: . G... I P . j...-:.B OIL. AND. DE BOEKEN •DEg•SPWJKEN- •
DE BOEKEN DER SPREUKEN.
De 150EKEN DER
SIDNEUKEN UIT DE LEERZAAL VAN ZUIVERE REDE, DOOR
G. J. P. J. BOLLAND, 1-100GLEERAAR TE LEIDEN.
„De schranderen zullen verstaan." Dan. 12 : 10.
V OLTALLIGE UITGAVE. — TWEEDE DRUK. —
7,....nra
LEIDEN
A. H. AD.RIANI 1919.
AAN DE NAGEDACHTENIS VAN KLAZINA HARMANNA BAKKER, GEBOREN TE GRONINGEN DEN 28STEN JULI DEN 10DEN MAART
1859, GEHUWD ALDAAR MET G, J. P.
J. BOLLAND,
1881, NA EEN LANGDURIG, SMARTELIJK EN GEDULDIG LIJDEN
OVERLEDEN TE LEIDEN DEN 15DEN JANUARI EN EDEL, - DE ZON ZIJNS LEVENS.
1913, ZIJ WAS TEERHARTIG, REIN
Aan het einde van de Schriften des Nieutven Verbonds (Openb. 14 : 6) kondigt de Christelijke openbaring voor de verbeelding een eeuwig evangelic aan. En omtrent het jaar twaalfhonderd onzer telling heeft in Calabrie. Joachim van Floris als eeuwig evangelic eene leer verkondigd, waarin van de Christelijke leer de blijvende hoogere en geestelijke zin zoude begrepen zijn ; dat deze als leer des Heiligen Geestes eene ‘goede' mare had to blijken, bleef hierbij geloovig voorondersteld. Zuivere rede is henen over zulk eene voorloopigheid, en zal hare leeringen niet eenzijdig voor blijde boodschap uitgeven, al kunnen deze bevorderlijk blijken aan de rustigheid in de bedrijvigheid ; dat echter als geheel genomen deze boeken der spreuken uit de Leidsche leerzaal van zuivere rede niet zoo snel weder zullen verouderen, zal men beseffen, wanneer men ze kent. Ze worden hier nu voor de laatste maal door den schrijver zelven afzonderlijk uitgegeven, en zullen, zooals men ze titans met de toevoegsels leest, op het nageslacht overgaan als zijne geestelijke nalatenschap in het klein.
EERSTE BOEK. 1. Wat is de waarheid ? Idee. 2. Wat is de natuur ? 2 Het bekende ongekende. 3. Wat is de mensch ? Verkeerde oneindigheid. Volledige nietigheid. 4. Wat gebeurt er ? Wat nooit weerkomt en aldoor weerkomt, als hetzelfde in wat anders en wat anders in hetzelfde. 1) Anders : Niets bijzonders. Eenheid van alles. Volledige eenheid van tegendeelen. E. Husserl: „sie ist eine Idee." (Log. Unt. 2 1913, blz. 128.) Gcethe: „die Idee ist ewig and einzig." (M. u. R. III.) Hegel: „die Idee ist eine in allem." (Phil. der Rel., blz. 675 der Leidsche uitgave.) Joh. Chrysostomus: „De waarheid is een en onverdeeld." (Over het ev. v. Matth.hom. 47 of 48, 2.) Origenes: „En geen wonder, dat, terwijl de waarheid een is, vele waarheden als het ware uit hair heeten voort te vloeien." (Over het ev. v. Joh. 6 : 3.) - Vgl. van onze spreuken 1: 70. 105. 170. 171. 202. 268. 269. 327. 571, 2 :15. 16. 17. 114. 277. 2) Quo teneam voltus mutantem Protea nodo? „Wo fass ich Bich, unendliche Natur, euch Briiste, wo?" Gcethe's Faust. „Omnia tranformat sese in miracula rerum." Verg. Georg. 4: 441. (I) L7t; Z/22' e llp&./.),EETOY 1^ 77Eria% Ft),EZ. Theorist. or 5, 69 b. 3) Anders : Het bewuste onbewuste. Het verwante vreemde. Het yen keerde ware. Schelling: „het objectieve subject-object." (1, 4:151.) Hegel: „de Idee in den vorm van het anders zijn." (Enc. § 247.) „De Idee op de wijze der uitwendigheid." (Enc. § 370, toevoegsel.) „De Idee in het element van het buiten elkander" (verkeeren. Enc. § 312.) „De vormen der natuur zijn niet in een absoluut stelsel te brengen." (Enc. § 370 toevoegsel.) Vgl. 1: 272. 275. 276. 913, 2 : 269. 270. 271. 292. 293. 313. 314. 315. 4) Anders: Nietigheid in levenden lijve. Bewustheid. Vgl. 1 : 126. 127.128. 129. 338. 561. 570, 2 : 75. 77. 934. 984. 5) Alles is oud en alles is nieuw; alles is nieuw en alles is oud. Schopenhauer: „Es kommt immer alles wieder." (Briefe 102 Reclaim) 0.
10 5. In redelijke taal weerklinkt wat in werkelijkheid gebeurt. 6. Wat is ' er gebeurd ? vraagt het ongeleerde yolk, haastig uitloopende, wanneer er iets te kijken valt. Wat is er zoo Al gebeurd ? vraagt ook de meer beschaafde of zelfs geleerde onnoozelheid, die lessen hoort en boeken leest, om zich het ware te laten `vertellen'. 7. Veel bekijken is weinig begrijpen, en ook veel L weten' is nog niet wijsheid. 8. Gaat, o nieuwsgierigen en weetgierigen, naar de leerzaal van de rede en wordt wijs ! 9. De juistheden van verhalen zijn geene waarheden, en feitenkenners geene wezenskenners. 10. Belangstelling in geschiedenis zonder meer is weinig beter dan de kijklustigheid van het ongeleerde yolk. 11. De wijsheid is niet zonder geleerdheid en de leer der waarheid niet zonder geschiedenis, doch zij is niet zelve een vertelsel. 12. De wijze is geen weter of historicus, omdat hij meer kan dan c mededeelen' en `vertellen', omdat hij kan wekken en verheideren. 13. De geschiedvorscher in zijne naaktheid is bloote juisthedenjager. 14. Als juisthedenjacht is ook beoefening van de geschiedenis der wijsbegeerte nog de ware oefening niet. 15. Ook de geschiedenis moet in hare wetenschappelijkheid het bestendige, hare wetenschappelijkheid in ' het bestendige zoeken. 16. Het ware is geen. feit. Een feit is een feit en geene waarheid ; duizend feiten zijn nog niet eene waarheid. Gruppe : „Die Geschichte wiederholt sich nicht." (`Culte u. Mythen' 1: 495.) E. Commer : „Die Geschichte wiederholt sich doch !" (`H. Schell u. der fortschrittliche Katholicismus' 2 1908, blz. 370.) 1 ) Heraclitus: Tro).7.)p.aaiK 1, 601, :=Z,L ., 63 jti3C>."'"
11 17. Het feit als zoodanig is de onhoudbaarheid als zoodanig ; al wat tot feit wordt, gaat voorbij, en `houdbaar' is alleen de waarheid, die — zich niet laat cvaststellen's 18. De onvermijdelijkheid der gebeurtenissen maakt feiten niet tot geldigheden, en de waarheid niet tot een feit. 19. Geschiedkundige trouw aan bronnen is nog lang niet onbekrompene geschiedkundigheid, en een beroep op 'bronnen' geen beroep op de waarheid. 20. De gelijkvloersche geschiedkundige is vol van geschiedkunde, die eigenlijk zoo niet heeten mocht. 21. Den reine is alles rein en den wijze de onzuiverste rede vol onbewuste wijsheid zoo begrijpt hij ook de bekrompenheden van gelijkvloersche geschiedkundigen als een behoud en eene bevordering van hun bestaan. 22. De `hoogere' geschiedkundige ten onzent is . geen `gelijkvloersch' geschiedkundige, en ontwikkeld tot stelselmatigheid van begrip. 23. De logische onderlegdheid en de zuiverheid van begrip der akademische natuur-, geschied- en letterkundigen is . . . . geen wetenschappelijk glanspunt van ons yolk. 24. Geene akademische vergadering ten onzent zonder wonderen van . . . . `onbewuste' wijsheid en rede. 25. Het vee op het veld kept geene verheffing, en de gewone geschiedkundige geenen zin van het hoogere, doch de `hoogere' geschiedkundige is vol van schoonheidszin en wijding en wijsheid. 26. Als voorgevoel der wijsheid wordt met name de vroomheid en hare geschiedenis door den hoogeren geschiedkundige stelselmatig doorzien en beschreven. 27. Wie slechts trouw weergaf of liet vernemen
12 wat hij had opgenomen of vernomen, ware een menschelijke grammaphoon. 28. Geschiedenis nagaan zonder het begrip van de rede zoude zich nooit verheffen boven geleerde slaapwandelarij. 29. Wat ware de hoogleeraar der geschiedenis zonder vertrouwdheid met het Collegium Logicum ? Een bezoldigd praatvaar.1 30. Wie den zin van gebeurtenissen zal uitleggen, zonder in de leer van zin en rede te zijn geoefend, is een blinde voorlichter van blinden akademische geschiedkennis zonder akademische of hoogere redekennis ware hoogere onnoozelheid. 31. Historie zonder meer is als natuurhistorie en als feitenhistorie eindelooze pasmarkeering aan den ingang van den tempel der wijsheid. 32. De historie of weterij, die zich tot waarheid verheft, gaat in wijsheid op. 33. Waarheid en wijsheid vooronderstellen gegevens en gebeurtenissen zonder zich daarin te verliezen. 34. Zijne waarheid moet alles vinden in het licht der eeuwigheid. 35. De kinderlijkheid der historie gewaagt van gebeurtenissen, doch zuivere rede spreekt van het eeuwige, dat zich in het voorbijgaande bestendigt. 36. Wie de wijsbegeerte tot hare geschiedenis beperkt, beperkt ze tot hare onvoldragenheid en onrijpheid. 2 1) Voltaire : „Il n'appartient qu'aux philosophes d'ecrire l'histoire." (Brief aan Duclos, April 1745.) 2) Kant : „Er zijn geleerden, voor wie de geschiedenis van de philosophie, de oude zoowel als de nieuwe, zelve de philosophie is." (4 : 3 Hartenstein.) „Wie het philosopheeren leeren wil, heeft alle stelsels van philosophie slechts als geschiedenis van het gebruik der rede te beschouwen." (8 : 26.) Herbart : „Geschiedenis der philosophie is van alle geschiedenissen het
13 37. Het tot rede gekomen geschiedkundig verstand doorziet de juistheden zijner verhalen als juistheden vau sprookjes voor groote kinderen. Geen verhaal zonder vooronderstellingen geen verhaal zonder vooringenomenheid en partijdigheid. 39. Waar lets openbaar wordt, blijft lets verborgen, en achter opwekking tot vooruitgang schuilt allicht de wensch, om vooraän te blijven, gelijk de wensch, om aan te trekken, de stille keerzijde van openlijke afstooting is. 40. Wat de meeste menschen aantrekt, kan niet het hoogste zijn, en de aantrekkelijkheid van boeiende geschiedverhalen beteekent, dat men zoo voor als na in de kinderkamer van vertellingen houdt. 41. Het gemiddelde is het middelmatige en niet veel bijzonders ook de gemiddelde hoogleeraar is geen voortreffelijk hoogleeraar, maar professorale middelmatigheid. 42. Verlaten blijft de leerzaal der wijsheid allereerst van hoogleeraren der wetenschap geene leer van zuivere rede voor de menigte — reeds van hoogleeraren in de hoogescholen.1 43. Het slechtste van het slechte wordt veracht, en niet geroemd : geroemd het beste van het beste vervelendst wanneer ze niet wordt gebruikt, om opnieuw te philosopheeren." (3 : 203 Hartenstein.) Schopenhauer: „In het algemeen gezegd, wordt in onze dagen aan de geschiedenis der philosophie te veel studie besteed." (3 : 197.) Hegel: „De philosophie beoogt kennis van hetgeen onveranderlijk, eeuwig, op en voor zichzelf is. Haar doel is de wadrheid; de geschiedenis echter vertelt wat te eeniger tijd is gewe6st." (`ATorlesungen iiber die Gesell. der Phil.', blz. 9-10 in de Leidsche uitgave.) „De philosophie, zich bezig houdende met het ware, heeft met het eeuwig tegenwOOrdige te doen." (WW 9 : 98.) Leidsche rede: de wijze philosopheert voor zichzelven. niet meer 1) Schopenhauer: „Zoo klein is het eigenlijke publiek van echte philosopher, dat zelfs de leerlingen, die verstaan, hun door de eeuwen slechts spaarzaam worden gebracht." (1 : 238.)
14 en geeerd wordt het beste in zijne soort, zoolang de soort niet de beste is. 44. Het opbouwen en versieren van de graven der profeten die door de vaderen gesteenigd zijn, is van alle tijden en plaatsen. 45. Het woord van de wijsheid gaat uit tot velen — en stoot ze af, om enkelen aan te trekkers, want velen worden geroepen, doch weinigen zijn uitverkoren, en het getal der tot middelmatigheid gedoemden blijft groot. 46. Het recht, om dom te blijven 2, is een onmiskenbaar en onvervreemdbaar voorrecht van het gemiddelde, dat hierom als middelmatigheid heerscht van eeuwigheid tot eeuwigheid. 47. Zelfs de heiligen zijn niet alien groote heiligen, zelfs de profeten niet alien groote profeten 3 , en ook de gemiddelde philosophieprofessor is niet het licht der wereld bij uitnemendheid. 48. De wijze, die van de dwazen wijsheid vordert, is zelf niet wijs zoo laat de wijsheid dwaasheid dwaasheid blijven, om vrede te hebben met wat ze moet bestrijden. 49. De rede heeft rust. Rust heeft zij en vrede in den oorlog, want zij heeft vrede met den oorlog. 50. De strijd der geesten, zegt de rede, is geen beletsel voor de gemêenschap der geesten, en ook de zieligste mijner vijanden ontvangt en aanvaardt van rnij zijn bescheiden deel. 1) „Het middelmatige is het duurzame, en regeert ten slotte de wereld." (Hegel, Enc. § 258 toevoegsel.) „Het kleur- en smakelooze middelgoed, dat niets te erg laat worden, en niets te goed." (Brieven, 1 : 389.) 2) Zelfs het recht, om de wijsheid te verachten, zoodat deze niet met verdriet, of ten minste met berusting, maar met genoegen wordt gemist. 3) 0 verigens is een wijze meer dan een profeet, zeggen de rabbijnen.
15 51. De leermeester van de rede begrijpt zonder verheugenis of neerslachtigheid zijne eenzaamheid in vol gezelschap. 52. De waarheid, zegt de geloovige, zal zegepralen. 1 Zij heeft het, zegt de wijze, hard te verantwoorden, want de wijzen blijven in de minderheid. 2 53. Hachelijk de taak, verhard verstand op de eksteroogen zijner waanvoorstellingen te trappers, want het is verstandig in zijne zelfverharding: het Collegium Logicum ware zelfs of juist in eene akademie een verderf voor hooggeleerd geluk.3 54. Domheid rnag niet begrijpen, maar voelt heel goed, wat haar een verderf zoude zijn, en ook de geleerde domheid loont liever honderd zotten dan een enkelen wijze. Want zij is wijs in hare dwaasheid.4 55. Ook voor hoogescholen en akademien geldt het, dat er wat boosheid en bekrompenheid van nooden is, zal men van zichzelven en aan anderen eenig genoegen beleven. 56. De domheid aller meerderheden, zegt de rede, is eene domheid, die van zelve spreekt, en daarom ook in hare boosheid niet te wraken is. 57. De wijsheid vergoelijkt ook de domheid in zich1) Ale7Oc;tn .;; Cc;ti2aEtot, zoci i)7rEpo-xz J' z.t. 1 Esdras 4 : 41. Lucanus: „veniet felicior wtas." (Phars. 8 : 869.) 2) „Sluipwegen moet in deze wereld de waarheid bewandelen." (Schopenhauer. 'Nachlass' 4 : 388 Reclam.) „Op de hoogten moet het van zelf eenzaam zijn." (N. 4 : 325.) 3) „Wie diep de wereld heeft ingezien, kan wel raden, Welke wijsheid erin ligt, dat de menschen oppervlakkig zijn : het is hun instinct tot zelf• behoud, dat ze vluchtig leert zijn, lichtvaardig en valsch." (Nietzsche Z. G. d. M. 81.) Hegel: „Das Interesse, das Absolute nicht zu erreichen and sick zu erhalten, ist dasselbe." (Phil. der Rel., blz. 148 der Leidsche uitgave.) 4) „Het eenige beginselvaste middel tegen de Rede, is dat men zich met haar volstrekt niet inlaat." (Hegel, WW 5 : 186.)
16 zelve, doordat zij die tot begrijpelijkheid verheldert of opheldert. 58. De begrijpelijkheid van de domheid maakt de domheid zelve niet wijs, en de spot Bier domheid over de onbegrijpelijkheid van Zuivere Rede de rede niet tot eene domheid. 59. Wie niet komt tot de wijsheid van de rede, moet sterven in de dwaasheid. 60. De gewone geleerde en hooggeleerde, die in zijne gewoonheid niet sterven wil, leere de begrijpelijke waarheid, de ware begrijpelijkheid, alsnog begrijpen, en kome tot den leermeester des begrips. 61. De zin van gegevens en gebeurtenissen onthult zich in aller begrip zoo is de leer van den zin in wetenschap en geschiedenis begripsleer. 1) 62. De leer van het begrip is de leer van de rede, die meer dan eenzijdig is de rede is de idealiteit van de wereld, die zich in de wereld moet spiegelen, en waarin zich de wereld moet spiegelen. 63. De vraag, hoe men over de werkelijkheid moet denken, laat zich beantwoorden in eene werkelijkheidsleer, die denkleer, in eene denkleer,' die werkelijkheidsleer moet blijken.2) 64. De leer van de werkelijkheid, elke leer in werkelijkheid, is onmiddellijk dubbelzijdig. 65. De dubbelzijdigheid van de werkelijkheid is de dubbelzinnigheid van de waarheid zoo is de leer van 1) W. 1361sche in 1907: ,,in de natuurwetten schuilt de wereldlogica." (`Ultramontane wereldbeschouwing en moderne levenskennis', uitgegeven door L. Plate, blz. 81.) Leidsche rede: dat doet ze. Maar inzooverre de wereldlogica aan het licht zal komen, of liever tot bewustzijn komen, moet ze dat doen als een z67,u0; vonr6;, als eene wereld van begrip, die niet is of to scheiden van de begripsleer zelve. — Gcethe : ,Im Innern ist ein Uiiiversum auch !" 2) Vgl. : 87. 89. 90, 1 : 131-133, 2 : 63. 64. 66. 25. 27.
