ANNEKE VAN BAALEN EN MARIJKE EKELSCHOT1
Links en het lichaam: sociokratie en korpodemokratie De progressieven en het konservatisme Progressief en konservatief lijkt een duidelijke tegenstelling: vernieuwing, vooruitgang tegenover behoud van het oude. In de praktijk blijkt het echter heel wat lastiger om dat onderscheid te maken: mensen die zichzelf progressief vinden kunnen soms verrassend konservatief uit de hoek komen. Het probleem bij veel progressieve mensen is namelijk dat ze eigenlijk nooit over konservatisme nadenken. Volgens ons weten de meesten zelfs helemaal niet wat het is, behalve dat het een euvel is waar andere mensen (ouderen vooral) last van hebben. En als je niet weet wat het is, ben je er natuurlijk niet zo verdacht op. Soms kan je wel zien dat iemand aan het twijfelen geraakt is of een bepaald idee wel zo vreselijk progressief is: dan krijg je argumentaties te horen als ‘we moeten meer aandacht besteden aan het lichaam / religiositeit / uitkeringsfraude / de positieve aspekten van het moederschap / de veiligheid op straat / de sociobiologie, want anders dan loopt rechts er mee weg’. Nu heeft rechts nooit zo’n haast gemaakt om met linkse idealen en plannen weg te lopen, dus als ze dat dreigen te doen, dan was het gewoon al een rechts idee. Maar veel progressieve mensen denken dat ze een soort chemiese eigenschappen hebben waarmee zij rechtse plannen in linkse kunnen veranderen. Het opsporen van konservatisme is ook moeilijk omdat het altijd zo’n vage ideologie lijkt. Ja, over vrouwen en kinderen is de konservatief wel duidelijk: die moeten hun plaats kennen. Maar als je vraagt waarom, blijkt het antwoord vaak ‘omdat ik het zeg’. In plaats van argumenten lijkt het konservatisme vooral een nostalgies klimaat te bieden, iets van vroeger was alles beter, alles veel harmonieser. Het konservatisme grijpt terug op de idylliese toestanden in de middeleeuwse gilden, waar meesters en gezellen broederlijk vereend aan hun ambachtelijke produkten werkten: een beeld van samenwerking, wederzijdse aanvulling, klassensaamhorigheid, alles ingebed in een geheel van tradities in het algemeen en traditionele gezagsverhoudingen in het biezonder, omringd door voortploegende boeren en soeptrekkende vrouwen. Al deze veronderstelde harmonie en gezelligheid is voor de echte konservatief echter slechts een oppervlakte, een vernisje. Daaronder zitten de slechte mensen, die ieder moment kunnen losbreken. Over de vraag, waarom mensen slecht zijn, gaan verschillende verhalen. Het christelijke verhaal is bekend: het was de schuld van Eva dat de mensen uit het paradijs verdreven zijn. De wereldse verhalen zien er wat ingewikkelder uit, maar uiteindelijk komt wat de konservatieve filosofen zeggen op hetzelfde neer: tradities en gezag zijn nodig, omdat de mensen redeloos aan hun passies, hun driften zijn overgeleverd. Volgens Martin Barker in The New Racism, Conservatives and the ideology of the tribe2, is dit een systematiese filosofie, die in de 18e eeuw door de sceptiese filosoof Hume werd geformuleerd, en die in gemoderniseerde, natuurwetenschappelijke vertaling nog steeds door konservatieven gehanteerd wordt. Volgens Hume hebben mensen weliswaar een verstand, maar kunnen ze er niets anders mee doen dan over hun leven nadenken – een soort evaluatie achteraf. Het denken kan volgens hem geen motivatie verschaffen tot handelen: het handelen wordt uitsluitend bepaald door de passies. Die passies zijn voorgevormd, dus apart en los van elkaar; want als ze door elkaar heen zouden lopen, zouden mensen wel degelijk keuzes moeten maken, beslissingen nemen, plannen maken en van hun ervaringen leren en dan zou het verstand zich overal mee kunnen bemoeien. Nee, mensen worden door hun passies heen en weer geslingerd en daardoor vaak tot ook voor henzelf schadelijke handelingen gebracht. Tradities en gezag zijn dan ook, volgens Hume, 1 2
Dit artikel is opgenomen in Tegennatuurlijk, Amsterdam 1985, De Bonte Was Martin Barker, The New Racism, Conservatives and the Ideology of the Tribe, Londen 1981
1
nodig om mensen zover te kalmeren, dat ze die passies volgen die met hun eigen lange termijn-belangen overeenkomen. Die ‘passies’ doen nu een beetje ouderwets aan. In het moderne natuurwetenschappelijke taalgebruik heetten ze eerst ‘driften’, om in de jaren vijftig nog verder verdierlijkt te worden tot ‘instinkten’. Sociobiologen hebben er voorgeprogrammeerde ‘genen’ van gemaakt. Maar hoe ze ook heten, in alle gevallen gaat het over voorgevormde, afzonderlijke ‘krachten’ die ieder tot een bepaald gedrag leiden, tot bepaalde handelingen dwingen, zonder dat de aldus voortgedreven mens er iets tegen kan doen. En de laatste honderd jaar wordt dat als wetenschap gepresenteerd. Het geloof in de wetenschap is een der grondslagen van de industriële samenleving. De liberale socioloog Weber3 noemde zo’n samenleving ‘rationeel’ - niet omdat alles zo goed in elkaar zit, maar omdat iederen ervan uitgaat dat het zo is. Een rationele samenleving is niet een samenleving waarin iedereen weet hoe de tram werkt, maar een samenleving waarin iedereen denkt dat er iemand is die dat wèl weet; waarin iedereen denkt dat iemand weet wat DNA of genen zijn en wat die doen. Volgens Weber is dat het soort samenleving waarin mensen minder verstand hebben van de omstandigheden van hun bestaan dan ooit in enige samenlevingsvorm het geval was. Progressieven reageren tegenwoordig helemaal niet anders op dat wetenschapsgeloof dan konservatieven. De natuurwetenschappelijke benadering van ‘de mens’ is zelfs altijd als progressief gepresenteerd, als overwinning op die konservatieven die het scheppingsverhaal wilden handhaven.4
