Woordenschat blok 7 gr5 Les 1 Het rechterbeen
= het been dat rechts aan je lichaam zit.
Het linkerbeen
= het been dat links aan je lichaam zit.
De maag
= het stukje van je lichaam waar het eten in terecht komt en waar het fijn gemaakt wordt.
De longen
= het stukje van je lichaam waardoor je ademhaalt.
Het middel
= het midden van je lichaam. De riem van je broek zit vaak om je middel.
Het sleutelbeen
= een bot aan de voorkant van je lijf. Het verbindt de schouder met het borstbeen.
De verpleegster
= ander woord voor de zuster. Zij zorgt voor je als je in het ziekenhuis ligt.
Het verband
= de stof waarmee je een wond verbindt.
De ziekenhuisopname = als je een tijdje in het ziekenhuis moet liggen. Het bezoekuur
= de tijd waarop je iemand die in het ziekenhuis ligt op mag komen zoeken.
Het lichaamsdeel
= een stuk van je lijf, bijvoorbeeld een arm of een been.
De kwaal
= een ziekte waar je vaak last van hebt.
Les 2 De wasbeer
= een grijs roofdier met strepen op de staart.
De neushoorn
= een groot dier uit Azië of Afrika met één of twee hoorns op zijn neus.
De orka
= een grote, zwart-witte dolfijn.
De walvis
= een groot zoogdier dat in zee leeft. Het lijkt op een vis.
Balken
= het geluid dat een ezel maakt.
Grommen
= het geluid dat een beer maakt.
De walvisjager
= iemand die walvissen vangt en dood.
De walvisvangst
= het vangen van de walvissen.
De dierenzorg
= dieren eten geven, wassen en beter maken.
Knagen
= ergens met je tanden stukjes afbijten.
Uitsterven
= het verdwijnen van bijvoorbeeld een dier of plant op aarde. Dinosaurussen zijn uitgestorven.
Les 3 De kruik
= een fles waar je heet water in doet. Je legt hem in je bed om het warm te maken.
De zwelling
= een dikke plek op je lijf. Dit kan komen omdat je gevallen bent.
Gerimpeld
= plooien in je huid. Oudere mensen hebben soms een gerimpeld gezicht.
Het letsel
= een wond in je lichaam.
Lijden
= pijn hebben.
Naar adem snakken = een soort hijgen, omdat je niet genoeg lucht hebt. Oplopen
= een ziekte krijgen.
Het familielid
= iemand die familie van je is, bijvoorbeeld je oom of tante.
Hulpvaardig
= graag iemand willen helpen.
Ongeneeslijk
= zo ziek zijn, dat je niet meer beter wordt.
Voelbaar
= goed te voelen.
Les 4 De deurklink
= het handvat waarmee je de deur opendoet.
De deurmat
= een stuk kleed bij de deur waarop je je voeten veegt.
De dakgoot
= een rand langs het dak waarin het regenwater dat van het dak stroomt opgevangen wordt.
De dakpan
= een plaat die gebruikt wordt om het dak mee te bedekken. Vaak zijn dakpannen oranje.
De gevel
= de buitenkant van een gebouw.
De etage
= een verdieping. Een huis heeft vaak meerdere etages.
Rondleiden
= de mensen iets laten zien, bijvoorbeeld je nieuwe huis.
De rondleiding
= als iemand mensen iets laat zien, zoals in een museum.
Een dak boven je hoofd hebben
= een huis hebben om in te wonen.
De elektriciteitsleiding = een buis waar draden doorlopen, die zorgen voor elektriciteit. De waterleiding
= een buis waar het water doorheen loopt.
Afstoffen
= met een doekje het stof ergens vanaf vegen.
Les 5 De gewervelde dieren = dieren waarvan het lichaam stevig gemaakt is met botten. De dierenarts
= een dokter voor dieren.
Opsluiten
= iemand ergens neerzetten waar hij niet uit kan.
De teckel
= een hondenras met een lang lichaam en korte poten.
Bijeen drijven
= zorgen dat dieren bij elkaar blijven.
Het voer
= het eten voor dieren.
De stroper
= iemand die stiekem dieren vangt en dood maakt.
De ongewervelde dieren
= dieren met een slap lichaam. Er zitten geen botten in.
De dierendag
= de dag waarop we extra aardig zijn voor dieren. Dierendag is op 4 oktober.
Dartelen
= vrolijk rondspringen.
Les 6 Het watje
= een pluizig bolletje. Je gebruikt het bijvoorbeeld om make-up van je gezicht te halen.
Gebaren
= iets laten zien door met je lichaam te bewegen in plaats van te praten.
De drogist
= een winkel waar je spullen kunt kopen om je lichaam te verzorgen, zoals tandpasta en shampoo.
De spreekkamer
= de kamer waarin de dokter zijn patiënten ontvangt.
De arts
= een ander woord voor dokter.
De hooikoorts
= een kwaal, waarbij je veel moet niezen. Dit komt door het stuifmeel.
Het spreekuur
= de tijd waarop je bij de dokter kunt komen. Hij kan je dan onderzoeken.
Ontwaken
= wakker worden.
Het benauwd hebben = niet genoeg lucht hebben. De keel schrapen
= een geluid met je keel maken, bijvoorbeeld als je een kriebel in je keel hebt.
Verstaan
= horen wat iemand zegt.
Verzwikken
= het dubbelklappen van je enkel. Dit is pijnlijk.