17 de waarheid eene leer van werkelijke en ware dubbelzinnigheid. 66. Niets dubbelzinniger dan de waarheid en het ware : het ware is eenheid van het denkende en het denkbare in zelfbestendiging van zelfverkeering. 67. wie de waarheid zoekt, is nog niet wijs.1 68. Het ware is niet to vinden, zegt het verstand — in zijne domheid. 69. Het ware is niet eenzijdig buiten ons. 2 En is het niet aan eene ommezijde, dan is het van de gedachte niet uitgesloten. 70. De werkelijkheid is in hare waarheid geen ding, geene `realiteit' de ware werkelijkheid of werkelijke waarheid is van volledige idealiteit. 71. De waarheid is een c onding', want zij is gedachte, — de ware gedachte. 72. De gedachte der werkelijkheid is de waarheid dier werkelijkheid. 73. Waar werkelijke en ware kennis is, daar is ook werkelijke waarheid. 74. Over onbepaalde onkenbaarheid der waarheid klaagt niet de wijsheid, maar de dwaasheid 75. Te midden eener vormenwereld zonder vaststaande voor- of achterzijde mistroostig zuchten, of nijdig roepen, dat men er niet achter komt, is nog niet wijs zijn. 76. Konde men achter de verschijnselen kijken, 1) De wijsgeerige gelOOvigheid: „wij, die den weg der waarheid hebben leeren kennen, moeten recht door gaan zonder ommekeer, tot wij het verlangde hebben ontmoet." (De. H. Clemens van Alexandria in zijne `Mengelingen' 5:1, 8.) „De weg ter waarheid." (Joh. Stob. Eel. I p. 273.) 2) Gcethe: „Es ist nichts ausser uns, was nicht zugleich in uns ware." (Eckermann 1 Febr. 1827.) „Masset im Naturbetrachten immer eins wie alles achten; nichts ist drinnen, nichts ist draussen, denn was innen, das ist aussen. So ergreifet ohne Saumnis heilig Offentlich Geheimnis." 2
18 men zoude Niets zien de zin onzer wereld is de zin harer verschijnselen en gebeurtenissen in eigene niet verschijnende ongebeurlijkheid. 77. Het denken, dat zich in de zaak verdiept, vindt beider waarheid; der dingen binnenste is Ons binnenste, en de ware werkelijkheid de werkelijke idee. 78. Het ware woont niet ' in', en het woont niet t buiten' de wereld onzer kenbaarheden : het ' doorwoont' ze. 79. Het ware is het oneindige, dat in geene eindigheid bevangen is, en door geene eindigheid wordt uitgesloten. 80. De verborgenheid achter de dingen is de bekende onzakelijkheid ervoor; het ware aan de realiteit is idealiteit van achteren en van voren. 81. Weetnietkunde is geene twijfelzucht : het is eene geloovigheid vol zinledigheid. 82. De agnosticus of weetnietkundige is niet de wetenschappelijke mensch, die als deugdelijk geloovige in zijne wetenschap gelooft. 83. De agnosticus is de deugniet in de wetenschap voor het bedenken, zegt hij, van het ware en rechte deug ik niet, en begóór ik niet to deugen. 2 1) Voltaire in 1777: „Je ne sais pas ce que c'est, que l'infini actuel." Hegel: Indem der Verstand das Un6ndliche nur als Negatives und damit als ein Jenseits fasst, meint er, dem Unendlichen urn so mehr Ehre anzutun, je mehr er es von sich weg in die Weite hinausschiebt und als ein Fremdes von sich entfernt." (Rechtsph. § 22 Arm.) „Man meint gewOhnlich, das Absolute miisse welt jenseits liegen, aber es ist gerade das Gegenwartige." (Enc. § 24 Zus. 2.) 2) Ruckert: ,,Ein Vorhang hangt vorm Heiligtume, gestickt mit bunten Bildern von Tier und Pflanze, Stern und Blume, die Gottes Grosse schildern. Die Andacht knieet anzubeten vor diesen reichen Falten; ein Lichtstrahl hinter den Tapeten verkldret die Gestalten. Ich neige mich zum tiefsten Saume und kiiss' ihn nur mit Beben ; mir fallt nicht ein im kiihnsten Traume, den Vorhang wegzuheben.' Mooie woorden voor de ondeugde-
19 84. Geloovigheid zonder meer is overtuigdheid zonder doordachtheid, en laat zicb, door vragen naar hare cgrondslagen' aan het wankelen brengen. 85. Het teeken van de vraag is het teeken van den twijfel, en twijfelzucht zonder meer eene denkwijze, waarin niets wordt beweerd of geleerd. 86. De betrekkelijke volstrektheid van het geloofelijke en twijfelachtige is in wijsheid tot volstrekte betrekkelijkheid to verkeeren.2 87. In de leer der wijsheid geldt niets op zichzelf en zonder voorbehoud, de wijsheid van het absolute relativisme sluit het absolutisme niet uit. 88. De volstrekte betrekkelijkheidsleer van zuivere rede leert alomvattendheid van onvastheid der dingen en denkbaarheden. 89. Wie aan de waarheid gelooft, is nog niet wijs, en wie er aan twijfelt, is OOk niet wijs in de wijsheid blijken geloof en twijfel tezamen verkeerd tot zekerheid. 90. In begrijpende overtuigdheid is het geloof ongeloovig, en de twijfel vertwijfeld tot alles omvattende zekerheid. 91. De wijsheid gaat stelselmatig in geen stelsel op 'een' stelsel, zegt de zuivere rede, is niet 'het' stelsel. lijkheid, die deugd, de slaafschheid, die heiligheid, en de bekrompenheid, die wijsheid heeten zal. Barbarus huic ego sim, nee tali intellegar ulli. 1) ,Eneas Silvius Piccolomini (paus Pius II 1458—'61): „Cui plura nosse datum est, eum majora dubia secuntur." (Rhet. II.) Schopenhauer: „zum Glauben ist man kein Philosoph." (N 4: 253.) 2) Zonder geloof wordt niemand wijs, en wie geloovig blijft wordt het ook niet; hetzelfde geldt van den twijfel. ,,Lo scetticismo oltrespinto dissolve se stesso," zegt in Italie W. Barry ('La Tradizione Scritturale' Firenze 1907, p. 38) naar waarheid, al meent hi} het verkeerd. A. Schmekel in 1892: „alle Philosophie, als zoodanig uit de skepsis geboren, is op de eene of andere wijze de overwinning der skepsis." (Pie Phil, der mittleren Stoa' biz. 477.)
20 92. Een beeld van de ware leer is de kring, die in alle eindigheid oneindig is 1 ; zoo kan de ware leer wel ‘kringleef heeten. 93. Als volstrekte betrekkelijkheidsleer is de ware leer eene leer van betrekkingen en verhoudingen, waarin aan het einde het begin is weer te vinden. 94. De wijsheid is de noembaarheid, waarin alle opvattingen zijn toegegeven en opgeheven. 95. Alle denkbaarheid is op hare wijze stelbaarheid; stelbaar zijn echter is verkeerbaar en omkeerbaar zijn. 96. Wat zich laat stellen, laat zich verkeeren 3; het wOrdt verkeerd, al is het bepaaldheid van zuivere rede. 97. Het ware en werkelijke verkeert zichzelf — bestendig ; het bestendigt zich in zijne verkeeringen. 98. De waarheid loopt niet vast en laat zich niet vaststellen 4 ; de leer van de zelfbestendiging in zelfverkeering is de leer der waarheid. 1) Heraclitus: „Aan den omtrek van den cirkel vallen begin en einde ineen." Aristoteles : „Eindeloos noemt men wel ringen zonder steen." (Phys. 3 : 6.) Een onderscheid tusschen oneindigheid en onbegrensdheid is niet vast te stellen; de kringlijn is nog eer oneindig hoewel begrensd, dan onbegrensd en toch weer eindig te noemen. En hetzelfde geldt bij den bol; men erkenne Kier gevallen van 'grenzenlooze begrensdheid', van (bepaalde =) 'vereindigde oneindigheid'. •) Posidonius : „De deelen der wijsbegeerte zijn van elkander onafscheidelijk." (Bij Sextus adv. Math. 7 : 19.) Hegel: „De wijsbegeerte vormt eenen kring." (Rechtsph. § 2 toevoegsel.) „Uit alles kan voor het bewustzijn de Idee voortkomen." (Phil. der Rel., blz. 675 der Leidsche uitgave.) H. Hadlich in 1906: „iedere uitwerking van een deel der leer is inleiding." (‘Ilegels Lehren jib. das Verh. von Rel. u. blz. 10.) Maximus Tyrius: en „op elk onderwerp laat zich de rede van den wijsgeer toepassen." (Diss. VII.) Sextus, Hypot. 1: 203. Laertius Diogenes: „Protagoras heeft het eerst gezegd, dat bij elke zaak twee betoogen tegenover elkander staan." (9 : 51.) 4) Wail, Opi:,:w a07 p.GCTEZet);* cf. D. L. 9 : 106. Hegel : „eine Bestimmung, in der die Idee erscheint, ist zugleich ein fliessendes Moment." (Enc. § 18; vgl. § 213.) 3)
HaWr i
), 67 CI)
), 67 0 ; i'70; C'CfriZELTCW
21 99. Wat iets op zichzelf is, laat zich niet vaststellen, al laat het zich zeggen, dat en hoe het zich verhoudt. 100. Niets is waar op zichzelf, — en dat is nu op zichzelf het ware. 101. Zuivere rede is zuivere waarheid, — en niet op zichzelve gesteld. 102. Het op zichzelf gestelde is niet het ware. (Redekundig.) 103. Het op zichzelf gestelde is niet het rechte. (Zedekundig.) 104. Was de waarheid op zichzelve eene waarheid, dan gold de waarheid niet. 105. Geen wijze vraagt : waar is de waarheid ? De waarheid is nergens 1 en geldt overal. 2 106. Geen zin zonder onzin, geen onzin zonder zin het zinrijke is niet zonder verkeerdheid, en de verkeerde zin is 66k een zin. 107. Wie meer legt in een woord dan een ander, legt er iets anders in ; zinsverrijking is zinsverdraaiing. 108. Zonder verdraaidheid en • verkeerdheid kan van iets niets terechtkomen 4 ; zonder zinsverkeering alvast geen woordverband. 109. Het zijn, leert de rede, is zijn, en verder niets het zuivere zijn en het zuivere niets blijken beiden onmiddellijke onbepaaldheid. 1) Seneca: „nusquam est qui ubique est." (Ep. 2 : 2.) 2) Gcethe in 1782: „hic est ant nusquam quod quwrimus." 3) Iemand die eene wijle vijftig pond stil staande mocht hebben to torschen, zal dit allicht beschouwen als een zeer vermoeienden arbeid. Als natuurkundige zal hij dit geen arbeid meer noemen. 4) „Sommigen laten de ‘rechte' rede maatstaf zijn." (D. L. 7 : 54.) En het evangelische woord heet nog maatstaf of criterium van de rechte' christelijke meening, van de orthodoxie, of rechtzinnigheid. Maar dit rechte is niet zonder meer het ware.
22 110. In zinrijke rede heet het andere het andere en daarom hetzelfde.1 111. In het onbepaalde is alle bepaaldheid en in het oneindige alle eindigheid een. 112. Iets zeggen is iets anders denken. 113. Laat de eenheid zich voorstellen, denken, zeggen? Onaanschouwelijk is de eenheid, onzeggelijk de denkbaarheid 2 , maar de onzeggelijkheid zelve is de onzeggelijkheid zelve ! 114. Eenheid zeggen is veelheid zeggen verkeerde eenheid is veelheid — en verkeerde veelheid veeleenigheid. Eerst de eenheid in volstrekte verkeering is ook de volstrekte en volledige eenheid. 115. De denkwetten des verstands zijn niet te erkennen zonder verkeering, en ze zijn niet te loochenen, zonder dat men ze vooronderstelt. 116. De ware vooronderstelling is ontkenning, en de ware ontkenning vooronderstelling. 117. Is het waar, dat twee dingen of gelijk Of onongelijk zijn ? Het ware is geen uitgesloten midden — en niet te `vinden' aan uitgesloten midden. 118. Wat gelijk is, is ongelijk, en wat ongelijk is, is gelijk ; geene overeenkomst zonder verschil en geen versehil zonder overeenkomst. TO 1) Plato: zo g repov g r pOlo (Parm. 146c.) (Themt. 190a.) "ETEpov 2) Gorgias : „Niets bestaat. Bestaat er iets, dan laat het zich niet opnemen. En laat het zich vatten, dan laat het zich niet uiten." (Sextus adv. Math. 7 : 65.) Chrysippus : „wie wagens zegt, laat (zeker) wagens uit zijnen mond komen!" (D. L. 1: 108.) 3) Hegel: „Het spreken heeft de goddelijke natuur, de meening onmid. dellijk te verkeeren." (Phwnomenologie des Geistes, blz.78 der Leidsche uitgave.) — Broeders vrijmetselaren gewagen bij gelegenheid van hun geheim, het ware geheim of geheim blijvende ware, om het onmededeelbaar te noemen in hunne kinderlijkheid. Ze zouden zich hebben te oefenen in het bedenken en bespreken der Idee. Want ook of juist de eenheid van de idee der zuivere rede, de ware idee, de idee der waarheid, is in alle zeggelijkheid onzeggelijk, en in alle onzeggelijkheid weer zeggelijk.
23 119. Het absoluut negatieve en het relatief positieve zijn ongescheiden onderscheiden, ontkenning van ontkenning is bepaalde bevestiging. 120. Tusschen waar en onwaar, tusschen goed en niet goed, zegt het verstand, is geen midden mogelijk; de rede noemt het onontwiUelde, onnoozele en onschuldige niet ondenkbaar tusschen waarheid en dwaling, tusschen goed en kwaad. 121. Geene waarheid zonder dwaling, geene dwaling zonder waarheid geen goed zonder kwaad, geen kwaad zonder goed. 122. Alles komt uit verkeering voort, en zoo brengt iets het andere mede. 123. Het rechte, dat niet buiten het verkeerde kan, is het verkeerde mede ; het verkeerde, dat voor het rechte onontbeerlijk is, is het rechte mede. 124. Het ware en werkelijke is in strijd met zichzelf. 2 125. Het ware en werkelijke is het zich verkeerende, en zijne zelfverkeering eene verkeering van oneindigheid in eindigheid, van eindigheid in oneindigheid. 126. Als verkeerde oneindigheid vraagt de mensch : ben ik alles of niets ? 127. Het menschelijk denken is volledige nietigheid in levenden lijve. 128. In zichzelven vindt men de geheele wergild; zichzelven vindt men niet, en ook solipsisme blijkt dwaasheid. 1) In de oudheid heeft (Sextus adv. Math. 11 : 140) Timon beweerd, dat er geen goed is of kwaad, en alleen het menschelijk verstand zoo — dat is anders — oordeelt. De Clementijnsche Homilien (19, 18) : „het kwaad is geen kwaad en het goede niet goed, het eene bewerkt het andere." 2) Gmthe's Faust : „du Geist des Widerspruchs, nur zu ! Du magst mich fiihren." — „Der Geist des Widerspruchs, der in alien Menschen wohnt." (`Wanderjahre' 2 : 9.) „Der Geist des Widerspruchs steckt in uns alien." ('Wahrh. u. Dicht." vim)
24 129. leder onzer is als eene wereld in het klein de wereld zelve in het klein omgekeerd laat zich de wereld denken als een mensch in het groot, als de mensch zelf in het groot. 130. Wie den omvang en de grenzen zijner kennis wil vaststellen, is nog niet wijs volledige nietigheid blijft nietige volledigheid. 131. Het groote gebrek van ' de theorie der kennis' is hare gewaande verstandigheid 3 , wier nietigheid nog eigene oneindigheid niet beseft. 132. De ` theorie der kennis' is kindschheid van verkeerd gerijpte wijsbegeerte. 4 133. De ondervinding, die hare grenzen heeft, gaat hare grenzen to buiten. 134. `Realiteit' heeft het begrensde in `werkelijkheid' wordt eene grens overschreden. 135. Aan de grens van iets kan zich het andere niet onbepaald verbergen het moet zich bepaald openbaren. 136. Eindigheid leeren kennen is zeer bepaald oneindigheid leeren kennen. 1) Alizice); r3L.7-o ,sizo;* Democr. bij D. L. 9 46. Kar' dz6va y ou zbs-p.ou ).-E7bp.Evo;. Hermetica, Parthey 8 : 5. 2) ,,Ideo physici mundum magnum hominem en hominem brevem mundum esse dixerunt." Macrobius, S. Sc. 2 : 12. 3) Prof. L. Busse 1903: „eine in sich widerspruchslose Weltanschauung aufzustellen ist und bleibt das letzte Ziel aller sich selbst recht verstehenden und nicht lurch 'erkenntniskritische Sophisticationen in die Irre geleitete Wissenschaft und Philosophie." (`Geist u. KOrper' 2 1913, blz. 121.) Dr. Julius Schultz 1905: „die Erkenntniskritik.... ruft... ihr unerbittliches Entweder-Oder." Bilder von der Materie' blz. 88.) Renan : „la premiere condition pour trouver la verite est de n'avoir aucun parti pris." (`Souvenirs' p. 285.) Leidsche cede : eigenlijke grondstelling kan alleen de uitkomst zijn. 4) Dr. J. Schultz erkent in 1905 „die heillosen Wirrnisse der Erkenntnis• theorie." (T. a. p. blz. 11.) Leidsche rede : zij heeft de verwardheid eener ongeordende zelfweerspreking.