Het linkse mensbeeld Misschien kan de verwarring opgehelderd worden als we niet progressief tegenover konservatief zetten maar ‘links’ tegenover ‘rechts’. Konservatief is rechts, maar progressief is inderdaad niet altijd links. En links had inderdaad, ooit, een ander mensbeeld dan de konservatieven. Het mensbeeld van links was niet dat de mens goed is. De goede mens stamt van de pioniers van het liberalisme, de filosofen van de Verlichting: denk aan de ‘goede wilde’ van Rousseau. De idee van de goede mens heeft op links wel enige invloed gehad; de aristokratiese anarchist Kropotkin heeft het van een biologies fundament voorzien (‘de mens is een dier met sociale instinkten’) en zo kwam het via de radenkommunist Pannekoek in het begin van deze eeuw op de partijschool van de duitse sociaal-demokraten terecht.5 De meeste socialisten begrepen echter heel goed, dat Marx’ geschriften niet gingen over ‘instinkten’ en dat de proletariër misschien wel goed was, maar de kapitalist in elk geval niet. Bij Marx en Engels weten de mensen ook wel vaak niet wat ze doen en waarom ze het doen, maar dat komt dan omdat ze onvoldoende greep op de omstandigheden hebben. ‘Het bewustzijn is het bewuste zijn’, ‘het bewustzijn van de heersende klasse is het heersende bewustzijn’6: Het materiële bestaan van mensen, de manier waarop ze moeten samenwerken om aan eten te komen, bepaalt wat zij denken en voelen; en in klassesamenlevingen bepaalt wat de heersende klasse denkt en voelt het denken en voelen van de werkende mensen, die immers over de manier waarop de voorwaarden voor hun materiële bestaan bepaald worden, buitengewoon weinig te zeggen hebben. Passies, driften, genen, instinkten, alles wat ‘voorgevormd’ is en vaststaat, kunnen in een histories mensbeeld geen plaats hebben: de mensen veranderen de omstandigheden en worden op hun beurt door de veranderende omstandigheden veranderd. Kategorieën als ‘de goede mens’ of ‘de slechte mens’ hebben geen plaats in zo’n teorie. Het is, nog korter gezegd, onzinnig om over ‘de mens’ te spreken. Van ‘de mens’ weten wij niets af, ook niet als wij met de linkse en rechtse filosofen meegaan en denken dat de mens een man is. 3
Max Weber, Einige Kategoerien der verstehenden Soziologie, in Methodologische Schriften, Studienausgabe, Fischer 1968, p. 169 v. 4 Zie Marijke Ekelschot, Darwinisme: racisme en seksisme als wetenschap, in Anneke van Baalen en Marijke Ekelschot, Tegennatuurlijk, De Bonte Was, Amsterdam 1985 5 A. Pannekoek, Darwinisme en marxisme (1909), Radenkommunisme, Beverwijk 1980 6 K. Marx en F. Engels, De Duitse Ideologie, (1845/46), SUN , Nijmegen 1974
2
In zijn vroege werk heeft Marx overigens wel uitspraken over ‘de mens’ gedaan – alleen ging hij ervan uit dat die pas in de toekomst waargenomen zou kunnen worden, als het socialisme het onmenselijke onderscheid tussen bezitters en niet-bezitters zou hebben opgeheven. 7 Maar toen hij ontdekte dat allerlei religieuze denkers over die ‘werkelijke mens’ gingen zitten dromen, schafte hij hem af. Hij weigerde ook konsekwent om blauwdrukken te vervaardigen over hoe het socialisme er uit zou komen te zien. De enige werkelijkheid die in deze visie overblijft is de harde strijd om rechtvaardigheid en verstandige organisatie van het gekkenhuis waarin wij leven. Voor wie daarvoor terugschrikt blijkt het gedroom over ‘de werkelijke mens’ en de ‘opheffing van de vervreemding’ toch steeds weer verleidelijk te zijn. Zo kwam na de tweede wereldoorlog de ‘jonge’ Marx in de mode bij kritiese psychologen en roze dominees. Via hen is iets van een filosofies idealisme, het idee dat ‘de mens in wezen sociaal is’, de bewegingen van de jaren zestig binnengedrongen. De ‘oude’ Marx is ook zo grimmig: alleen maar negatief, alleen maar hamerend op dat het kapitalisme niet in staat is in menselijke behoeften te voorzien, zonder iets anders aan te bieden dan dat we ons moeten verenigen – wetende dat de bestaande verhoudingen tussen stad en platteland, tussen werkend en werkloos dat juist bijna onmogelijk maken.8 ‘Links’ in de betekenis van de oude arbeidersbeweging heeft daarom eigenlijk altijd geprobeerd Marx een beetje gezelliger te maken: met ‘goede’ proletariërs, met sterke mannen en moederlijke vrouwen, met volksdansen en natuurkennis voor de jeugd, met het geloof in de onvermijdelijkheid van de revolutie of de voortreffelijkheid van de Sowjet-Unie. Dat soort links bestaat in de rijke landen niet meer. Het ontstond in de 19e eeuw toen er nog sprake was van een industriële revolutie, zoals die zich nu in ‘de derde wereld’ afspeelt. In Nederland is die revolutie pas na de tweede wereldoorlog voltooid - maar daarna is, evenals in de andere rijke landen, eigenlijk weinig meer veranderd: de grondslagen van het bestaan en het gedrag van mensen blijven hetzelfde: de bezitlozen zijn, zoals Marx voorspelde, aan het kapitalisme gewend geraakt. Het lijkt wel of het er altijd geweest is en er ook altijd zal blijven. Zelfs de wens om er iets aan te veranderen lijkt verdwenen. Daarmee verdwijnt dan ook het histories mensbeeld van links om plaats te maken voor die beelden die horen bij de politieke stromingen die het kapitalisme een warm hart toedragen.