25 137. We levee ieder in eigene wereld en tezamen i dezelfde wereld het onderscheid tusschen een en ander is volstrekt betrekkelijk. 138. Wie iets verneemt, verneemt zichzelven wie zichzelven verneemt, verneemt iets anders. 139. Het ware weerspreekt en het werkelijke weerstreeft zich l , concordia discors is alle waarheid en werkelijkheid. 2 140. De zelfweerspreking van de rede is het manna in de woestijn der verstandigheid. 141. Dat een domoor een domoor is, mag eene belangwekkende bewering heeten belangwekkender blijkt bij gelegenheid de opmerking, dat een hooggeleerde een domoor is. 142. Verstand zonder meer is onbuigzame droogheid ; de werkelijke rede is vloeiende smijdigheid. 143. De kennis des verstands is kennis des onderscheids verstandig denken is uiteendenken, en tot vereeniging komt het denken in zijne redelijkheid. 144. In een verstandigen zin laat zich de waarheid niet zeggen.3 145. Verstandigheden zonder meer zijn zinledigheden, waarin een domoor een domoor blijft. 1) „Want terwijl het zich weerstreeft, komt het steeds tezamen." Plato, Soph. 242e. „Plato gebruikt tegenstrijdige bewoordingen voor een en hetzelfde; het waarneembare noemt hij zijnde en niet zijnde, de idee niet bewogen en niet verwijlend, en hetzelfde eenheid zoowel als veelheid." (D. L. 3 : 64.) E. von Hartmann : „De tegenstrijdigheid ligt al in de vooronderstelling der tijdelijkheid." (`ICategorienlehre' blz. 325.) 2) Cfr Hor. Ep. 1, 12 : 19. Het Pythagoreisme : „De overeenstemming ontstaat doorloopend nit tegendeelen; zij is vereeniging van verscheidenheid, eensgezindheid van het oneenige." (Diels, FVS 3 1: 312.) De Stoa : „Tota hwc mundi concordia ex discordibus constat." (Sen. Qu. Nat 7 : 27.) Lactantius; „Et philosophi quidam et poet a3 discordi concordia mundum constare dixerunt, sed rationem penitus non videbant." (I. D. 2 : 9.) 3) (ItY6±, bpi co. D. L. 9 : 104; cf. 9: 74.
26 146. Ook of juist de verstandigste grondstellingen zijn beweringen, waarbij men niet blijven kan. 147. Het verstand 1 is tot rede to brengen 2 1 al moet het hiertoe voorondersteld blijven. Rede zonder verstand is eene rede zonder verstaanbaarheid, al verstaat het verstand de waarheid niet. 148, Wat de wereld gaande houdt is hare onbestaanbaarheid. 149. Ongedachte en onverwachte waarheid verwachte men alleen van de vloeiende zinrijkheid eener zichzelve weersprekende redelijkheid.3 150. Het verstand wil verstaan, hoe het met de wereld in werkelijkheid stAa. En de rode beredeneert, hoe het in de wereld der werkelijkheid Oa. 151. De denkleer van het verstand 4 en de denkleer van de rede verhouden zich als 'statische' en. `dynamische' logica ; zoo verhouden zij zich als werkelooze afgetrokkenheid en daadwerkelijke volledigheid. 152. Uit de leerzaal van zuivere rede komende, is men naar de ware verkeering geweest. 153. Er is in de wijsheid geen laatste woord wat ze doet is aidoor verkeeren, in waarheid verkeeren. 1) „Der unserm Geschlecht eingeborene Widerspruchsgeist." (Gcethe Zur Metam. des Tierreichs.) 2) Hegel tot Gcethe in 1827: „Die 'Dialektik' ist im Grunde nichts weiter als der geregelte and methodisch ausgebildete Widerspruchsgeist, der jedem Menschen innewohnt, eine Gabe, welche sich gross erweist in Unterscheidung des Wahren vom Falschen." (Eckermann.) Hegel is niet begrepen. 3) Plato : „De dialektische denkgang alleen beweegt zich, met opheffing van vooronderstellingen, in de richting van het beginsel, opdat het zich waar make; hij trekt het oog der ziel geleide]ijk voort en leidt het opwaarts." (Staat 7 : 14.) Trans nebulam vidit veritatem. 4) Bedoelt door 0. Killpe, wanneer deze schrijft: „Zonder twijfel is de logica niet slechts een der best ontwikkelde maar ook een der zekerste en best afgeslotene wijsgeerige vakken." (`Einl. in die Phil.' 1895, blz. 44.) De verstandigheid is geloovig op hare wijze.
27 154. Verkeerdheid is het, verkeerdheid verkeerdheid to noemen, want het is zuiver verstandig; de rede, die de verkeerdheid begrijpt, heeft er vrede mede. 155. Wie nog ` meent' wat hij zegt, wOet niet wat hij zegt. 156. De wijze ` meent' niet meer wat hij zegt, omdat hij wóót wat hij zegt. 157. De wijze doet niet aan ` meeningen.' hij begrijpt meeningen of opvattingen als misvattingen. 158. Misvatting in alle opvatting : de meening, dat het gegeven is op to vatten als de eenheid, die zich gelijk blijft. 159. Eene meening maak ik tot de mijne, inzooverre ik ze mij toeeigen onder uitsluiting des tegendeels zoo is eene stellige meening eene stellige eenzijdigheid. 160. Als geest van wetenschap waart een geest road van leugentaal wat men zegt, men meent het niet, en wat men ( meent' is geene waarheid. 161. Steentjes willen bijdragen voor het aanstaande gebouw der wetenschap is nooit gemeend, en wat men ervan meent, is waan. Want dat gebouw is onbestaanbaar. 162. In verstandig denken stelt men zich voor, dat iets tot staan en bestaan is gekomen, een verstaanbare bestaanswaan des verstands, doch niet gedachte van zuivere rede. 163. De wereld 3 is eeuwig en de wereld bestaat niet in zuivere rede heet dit onverschillig. 1) Dat meeningen niet waar zijn, heeft in de oudheid o. a. Xeniades van Corinthe beweerd : Sextus adv. Math. 7, 53. ' Aa q a g 70; o a0F65. („Sapiens non opinatur.") D. L. 7 : 162. 3 ) Schopenhauer: „von der man weder sagen kann, dass sie sei, noch auch, dass sie nicht sei." (WW 1: 39 Reclam.)
28 164. Het verstand weet niet van ` geven en nemen'; van geven en nemen in eenen weet de rede wier niet eenzijdige leer de dubbelzijdigheid en dubbelzinnigheid der waarheid zelve is. 165. Eenheid is eenheid, niet veelheid, zegt het verstand. De rede geeft het toe, en neemt Bruit, dat eenheid veelheid buitensluit, om ze te vooronderstellen en mede te brengen. 166. Bij eene bewering van het verstand zegt de rede : dien kant heeft het. En dan toont ze van hetzelfde den anderen kant. I 67. Zijn wij in onze redelijkheid irenisch of ironisch? Zuivere rede is gemoedelijk, meer dan. gemoedelijk. 168. Het ware en het rechte is harmonisch en de waarheid harmonie, overeenstemming van het verschillende en tegenover elkander gestelde, — eene harmonie vol wanklanken. 2 169. De waarheid is (de waarheid van het denkende en het denkbare of gedachte, en zoo dan) op zichzelve betrekkelijk. 170. De werkelijkheid der waarheid en de waarheid der werkelijkheid is eene waarheid en werkelijkheid van zelfbestendiging in zelfverkeering zoo is zij absoluut negatief. 171. Het absoluut negatieve is niet het eenzijdige maar het volledige negatieve, — het negatieve volledige, dat niets is, omdat het alles is. 172. Het oneindige zonder meer is het oneindige zonder werkelijkheid in de werkelijkheid van het oneindige is het eindige opgeheven als het vooronderstelde. 1) „Ratio in cequitate est." Lact. I. D. 5 : 14. 2) I: Lid/Lid- 6) ,o, To 7r&..v • Plut. de Is. et Os. 55. ' E; ci..v7tai7sw; 7UVE6-thILY.L. Hermetica 10 : 10. illeZ.V7162-470;
29 173. Het ware oneindige of oneindige ware is niet het ware `buite-n' de werkelijkheid, en God niet een God aan den anderen kant van de sterren. 1 174. Waarom heeft God — de wereld geschapen ? Oneindige eenheid moet zich ' vervelen' werkelijke eenheid heeft in eenzaamheid geene rust. 175. Is de wereld uit God of is zij des Duivels ? Het andere van den goddelijken. Geest is niet ' goddelijk' zonder — het andere. 176. Zuivere rede laat betrekkelijk ook den Duivel gelden, den geest van kwaad en boosheid, al begrijpt juist zij, dat zijne boosheid zich verkeeren moet. 177. Stelselmatigheid van volstrekte betrekkelijkheidsleer is het vergankelijke en het onvergankelijke der 'llegelarT. 178. De nieuwere SegelarT der Hollandsche rede is `gezuiverde' Hegelarij, met de middelen van latere dagen uitgewerkt wie ten onzent Hegel noemt zonder meer, zwijgt voor het onrijpere het rijpere dood, en weet allicht, wien hij niet roemen wil. 179. Voor Hollanders van onze dagen is het gewag van Segelarij' zonder meer eene ontveinzing van wat zijzólven hebben, afzOnderlijk hebben, als het elders niet geevenaarde. 180. Eere, wien eere toekomt. Groot is de geest van Hegel 4, — maar in onze dagen spreekt zuivere rede Hollandsch en Bollandscb.. 1) Schiller : „fiber Sternen muss er wohnen." Tof;To 7rv.fc TOC; 7ru),acc61;. Cf. Plot. Enn. 5 : 1,6. 2) To apu),)6/J.Ev&I, 3) „Was heisst Hegelianismus?" G. Lasson. Berl. 1916. 0. Kalpe 1895: „ein tiberwundener Standpunkt." ('Einl. in die Phil.' blz. 45.) Leidsche rede: iets grooters en ruimers dan herhaling en herzegg ng zonder meer ervan maken kan. 4) „Weg nam hij mij van de oogen de wolk, die ze vroeger bedekte." Horn. II. 5 : 127. „Ab animo tamquam ex oculis caliginem dispulit." Cic.
30 181. Van het woord der waarheid heeft nu Nederland zijne beurt, 'de' beurt, die niet wederkeert; door sterfelijken mond spreekt hier nu geest van zuivere rede — en men ziet slechts den c raren' starveling. 182. Het nageslacht zal weten, dat Neerlands meester van zuivere rede door zijne land- en ambtgenooten naar eisch is behandeld: dat hij geen ' doctor' is geweest en geen 'academicus', geen c geridderde', noch 'lid' van dit of dat, — en dat hij naar behooren verguisd is. 183. Het werkelijke begrip heeft vrede met alles. Het laat alles gelden, om voor niets stil te staan, en met of in zichzelf ook alles te verkeeren en op te heffen. Zoo komt dan alles ten oordeel. 184. Wie naar waarheid oordeelen, tot het oordeel der waarheid komen wil, neme zich niet voor, uit te gaan van een onweersprekelijk vast te stellen begin. 185. Herleiding van vooronderstelde aanvankelijkheid tot waarheid is opheffing van aanvankelijk gestelde onwaarheid. 186. In zuivere rede blijkt afleiding uit het begin herleiding tot het beginsel. 187. Het begin is nog niet het beginsel, en als het alles begrijpende ware komt het beginsel aan het einde, om dan te blijken van den beginne en in het begin het beginsel geweest te zijn.2 D. T. 1 : 64. H. Steinthal in 1863: „Die Dialektik Hegels ist etwas ohne Gleichen in der Geschichte der Philosophie." (`Gesch. der Sprachw. bei den Gr. u. R.' blz. 243.) Hans Driesch in 1908: „Der umfassendste Versuch, zu einem wirklich einheitlichen Weltbilde zu gelangen, ist bekanntlich der Hegel'sche." (`Verhandlung en des dritten intern. Congr. fur Philos.' : Heidelb. blz. 519.) 1) Aristoteles: „Terecht heeft Plato zich afgevraagd, of de weg (van onderzoek en redeneering) van de beginselen uitgaat, dan wel tot de beginselen leidt." ( .1\Ticomachische Zedenleer' 1 : 2. 2) Aristoteles : „Wat naar zijne wording later komt, is in zijn wezen het vroegere." (Metaph. 989a.)
31 188. Het begin op zichzelf is het begin van niets en het begin van lets het begin van jets anders. 189. De denkbaarheid van niets is denkbaarheid betrekkelijk van jets, dat is van jets anders het niets ` van' jets is jets anders. 190. Het zijn van het begin is nog niet zijn; het begin van het zijn is worden, en gesteld worden is opgeheven worden. Want worden is 'jets' worden, en gewOrden zijn jets `zijn'. 191. Jets zijn en jets anders zijn vooronderstellen ` aanzijn' het zijn van jets en jets anders is ook weer een zijn. 192. De grens is niet zijn van aanzijn jets is als grens, of aan' zijne grens, met jets anders een. 193. De grens is jets, dat niets en ook niet niets, maar lets anders is, of zich tot jets anders maakt en tot jets anders voert zoo wordt aan de grens — `gesmokkeld'. 194. Iets gaat aan zijne grens over in jets anders, in het andere, in het andere van zichzelf. 195. De grens is nog niet de eenheid, en tOch eenheid, het eene, het verkóerde eene, als oneindige nietigheid. 196. zijn van jets, dat in lets anders overgaat, of opgaat, is veranderend zijn aanzijn, dat zich verandert, zijn van de eindigheid,- die zich veroneindigt. 197. „Niemand kan God zien en leven." De zelfophef)) „Wenn man sich recht besinnt, wird man finden, dass alles was vergeht eigentlich nie wahrhaft gewesen ist." Schopenh. Nachl. 4 : 196 R. — Ed. von Hartmann vermeldt op blz. 93 zijner 'Kategorienlehre' (1896) „die Gegenwart als statig niessende", en noemt daar het aanzijn „differentiaal der verandering". A. Drews : „Darum ist es auch aus gichtslos, die Ver. Anderung rein logisch begreifen zu wollen." ( ..E. v. H.'s Syst. im Grundriss' 1902, blz. 783.) Leidsche rede : zuiver 'logisch' is te begrijpen, dat verande• ring niet zijn is, maar daarin aanzijn is voJrondersteld, dat. het een zich verkeórend zijn heeft te heeten.
32 fing der eindigheid is de werkelijkheid der oneindigheid. 198. Het niet zijn van het schepsel is het aanzijn Gods, en zelfvernietiging de voorwaarde der zelfveroneindiging. 199. De gedachte der oneindigheid is de gedachte der wijsheid, en de volledige wijsheid oneindige wijsheid. 200. Gedachte oneindigheid is als bepaalde oneindigheid onbepaalde eindigheid. Is echter de oneindigheid alleen in eindigheid of als eindigheid denkbaar, dan is toch weer de onbepaalde eindigheid de zich bepalende oneindigheid. 201. Niet onbepaaldheid en niet bepaaldheid is het ware : het ware is het ware in zelfbepaling.1 202. Het ware is niet het gestelde en niet het tegengestelde : het ware is het ware in vereeniging, en de waarheid is eenheid van alles. 203. Als oneindigheid van vereeniging is het ware oneindigheid van opheffing eener vooronderstelde verscheidenheid. 2 204. In het oneindige is het eindige een, loch de eenheid der oneindigheid is oneindig veel eindigheid zoo is de oneindige eenheid veeleenigheid.3 De vrijheid ! Vgl. 1: 248-251. 435, 2 : 181-188. 213. 214. 586-589, 1: 643. „Dich im Unendlichen zu finden, musst unterscheiden und Bann verbinden." Gcethe. „Das Entgegengesetzte zu iiberschauen und in Uebereinstimmung zu bringen, — der verniinftige Mann hat in seinem ganzen Leben noch keine andere Beschaftigung gehabt." (`Wanderjahre' 1: 6.) Schopenhauer: „Gegensatze zu vereinen ist eigentlich das Thema der Philosophie." (5 : 288.) „Die Tätigkeit zur Philosophie besteht eben im Erkennen des Einen im Vielen und des Vielen im Einen." (1 : 130.) Hegel: „Es ist ein alter Satz, dass das Eine Vieles und insbesondere dass das Viele Eines ist." (3 2 : 185.) „In der Einheit den Gegensatz und in dem Gegensatze die Einheit wissen, das ist das absolute Wissen." (Gesch. der Phil., blz. 1082 der Leidsche uitgave.) „Das Wahre ist nur als die Einheit schlechthin Entgegengesetzter." (T. a. p. blz. 216.) 1)
3)
TO 7rapc>. 761 71.GTECV61 ),E7op.b6i)
iz Trci..)rc.o .)
zyi
;th.vra•
Stoicus de Mundo 5; cfr. Stob. Eel. 1 : 10. 5, D. L. 1 : 3, Plat. Parm. 144e, Philo Jud. de victimis 6, Jos. c. Ap. 2: 22, Rom. 11 : 36, cett.