Van belangenstrijd tot samenwerking: het korporatisme Het idee dat het nastreven van eigenbelang de maksimale welvaart voor iedereen zou opleveren is, zoals bekend, afkomstig van de 18e eeuwse liberalen. Adam Smith is beroemd geworden door zijn onzichtbare hand die via de wetten van vraag en aanbod alles wel even zou regelen. De harde werkelijkheid van de 19e eeuw bracht zelfs de hardste liberalen tot het inzicht dat de ekonomiese konkurrentie een aantal onpraktiese neveneffekten had, waartegen andere instellingen dan het bedrijfsleven te hulp geroepen moesten worden. Zo werd - ook in protestantse landen - de katolieke kerk weer in ere hersteld en werd de staat in een snel tempo uitgebouwd tot ver voorbij de invloed en macht die hij in de tijd van het absolutisme gehad had. De bewegingen van al die personen die door de bezitters unfit geacht werden voor vrijheid, gelijkheid en broederschap werden immers door de toenemende ellende met de dag sterker; er moesten niet alleen zieken en armen verzorgd en ziekte en hongersnood voorkomen, omdat de bezitlozen teveel verzaakten om nog goed te kunnen werken, er moest ook zeer veel woede en opstandigheid gesmoord worden. Geweld tegen stakersters, petitioneerdersters en revolutionairen maakte de ontevredenheid alleen maar groter; overleg was praktieser. De korte-termijnbelangen van arbeiders- en vrouwenbeweging wezen in dezelfde richting: niet buitengesloten blijven als tweederangsburgersters, maar via juridiese, ekonomiese en politieke rechten deelgenoot worden aan de inderdaad ongehoorde rijkdommen die het kapitalisme opleverde. En zo kwam in de westeuropese landen waar kerk en staat een eeuwenoude machtspositie hadden, aan het eind van de vorige eeuw het histories kompromis tot stand tussen kapitaal 7 8
K. Marx, Ökonomisch-philosophische Manuskripte, 1844, no XXX K. Marx, Het Kapitaal, een kritische beschouwing over de ekonomie, (1868), Bussum 1972, hfdstuk 23
3
en arbeid. De termen daarvoor waren door de paus in een serie encyklieken, waarvan Rerum Novarum (1891) het hoogtepunt was, geformuleerd: de onrechtvaardigheden en ellende die het kapitalisme veroorzaakte werden erkend, revolutie en geweld daartegen werden verworpen, overleg en samenwerking gepropageerd onder leiding van de kerk.9 Het kapitaal moest iedere man zoveel loon betalen dat hij zijn vrouwen kinderen niet meer uit werken hoefde te sturen. Ook de protestantse kerken hadden zowel socialisme als feminisme bestreden en gehamerd op gehoorzaamheid, van de arbeiders aan hun baas en van de vrouw aan haar echtgenoot. De socialistiese arbeidersbeweging in Nederland zag in het groeien van de konfessionele arbeidersorganisaties een klemmende reden om de laatste restjes feminisme uit het eisenpakket te halen.10 Zo ontstond een konsensus over het kostwinnersbeginsel waar slechts een paar links radikaal feministen buiten vielen - want de meerderheid van de burgerlijke vrouwenbeweging vond het allang best, zolang zij maar hun kiesrecht kregen en toegang tot opleidingen voor al die betrekkingen die de bezitloze vrouwen moesten omscholen van arbeidster tot moeder en huisvrouw. In de arbeidersbeweging hadden de vrouwen hun leidende rol allang verloren. Ook zij waren ambivalent of het moederschap misschien niet een mooiere levensvervulling was dan fabrieksarbeid.11 Zo konden de overlegsystemen12 groeien, in een samenleving waarin de grote maatschappelijke organisaties ieder een deel van de nette werkende bevolking inkorporeerden in een giganties geheel van verenigingen, die het hele privéleven van hun bevolkingsgroep omvatten. In Nederland waren die bevolkingsgroepen, door de felle konkurrentie tussen katolieken en protestanten nog scherper gescheiden dan elders; maar overal in Europa waren mannen, vrouwen en kinderen voor al hun maatschappelijke aktiviteiten in verenigingen georganiseerd die hetzij een konfessionele hetzij een socialistiese grondslag hadden. De konfessionelen letten scherp op hoe de socialisten hun ‘massa-organisatie’ aanpakten en namen de ideeën dan over. Met name de vrouwenorganisaties kregen hun taak in het in gareel houden van de ‘undeserving poor’, de onnette armen, bij bestrijding van misdadigheid, drankgebruik en prostitutie.13 Aan de andere kant begon de overheid steeds meer instellingen op te richten die de aktiviteiten van partikuliere organisaties op dit terrein moesten koördineren en zo nodig aanvullen en van sankties voorzien voor het geval een ongeregeld persoon haar of zijn partikuliere helpersters niet wilde gehoorzamen. Zo was alles netjes geordend. Van het eigenbelang nastrevende individuen, waarover de 18e eeuwse liberalen gesproken hadden was dus nog geen sprake. Het waren eerder ‘kuddes’ (zoals de kerken liefkozend zeiden) of ‘massa’s’ (de troetelnaam van de socialisten): zó hiërarchies georganiseerd dat de top gehoorzaamheid kon eisen van de achterban en intussen de vrijheid behield om met de ideologiese tegenstanders te onderhandelen14. Persoonlijke vrijheid bestond in dit systeem alleen voor diegenen uit de bezittende klasse die geld genoeg hadden om zich nergens iets van aan te trekken, en voor diegenen die zich bewust tegen plicht en discipline verzetten en daarvoor ook wel op tochtige zolderkamertjes wilden wonen: de ‘bohémiens’, kunstenaars en intellektuelen. Zij waren degenen die het eerst de myte van de zo biezondere persoonlijkheid die ten koste van alles uitgedrukt moest worden, vorm gaven. De rest leefde volgens beginselen van stand en traditie. De krisis aan het eind van de jaren twintig dreigde de verdere opbouw van dit harmoniese geheel te verstoren. Zowel sociaal-demokraten als konfessionelen waren niet meer tevreden met de manier waarop de macht tussen de 9
Zie ook Anneke van Baalen en Marijke Ekelschot, Co-counselen, herwaardering van rechts, in Vrouwenkrant[...], opgenomen in Tegennatuurlijk (noot 3) 10 J. Outshoorn, Vrouwenemancipatie en socialisme, een onderzoek naar de houding van de SDAP tegenover het vrouwenvraagstuk tussen 1894 en 1919, SUN, Nijmegen 1973 11 Anneke van Baalen en Marijke Ekelschot, Geschiedenis van de vrouwentoekomst, De Bonte Was, Amsterdam 1980, p. 212223 12 Zie voor het ontstaan van de verschillende vormen van overleg tussen arbeidersbeweging, werkgevers en overheid Windmuller-de Galan, Arbeidsverhoudingen in Nederland, Aula, 4e dr. 1983 13 W.H. Posthumus-van der Goot, Van moeder op dochter, 3e dr. 1968/1977, p. 168 v. en 289 v. 14 A. Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, J.H. De Bussy, Amsterdam 4e dr. 1982 en S. Stuurman, Verzuiling en patriarchaat, SUA, Amsterdam 1984
4
formele, parlementaire demokratie en de partikuliere organisaties verdeeld was. Beide groepen vonden dat de verenigingen, de ‘corpora’ meer macht moesten krijgen; met name de organisaties van werkgevers en werknemers moesten een deel van de wetgevende macht van het parlement overnemen om het ekonomies leven te regelen. De volksvertegenwoordigers hadden daar toch geen verstand van.15 Zo kon weer een paus een groeiende konsensus uitdrukken, in de encykliek ‘Quadragesimo Anno’, die veertig jaar na Rerum Novarum verscheen. De staatsleer van het korporatisme, een hiërarchiese opbouw van autonome maatschappelijke ‘Corpora’ of ‘Lichamen’ werd voor de toekomst aanbevolen. In Italië hadden de fascisten inmiddels zo’n systeem van bovenaf ingevoerd om diegenen die zich nog maar steeds niet wilden verzoenen uit te schakelen. De paus had weliswaar de voorkeur gegeven aan een vanuit de basis, als het ware organies gegroeid korporatisme, maar hij zag geen wezenlijk verschil met het korporatisme van Mussolini. De duitse nazi’s lieten iedere schijn van spontaniteit varen en stelden hun eigen, volgens het Führerprincipe geleide bedrijfsgroepen in. Ondanks het onmiskenbare verband tussen korporatisme en fascisme bleek het korporatisme na de oorlog niet uit de mode geraakt.16 ls In Nederland verwachtten ook de sociaal-demokraten er veel van en zij werkten loyaal mee aan de opbouw van een Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, met de Sociaal Ekonomiese Raad aan de top, waarin werkgevers, erkende werknemersorganisaties en overheid tot overeenstemming konden komen over in de praktijk vrijwel altijd bindende adviezen aan de regering. De publiekrechtelijke organisatie van het grote bedrijfsleven mislukte omdat de industrie de handen vrij wilde houden; slechts landbouw en kleinbedrijf lieten zich in produkt- en bedrijfsschappen onderbrengen en vervolgens ‘saneren’. Een dergelijk systeem wordt neo-korporatisties genoemd, omdat de SER officieel geen wetgevende macht heeft. Wie echter niet erkend wordt - zoals de door kommunisten, katolieken en sociaal-demokraten na de oorlog opgebouwde Eenheid VakCentrale17, of allerlei linkse haven- of bouwvakkersbonden - en dus niet aan de overleggen mag meedoen, heeft in de praktijk niets te vertellen en is materieel even goed aan de overleggen gebonden als wanneer die wél wetgevende macht zouden hebben.
Industrial relations In de Verenigde Staten ging alles een beetje anders. De katolieke kerk had er, als kerk van arme immigranten, nauwelijks macht. De staat moest er helemaal nog opgebouwd worden, zonder een burokratiese erfenis van het absolutisme, en de vrijheidslievende avonturiers hadden er aanvankelijk grote bezwaren tegen om kontinentale systemen over te nemen. Later hielden de rechters, op grond van het grondwetsartikel over vrijheid van eigendom, de opbouw van het verzorgingswezen tegen. De vakbonden hadden geen marxistiese traditie van langzame voorbereiding van de revolutie, maar voerden eerder aktie voor verbetering van de positie van hun leden in bedrijf of bedrijfstak, zonodig in samenwerking met de mafia. Vrouwenorganisaties droegen een deel van het sociale werk - mits de armen niet te zwart of anderszins te ongewenst waren - op vrijwillige basis. Partikulier initiatief dus, alom. Vandaaruit ontwikkelden zich dan ook de vormen van sociale beheersing die ook in West-Europa de oude hiërarchiese werkwijzen van kerk en staat zouden gaan vervangen. De noodzaak daartoe ontstond juist in de modernste sektoren van het bedrijfsleven, waar het lopende bandsysteem verzet van de arbeiders opriep en de arbeidsproduktiviteit niet naar wens liet groeien. Allerlei nieuwe sociale wetenschappen wierpen zich op het verbeteren van ‘de industriële verhoudingen’. De grote ontdekking van de ‘industrial relationsschool’ was dat de arbeider opgevat moest worden, niet als een individu, maar als lid van een spontaan op de werkplek gevormde groep met eigen normen en waarden. 15
Winkler Prins Encyclopedie, 8e druk, bijCorporatisme; W. Banning, Hedendaagse sociale bewegingen, Deventer 1938, 4e dr. 1964 16 J. Rogier, Een zondagskind in de politiek, Nijmegen 1961/1980 17 P. Coomans. T. de Jonge en E. Nijhof, De Eenheidsvakcentrale (EVC) 1943-1948, Tjeenk Willink, Groningen 1976
5
Het ging erom of er metoden ontwikkeld konden worden om deze groepsnormen en waarden zo te beïnvloeden dat de doelen van de organisatie - produktiviteit en arbeidsrust - zo goed mogelijk vervuld konden worden. Hiertoe moesten, zoals Max Weber het rond 1918 formuleerde, ‘de irrationele, emotionele elementen van mensen net zo precies worden uitgerekend als de produktie van kolen- en ertsmijnen’.18 Een van de belangrijkste manieren om de groep te beïnvloeden bleek de stijl van leiderschap te zijn. Een opzichter met een gemakkelijke of ondersteunende leiderschapsstijl, dus meer op de mensen ingesteld dan op het werk, bleek een sfeer van samenwerking te scheppen en de tevredenheid en prestaties van de arbeiders te vergroten.19 Ook voor leger, gevangenissen, gekkenhuizen en onderwijs bleek de ‘non-direktieve’ aanpak goede perspektieven op ordehandhaving te kunnen bieden. In Europa liepen de ontwikkelingen nog wat achter, al waren er wel pioniers met een belangstellend oog voor de amerikaanse metoden. Bijvoorbeeld de dames die in de jaren twintig naar de Verenigde Staten afreisden om daar de metoden te bestuderen waarmee depressieve oorlogsveteranen behandeld werden. Die bleken bruikbaar voor de verbetering van de kinderopvoeding door M.O.B.’s20 en voor het ‘social casework’ in het maatschappelijk werk. Het was ook een Nederlander die een fraaie benaming voor dit geheel van nieuwe beheersingstechnieken bedacht, uit puur christen-pacifisties-anarchisties idealisme: Kees Boeke. ‘Sociokratie’ noemde hij de bestuursvorm waarin hiërarchie zou zijn vervangen door gelijkheid en dwang door overleg. Zijn ideeën hadden voor de oorlog al, toen hij in Nederland nog uitgelachen werd, in de Verenigde Staten veel sukses. Na de oorlog kreeg Juliana dan ook het advies van de regering de prinsessen bij Boeke op school te doen.21