33
205. Het oneindige is de eenheid, waarin het verschil van iets en iets anders is opgeheven zoo is het eenheid van nietigheid. 206. De nietigheid is verkeerde oneindigheid, en de oneindigheid omgekeerde nietigheid.' 207. De ware oneindigheid is meer dan de slechte oneindigheid der eindeloosheid. 208. De onbepaalde nietigheid der veeleenigheid bepaalt zich van zelve tot veeleenigheid van `getal' het getal is bepaalde veeleenigheid zonder meer. 209. Het ranggetal is als getal- en teigrens eenheid van opgeheven getal. 210. Het getal der getallen is geen getal het getal bepaalt zich in zijne waarheid tot der getallen verhouding. 211. Het ware aan de telbaarheid van getalverhouding is noembaarheid van betrekkelijke meetbaarheid. 212. Noembaarheid en telbaarheid (verhouden zich' in de meetbaarheid. 213. De onbepaaldheid van de meetbaarheid komt tot bepaaldheid in de maat. 214. De graad is als eenheid van meetgrens eenheid van opgeheven maat. 215. De noembaarheid van zijnswijze gaat op in maatverhoudingen. 216. Noem-, tel- en meetbaarheid van zijn is volstrekt betrekkelijk en bestendig veranderlijk bestendige veranderlijkheid is het wezen van bet zijn. 217. Het wezen is de grond, waarin de schijn van het zijn te gronde gaat, om er als verschijnsel uit voort te komen. 2 „Differunt non aliquo extra se, sed potius se ipsis." Cf. Thom. in II Sent. dist. 17, qu. 1, art. 2. aber er heisst eben Erscheinung." H. Cohen, 2) „Der Schein bleibt, `Kants Theorie der Erfahrung' (1871), S. 251. 3
34 218. Verschijnsel zonder wezen is geen verschijnsel, maar wezenlooze verschijning. 219. Schijn is het verschijnsel zonder wezen het wezen zelf verschijnt, — om te verdwijnen. 220. Het wezen maakt zich tot blijvende vluchtigheid. 221. Het wezen bestaat niet en verschijnt niettemin, — in het andere van zichzelf het spiegelt zich in het verschillende. 222. Het wezen, dat zich spiegelt, gaat zich te buiten, om in een verschijnsel zichzelf te vinden. 223. Wat verachijnen moet, is in zijn wezen het onwezenlijke. 224. De wezenlijkheid verschijnt aan het ding, of schijnt een ding; zoo schijnt het wezenlijke iets en iets anders als ding en eigenschap. 225. De wezenlijkheid van het zakelijke verschijnsel is zijn schijn als het verborgene ding kan het wezenlijke ding niet voorkomen. 226. Het ding voor ons verhoudt zich tot het ding op zichzelf, gelijk het verschijnsel tot het wezen, dat zich in zijn verschijnsel — niet openbaart. 227. De denkbaarheid van het ding is de denkbaarheid van het spiegelbeeld, de schijn van het wezen, die met het wezen verdwijnt. 228. Het ding op zichzelf i is niet het ding voor ons. Het wordt niet gevoeld, noch waargenomen of vernomen het is het ding zonder kenbaarheid. 229. Het ding op zichzelf is niet het ding voor mij. Het wordt door mij niet getast, geproefd of geroken het wordt niet gezien, gehoord of gedacht, — het is het ding zonder denkbaarheid. 1) To
61,
az'irô i?' iavro5.
35 230. De denkbaarheid vai het ding op zichzelf is de denkbaarheid zonder bestaanbaarheid van eene bestaanbaarheid zonder denkbaarheid, en verhoudt zich tot de volledige wezenlijkheid als onwezenlijke afgetrokkenheid. 231. In de wezenlijke veeleënigheid, in de veeleenige wezenlijkheid, doet het ding op zichzelf niet mede.1 232. Het wezenlijke ding lost zich met zijne eigenschappen in zijn geheel op, — in het geheel op. 233. Het wezen van het geheel komt uit aan het andere, dat deel heet het wezen van het geheel is het wezen, dat zich verdeelt, blijvend verdeelt. 234. Het geheel, dat zich blijft verdeelen, maakt zijne verdeeldheid blijvend ongedaan. 235. Het wezenlijke geheel schijnt verdeeld, en de verschijnende verdeeldheid blijft een geheel verdeeld schijnt de uitwendigheid, en een blijft de inwendigheid. 236. Aan het verdeelde verschijnsel komt uit, hoe het geheele wezen zich ‘uiten' moet, om tot zichzelf ook in to keeren. 237. Uiten moet zich het wezenlijke geheel als krachtig geheel, als geheel van kracht. 238. De kracht bestaat niet, maar verkeert zich, in de uiting, waarin ze zich wedervindt goene kracht zonder uiting, noch uiting zonder kracht. 239. Het wezen der kracht is het wezen der zelfverkeering. 240. De kracht zich zij uit zichzelve, `niets' dan. zichzelve. In het wezen verhoude-n zich kracht en uiting als binnen- en buitenzijde eener zelfde werkelijkheid. J)
Het ding zonder ons ware nog niet het ding op zichzelf.
36 241. De werkelijkheid is eenheid van wat buiten verkeert en binnen, eenheid alzoo van het verschijnsel en zijn wezen, in zelfbestendiging van zelfverkeering. 242. De werkelijkheid is niet verkeerd — tot werkeloosheid; zij blijft zich verkeeren. 243. In werkelijkheid zijn werkeloosheid en werkzaamheid ongescheiden onderscheiden. 244. Werkelooze werkelijkheid is onwerkelijke mogelijkheid. 245. Onontwikkelde werkelijkheid is als onverwerkelijkte mogelijkheid de aanleg. 246. De denkbaarheid van het ding op zichzelf is de mogelijkheid van werkelooze nietigheid, die zich in werkzame zakelijkheid tot werkelijkheid verheffen moet. 247. Het ding op zichzelf is als ding in werkelijkheid ding in aanleg. 248. De mogelijkheid is aanleg van noodzakelijkheid, en de noodzakelijkheid als onmogelijkheid van. Onmogelijkheid de mogelijkheid in volstrekte verkeering. 249. Aan de noodzakelijkheid ontgaat men niet, maar ze laat zich verkeeren ze verkeert zichzelve. 250. De noodzakelijkheid verkeert zich op zichzelve tot toevalligheid, en de noodzakelijkheid in volstrekte verkeering heet zelfstandigheid. 251. IA Substantie' heet de zelfstandigheid als czakelijke' onzakelijkheid van de werkelijkheid ; de `werkzaamheid' van de zelfstandigheid is de werkelijkheid van de vrijheid. 252. In de eenheid van de zelfstandige werkelijkheid of werkelijke zelfstandigheid moet de verscheidenheid der toevalligheid als vluchtigheid opgaan. 253. De eenheid der zelfstandigheid sluit verscheidenheid uit van afhankelijkheid die gesteld en voor-
37 ondersteld wordt de noodzakelijke werkelijkheid der zelfstandigheid blijkt vrije werkzaamheid der oorzaak, die het afhankelijke andere als uitwerksel bewerkt. 254. De bewerkte werkelijkheid is geene eenzijdige werkeloosheid ; bewerken en tegenwerken vooronderstellen elkander.1 255. De werkzaamheid van de werkelijkheid is werkelijkheid van wederkeerigheid het laatste woord van de rede over het wezen, over haikr wezen, is wederkeerigheid. 256. De in zich wederkeerende werkelijkheid keert tot zichzelve in, om tot zichzelve te komen en `subjectief' te worden, of subjectief te `blijken'. 257. De werkelijkheid, die zich `subjectiveert', is het wezen dat tot ` begrip' komt, zich tot begrip 'Mat, en begrip `blijkt'. 258. Het begrip is het ware in wezen, verschijnsel en werkelijkheid. 259. Het begrip in het onbepaalde is het begrip in het algemeen, het begrip in zijne bepaaldheid begrip in het bijzonder, en het begrip in zijne zelfbepaling begripsverenkeling. 260. Het begrip is verenkeling van bijzondere alalgemeene bijzonderheid in verenkeling. gemeenheid, c OordeeP is het begrip in gestelde bepaaldheid. 2 261. 262. Veeleenigheid van begrip en oordeel is de sluitrede de sluitrede is begrip in volstrekte verkeering. 1) Voltaire in 1772: tout agit et tout reagit dans la nature." 2) M. Kaufmann (j 1896) nannte die Urteile „von Begriffen eigentlich nur formal unterschieden, inhaltlich aber denselben gleich": Tundamente der Erkenntnistheorie und Wissenschaftslehre' (1890), S. 23. E. v. Hartmann. erwithnt 1896 die „Ersehliessung des Urteils aus dem Begriffe": `Kategorienlehre' S. 552. 1st nun das Urteil Begriff oder nicht? 3) E. v. Hartmann: „Das Schliessen bildet die unmittelbare Fortsetzung dessen, was bei der Urteilsbildung geschieht." (A. a. 0. S. 281.) 1st nun der Schluss Begriff und Urteil oder nicht?
38 233. Onmiddellijkheid, bemiddeling en zelfbemiddeling des begrips zijn een in het middenbegrip, waarin het begrip zichzelf een middel is, om tot het andere te komen, waarmede het zijne subjectiviteit besluit. 264.- Het middelbegrip is het begrip van het middel tot het doel, dat niet het onmiddellijke begrip is. 265. Het begrip, dat zijne subjectiviteit besluit, wordt objectief 1 ; de subjectiviteit, die zich verkeert, gaat op in objectiviteit. 266. Het subject, dat object wordt, verliest zich, om zich weer te vinden ; het voorwerp van de redeleer is haar onderwerp, haar eigen verkeerd en omgekeerd begrip. 267. Het begrip van het voorwerp is bet begrip van het andere, dat niet onmiddellijk of rechtstreeksch begrip is, en zoo het begrip van het begrijpelijk onbegrepene. 268. Voorwerp en onderwerp zijn een in de waarheid, in de waarheid der idee. 269. De idee als eenheid van het sub- en objectieve is de ware idee en het ware als idee; zoo is de idee de waarheid en het ware. 270. Beschouwelijk en daadwerkelijk is de idee, de volledige idee, het alles omvattende ware, — in het afgetrokkene, het ware, dat zich weer waar heeft te maken. 2 271. De leer van de rede is de leer van het ware op zichzelf, — dat zich verkeeren moet om tot zichzelf te kunnen komen.
1) Het besluiten zonder sneer is zonder waarheid; het ware en werkelijke besluiten is overgaan tot sets anders. 2) Schelling: „Die Vernunftwissenschaft fiihrt wirklich fiber sich hinaus." (2, 1 : 565.)
39 272. Het verkeerde ware beet natuur in de natuur verkeert het ware buiten zichzelf. 273. In de natuur `schuile het begrip. 274. In de waarneembaarheden ` schuilen' de denkbaarheden. 275. De natuur is de denkbaarheid en begrijpelijkheid, die in geene denkbaarheid of begrijpelijkheid opgaat - en alle begrijpelijkheid heeft hare natuurlijkheid. 276. De natuur is als het buiten zichzelf verkeerende ware het andere, dat als het onbewuste tot bewustzijn heeft te komen.3 277. De denkbaarheid van bestaande natuur beet in hare onmiddellijke afgetrokkenheid ruimte. 278. De idee van de ruimte is de idee van een anders en buiten zichzelf zijn zonder meer. 279. De ruimte is onbepaalde of onbegrensde natuur in onwerkelijkheid van zijn eene aanschouwelijk onaanschouwelijke oneindigheid.5 280. De eenheid, waaraan in de ruimte de ruimte 1) Cfr Plat. Phd 75a, Aristot. de An. 3: 8. 3, D. L. 10 : 32, Orig. c. Cels. 7 : 37, Locke on H. U. 2 : 1. 2, Leibnitz 223a Erdm., Heg. Enc. § 8 cett. 7rpa7th.-z-cov 70?j ; ),b7ou; i.676).) 7&. Itp&.-/p.ara &);&' iz iz Nns-cw) g ps-zE -(17,:sb . D. L. 1 : 108. 2) In de oudheid heeft Posidonius (*130—*46) gezegd, dat de Natuur gevat moet worden door de verwante Rede; wij voor ons hebben te begrijpen, dat zij het verwante vreemde „Spuren der Begriffsbestimmung werden sich bis in das Particularste hinein verfolgen, aber dieses sich nicht durch sie erschopfen lassen." (Heg. Enc. § 250.) ) Van het natuurlijk onbewuste in levenloosheid en leven zonder meer onderscheide men hies het min bewuste en onderbewuste in gewaarwording, aandacht, herinnering, verwachting, vergeteliieid, gewoonte. 9) To iv, 2 6v w')I-O xv.a' of.i)TO. Plat. Soph. 238c. 5) Prof. Dr. E. Becher te Munster in 1915: „Onze ruimte kan eindig zijn, zonder dat zij begreasd is." (‘Weltgebitude Weltgesetze Weltentwicklung' blz. 19.) Leidsche rede : de ruimte is even weinig de onbegrensdheid zelve als de oneindigheid zelve; zij is bepaald geval van beiden, dat aan den tijd het andere van zichzelf heeft.
40 zelve verkeerd blijkt, heet punt, eene aanschouwelijk onaanschouwelijke nietigheid. 281. Het punt is zuivere eenheid van zijn als verkeerde oneindigheid, en onmiddellijke nietigheid van natuurlijke bepaaldheid. 282. Natuurlijk, dat is van zelf buiten zichzelf, is het punt aan de lijn aan de lijn is het punt voorondersteld, om er zich aan to verhouden. 283. De lijn is als verhouding van punters aanschouwelijke verhouding van den eersten graad. 284. De `richting' van de lijn in de meetkunde is eene gestrektheid zonder snelheid, die als richting nog geenen naam mag hebben. 285. Twee lijnen twee `richtingen' Loch contmoeten' evenwijdige lijnen elkander niet 1, — allerminst om den hoek, waar de ruimte een bocht heeft. 2 286. Zuivere vormleer of `meetkunde' is wetenschap van het zijn der aanschouwelijke ruimteverhoudingen, en ' absolute' meetkunde is geene meetkunde. 287. Aan lijnrechte tegenstrijdigheid heeft zich als zoogenoemd absolute meetkunde wiskundig verstandig eene wanwetenschap ontwikkeld ; de absolute meetkunde is wiskundige wanwetenschap. 1) Het verschil van richting tusschen evenwijdige lijnen is niet noemenswaard, zelfs niet als differentiaal. Evenwijdige lijnen blijven evenwijdige lijnen, en worden niet tot spoorstaven, die het eigenlijk niet zijn; lijnen die elkander naderen, doen iets wat echte lijnen zelfs nooit doen. 2) K. Lasswitz: „De ruimte, waarin wij alien ons bewegen, is namelijk krom, zonder dat wij het merken." (`Droomkrystallen'; Lpz. Erven B. Elischer, blz. 177.) Becher : „Onze ruimte kan als sphwrische ruimte eindig zijn, zonder dat ze grenzen heeft; we zouden dan aanhoudend verder doorgaande ten slotte tot ons punt van uitgang wederkeeren." (T. a. p. blz. 19.) Dr. H. Witte in 1914: „Er is geene rustende absolute ruimte." (`Ruimte en Tijd' blz. 29.) Dr. J. Droste 8 Dec. 1916: „De vraag naar de 'kromming' onzer ruimte heeft hare beteekenis verloren." (Zevende stelling van diens academisch proefschrift.)
41 288. De drieeenige onafgemetenheid van de ruimte is de uitwendige vreemdheid van de innerlijke welbekendheid des begrips. 289. Natuurlijk, dat is van zelf buiten zichzelf, is de lijn aan het vlak aan het vlak is de lijn voorondersteld, om er zich aan te verhouden. 290. Het vlak is als verhouding van lijnen aanschouwelijke verhouding van den tweeden graad. 291. Als lijn, die in het vlak niet rechtstreeks opgaat, laat zich de kromme noemen ; krom is de puntverhouding, die niet opgaat in de rechte lijnverhouding. 292. De rechte lijn en de kromme hebben geene ` rechte' gerneene maat. 293. Natuurlijk, dat is van zelf buiten zichzelf, is het vlak aan het lichaam ; aan het lichaam is het vlak voorondersteld, om er zich aan te verhouden. 294. Het lichaam 1 is als verhouding van vlakken aanschouwelijke verhouding van den derden graad. 295. De meetktinde is, wanneer het erop aankomt, vOrmleer, en als zoodanig voorbereiding van bewegingsleer. 2 296. Natuurlijk, dat is van zelf buiten zichzelf, is het lichaam rondom zijn middelpunt, om over en op te gaan kn. het niet meer lichamelijke, waarin het voorondersteld blijft zoo blijkt het al aanstonds niet alleen te bestaan, maar ook te komen en te gaan. 297. De ontwikkeling van het natuurbegrip brengt de beweging mede, waarvan men in de afgetrokkene 1) T6 Tp,x-; atrzTra-rO-)- D. L. 7 : 135, Sext. adv. Math. 10 :281, 'Hermetica' (Parthey) 13 : 13. 2) In overeenkomstige verhouding zijn biologie en physiologie te denken. Deze toch verhouden zich als kennis van vormen en werkingswijzen des levens, biologie is om te beginnen morphologie.
42 en voorbereidende wetenschap van de ruimte nog heeft af te zien. 298. De meetkundige moet laten wat hij niet laten kan : van crichtingen', ` wendingen', c ontmoetingen' en zelfs `snijdingen' te gewagen. 299. Lijnen, die elkander `snijden', `ontmoeten' elkander even weinig als zij van elkander cafscheid' nemen ; eene `kruising' van lijnen mag in de meetkunde niet heeten plants te hebben. 300. De meetkunde is als. wetenschap van ruimteverhoudingen zonder meer eene wetenschap van het niet zakelijk voorhandene het eerste en het laatste in de wiskunde is wetenschappelijke onbestaanbaarheid. 301. wiskunde is wisse kunde van onbestaanbare grenzen, die als geldigheden te begrijpen zijn. 302. In zuiverheid van wiskunde is alles grens, die steeds geleerd en nooit erkend wordt. 303. De wiskunde openbaart en verbergt den beoefenaar hare grenzen. 304. De wiskundige meent dat het ware to borekenen is, -- en het ware is vol onberekenbaarheden ook of juist de natuur is onberekenbare berekenbaarheid. 305. De wiskunde neemt geen genoegen met onberekenbare verwachtingen, en berekent zelfs de waarschijnlijkheid. 306. De waarschijnlijkheid is de minder dan denkbeeldige, in eenheid der zekerheid en onzekerheid van werkelijkheid en begrip gespiegelde, eenheid van noodzakelijkheid en toevalligheid, waaraan de verstandigheid der wiskunde to schande wordt. 307. Het begrip van de wiskunde is begrip van verstandig onverstand. 308. Een wiskundige `meene' iets of niets te zeggen : — hij weet niet wat hij zegt.