De demokratiseringsgolf ‘Sociokratie’ was door Boeke gezien als alternatief voor ‘burokratie’. De burokratie, het besturen via vaste regels en hiërarchiese bevoegdheden, had het netwerk gevormd dat alle korporaties van de ‘organiese’ staat bij elkaar hield: een netwerk van ontelbare voorschriften, op alle maatschappelijke gebieden, die bij elkaar gehouden werden door door het parlement in onoverzichtelijke kompromisrituelen in elkaar geknutselde wetten; een netwerk van regels over vormen en procedures, waar niemand de weg in weet dan de deskundigen op het betreffende gebied, en waar iederéén over kankert, vanwege de voor van alles en nog wat vereiste invulformulieren in zoveelvoud.22 Halverwege de jaren zestig sprong een hele generatie middenklassersters, juist diegenen die opgeleid werden om de neokorporatistiese burokratieën te administreren en nieuwe beheerdersters en opleidersters op te leiden, uit de band. Zij zagen niets meer in burgerlijke tevredenheid en wilden ‘de verbeelding aan de macht zien’, alsof ze allemaal tegelijk bohémiens waren geworden. De bittere werkelijkheid van imperialisme en kapitalisme, Vietnam en de amerikaanse apartheid, het psychiese geweld achter het harmoniese gezin, de manier waarop de gezondheidszorg omspringt met degeen die de ratrace om uitbuiten en uitgebuit worden niet volhouden - het was of er een gordijn werd opengetrokken zodat ineens de werkelijkheid even doordrong. De verbeelding moest een andere werkelijkheid scheppen zodat dit door de kapitalistiese mogelijkheden allang verouderde lijden kon worden afgeschaft.23 Dat bij velen de kloof tussen verbeelding en werkelijkheid werd opgevuld met roesverschaffende middelen en harde muziek is niet verbazingwekkend en evenmin verwerpelijk: als de stille verdoving van de jaren vijftig niet veroorzaakt is door tranquillizers 18
M. Weber, Wirtschaft und Gesellschaft, Tübingen 1921, Studienausgabe 1976, p. 682 N.P. Mouzelis, Organisation and Bureaucracy, An Analysis of Modern Theories, Londen 1967, p. 110 20 Posthumus-van der Goot (noot 12), p. 293 21 Ts. Vernieuwing van Opvoeding, Onderwijs en Maatschappij, sept./okt. 1984, Muusses Purmerend. Een pleidooi voor sociokratie vindt men ook bij E.H. Nordholt, Politie in verandering, 1977 22 M. Weber (noot 17), 126 v., 551 v., 834 v. 23 Zie bv. H. Marcuse, Eros and Culture, Boston 1955, waarin neo-marxisme en psychoanalyse tot een optimistiese ontplooiingsboodschap zijn getransformeerd. Zie over de ideologiese bronnen van de radikale vrouwenbeweging J. Mitchell, Vrouw en vrijheid, (1966), Boom 1973 19
6
in het drinkwater, zijn er minstens zulke kwaadaardige middelen gebruikt. Was het fascisme wel overwonnen, vroegen de geschokte jongeren zich af. Konden de overwinnaars misschien even uitleggen wat het verschil was tussen de nazi’s en de genocide in Vietnam? En waarom joeg de nederlandse politie, in een land waar toch wèrkelijk nooit wat gebeurde, met wapenstokken en honden op meisjes die krenten uitdeelden? In de Verenigde Staten was de strijd veel harder. De leiding van de militante zwarte beweging werd letterlijk uitgemoord. De oorlog in Vietnam werd pas beëindigd toen bleek dat hij niet te winnen was. Daar was de tegenstelling tussen revolutionairen en konsumenten dan ook veel groter. Maar ook in Nederland viel de wens tot ‘kulturele revolutie’ snel in kortetermijndoelstellingen uit elkaar. Achteraf gezien was eigenlijk het enige wat iedereen die in welk groepje ook meedeed aan ‘de beweging van zestig’ gemeenschappelijk had het verzet tegen ‘de autoriteiten’. Sommigen wilden revoluties, anderen wilden wat minder drastiese ingrepen; maar het patriarchaal-autoritaire gezag, dat moest in ieder geval weg. Die behoefte bleek algemener dan gedacht. Niet alleen de jeugd bleek immers bezwaren tegen verstarde patronen en werkwijzen te hebben, ook heel wat gevestigde mannen zagen het nut van grotere fleksibiliteit. Het kapitaal moest immers kunnen rondstromen en niet opgehouden worden door hiërarchiese rituelen op de werkplek. De overheid kon ook best wat aktiever optreden om de zwakke broeders van het bedrijfsleven te redden en voorwaarden te scheppen voor nóg grotere groei van de sterke. Het oude konkurrentie-kapitalisme had immers wel belang gehad bij een voorspelbare overheid en betrouwbare, gedisciplineerde werknemersters; het monopoliekapitalisme wilde onbeperkte fleksibiliteit, geen beperkingen maar absolute vrijheid van onderhandelen. Weg met de burokratie en leve de kreativiteit! Weg met de hiërarchie en leve het werkoverleg! Leve de onbeperkt fleksibele werknemersters! In razend tempo bleken die opleidingen die toeleveringsbedrijf waren voor de beheersfunkties in de oude burokratie gedemokratiseerd te kunnen worden tot opleidingen voor sociokraten; mensen die geen autoritaire macht zouden uitoefenen maar zouden begeleiden, met alle aandacht voor de mens achter de mens, met inzet van hoofd, hart en handen, soepel, begrijpend, koöperatief, in alle situaties zich gedragend als gelijke onder de gelijken. Er werd een nieuw sociokraties demokratiebegrip ontwikkeld waarvan de hoofdbeginselen zijn: - ieder mens heeft een eigen, unieke persoonlijkheid; - het doel van het leven is om die persoonlijkheid te ontplooien; - iedereen heeft het recht op een eigen ontwikkeling, dus om eigen wegen te zoeken ter ontplooiing van de unieke persoonlijkheid; - mensen moeten elkaars persoonlijkheid respekteren en ruimte laten voor elkaars ontwikkeling; - meningen en opvattingen vormen een essentieel onderdeel van de zich ontplooiende persoonlijkheid; - mensen moeten elkaars meningen dus respekteren (dat is de ‘tolerantie’ van het oude humanisme); - mensen zijn gelijk dus hun meningen zijn ook gelijk; - te proberen iemands mening te veranderen is een inbreuk op diens persoonlijkheid; - het doen van algemene uitspraken (het is zus en zo) veronderstelt het eigen gelijk en respekteert de mening van de anderen niet (je moet dus zeggen: ik vind...); - niemand kan gedwongen worden zijn mening te argumenteren; ‘ik voel dat nu eenmaal zo’ is immers ook een uitdrukking van de persoonlijkheid, zuiverder dan vervreemde, rationele, aangeleerde argumenten; - van het verbieden van de uiting van meningen kan geen sprake zijn: meningen vormen een onvervreemdbaar deel van de persoonlijkheid, en uiting van meningen is essentieel voor de menselijke ontplooiing; wie uitingen van fascisme wil verbieden is net zo erg als fascisten zelf. De oude demokratiese grondrechten zijn samengevloeid tot één grondrecht, namelijk dat op individuele ontplooiing. Het vroegere negatieve karakter van de grondrechten, namelijk
7
bescherming tegen een hebberige en bemoeizuchtige overheid, werd hiermee opgeofferd voor een positieve claim op diezelfde overheid om de middelen beschikbaar te stellen voor de volledige ontplooiing. Dit betekende dat veel mensen die zich bij enige zestigerjarenbeweging aansloten de revolutionaire bevrijding van het juk van patriarchaat, kapitalisme, seksuele repressie, psychologies geweld of welke vorm van ‘struktureel geweld’ dan ook, gingen opvatten als iets wat op korte termijn bereikt kon worden door zelf te veranderen, met hulp of steun van enige vorm van terapie. Vrijheid en gelijkheid werden zo iets wat in het hier en nu los van welke konkrete machts- en uitbuitingsverhoudingen dan ook individueel gevoeld en beleefd kon worden. Pioniers daarin waren juist die deelnemersters aan autonome bewegingen die afkomstig waren van de zojuist demokratiserende of gedemokratiseerde sociokratiese opleidingen, waar zij bijvoorbeeld opgeleid werden met de ‘mensvisie’ van Carl Rogers: ‘In de eerste plaats is de vrijheid waarover ik spreek in wezen iets innerlijks, iets dat in de levende persoon bestaat helemaal afgezonderd van alle keuzen of alternatieven van buitenaf die wij zo vaak als vrijheid beschouwen.’ ... ‘De vrije mens treedt vrijwillig, verantwoordelijk en vrij de wereld in, om in deze wereld wier voorbestemde gebeurtenissen met hem en zijn spontane keuze en wil verweven zijn, zijn belangrijke rol te spelen.’... ‘De volledig functionerende persoon ... ervaart niet alleen, maar maakt ook gebruik van de meest absolute vrijheid wanneer hij spontaan, vrij en vrijwillig datgene kiest en wil wat absoluut bepaald is.24‘ Rogers’ volledig funktionerende persoonlijkheid die uit zichzelf doet waar vroeger autoriteit, ja misschien zelfs wel geweld voor nodig was, is naar bedrijfsleven en overheid vertaald de persoon die gelooft in de organisatie waarvoor zij werkt; die samenvalt in het hele doen en laten met de doelen van die organisatie. Toen De Bonte Was in 1977 een pleidooi hield voor een tweebenenbestaan, waarin de vrije tijd besteed zou worden aan het feminisme en de werktijd aan het zo nonchalant mogelijk geld verdienen25, viel het hele welzijnswerk over haar heen dat dit nu werkelijk propaganda voor schizofrenie was.26 Het bleek voor veel vrouwen niet eens meer denkbaar dat betaald werk geen zelfvervulling maar geldverdienen is, waarvan de voorwaarden bepaald worden door betreffende instantie. Hun werk was hun leven en dat wilden ze uitbreiden naar de vrouwenbeweging.
Individualisering en groepsproces De in versneld tempo in Nederland overgenomen amerikaanse metoden ter sociokratisering van de burokratie werken met psychologiese technieken ter beheersing van mensen. Het zijn technieken die veel vreugde verschaft hebben aan satirici en op hun beurt schijnen die satirici weer veel vreugde te verschaffen aan degenen die die technieken gebruiken, zoiets als vroeger Fons Jansen en ‘de lachende kerk’. Wij hebben het wel eens eerder de techniek van het ‘openbreken’ genoemd, die fleksibilisering van nog een beetje ouderwetse mensen die wat zij in hun privéleven doen, laten en denken opvatten als iets wat anderen niet aangaat. Ze kunnen weigeren mededelingen over hun persoonlijk leven ‘in te brengen in de groep’ en zullen dan als aantekening krijgen dat ze ‘gesloten zijn’, niet koöperatief, niet werkelijk geïnteresseerd in mensen.27 Misschien wordt hen zelfs individuele begeleiding aangeboden of een terapie of als ze maar koppig volhouden - een suggestie om zich een tijdje te laten opnemen om aan zichzelf te kunnen werken. Maar uiteindelijk zal altijd blijken dat degenen die niet meedoen gewoon eenvoudig hun diploma niet krijgen. Degenen die wel willen meedoen leren snel en zetten zich ferm aan het openbreken van aarzelende groepsleden; ze gelóven er ook werkelijk in dat ze ‘vrijer’ en ‘ontplooider’ worden, dat ze ‘groeien’, ‘zichzelf leren eksploreren’
24
C.R. Rogers, Leren in vrijheid (1969), De Toorts 1973, p. 230, 231, 253 Feminist I en II, De Bonte Was, Amsterdam 1977. Zie ook Geschiedenis van de vrouwentoekomst (noot 10), hoofdstuk 12 Zie bv. Socialisties-Feministische Teksten 2, Sara, Amsterdam 1978, p. 214 v. 27 Zie over het groepsproces Zusterschap en daarna, De Bonte Was/Vrouwenkrant, Amsterdam 1982, p. 144 v. en in Feminist III, De Bonte Was, Amsterdam 1982, De Verwarring, p. 13 v. 25 26
8
en dat ze, als ze dat allemaal niet doen, ongeschikt zijn voor de funkties waarvoor ze worden opgeleid. Wat ieder overkomt in dit soort opleidingen is voorspelbaar, omdat de gebruikte technieken op rationele, wetenschappelijke manier zijn uitgedacht en aangeleerd. Zij berusten op dezelfde basis als de beruchte lotgevallen van de burgerster bij het loket van de ouderwete burokratie: op een stelsel van formeel-rationele, berekenbare, techniese regels en normen. Die regels werken met hetzelfde verwarrende mengsel van voorspelbaarheid en willekeur als die van het recht; alleen ontbreken er beroepsinstanties en advokaten en de rechter rekent het bestrijden van deze willekeur (deze ‘aantasting van de persoonlijke integriteit’) zelden tot zijn of haar verantwoordelijkheid, net zo min als zij zich met andere ‘techniese’ kwesties zou bemoeien. Er is dus duidelijk sprake van een taakverdeling tussen burokratie en sociokratie, met eigen autoriteiten, regelsystemen en sankties; het ene parlementair-juridies, het andere psycho-socio-natuurwetenschappelijk. Zij kunnen op elkaar aansluiten omdat beide systemen formeel zijn, geen inhoud hebben; het sociokratiese is een aanvulling op het burokratiese en kan als de rust hersteld is bijvoorbeeld door de werkloosheidsdreiging van de krisis - weer verdwijnen. Binnen de sociokratie gelden de regels van de formele demokratie slechts in uitzonderlijke gevallen. In principe wordt gestreefd naar konsensus in plaats van meerderheidsbesluiten; juist omdat ervan uitgegaan wordt dat de hele persoon met haar hele hebben en houden zich inzet voor de doelen van de organisatie is het dissidentschap uitgesloten; het konsensusstreven leidt eerst tot massale overtuigingspogingen van de dissidente en vervolgens tot kollektieve uitstoting. De formele rechtspositie van de dissident blijkt in de praktijk meestal niet tegen dit proces opgewassen, juist omdat volgens het ambtenarenrecht iemand ontslagen kan worden als er met hem of haar niet valt samen te werken. Zo houdt de vrijheid en gelijkheid van individuen in de sociokratie op bij de grenzen van de konsensus.