43 309. Geen wiskundige, die ons zegt, of de grenzen der wiskunde lets dan wel niets zijn. 310. Geen wiskundige, die ons zegt, of de nietigheid van zijn differentiaal iets is of niets. 311. Geen wiskundige, die ons zegt, of eenheid eenheid is, dan wel eenheid beteekent, en wat de eenheid beteekent, die niet eenheid is. 312. Onredelijk verstand is onzedelijk verstand, en verwaarloozing van het Collegium Logicum de onzedelijkheid onzer ` wetenschappelijke' landgenooten.1 313. Het ' nut' van de wetenschap is nog niet hare `waarheid', en de waarheid geene hoer, die een academicus mag waardeeren, juist inzooverre hij ze gebruikt. 314. De technologie van Delft is ` nuttiger' dan de wetenschap van Leiden 2 , en de wetenschap van Leiden verstoken van Zuivere Rede. 315. De tegenstelling tusschen vastheid van wetenschappelijke en onvastheid van wijsgeerige leeringen laat zich aannemen, doch niet vasthouden. Want de leeringen der wetenschap veranderen bestendig, en de uitkomsten van wijsgeerig denken zijn niet zonder blijvende geldigheid. 316. Aan de natuurkennis onzer dageu is de waan to schande geworden, dat kennis van waarneembaarheid zonder leer van de rede die waarneembaarheid `verklaren' kan. 317. Geene logische natuurkennis zonder de geestes1) Aristoteles: „Naardien de wiskundige op zijne bijzondere wijze gebruikt wat ons alien gemeen is, bliejft eene behandeling ook van zijne grondbegrippen de taak der eerste wijsbegeerte." (Metaph. 1061b.) Dat de zuivere wiskunde een zelfstandig ontwikkelde tak is van de redekunde, is eene bekende opmerking van Lotze: ‘Logik' § 18, vgl. § 112. 2) De polytechnische hoogeschool en de wetenschappelijke universiteit verhouden zich gelijk het kunnen en het kennen.
44 kennis van de logica ; geene zuiverheid van natuurkennis zonder zuiverheid. van rede. 318. Als leeringen van toevallige bijzonderheid en van noodzakelijke algemeenheid verhoilden zich de leeringen der wetenschap en de leer van zuivere rede. 319. De natuurkundigen, volgens wie men bij de natuurkunde het Collegium Logicum best missen kan, zijn geene wijze natuurkundigen. 320. Wie lagere_scholen met spraakleer goedvindt, moest geen hoogescholen zonder redeleer goedvinden. 321. Positieve of stellende wetenschappelijkheid zonder wijsbegeerte is dogmatische of leerstellige verstandsverharding. 322. Wetenschappelijke objectiviteit zonder meer is onwijze eenzijdigheid. 323. De zakelijkheid van den geest der wetenschap is eene zelfverzaking l , eene verharding van het begrip tegen het begrip. 324. Geene wijsheid zonder ondervinding, geene ondervinding zonder zakelijkheid, doch de zaak is nog niet de ondervinding, en c empirie' nog niet de wijsheid. 325. Wie zaken of dingen redelijk opneemt, heft realiteit op tot idealiteit 3 ; ondervinding opdoen is idealiseeren. 326. Ondervinding van zaken is geene zaak, en de 1 ) De waarheid laat zich vernemen, niet waarnemen.
:) A. Riehl : „Der Begriff der Erfahrung ist der feste Grund.... der kantischen Erkenntnistheorie." (Ter philosophische Kriticismus' 1876—'87, 1 : 303.) Het woord ervaring beteekent namelijk bij Kant mogelijkheid van waarneming, zinnelijken indruk of aandoening en gewaarwording, afzonderlijke waarneming. herhaalde waarneming, samenvattiag van waarnP;mingen en een uitgewerkt stelsel van overeenkomstige kennis, — zonder besef van verschuiving der beteekenis. 3) „In dem Sinnlichen als solchem ist keine Wahrheit." (Heg. Enc. 76.) 4) „Es erhellt, lass das Erkennen, welches die Dinge nehmen will wie sie rind, hierbei mit sick selbst in Widerspruch gerat. " (Heg. Enc. § 227 Z.)
45 ware ondervinding de ware onzakelijkheid in levenden lijve. 327. Alleen in de idee is begrepen en te begrijpen, wat aan de zaak het ware is ; de zaak zonder meer is de zaak zonder waarheid. 328. Het ware empirisme is ` Hegelarif, met de middelen van het oogenblik beoefend de rest is eenzijdigheid. 329. Het opnemen en bespreken van dingen gaat nooit zuiver verstandig toe. 330. Opneming en bespreking van gegevens in waarheid is verheffing en opheffing van zakelijkheid tot onzakelijkheid. 331. Menschelijk nagaan, waarnemen en opnemen laat voor zichzelf het opgenomene niet zooals het was ; het verinwendigt uitwendigheid, om het natuurlijke te vergeestelijken. 332. De dingen opnemen zooals ze zijn ! roept het verstand. Maar dit zeggen is al minder verstandig dan het vee, dat bij stomme dingen stom staat te kijken. 333. Niet van zaken en gegevens wat Anders makes ! roept het verstand. Maar zelfs het rued laat gegeven gras niet gras blijven neemt het gras op en in, het maakt er wat antlers van. 334. Tegen de leer, dat men feiten of gegevens moet nemen of opnemen, zooals ze zijn, wordt nog het minst gezondigd door stomme dieren. 335. Eten en drinken is al verandering van gegevens; hoeveel te meer een geestelijk opnemen en weergeven van denkbaarheid! 336. Wat aan de realiteit als het algemeene ware 1 ) Francis Bacon : „Wij gronden het beeld van de wereld in het mensche• lijk verstand, zooals ze wordt bevonden, niet zooals iemands eigen zin ze verzonnen heeft." ( sNov. Org.' I art. 124.)
46 was opgenomen, wordt als onding weergegeven in de idealiteit van de rede dingen zeggen en uiten is dingen vergeestelijken en ondingen uiten. 337. De wereld van verschijnselen en gedachten is eene zelfde werkelijkheid, en de realiteit blijft in de idealiteit voorondersteld, gelijk de laatste de eerste medebrengt. 338. In het ik 2 komt alles tot eenheid. 3 , het ik is absoluut idealist, doch het absolute idealisms brengt relatief realisme mede. 339. Verbruiken en gebruiken zijn `natuurlijke' idealiseeringen, vervorming en hervorming bewerkingen, waarbij het ik zijne gedachte vormen medebrengt en aanbrengt of mededeelt, om ze to veruitwendigen en te vervreemden, van zichzelf te vervreemden. 340. Wat is de zin van het gezegde, de zin in waarheid en der waarheid ? De zin van het veeleenige woord, de zin van de rede. 341. Zuivere rede blijft zuivere waarheid de taal van de redo is de taal van de wijsheid, — en deze midden in gezuiverde wetenschap. 342. De wetenschap onzer hoogescholen is eene verstandigheid vol geloofsartikelen of ondoordachtheden, eene verlichtheid, die met verstand in het duister blijft tasten. 1) In Plato's Theaiteet (156b) heet de waarneming of C4 .17 .9-47 L ; & ii gVdEX717TOVS-OC 705 ai7an705, - ,,immer zugleich mit dem Wahrnehmbaren herausfallend and erzeugt." Johannes Scottus Eriugena : „Corpora vero si sensibus non percipiuntur, corpora non sunt." (De D. N.' 1 : 36.) 2) Diet in het menschelijk lichaam ! De verschijnselen verschijnen niet in kleine lichamen, maar in en voor nietige bewustheden, die als zoodanig verkeerde oneindigheden zijn, zoodat men alles in en buiten zich ziet, ook eigen lichaam. 1:t ZOL-1/01/ i0-70 ais-B7;ri2 _GOV ViTnp WV Aristoteles : g juv. et senect. 1; cf. Plat. Thewt. 184b— 185e.) Fichte : „Die Philosophie lehrt uns alles im Ich aufsuchen." (1 : 412.) zmi Ev y rA p.ivn
3)
47 343. Het tot rede gebrachte verstand en het positief wetenschappelijk verstand verhouden zich als het verstand, dat weet, en het verstand, dat niet weet, wat het zegt. 344. Natuurkundigen hebben hunne `wetenschappelijkheid' prijs te geven, omdat hunne wetenschappelijkheid `zuiver' zij. 345. Kennis zonder wijsheid is nog niet het ware, doch in de wijsheid wordt alle wetenschap opgeheven, om verhóven te worden, en geAdeld. 346. De wijsheid ziet van het rechte ook den verkeerden, van het verkeerde ook den anderen leant ze ziet het andere in eigen licht, en verheldert, wat ze schijnt zwart to makers. 347. Wie aan `nether' en c elektronen', aan eene `stof genaamd electriciteit gelooft, ontgaat aan Been wetenschappelijk bankroet, omdat hij nog meent op natuurlijke degelijkheid te mogen rekenen. 348. Rekenfactoren en bestaansfactoren zijn twee. 349. Het zoogenoemde bankroet van de wetenschap is eigenlijk een overgang uit wetenschappelijke geloovigheid in 'technologische' berekening, die slechts de verheldering van het ware collegium logicum behoeft, om `wijze' berekening to blijken. 350. De menschelijke bepaaldheid of bepaalde menschelijkheid onzer kennis is geene onbepaalde of grenzelooze en onmenschelijke onkunde. 351. De wereld uit bepaalden gezichtshoek zien is niet dien gezichtshoek maar zeer bepaald de wereld zien. 352. De leer van de volstrekte betrekkelijkheid en standvastige veranderlijkheid aller denk-, noem-, en 1) „Der Inhalt des sinnlichen Bewusstseins ist an sich selber dialektisch." Oleg. Enc. § 419 Z.)
48 stelbaarheden is geene leer van onmogelijkheid eener ware kennis, maar de ware leer van de kennis zelve. 353. Het is geen bankroet van de rede, te beseffen, dat zich niet laat vaststellen wat iets op zichzelf is : de rede zelve leert, dat alles te denken is naar verhouding, en in verhouding.2 354. De waarheid is waarheid als gedachte in en voor de gedachte, en vanzelve betrekkelijk. Maar dat is geen gebrek van de waarheid : het is eene uitkomst in de natuur, die zich tot geestelijkheid ontwikkeld heeft. 355. De Natuur op zichzelve bestaat niet en God op zichzelven bestaat niet, want het Ware zelf bestaat niet; toch `verkeert zich' al het mogelijke in het andere van zichzelf, om zoo doende het ware merle te bestendigen. 356. De natuur, die niet op zichzelve bestaat, is daarom niet van den geest verlaten, en de geest, die niet op zichzelven bestaat, is daarom niet zonder de natuur; semper creator Deus 3 , want de waarheid en .
1) „Scitum enim est in sciente secundum modum scientis." Thom. Aq. -.V.7)70- ye7vracxac Fj .7LV • Proculus in Plat. S. Th. 1 : 14, 1. T6 Parm. p. 748 ed. Stallbaum. 2) E. v. Hartmann : „Die Beziehung oder Relation ist nicht eine Kategorie neben anderen, sondern die Urkategorie;dieKategorie ZaT ' i - ox -4 .). " ( ‘ Kategorienlehre ' S. 191.) Hegel: „Ein einseitiges Verhaltnis ist aber gar kein Verhaltnis." (122 : 396.) J. E. Erdmann : „Verhaltnis ist nicht ohne einen Unterschied oder Gegensatz zu denken." ('Psychol. Briefe' 2 261.) Paul Natorp: „Alles Beziehen ist zugleich Auseinanderhalten and Vereinigen." (`Allgem. Psychol.' I 1912 Cap. 2, SS 27-28 ) Leidsche rede : daarom moet zich naar betrekking en verhouding alles in waarheid weerstreven en weerspreken. Jacob Bcehme : „Die Wahrheit selbst ist etwas, drinnen ein Contrarium ist." 8) Philo Judwus Alexandrinus : „en er is nooit een tijd geweest,-waarin hij niets deed." ('Over de Voorzienigheid' 1 : 7.) „Aristoteles heeft gezegd, dat de wereld niet is ontstaan en niet zal vergaan." Dezelfde, 'over de onvergankelijkheid der wereld' 3; vgl. 'over de wereld' 8 en Hippolytus over de secten 7 : 19. Thomas van Aquino : „Essentia Dei est actus purus." (S. Th. 1 : 87, 2.) „Deus est actus purus, non habens aliquid de p Aentialitate." (1 : 3, 2.) „Mundum incepisse est credibile, non autem demonstrabile aut scibile." (1 : 46, 2.) „Mundum incepisse, nut durationis initium habuisse, sole fide tenetur." (Quodl. 3 : 31.) Spinoza: „Tam nobis impossi7 t 7 vth7zol,
-%3
49 het ware is eenheid van het sub- en objectieve in zelfbestendiging van zelfverkeering. 357. In verhouding van te vooronderstellen denkbaarheid, gestelde zakelijkheid en mede te stellen begrijpelijkheid zijn geest en natuur ongescheiden onderscheiden zoo is de ware leer eene denkbaarheidsleer, zakelijkheidsleer en begrijpelijkheidsleer. 358. Het ware is goddelijk natuurlijke en natuurlijk goddelijke drieeenheid en veeleenigheid. 359. Buiten het ware valt niets, ook niet het mysticisme en zijne mystificaties, al is het mystieke van zuivere rede meer dan lichtschuwe gevoelsveroneindiging. 360. Het mystieke van de zuivere rede is de ware &stasis, die aan bekrompene verstandigheid krankzinnig moet dunken, `paranoetisch", een buiten zichzelf zijn, waarin het eindige tot zijne oneindige waarheid is ingekeerd en ingegaan. 361. Het c verstandig' buiten het ware gevallene begrip is als zoodanig `paranoetisch', en verkeert in de malheid van verkeerde ekstase als ` theorie der kennis' is het kennis van niets dan onware meeningen en ondoordachtheid. 362. Niet een `theorie' der kennis maar de kennis van de kennis zelve leert, dat kenbaarheid kenbaarheid is van drieeenheid en veeleenigheid in zelfverkeering. 363.. In de ruimte is de natuur drie- en veeleenig in onbepaalde onwerkelijkheid van zijn, en zoo onbile est concipere Deum non agere quam Deum non esse." (Eth. 2 : 3 sat) Vgl. nog Plot. Enn. 5 : 8, 12. — Voltaire : „Le monde est une emanation eternelle; quiconque admet un Dieu, doit admettre le monde kernel." (L' A. B. C., 17e dialogue.) verkeerd verstaan, in zijn verstand verbijsterd zijn, mal zijn. 1) Hapcooav 4
50 middellijk een met eigen werkelijkheid van niet zijn daarom blijkt de ruimte onafscheidelijk van den tijd. 364. In de nietigheid van het tijdstip gaan alle ruimtepunten op. 365. In den tijd is de aanschouwelijk onaanschouwelijke drieeenheid van de ruimte drieeenheid niet van zijn maar van worden, worden van zijn en worden van niet zijn. 366. In drieeenheid van wat te vooronderstellen is, te stellen en op te heffen, is de natuur als tijd, of de natuur van den tijd, de natuur van het worden, in werkelijkheid en werkzaamheid of verkeering, zuivere zelfverkeering. 367. De natuur van den tijd is de natuur van de zelfverkeering, als zelfverkeering van de natuur tot natuurlijke geestelijkheid.1 368. Tijd heet het werkelijke niet zijn, waaraan in de idee van de natuur geen niet zijn voorafgaat. 2 369. De tijd is verloochend aan de plants, die zonder tijd niet is te denken, zoodat aan hare onvastheid de tijd aanschouwelijk terugkomt. 370. Aanschouwelijke natuurlijkheid van plaatselijke onvastheid beet beweeglijkheid. 371. De zakelijke beweeglijkheid blijft onbewogen, en de ware beweeglijkheid is niet te zien. 372. De beweeglijkheid van wezenlijke natuurlijkheid of natuurlijke wezenlijkheid is de beweeglijkheid van de stof. 3 1) Niemand heeft van den tijd • een denkbeeld, al is hij te denken in verhouding, en naar verhouding te begrijpen. Want hij is het andere van de ruimte, en met de ruimte factor van beweging 2) Plato: ,,de tijd is met den hemel ontstaan." (Tim. 38b.) Plotinus: „hoe om te beginnen, de tijd is voortgekomen, niemand zal wel de muzen, die er nog niet waren, aanroepen, om dat nog eens te zeggen." (Enn. 3 : 7, 11.) 3) Stof heet de zelfstandigheid van het natuurlijke. Die niet voorkomt,
51 373. Stof heet het wezenlijke in de ruimte. In de ruimte is alles buiten zichzelf, en stoffelijke onuitgebreidheid bestaat niet. 374. Verenkeling van stoffelijkheid wordt in de gedachte benaderd aan het atoom, of ondeelbare stofje zoo is het begrip van het atoom natuurlijk grensbegrip. 375. Onvermijdelijk is het spreken over stoffelijke eenheden, doch die zijn betrekkelijk, en stoffelijke ondeelbaarheden kunnen nergens bestaan of standhouden. 376. Als mogelijkheid, stelligheid en verkeering van natuurlijk aanzijn zonder innerlijke werkzaamheid verhouden zich plaats, stof en beweging. 377. De leer van de beweging is leer van bestendige onbestaanbaarheid der natuurlijke wezenlijkheid wat zich ergens beweegt, is er en is er niet. 378. Ms plaatsverkeering vooronderstelt de beweging de plaats, die verlaten wordt, om de plaats mede te brengen, die benaderd wordt zoo is zij vertrek of verwijdering en nadering of aankomst in eenen. 379. Door en in zijne beweging onderscheidt zich het ware natuurlijk van zichzelf, om met zichzelf tezaam te komen en zoo dan tot zichzelf te komen. 380. Het gevolg van de beweging heet als voorziene bepaaldheid van nadering `richting', en wordt aan de beweging vooruit gedacht als doel. 381. Het doel van de richting is plaatselijk, al is al is zij een schijn voor het menschelijk denken, waarin het natuurlijk wezenlijke vol aanzijn wordt gedacht. Schopenhauer: „sie muss die Eigenschaften der Zeit and die des Raumes, so sehr sich beide widerstreiten, zugleich an sich tragen." (1 : 41.) 1) Dr. J. Schultz : „De 'philosophische' atomen zijn geene voorwerpen, maar denkmiddelen." beelden van de materie' 1905 blz. 57.) Leidsche rede : en de atomen, waarvan de natuurkunde gewaagt, zijn geene atomen.