Het progressieve mensbeeld De sociokraat vat zichzelf op als progressief. Dat zelfbeeld is in zoverre juist, dat het met psychologiese technieken openbreken en fleksibiliseren van een beetje ouderwetse mensen in ieder geval de vooruitgang van het kapitalisme bevordert. Sociokraten vatten echter hun werkzaamheden geenszins zo op; zij beschouwen zichzelf als hulpverlenersters ten dienste van de ontplooiing van de individuele mens. Hun mensbeeld korrespondeert in zoverre met dat van het konservatisme, dat zij ervan overtuigd zijn dat er in mensen van alles zit; er ingeplooid als het ware. Het ontplooien betekent dan het stimuleren dat alles wat erin zit eruit komt. Het is een nogal organies, naturalisties beeld want dat hele proces heet meestal ‘groeien’, maar het is vooral een voorgevormd mensbeeld, want alles zit er als bij een hyacintbol al in. De ‘begeleiding’ door de sociokraat mag dan nooit meer zijn dan het beetje water voor de hyacint. Voor de konservatief in de traditie van Hume zitten mensen vol driften en instinkten en is het verstand slechts tot reflektie achteraf in staat. Daarom willen ze ook tradities en een sterk staatsgezag ter regulering van het gedrag van al die mensen die anders als redeloze dieren tekeer zouden gaan. (Overigens zijn het voor de konservatief altijd de andere mensen die zo instinktmatig tekeer gaan; zichzelf beschouwt hij of zij als een burcht van gezond verstand.) Progressieven tasten tegenwoordig op een andere wijze de gelding van de ratio, het verstand, de redelijkheid aan. Zij pleiten voor ‘het gezonde gevoel’ voor het ‘dicht bij de emoties leven’, voor de opheffing van ‘de scheiding tussen gevoel en verstand’, voor ‘luisteren naar je lichaam, luisteren naar je gevoel’. De traditie en het gezag waarvoor zij pleiten zetelen dan ook niet in enig staatsorgaan, maar in de eigen organen. Zij wijzen autoriteit, dwang, gezag en bevelen van de hand en willen harmonie, samenwerking, gelijkheid en vrijheid in de bestaande verhoudingen beleven. Zo hebben de progressieven het korporatisme als het ware geïnkorporeerd. Het verschil tussen het konservatieve en het progressieve mensbeeld bestaat zo uiteindelijk vooral uit verschillen in ‘de dingen die in mensen zitten’. Ook de progressief gelooft in instinkten, in ‘brokken agressie’ die kunnen losbreken, in ‘ballen van woede’; ja menig progressief deinst er zelfs niet voor terug om in iedereen ‘een racist’ te laten schuilen of ‘een
9
fascist’. Haar gelijkheidsideaal neemt al lang geen genoegen meer met specifieke persoonlijkheidskenmerken van bepaalde mensen met een bepaald verleden, zoals die in autoritaire persoonlijkheid van Adorno worden beschreven. Als er al zo’n persoonlijkheid bestaat, dan kan dat alleen als hij in ieder van ons zit. In tegenstelling tot de konservatief benadrukt de progressief dan ook vaak dat zij of hij ook zo is; ze is er zelfs trots op.28 Wat alle nare dingen die in mensen zouden zitten betreft, onderscheidt de progressief zich dus niet scherp van de konservatief. Het enige lichtpuntje is dan ook dat de progressief ook wel aardige dingen ziet, zoals ‘vrijheid’, ‘nieuwsgierigheid’, ‘kreativiteit’ en waarschijnlijk ook wel ‘ondernemingslust’, al die eigenschappen die het liberalisme in zijn mensbeeld heeft. Geheel ook in overeenstemming met het liberalisme ziet de progressief de aantasting van al die aardige dingen die ‘in mensen zitten’ vooral belichaamd door linkse mensen. Dat wil overigens, schijnbaar paradoksaal, niet zeggen dat de progressief rechts stemt.Integendeel, zij stemt links, juist op die partijen die helemaal vol lijken te zitten met soortgenoten, met sociokraten, al die mensen die sinds zij ontdekt hebben dat het reëel bestaand socialisme niet blijkt te zijn wat ze hadden willen geloven, zich erbij neergelegd lijken te hebben dat er geen alternatief voor het kapitalisme kan bestaan, net zoals er geen alternatief voor de zwaartekracht bestaat.
De korpo-demokratie De in sociokratiese omgangstechnieken opgeleide krachten werken op een zeer groot aantal beleidsterreinen: die van kinderbescherming, drank- en drugsbestrijding, reklassering, opbouw-, vormings- en buurthuiswerk, streetcorner-, vrouwen- en minderhedenwerk, onderwijs begeleiding, geestelijke gezondheidszorg, scholen, adviesdiensten voor opvoeding en seksualiteit, bedrijfsmaatschappelijk werk, sociale diensten, om er maar een paar te noemen. Allerlei soorten bezigheden waar scholing, hulpverlening en ordehandhaving op onontwarbare wijze verstrengeld zijn. Vroeger werd de vraag nog wel gesteld of al deze werksoorten zo ‘gerepolitiseerd’ zouden kunnen worden dat zij bevrijdend en revolutionair kunnen werken.29 Nu kunnen we in de krant lezen dat welzijnswerkers moeten leren ruziemaken en dat het ondanks de bezuinigingen niet lukt om de macht van de welzijnskoepels aan te tasten. Voor het moderne korporatisme zijn al deze werkvormen - die ook door deskundig en betaald begeleide vrijwilligersters kunnen worden uitgevoerd, omdat de technieken zo eenvoudig zijn aan te leren; één VOS-kursus, en de huisvrouw kan het ook – immers onmisbaar. Het oude korporatisme ordende mensen in verband van kerk en vereniging, als leden en lidmaten. De modernere, individualistieser mens laat zich niet zomaar in hokjes stoppen, in een ‘zuil’ waarin het hele leven door vaste regels en tradities beheerst wordt. Wie naar de kerk gaat om in een zangkoor te zingen hoeft voor de persoonlijke ontplooiing geenszins de voorschriften van pastoor of pastor te willen volgen: daarvoor bestaan andere autoriteiten. De kerken binden dan ook hun ongehoorzame volgelingen met welzijnstechnieken: de gesprekgroep is heel wat populairder dan de biechtstoel. De nederlandse Moral Majority, het ultrarechtse ‘Vrije Vrouwen’-komitee van de RK kerk (bisschop Bomers), Kapitaal (Philips), vermaaksindustrie (Toon Hermans) en oud-strijders (Alting van Geusau) eist niet, zoals de amerikaanse, patriarchale orde en gezag, maar ‘individuele keuzevrijheid’: wij willen er vrij voor kunnen kiezen dat de huisvrouw niet buitenshuis hoeft te werken. Het sociokraties netwerk strekt zich via welzijnswerk en geestelijke gezondheidszorg over veel onderdelen van een zeer groot deel van de bevolking uit, in elk geval over al die mensen die iets te klagen of te protesteren hebben, of met de heersende machten in aanvaring zijn gekomen.
28
Zie ook noot 8 Zie H. Achterhuis, De markt van welzijn en geluk, Ambo z.j. en in ontkennende zin De Bonte Was, Vrouwen over hulp bij ziekte en problemen, Amsterdam 1978 en Geschiedenis van de vrouwentoekomst (noot 10), hoofdstuk 12 29
10
De traditionele ideologieën en organisatievormen van konfessionelen en sociaal-demokraten zijn via de sociale wetenschappen zo getransformeerd dat ze niet meer te herkennen zijn.30 De politieke partijen zelf houden zich niet meer bezig met het binden en organiseren van hun achterbannen. Zij besteden al hun aandacht aan het Haagse spel tussen kamer, departementen en belangenorganisaties. Alleen in verkiezingstijd trekken zij massaal met bellen en toeters het land in. Degenen die het het langst hebben volgehouden politieke vragen aan de orde te stellen zijn de marxisten-leninisten en de socialisties-pacifisten geweest; maar een aantal jaren geleden werden ook zij overstroomd door de moderne middenklassersters met hun sociokratiese omgangsvormen. De formele vertegenwoordigings- en beslissingsprocedures, die deze partijen op hun kongressen hanteren, kunnen niet meer verhullen dat er tussen de individueën op de belangrijke punten geen eensgezindheid meer bestaat. Men zou kunnen zeggen dat langzamerhand de hele bevolking liberaal is geworden.Want ook de ‘buitenparlementaire bewegingen’ die op anarchistiese, feministiese, antiracistiese of pacifistiese gronden niets met ‘het systeem’ te maken wilden hebben, zijn de afgelopen jaren veranderd. Dit gebeurde ten dele vanwege de druk van buitenaf tot aanpassen of gekriminaliseerd worden, maar grotendeels ‘van binnenuit’: men viel via subsidies in handen van sociokratiese begeleidersters of werd spontaan getransformeerd door sociokratiese vrijwilligersters die geen andere omgangsvormen kennen dan die van het groepsproces. Dat liberalisme zou dan impliceren dat ieder elkaar het hare en zijne gunt. De werklozen gunnen de anderen het werk; de werkenden zijn niet jaloers op de werklozen. De rijken gunnen de armen hun armoe; de armen de rijken hun geld. Binnen de nationale grenzen wordt deze korpo-demokratiese wensdroom zo nu en dan verstoord door verontwaardiging over racistiese maatregelen, over spionage en verraad jegens uitkeringstrekkersters en in het biezonder vrouwen in de bijstand. Dan blijkt weer even dat ondanks alle sociokratie de harde burokratie met zijn doolhof van regelingen en altijd iets te ruime bevoegdheden van ambtenaren gewoon doorwerkt. Tegelijkertijd blijkt dan ook dat de sociokratiese fleksibilisering en individualisering, waarbij ieder individu streeft naar een zo groot mogelijke ontplooiing en harmonie in zichzelf, de organisatiemogelijkheden tegen de met de internationale krisis steeds grover wordende onrechtvaardigheden drasties verkleind heeft. Demokratie die binnen de grenzen van de eigen persoon en haar direkte omgeving beleefd wordt, verdraagt zich immers uitstekend met schrijnend onrecht anderen aangedaan.
Gelukkig zijn er nog allerlei mensen die zich niets aantrekken van het korpodemokraties gedoe en wèl hard werken tegen het onrecht. Het wordt tijd dat die weer eens in de mode raken.
30
Zie over de transformatie van religie naar wetenschap van de ideologieën en beheersingsapparaten t.a.v. vrouwen E. Wilson, Women in the Wellfare State, Londen 1977 en voor Nederland I. Bozelie en M. Pel in H. Böhl e.a., Nederland industrialiseert, SUN, Nijmegen 1981, p. 239 v. (bewerking van het onderzoeksrapport Van Paulus tot Klompé, van dezelfde schrijfsters m.m.v. A.C. van Baalen)
11