52 het doel der beweging als doel der natuur de zelfvergeestelijking der natuur. 382. Aan de richting geeft de snelheid het verschil van de werkelijkheid eener in den tijd veranderlijke plaatsverandering. 383. Als de werkeloosheid en de werkzaamheid eener zelfde natuurlijke werkelijkheid verhouden zich de traagheid van de stof en de rusteloosheid van de kracht. 384. Geene stof of kracht heeft op zichzelve waarheid alles is enkel als denkbaarheid te denken. 385. De ondoordringbaarheid der stof is eene afstootende onaandoenlijkheid voor indrukken, — die niet bestaat de kracht scoot af, — en is niet zonder aantrekking, want de werkelijkheid weerstreeft en de waarheid weerspreekt zich.1 386. De onderlinge aantrekking der stoffelijkheden is als de kracht der zwaarte eene strekking tot zelfopheffing van natuurlijke verdeeldheid. 387. Als onbepaaldheid van zijn, bepaaldheid van aanzijn 2 en zelfbepaling van Oón zijn verhouden zich stoffelijkheid, massa en zwaarte. 388. Stof en massa zijn bestendig veranderlijk en veranderlijk bestendig, en het zoogenoemde `behoud' van stof of massa is geen zich gelijk blijven eener bepaalde en Loch onveranderlijke hoeveelheid. Schopenhauer: „Centripetal- und Centrifugalkraft erhalt das Weltgebdude in Bewegung, und ist selbst schon ein Ausdruck jenes allgemeinen, der Erscheinung des Willens wesentlichen, Kampfes." (1 : 209.) 2) Bepaaldheid van aanzijn of realiteit als zoodanig en zonder meer, dat is in het onbepaalde, denkt men bij massa; soortelijke bepaaldheid van realiteit is te denken aan het krystallische, en de denkbaarheid van het individu is die van de levende realiteit, die zich verkeert, om zich alleen in en door de zelfverkeering te bestendigen; zoo realiseert de natuur in het individu de idealiteit barer levende zelfbepaling.
53 389. Massa en zwaarte verhouden zich als de verscheidenheid en hare eenheid, als de realiteit en hare idealiteit, waarorn onder ons de massa opgaat in Naar ` gewicht' omschrijven mag men de massa zooals men wil, dock in verhouding van gewicht bepaalt ze zich zelve. 390. De kracht van de zwaarte doet geenen (arbeid', overwint geenen weerstand : in hare uiting maakt zich wederkeerige strekking tot vereeniging kenbaar. 391. Inzooverre de lichamen door de zwaarte een zijn, zijn hunne verschillen opgeheven de massa heeft geene beteekenis voor de snelheid van den 'van 392. Dat tweemaal zoolang vallen zooveel is als viermaal zoovèr vallen, beteekent, dat in den val het absoluut negatieve der natuur zich aan het andere, het relatief positieve, te buiten gaat min twee maal min twee is stellii vier. 393. Wat zich veruitwendigt, vertoont zich niet, zonder dat het zijn middelpunt ontvlucht, of licht is ; zoo verschijnt de zwaarte der massa in de lichtheid van het licht verkeerd en omgekeerd.2 394. Het licht is verschijnsel van opgehevene stoffelijkheid, natuurlijke weerschijn van de geestelijke eenheid, die zich in de natuur te buiten gaat, zonder daarin voorloopig tot zichzelve te komen. 395. Het mechanisme van het licht . is omgekeerd mechanisme. 396. Gelijk de eenheid van het bewustzijn de eenheid is van vele iks, zoo is de eenheid van het natuurlijke licht de eenheid van ongetelde sterren.3 1) De natuurlijke vertooning van de strekking tot vereeniging. De botsing van het gevallene laat zien, dat het vereenigde zich weer verdeelen moet. 2) Schelling in 1798: „Het is inzooverre volstrekt niet onzinnig, eene negatieve zwaarte van het licht aan te nemen." (WW 1, 2 : 385.) 3) Hipparchus est „ausus rem etiam deo improbam : annumerare posteris
54 397. Het natuurlijke middelpunt voor den mensch van zwaar zijn en licht in eenen heet onze zon. 398. De zon is het middelpunt van alle beweging in het zonnestelsel, dat ` een en al' beweging is, — of schijnbeweging, omdat het ware 66n. is. 399. Als voorbereiding, stelligheid en verbeelding van rechtstreeksche natuurleer verhouden zich meetkunde, bewegingsleer en sterrekunde ze leeren, wat de natuur onmiddellijk medebrengt, om het te verkeeren en op te heffen tot geestelijke eenheid. 400. De natuur van het heelal, of de natuur heelal, is de natuur van het zakelijke geheel, dat in het geheel geene zaak is. 401. In verhouding van chaotische, verstijfde en verstovene of verdwenene stof, van ongevormde, voorhandene en vergane lichamelijkheid verhouden zich vloeibaarheid, vastheid en luchtigheid. 402. In de lucht gaat alles op en te gronde de lucht is ontstaansvoorwaarde en natuurlijk verderf van natuurlijke dingen. 403. In de lucht om ons heen blijven de hardste dingen het helderst klinken en weerklinken, ten teeken dat zij in het onzakelijke hunne verneembare eenheid hebben. 404. Het geluid voert tot warmte, en komt aan zijn einde in de warmte ; in de hitte moet het geraas verstommen. 405. Vlammend lost 'cluurzaam' stoffelijke zakelijkheid zich op tot een vluchtig en onstoffelijk schijnsel stellas": Plin. H. N. 2, 24. Zuivere rede zal ze nooit besommen, al berekent in onze dagen Seeliger van de wereld der vaste sterren de grenzen 1) Dat geluid doet denken aan luchttrilling, moet niet doen denken, dat luchttrilling of luchtgolving zooveel als geluid is. Waarneembaarheid is nog niet verneembaarheid, en het geluid niet mechanisch natuurlijk maar psychisch energetisch.
55 in het schijnsel der vlam wordt het verschijnsel, dat de zelfstandigheid der lichamen schijn is. 406. Geluid, warmte en schijnsel van vlammen zijn als teekenen van natuurlijke samenhangsoplossing niet zonder beweeglijkheid, zonder daarin op to gaan. 407. De wederkeerige verkeerdheid van bepaalde hoeveelheden beweging en warmte, de `mechanische gelijkw6Ardigheid' van hoeveelheden beweging en warmte, beteekent geen loestaan' eener bepaalde en toch onveranderlijke hoeveelheid van mechanischen arbeid. 408. Dat overgang van beweging in warmte voor de natuurkundige verbeelding zweeft als overgang van beweging in stralende onzakelijkheid, die in de ruimte uiteenstroornt, beteekent, dat de geest voor zichzelven natuurlijke vormvervluchtiging behoeft. 409. Aan het licht wordt het kenbaar, wat eigenlijk — duisternis is : de duisternis is de verborgenheid van onverlichte ononderscheidenheid. 410. Het zuivere licht is niet zichtbaarder dan de zuivere duisternis, en de zichtbare eenheid van beiden is de verschil medebrengende schaduw. 411. De denkbaarheid van begripsverscheidenheid heeft zichtbaren weerschijn aan de waarneembaarheid van kleurverscheidenheid: kleuren zijn en blijven bepaald verschillend, om niettemin of juist daarom onophoudelijk in elkander over to gaan. 412. Als ontstaansvoorwaarde, tegenwoordigheid en zelfverloochening van natuurverschijnsel verhouden zich schijnsel, gekleurdheid en doorschijnendheid. 413. Als onverschillig latende onopzettelijkheid, onverklaarbare eigenzinnigheid en betrekkelijk begrijpelijke zelfbepaling in het nog levenloos natuurverschijnsel verhouden zich de bolligheid, de krystalvorm en het magnetisme.
56 414. Het magnetisme is lijnrecht verschijnsel van levenlooze idealiteit. 415. Het magnetisme is niet alles. En de magnetische natuur verdeelt zich tot polen van elektriciteit, die vol spanning naar hereeniging trachten. 1 416. De magnetische en de ' elektrische natuur, het magnetische en het elektrische van de natuur, verhouden zich als rustige koelheid en onrustige geprikkeldheid. 417. Dat de elektriciteit als ` eene snort van materie' voor de natuurkundige verbeelding zweeft, beteekent, dat zij oppervlakkige natuurlijkheid is van vorm, vorm van volslagen oppervlakkige en broze of vluchtige natuurlijkheid. 418. Het aanhoudende licht van den elektrischen stroom. is het verschijnsel eener aanhoudende zelfopheffing van natuurlijke zelfonderscheiding 2 , zoo blijkt de elektriciteit de natuurlijke onstoffelijkheid zelve. 419. De als eenheden van verdichten nether gedaclite celektronen' of atomen elektriciteit, waaruit het stoffelijke atoom zoude zijn samengesteld, zijn de minder dan denkbeeldige onbestaanbaarheden, waarmede de nieuwste natuurkundige verbeelding de soortelijke verscheidenheid van natuurverschijnsel in eene gelijkvormige beweeglijkheidsleer poogt saam to denken. 420. In het elektrische verschijnsel uit zich niet `stof, maar natuurlijk streven Haar verkeering van verdeeldheid ; ook in de elektriciteit is het ware eenheid van idee en idee van eenheid, volledige eenheid. 1) Schopenhauer : „Die Elektricitiit pflanzt ihre innere Selbstentzweiung ins Unendliche fort, wenngleich die Masse des Erdballs die Wirkung verschlingt." (1 ft 401.) Schopenhauer : „Der Galvanismus ist, so lange die Sdule lebt, ein zwecklos unaufhOrlich erneuerter Act der Selbstentzweiung and VersOhnung."
57 421. In scheidingen, vereenigingen en oplossingen, vervluchtigingen, verdichtingen en verbindingen van natuurlijkheden, die minder met dan tot elkander verwant zijn, komt uit wat men t chemische' natuur, de natuur van het c chemische' noemt. 422. Niemand heeft ooit een chemisch feit gezien wat men van het chemische ziet, is — iets Anders. 423. Chemische feiten zijn door en door natuurlijk en levenloos, doch verschijnen al eigenlijk niet meer; toch komt eene leer van natuur- en scheikunde als uitwendigheidsleer aan het inwendige der wereld eigenlijk niet toe. 424. Als natuurkunde is de natuurwetenschap bij uitnemendheid eene kennis van levenlooze en daarom geestelooze zaken. 425. Tot het ware in zijn chemisme verenkelt zich de aardsche vorm in den vorm des levens, die zich ontwikkelt en stelt, herstelt en herhaalt. 426. In de natuurkennis verhouden zich bewegingsleer, verschijnselenleer en levensleer als voorbereiding, stelligheid en verinwendiging van besef omtrent het verschillend buiten zichzelf verkeerende en van zichzelf vervreemde ware. 427. Het leven der natuur is natuurlijke of zielige idealiteit leveed zijn is nog niet het ware zijn. 2 428. Het ware in de natuur is zelfverwerkelijking van den geest, en de leer van het ware op en voor zichzelf niet meer natuurleer maar geestesleer. 429. De geestesleer begint met het begin, dat het 1) Nog van den chemicus leert men alvast geene morphologie. 2) Schopenhauer (2, 315) : „so dass bei mir das Denken als das Allerletzte auftritt."
58 beginsel nog moet openbaren ze begint zielkundig en als levensleer, — als natuurleer. 430. Geen geest zonder natuur, geen leven zonder het levenlooze, geene levenlooze natuurlijkheid zonder levenloos cverstand'. 431. De `verstandigheid' der natuur is hare zelfonderscheiding, en een toonbeeld van levenlooze verstandigheid het krystal, dat door en door droog en stijf is wat het is. 2 432. De krystallijnen en de levende natuur verhouden zich als onbezield verstand en zielige redelijkheid. 433. Aan het onberedeneerde leven komt reeds eene redelijkheid van het natuurlijke uit : geen leven zonder zelfbestendiging in zelfverkeering van het vloeiend zich vormende. 434. Het vloeiende van het leven is het losse eener wordende ongebondenheid of ongedwongenheid en vrijheid of zelfbepaling. 435. Het krystal, dat gevormd is naar eigen acrd, de boom, die zich boven den grond verheft en het dier, dat zich over dien grond beweegt, zijn voorboden eener meer ontwikkelde aardsche vrijheid, die zich boven het aardsche verheft. 436. Het begrip des levens is een leven des begrips; in het leven is het begrip het ware. 1) Het leven op aarde is het middel der aarde om uit hare le venloosheid tot geestelijkheid to geraken. 2) L. Bourdeau : „On pout attribuer aux titres inorganiques une vitalitó obscure et latente." (`Le problême de la mort' 3 1900, p. 149.) Leidsche retie: dat kan men. Maar het kan verkeerd worden gemeend. Het krystallische is uitkomst van koude natuurlijke vrijheid, die zich tot verstgving heeft bepaald. 3) Eenige vrijheid ook van uitwendigen druk vooronderstel t reeds de crystallisatie ; koude metalen zelfs worden vloeibaar onder voldoend hoogen druk. Onder sterken druk is ten slotte het ware geestesleven niet mogelijk.
59 437. In het begrip blijkt het leven eenheid van veranderlijke vormbestendiging en bestendige stofverandering, stofverwisseling of stofwisseling. 438. Het leven verenkelt zich in het levende wezen tot eenheid van lijf en ziel. 2 439. De vraag, of er wel leven, of er wel eene ziel bestaat, is niet wijzer dan die, of het ware in de Bingen wel als een ding bestaat. 440. In wetenschap en wijsbegeerte gaat het niet om het bestaande, maar om de geldigheid ook in levensleer en zielkunde is het ware geene bestaande zaak, maar onzakelijke geldigheid. 3 441. Het leven op zichzelf en de ziel op zichzelve 4 zijn geen bestaande zaken 5 ; de eenheid van lijf en ziel heeft de geldigheid van de eenheid der wiskunde. 442. Geen leven zonder wasdom of ontwikkeling 6 in samenkomst door zelfverdeeling. 443. Er is een leven der aarde, dat nog geen leven 1) Schelling in 1798: „het begrip van het leven is alleen uit tegenover elkander gestelde beginselen te construeeren." (WW 1, 2 : 514.) 2) Als organisme heeft het levende wezen aan de ziel zijne functie, als individueele ziel heeft het aan het lichaam zijn orgaan, op zichzelf bestaat geen lijf of ziel, en eenzijdige bestaanbaarheid toovert alleen de eenzijdige onderstelling voor. De dubbelzijdige opvatting verstijft in de ‘evenwijdigheidsleer' verkeerdelijk tot geloof aan verband zonder werkelijke wederk eerigheid. 3) Dat de ware kennis die van de geldigheid is, bedoelt Plato, zonder dat hij het vermag te zeggen, in zijn Philebus 58a. 4) Dr. C. G. Jung den 16 Jan. 1908: „die Seele, jenes seit Urzeit finierbare Wesen." 5) Daarom ‘beslaat' ook geene evenwijdigheid van lijf en ziel, door Fechner met het bolle en het holle eener zelfde kromming en door Lasswitz met het .. kapitaal (als eenheid van vermogen en schuld) vergeleken; ze laat zich denken, wat laat zich niet denken? — maar wordt geene bestaanbaarheid of houdbaarheid. 6) Ontwikkeling is zelfonderscheiding tot verscheidenheid van onderling samenhangende gesteldheid:
60 is ; de aardsche verenkeling is als eenheid van bestendig veranderlijke stof en veranderlijk bestendigen vorm. `absoluut chemische' eenheid van het aardsche leven als 6,ânleg. 444. De aarde is de natuurlijke grondslag van het aardsche leven. 445. Stelligheid en gesteldheid van leven is waarneembaar aan het gewas, dat levend is zonder meer; het wassende leven is voorloopig een leven van iets, dat niets gewaar wordt. 446. De gesteldheid van plantaardig leven is die van een 'even op zichzelf en voor wat anders de plant is levend voor wat anders, voor het andere, niet voor zichzelve. 447. Het begrip van het gewas is het begrip van de levende zaak, die zich laat gebruiken en verbruiken. 448. Het dier laat zich niet door en door gebruiken; in het leven zijner zinnen heeft het een eigen zin. 449. Aarde, gewas en dier verhouden zich als grondslag des levens, zakelijk leven voor iets anders en een zielig leven voor zichzelf. 450. Het delfstoffen-, planten- en dierenrijk behoeft geene van buiten komende doelbeooging, om bet leven der natuur mogelijk te maken, mede te brengen en te wekken inwendige noodzakelijkheid van zelfordening der natuuridee ontwaakt vanzelf tot vrijheid en Ails vrijheid. 451. Het levenlooze, dat inlet leven voorondersteld blijft, maakt zich in den mensch levendig voelbaar aan de betrekkelijk doode knoken. 452. Het plantaardige, dat in dierlijk leven voor1) In het menschelijk bewustzijn komt de aarde tot zichzelve, op deze wijze middellijk doende wat zij niet op zichzelve vermag.
61 ondersteld blijft 1 , groeit om zoo te zeggen nog den mensch boven het hoofd. 453. Van het dierlijke, dat in het menschelijke leven voorondersteld is, blijven onze ingewanden overvloeien. 454. Het minder dan dierlijke, het onbewogene, van ons leven, doorleven wij in den slaap ; slapend leven is niets beleven. 455. Wakker is men, inzooverre men uit onbewogene plantaardigheid is opgeleefd tot beweeglijke dierlijkheid. 456. Het leven der dierlijkheid is een bewogen leven, een leven van allerlei onwillekeurige gewaarwording. 457. Gewaarwording 2 is verinwendiging van uitwendige aandoening, gelijk levensteekenen als veruitwendiging van gewaarwording aandoen.3 458. Als onbewogen leven of leven zonder gewaarwording is het leven in den slaap een plantaardig leven, en gelijk de slaap in het waken voorondersteld is, zoo is het meer dan plantaardige ontwaakt zijn voorondersteld in de gewaarwording. 1) To ppi F o; iv .1-%i 7as-rpi FLs-Et Tpi F eTaut zuac:(7rEp g?.4 o XpL7i7r7ro .r Plutarchus 'de St. rep.' 41. 2) Th. Ribot: „le seul fait psychologique primitif et irreductible." ps. angl. cont.' 3 p. 423.) Een ander: er is onderscheid tusschen het psychologische en het psychische; onherleidbaar overigens is elke en geene kategorie. En men kan gewaarwordingen enkelvoudige bestanddeelen der waarneming achten, maar afzonderlijke bestaanbaarheden zijn zij niet; ook zijn uit zulke enkelvoudigheden al aanstonds tijd en ruimte niet samengesteld, en eveneens gaat ons opletten, oordeelen, waardeeren, besluiten en handelen ze te buiten. Prof. Dr. G. Jelgersma: ,,De gewaarwording afzonderlijk genomen heeft nog niets geestelijks; ze krijgt dat eerst door de verbindingen, waarin zij met al het overige treedt." (`Leerb. der Psychiatrie'2 1917, 1 : 8.) 3) Ribot : „Le reflexe est le type de l'action nerveuse et la base de toute activitê psychique." (` Les mal. de la pers.' p. 14.) Een ander : natuurlijke onwillekeurigheid van wederwerking is geen grondslag onzer werkzaamheid, maar onmiddellijkheid of onontwikkeldheid van datgene, waarop het in ons aankomt. Prof. Jelgersma : „De reflex als eenvoudigst nerveus proces vertoont geen geestelijke eigenschappen." (T. a. p. 1: 4.)
62 459. Ontwaken is vinden en weervinden van iets anders, om gewaar te worden, hoe men zichzelf bevindt. 460. Het ontwaken is zelfonderscheiding der ziel van het in haar vooronderstelde andere, het coordeer der ziel tot verenkeling van bewogene aandoenlijkheid. 461. Aldoor hetzelfde gewaarworden is weer onaandoenlijk en onaangedaan worden ononderscheidenheid van aandoening doet slapen. 462. De ziel die werkelijk gewaar wordt, die verscheidenheid van aandoening verinwendigt, vindt in eigen binnenste eene wereld, om daaraan tot zelfbevinding te komen. 463. Wat men 'beleeft', doorleeft men niet in gewaarwording zonder bezinning, al verbeeldt men zich iets te beleven in den droom. 464. Het droomen is een allerzieligst waken, waarin men vol aandoening slechts leeft in de verbeelding. 465. Het droomen is een doorleven van gewaarwordingen en zielebeelden zonder nadenken als een leven zonder helderheid is het droomleven een minder dan dierlijk leven, een half en half plantaardig leven. 2 466. De hoogste dierlijkheid van leven is een leven van zenu wen, spieren en ingewanden in volkomene ontvankelijkheid voor de aandoeningen der werkelijkheid. 467. In verhouding van lijdelijke gevoeligheid en 1) Ontwakend bezint men zich in verhouding van herinnering en aandacht aandacht en herinnering zijn bij het ontwaken ongescheiden onderscheiden. Onze aandacht richt zich om te beginners op iets buiten ons, om het allicht te onthouden, dat is als denkbaarheid te blijven inhouden, gelijk ons bij herinnering iets te binnen komt, waaraan wij onszelven misschien aandachtig te buiten gaan, — OM iets te verwachten, waaraan wij ons allicht evenzeer te buiten gaan, wanneer het ons te binnen komt. 2) Droomen is innerlijk zielig of geesteloos leven als gewaarwording en voorstelling zonder bezinning, — een min dan verstandig of redelijk en zoo dan ‘beroerd' natuurlijk bewustzijn.
63 prikkelbare bedrijvigheid zijn zenuwen en spieren ongescheiden onderscheiden. 468. Zenuwen, spieren en ingewanden verhouden zich als verinwendiging, veruitwendiging en beider eenheid. 469. De ontvankelijke en mededeelzarne zakelijkheid der ingewanden belichaamt verinwendigende en veruitwendigende zelfbestendiging des levens bij wijze van zelfverkeering, zelfherstelling en zelfherhaling der dierlijkheid zonder meer. 4 70. De werkelijke ziel is, als alle werkelijkheid, eenheid van wat buiten verkeert en binnen zij verinen veruitwendigt in gewaarwording en bedrijvigheid. 471. De ziel, die in het lijf of bezielde lichaam overal is en nergens, is als zoodanig eene tegenstrijdigheid in levee den lijve. 472. Tusschen de wereld en hare bezielde verenkeling bemiddelen de zinnen in verscheidenheid van ontvankelijkheid, om zich to verhouden als de inhoud, die erin wordt doorleefd en beleefd. 473. Het begrip onzer zinnen is het begrip onzer ondervinding. 2 474. Tastzin smaak en reuk verhouden zich als de zakelijkheid, vloeibaarheid en luchtigheid van wat onmiddellijk aandoet zien is beleven van wat men aan den lijve niet meer gewaarwordt, doch zich kan voorstellen, en hooren is een doorleven van wat altoos denkbaar blijft. 1) Innerlijk tegenstrijdige gesteldheid als levende lichamelijkheid is het individu, de natuurlijk onhoudbare gesteldheid, zakelijkheid of realiteit van het andere der ziel. 2) Wier hoedanigheid mede door onzen aanleg wordt bepaald. Eenzijdig Iijdelijk is onze ontvankelijkheid voor ondervinding niet. 3) De tastzin is niet meer dan onmiddellijke zin der lichamelijkheid, die dan echter medebrengt wat men gewaarwording kan noemen van spanning, evenwicht en beweging, van warmte en koude, van welzijn en schade.
64 475. In menschelijke c on.middellijkheid' van andervinding verhouden zich als het dierlijke en het menschelijke gewaarwording en gevoel wat men gewaarwordt ontwaart men nog niet, en wat men voelt begrijpt men nog niet.1 476. Voelbaarheid in het algemeen is onzakelijkheid van het voorhandene, zichtbaarheid aanwezigheid van het verwijderde 2, hoorbaarheid verneembaarheid van het niet bestaande. 477. Gevoel, gezicht en gehoor verhouden zich als gemoed, verstand en rede. 478. Wat de rede beleeft en laat beleven moet niet alleen voel- en waarneembaar, maar ook verneembaar zijn. 479. Gemoed, verstand en rede verhouden zich als individueele gewaarwording, zakelijke opneming en een wederkeerig vernemen. 480. De zuivere dierlijkheid hoort niet naar rede, al zal ze luisteren naar de stem der natuur daarvoor is hare bezieldheid de gesteldheid van het zielige. 481. Het hoogtepunt van het leven eens geslachts 1) Gewaar wordt men aandoening der zinnen, en met genoegen of misnoegen wordt die dan gevoeld; vol natuurlijk gevoel doorleeft men het aangename en onaangename met ingenomenheid en afkeer, haat en liefde, voldoening en berouw, geduld en ongeduld, hoop en vrees, hoogmoed en bescheidenheid, vertrouwen en wantrouwen, bewondering en verachting, verrassing, teleurstelling of wat dies meer zij. Voorts heeft men zedelijk gevoel, schoonheidsgevoel, godsdienstig gevoel, begrips- of taalgevoel en ook gevoel van belangstelling in de waarheid, dat voorondersteld blijft in het begrijpen ; in het algemeen kan men zeggen, dat ten slotte ook geestelijk gevoel voorondersteld blijft in het begrip. 2) En zoo dan zaak voor de verbeelding, de onmiddeliijke verbeelding. Men bedenke hier, dat niet alleen het vlakke gegeven voor het gezicht 'op een afstand tegenwoordig' is, maar het zien in de derde afmeting het vlakke gegeven zelf weer te buiten gaat; is de meening, met lichamelijke oogen iets te ontwaren, waar alleen de verbeelding het betrokkene ziet, eene zinsbegoocheling, dan is wile observatie allucinatie en illusie.
65 is als een hoogtepunt van dierlijk geslachtsleven moment van uiterste zieligheid. 482. De ziel van ons geslacht gaat geslachtelijk uiteen tot mannelijkheid en vrouwelijkheid, om geslachtelijk s'amen te komen en ineen te gaan en zich aan. 'het kind' voorloopig veronzijdigd te herhalen. 483. De wijze, waarop in de veranderende verscheidenheid van het geslacht de duurzame eenheid zijner organische idee tot bewustzijn komt, heet erfelijkheid. 484. Individueele identiteit en specieele erfelijkheid verhouden zich als verenkeling en bijzondere algemeenheid van 'hetzelfde', en geen van beiden is zonder differentieering.1 485. Erfelijk is in het menschdom van zelf de drang om aan het andere geslacht van het geslacht tot een geval van zelfherhaling te geraken. 486. Tot het mannelijke geslacht verhoudt zich het vrouwelijke als de afwachtende gesteldheid tot het genakend verkeerende, als de ontvankelijkheid tot de mededeelzaamheid, als de lijdelijkheid tot de bedrijvigheid, als het blijvend:jtot het afdwalende, als het vasthoudende tot het strevende. 487. De geslachtelijke begeerte der vrouw is van nature aandoenlijke begeerte om begeerd te worden, en de zetel dier begeerte een orgaan van lijdelijke gevoeligheid; zoo is de vrouw de `zenuwachtige' mensch. 488. In zijne bedrijvigheid moet het mannelijk ge1) Het individu, om te beginnen, is de levende eenheid, die zich als zoodanig tot samenwerking in zichzelve heeft onderscheiden en zoo dan van nature betrekkelijk is; bestendig veranderlijk en veranderlijk bestendig of erfelijk zijn in alle verenkeling of individualiseering de algemeenheden en bijzonderheden der levende vormen als geslachten en soorten. De erfelijkheid vooronderstelt individueele zelfvermenigvuldiging, die niets is zonder zelfonderscheiding en veranderende afscheiding, al blijkt de uitkomst in het andere betrekkelijk weer hetzelfde. 5
66 slachtelijke verlangen zich chartstochtelijk' te bepalen; het is eene gespierde begeerte, om aan verkieslijke natuurlijkheid in het andere van zichzelven op te gaan. 489. Het gemiddelde meisje heeft `zenuwachtig' te wachten op het gemiddelde andere, het jonge mensch, dat eigenlijk 'het aanzien' niet waard is. 490. Van een heerlijk man droomt de maagd, en niet veel bijzonders is de gemiddelde echtgenoot der VI'011 w. 491. Het is der vrouwen geluk en ongeluk, dat de gemiddelde man verliefd is van gestel tot haar vooren nadeel zijn ze daarbij de onderliggende partij. 492. De man, die voor eene vrouw geene dwaasheden begaan kan, is geen man, niet echter omdat de gewone vrouw iets buitengewoons is en zich heeft vrij te houden, maar omdat hare kunne van zulke 'clwaasheden ' afhankelijk is, en dus — het heele geslacht ze behoeft. 493. Echte verliefdheid is natuurlijke afgoderij ; ze ziet terecht in de aantrekkelijke zichtbaarheid onzeggelijk veel meer dan deze is. 494. De waarde van den gemiddelden man voor de vrouw steekt meer in diens mannelijke natuur dan in zijn mannelijken geest toch komt tot de vrouw van den man de hoogste waarheid, de waarheid zelve van het leven. 495. De waarde van de gemiddelde vrouw voor den man schuilt meer in hare natuurlijke ontvankelijkheid dan in hare vrouwelijke gaven ; toch beleeft aan de vrouw de man de ware schoonheid, de schoonheid zelve van het leven. 496. De aantrekkelijke vrouwelijkkeid is liefelijke onontwikkeldheid, waarvoor de echte man des nood zijnde zijn leven waagt.
67 497. De ware mannelijke hoogheid zal de vrouw niet vernederen ze begrijpt op het helderst wat ze niet meer zegt. 498. In zeldzame teerhartigheid van het vrouwelijk gemoed en even zeldzame hoogheid van den mannelijken geest verwerkelijkt zich in de geslachtsverhouding het ware en het rechte. 499. Verhoudingen laten zich verkeeren en verkrachten, niet wegredeneeren, en in de zuiverheid barer gesteldheid verhoudt zich de vrouw als de onontwikkelde mensch. 500. Het echte vrouwelijke leven is een ontvankelijk droomleven, het echte mannelijke een leven van wakkere bedrijvigheid, — waarom de vrouw en de man zich verhouden gelijk de godsdienstigheid en de wijsbegeerte. 501. De vrouw is niet moeder Natuur, doch van nature moeder de man is geen goddelijke Geest, doch kan van dien Geest op zijn best iets openbaren. 502. Gelijkstelling van vrouw en man, gelijkwording van vrouw aan man, is voor de vrouw eene grensoverschrijding, die haar niet tot man maakt, doch haar de vrouwelijkheid, dat is hare aantrekkelijkheid, doet verliezen. 503. Alles heeft zijne Nemesis ook het mannelijk worden der vrouwelijke natuur de schoonheid, die naar wijsheid streeft, moet in die wijsheid zich verliezen. 504. Weemoed bevangt den weldenkenden man bij de gedachte aan het streven naar menschwording in de vrouwelijke natuur. 1) E . Caro (1826—'87): „route superiorite dèmesuree s'expie ici-bas."
(L'idee de Dieu' 7, p. 52.)
68 505. Voor een weldenkend man is 'het zwakkere vat' ' de andere mensch', die van de straat moet blijven, zonder dat zij te huis in eenzijdige lijdelijkheid als eene zaak tot gebruik voorhanden is. 506. `Ik' zeggende doers het vrouwelijke gemoed en de mannelijke geest hetzelfde; het ik heeft de geslachtstegenstelling aan zich, doch is zelf onzijdig, en de vrouw behoeft geene `persoonlijkheid' te blijken, om aanspraak te hebben op bejegening als persoon. 507. Wat zullen we zeggen van de ` dienstbaarheld' der vrouw ? Dat zij in mannelijke toewijding voorondersteld is ; ‘ vrije' vrouwen ' arme' vrouwen. 508. Verscheidenheid in verhouding is het ware ook in de vrijheid, en de ware ongedwongenheid beleeft de vrouw op hare wijze in hare `dienstbaarheid' aan een liefhebbend man. 509. De grensforceering der vrouw in de verhouding van vrouwen en manners onzer dagen is eene onmogelijke noodzakelijkheid, eene onuitvoerbare onvermijdelijkheid. 510. Aan de geestesontwikkeling van den man heeft de vrouw deel te nemen, doch wreken moet zich het miskennen van het verschil in beider gestel. 511. Het `vrij' blijven der vrouwen is een 'hysterisch' worden van vrouwen, daarom wordt 1aysterie' gekweekt door het nieuwe . . . . malthusianisme. 512. De hysterie heeft de natuurlijke raadselachtigheid van het onbewuste verlangen zij is onbepaalde verliefdheid van onbevredigd gestél. 513. Hysterie is geene ontuchtigheid van gevoel, maar behoefte aan voortbrenging, zonder gewaarwording van begeerte naar bepaalde ontvangenis. 1) Dat 'hysterie' of baarmoederzucht niet eenvoudig is toe te schrijven aan het onbevredigd blijven of aan verkeerde bevrediging van de geslachts-
69 514. Een weldenkend man voelt bij de hysterie eener vrouw slechts mededoogen. 515. De hysterie is geene schande, en de onbeslapene vrouw zonder eenige hysterie, de mannelijk vrije vrouw, is geene vrouw. 516. De lichtekooi en de edelste vrouw kunnen gelijkelijk hysterisch zijn, doch eene moeder van twaalf kinderen is niet hysterisch. 517. Eene akademisch gegradueerde moeder van twaalf kinderen is moeilijk te denken. 518. De vrouwelijke natuur, die zich vermant, wordt onvruchtbaar, zoo niet hysterisch de genezing dier hysterie laat Karen geest weer vernaturen. 519. Wat de menschelijke geest beleven zal en beleven kan, houdt verband met het gestel van de geslachtelijk verbijzonderde natuur het gestel bepaalt in aanleg, of 41s aanleg, de indrukken en aandoeningen, waarvoor de geest op den duur ontvankelijk blijkt. 520. Het menschelijk gestel van binnen genomen drift, had nooit moeten worden geloochend; dat men ze veel aantreft bij oude vrijsters, weduwen en kinderlooze gehuwde vrouwen, is bekend, menigmaal schijnt ze door ovariotomie te genezen, en dat hare ziekelijke gevoeligheid, hare overwegende neerslachtigheid en hare opmerkelijke ongestadigheid niet met die van zenuwachtige mannen is te vereenzelvigen, wordt in den jongsten tijd weer meer ingezien. „Freud, en effet, dit a peu pres qu'elle est une maladie sexuelle." (`Biologica' 1 : 8, 15 aoat 1911, p. 281b.) Hysterie als hysterie is hysterie, en niet iets mannelijks, hoeveel onmannelijks ook het mannelijke mag toonen; )detropis en f)Tripoc vertweevoudigen bij de vrouw eene behoefte, die bij den man enkelvoudig blijft, en de vrouw, die niet zwanger wordt, of niet in de baarmoeder ten minste kiemdraadjes ter vertering ontvangt, wordt allicht — hysterisch'. De oude zienswijze, die van de hysteric eene vrouwelijke geslachtsziekte en van de hysterische eene ontuchtige maakt, is niet eenzijdiger dan de wetenschappelijkheid van de nieuwere, die bij monde van Briquet en Charcot de geslachtelijkheid der ziekte loochent; redelijke bezinning noemt de hysterie van vrouwen niet onvrouwelijk, doch is niet hard meer tegen de lijderes.
70 heet gemoed; het menschelijk gemoed is gesteldheid of bestaanswijze als het bestendige in de wisseling onzer gewaarwordingen en overeenkomstige stemmingen. 521. De aanvankelijke kinderlijke onbekommerdheid der menschelijke ziel onderscheidt zich tot jeugdige hartstochtelijkheid en bezadigde gerijptheid, om in de onverschilligheid van den ouden dag het leven als van zelf weer los te laten. 522. Luchthartige menschen zijn kinderlijke menschen, en betrekkelijk luchthartig of kinderlijk is blijvend de vrouwelijke mensch, die zoo den man -- tot trOOst kan zijn. 523. Zonder de kinderlijkheid van de luchthartigheid geene vertroosting in leed. 524. Wat heethoofdig heet, is jeugdig van gemoed, al is het niet jong van jaren als zoodanig is het datgene, wat de wereld verjongt, vernieuwt en hervormt. 525. De bedachtzaamheid ads zoodanig brengt de wereld niet vooruit ; zonder de onberadenheid van de heethoofdigheid en de hartstochtelijkheid geene kracht tot vooruitgang. 526. Zwaartillend is iemand, die rijp is voor de jaren en van wien niet veel is te verwachten, wijl hij 1) De stemming is de veeleenigheid van het gevoel des oogenbliks, en als zoodanig van de natuurlijke zijde bepaald door de aandoening der zenuwen. Als centraliteit van gevoel is zij te midden der aandoeningen een toestand van zenuwachtigheid of rustigheid, van vroolijkheid of droefenis, van opgeruimdheid of neerslachtigheid, van opgewektheid of lusteloosheid en onverschilligheid ; eene oppermachtige bepaaldheid van gevoel maakt de stemming heftig en bij bestendiging tot hartstocht. Stemmingen van geprikkeld krachtgevoel zijn moedigheid en uitgelatenheid, gramschap, woede en dgl.; stemmingen van gedruktheid en zwakte zijn die van schrik en angst, van rouw, schaamte, enz. De stemming der wijsheid is die der gemoedelijke gelatenheid.
71 gedrukt wordt en bezwaard door het gevoel, dat hij tot teleurstelling is geboren. 527. Koelbloedig is de gelijkmoedige, die oud is eer hij is afgeleefd, als eene onaandoenlijkheid in levenden lijve. 528. Temperament 1 maakt het menschelijke gestel kenbaar als eene ontvankelijkheid voor indrukken, aandoeningen en stemmingen, die met den leeftijd wisselt, doch als aangeborene en blijvende verscheidenheid of gesteldheid van gestemdheid aan gelijktijdige menschen wordt gedacht. 2 529. Eene natuurlijke redelijkheid van gestel openbaart zich in de gemoedelijkheid, die niet verloopt of vastloopt in eenzijdigheid van stemming, maar van alles, en daarom vOOr alles, jets voelt. 530. De gemoedelijke natuur is de volledige gemoedsnatuur, en het tot zijne volledigheid ontwikkelde gemoed niet to ontmoedigen. 531. Gemoedelijkheid is in het gemoed, dat ontroerd en geroerd maar niet beroerd wordt, en in zichzelf 1) 0p de Ilippocratische vooronderstelling van de vochten in het menschelijk lichaam door Galenus (130—'200) ITF.pi over de verschillende mengeling Bier vochten en de door het overheerschen van een ervan medegebrachte gemiddelde gemoedsgesteldheid, als sanguinisch, cholerisch, melancholisch of phlegmatisch gedacht. Gelijk kara,kter en gezindheid, gelijk het natuurlijk en het geestelijk menschelijke, verhouden zich temperament en gemoed. 2) Th. Ribot: ,Si la determination des temperaments pouvait devenir scientifique, la question de la personnalitó serait bien simplifiee." (`Les mal. de la pers.' p. 28.) Dr. C. G. Jung in 1904: „Die Typenfrage ist eine Lebensfrage unserer Psychologie." per Inhalt der Psychose', blz. 40.) M. Dessoir: „Je tiefer wir in die Structur des Seelenlebens eindringen, desto schwieriger wird es, Klarheit und Bestimmtheit in Gedanken sowohl wie in Ausdrticken zu wahren." (`Gesch. d. n. d. Psychol.' 2, 2 : 1, 1897, blz. 354.) A. Messer in 1914: „Genauere Untersuchungen fiber den Einfluss der Disposition und der Individualitaten auf die Gefiihle stehen noch aus." ('Psychologie' 284.)
72 den vrede Gods niet laat verstoren, die de vrede van zuivere rede is. 532. Het leven van het menschelijk gemoed is een leven vol ziekteverschijnselen aan de menschelijke rede. 533. Van beroering, omkeering en omwenteling is de wereld zij is doorloopend beroerd, en er hoort moed en sterkte toe, er gemoedelijk in te verkeeren.1 534. Het tot blijvende beroerdheid verkeerde gemoedsgestel is . . . . van streek 2 , en ` krankzinnig', dat is c uitzinnig' en aan zichzelf vreemd, geworden. Krankzinnig is men niet zonder verlies van zelfbeheersching door zelfvervreemding. 535. Geen leven zonder vervreemding, vervreemdheid en overeenkomstige — spanning, geen leven zonder strijd. De strijd des, levens is bet leven zelf. 536. Een gewelddadige ondergang is het natuurlijke lot van het levende wezen ; van nature loopt alles verkeerd af. 537. Het leven is een strijd. 3 En bij verdediging zonder meer is deze strijd vooruit verloren wat niet wil deren, raakt onder den voet. 538. Ook overwinnaars worden overwonnen alles heeft zijne Nemesis. 539. Geen `vrede' zonder oneenigheid, geen coorlog' 1) Moed en sterkte van geest, waarvan de zoogenaamde psychasthenie het andere is. Hegel: „Je Willer die Natur ist, desto mehr Ungliick empfindet sie." (Enc. § 359 Z.) 2) Van streek raakt de zwakheid in den trant der 'hysterie', inzooverre de belangstelling is gericht op waarde van buiten, in dien der 'dementia pracox', inzooverre zij zich van de schrijnende buitenwereld afwendt, om bij wijze van inbeelding en waanvoorstelling het wenschelijke in eigen binnenste te vinden. Hysterie en dementia verhouden zich als der zwakken ijdelheid en hoogmoed; veronzijdigd gedacht is om te beginnen de hysterie voorloopig eene niet meer dan functioneele zenuwstoornis. 3) Schopenhauer: „der Ausdruck des Widerspruchs, met dem der Wille zum Leben im Innern behaftet ist." (1 : 430.) Hegel: „was itherhaupt die Welt bewegt, das ist der Widerspruch."
73 zonder overeenstemming ; oorlog en vrede zijn op zichzelven gelijkelijk onbestaanbaar. 540. Het leven heeft zijne mogelijkheid, bestendigheid en onhoudbaarheid, en tot de eenheid, waaraan het zich to buiten gaat, komt het in den dood.1 541. De dood bestaat niet. Hij geldt niettemin als de eenheid, waarin de veelheid des levens bestendig verdwijn0 en al wat levend staat en gaat, heeft reeds als zoodanig den dood in het lijf. 542. De dood is besliste verevening van de tegenstellingen der verenkelde zieligheid of zielige verenkeling. 543. De dood is de heer des levens, en de vrees voor lien heer het begin der wijsbegeerte, wat den dood niet heeft gevreesd komt niet tot wijsheid, — en wat over die vrees , niet heenkomt, even weinig.3 544. In den dood vinden wij . . . God, en in God den dood God en de Dood verhouden zich als eene zelfde aantrekkende en afstootende verhevenheid. 545.
De nacht van den dood is de dageraad van
1) Schopenhauer: „De dood is het d6menti, dat het wezen van een iegelijk ontvangt in zijne aanspraak op bestaan, het openbaar worden eener tegenstrijdigheid, die in elk afzonderlijk aanzijn ligt." (2 : 590.) Hegel: „De ware opvatting is deze, dat het leven als zoodanig de kiem des floods in zich draagt, en in het algemeen het eindige zich in zichzelf weerstreeft en daardoor zich opheft." (Enc. § 81. toevoegsel 1.) 2) L. Bourdeau : „La vie est si etroitement unie a la mort, qu'on ne peut pas les disjoindre, &after l'une et retenir l'autre; pour qui regarde de haut l'ensemble des choses, la vie et la mort se confondent." (`Le probleme de la mort' 3 1900, pp. 212-213.) 8) Den dood vreest de wijze niet. Dood zijn is niets, en dood &in niet verschrikkelijker dan inslapen, al kunnen in het leven zelf de ziekten vreeselijk zijn ; sterven is onbewust worden, het bewustzijn verliezen, of, beter gezegd, zichzelf in het onbewuste verliezen, en dit wil zeggen, dat niemand iets voelt of zich bewust wordt bij den dood. Zoo akelig als honger en dorst kunnen kwellen, ook van honger en dorst is niemand ooit met bewustzijn gestorven.
74 den geest de opheffing van voorondersteld natuurlijk leven is in den geest eene werkelijkheid. 546. De zelfvergeestelijking der natuur is eene levende zelfversterving. 547. Het natuurlijke leven en de natuurlijke dood zijn in den geest voorondersteld en samengekomen tot werkelijke en werkdadige eenheid daarom is de dood der natuurlijkheid een opleven des geestes. 548. In levenden lijve is de geest van den dood onafscheidelijk ; ieder onzer heeft dan ook den dood in het lijf. 549. De wijze sterft niet meer. Hij is in levenden lijve der wereld afgestorven. 550. Het leven bestendigt zich door den dood, en de geest heeft eeuwig leven door den dood. 551. Aan zijne zieligheid moet het natuurlijke leven den natuurlijken dood in 1 de geest is onsterfelijk. 552. Aan den dood gaat de mensch zijn leven te buiten in den geest, en ails geest de geest vooronderstelt natuurlijk leven, om er boven uit te zijn. 553. De geesten der werkelijkheid loopen op natuurlijke beenen. 554. De natuur, die zich in den geest, in den werkelijken geest, opheft, verheft zich daarin tot bewustzijn geene onsterfelijkheid van den geest, zonder natuurlijkheid van bewustzijn. 555. Het onsterfelijke van de natuur is het bewustzijn in de natuur eeuwig is in de natuur het bewustzijn het ware, dat in elk leven schuilt. 556. Wat de mensch als geestelijk wezen %eleven' zal, moet hij als eenheid van bewustzijn beleven. 1) Spijsvertering is op den duur zelfvertering of zelfverslijting, en de geslachtelijkheid, die zich heeft verdaan, heeft van nature afgedaan.
75 557. Het onbewuste is de nacht, waarin alle koeien zwart zijn, en weergaloos . . . onbelangwekkend — op zichzelf. 558. Het rnenschelijk bewustzijn is geestelijk aanzijn 1 , en wat de geest denkt en zegt het bovennatuurlijke in de natuur. 559. 13eleven • is niet leven zonder meer, of onbewust blijven. Wat men c beleeft' is levensinhoud, die met bewustzijn als gedachte wordt opgenomen, om als denkbaarheid te worden bewaard. 560. De leer van de Rede zegt niet, dat het bewustzijn iets is, iets anders is, maar dat het op en voor zichzelf bezig is. 561. Het bewustzijn is niets en houdt betrekkelijk ales in. 562. Bewustzijn is bewustzijn. 2 Doch het is bewustzijn van lets, in verhouding tot iets, tot iets Anders, waarvan het zich ongescheiden onderscheidt. 563. Wat het bewustzijn op zichzelf is, laat zich niet vaststellen wel echter laat zich zeggen, dat het zich verhoudt, en 'hoe' het zich verhoudt. 564. Het bewustzijn verhoudt zich als natuurlijk, 1) Prof. Jos. Geyser te Munster is ervoor, het onbewuste zooveel doenlijk weg te houden uit de psychologie of zielkunde. Prof. G. Heymans te Groningen in zijne colleges : „psychologie is de wetenschap der bewustzijnsverschijnselen." Een derde : ziel en bewustheid zijn niet ononderscheidenlijk hetzelfde, en ,,de leer van het bewustzijn is de phoenomenologie van den geest." (Hegel, Propmdeutica' blz. 80.) Overigens gnat de wijsgeerigheid de weetgierigheid en hare wetenschappelijkheid te buiten, om tot zichzelve — in te keeren: ze vraagt eene bespreking niet van verschijnselen en voorstellingen als meer bijzonderen denkinhoud, maar van den zin des bewustzijnsverloops, zooals die in wijsheid van zuivere rede zal te beredeneeren zijn. 2) Niets anders, niets, waarvan het overeenkomstige is aan te wijzen in de natuur. Bewustheden zijn als oneindige nietigheden of nietige oneindig. heden zonder zakelijke ornmezOde, het psychophysische parallelisme blijft eene theorie, die niet is te houden voor de ware leer.
76 verstandig, en redelijk bewustzijn. Zoo verhoudt het zich in zijne waarheid als bewuste redelijkheid, waarin een en ander ongescheiden onderscheiden heeten. 565. Eene vraag voor wijsgeeren a la mode, voor proefondervindelijk verstandige zielonderzoekers 1 : Is het bewustzijn bewust zijn of geón bewust zijn, maar bewust wOrden, is het een met of is het verschillend van zichzelf, en blijft het zich daarin gelijk of niet gelijk ?2 566. Alles moet zich natuurlijk weerstreven en bewust weerspreken.3 567. Bewustzijn is natuurlijk bewustzijn van jets . . . . Anders, van jets anders . . . . buiten ons ; zoo verschijnt voor het bewustzijn het andere in de ruimte. 568. Het verstandige bewustzijn onderscheidt zich van het natuurlijke andere 4 en zegt Ik zoo is de eenheid van het ik het niets van de natuurlijkheid. 569. 1k ben te midden van alle waarneembaarheid wat ik ben, of liever niet ben, maar denk. Want 1k denk alles het ik is eenheid van alles als verkeerde oneindigheid. 570. In de waarheid is voor het ik alles te zoeken in het ik. Realiter zijn we niets, en idealiter alles ; juist de waarheid echter is idee. 571. Om in de werkelijkheid 'de waarheid' te leeren kennen, zegge men om te beginnen `ik'. `Ik' zeggende 1) Dr. P. C. Buekers uit Haarlem o. a. zegt aan het slot van een boek over 'De ontwikkelingsgeschiedenis der levende natuur', dat van de meeste zielsuitingen reeds nu door de physiologische psychologie, door de ziel• kunde op natuurkundigen grondslag, eene natuurlijke verklaring wordt gegeven. Is die natuurlijke verklaring ook volledig logische verklaring? 2) Ribot: „Le moi n'existe qu'n, la condition de varier continuellement; ce point est inconteste." ('Les maladies de la personnalite p. 32.) 3) Gcethe : „wie ein Mann sich nicht ganz gleich, nicht ganz ungleich sein kann." Meisters theatralische Sendung' 2: 2.) 4) „Alias est actus quo intellectus intellegit lapidem et alius est actus quo intellegit se intellegere lapidem." (Thom. S. Th. 1 : 87, 3.)
77 blijkt men eenheid van het denkende en het gedachte, en wat is de waarheid ? 572. Het woordje Dit of Dat is de onmerkbare afwijking van het voorhandene en zijne gesteldheid, die eene oneindigheid mede brengt van verkeerende waarheid. Want ik zeg het, en ik ben oneindig subjectief. 573. Om tot het ware te komen, moet het verstandige bewustzijn zich aan zijne natuurlijke denkbaarheid te buiten gaan het gaat zich natuurlijk te buiten, om tot rede te komen. 574. Natuur en verstand blijken in de van zichzelve bewuste rede ongescheiden onderscheiden. 575. Het verstandige bewustzijn vooronderstelt het natuurlijk onbewuste om het in redelijkheid mede te brengen zoo gaat de bewuste eenheid van zelve weer slapen. 576. Het ik, dat ik zegt bij verinwendiging van de natuur, zegt dit in eene herinnering, die in het gedachte het denkende leert kennen, doordat zich het denkende tot het gedachte veruitwendigt. 577. Geene kennismaking zonder vervreemding, en geene verinwendiging van natuur tot geest zonder veruitwendiging van geest tot natuur. 578. Als werkelijkheid van den geest blijft de geest van de werkelijkheid eene werkelijkheid van verinwendiging, eene c vereeniging' van het natuurlijk verschillende ; de verschillen worden tot onzakelijkheden in herinnering en geheugen. 579. Zonder herinnering Beene kennis, reeds van b
1) Onbewust is in ons het organische leven. Onbewust echter beet ook wat onherinnerd of zelfs niet meer dan onopgemerkt heeft te heeten en voorloopig tezamen aan het bedaclit worden niet toe is; men kan dit onbewuste het min bewuste en onderbewuste noemen.
78 het rechtstreeks aanschouwde 1 ; aan bekend wordende zakelijkheid is onmiddellijk onzakelijkheid het ware. 2 580. Aanhoudende aanschouwing is aanhoudende verinwendiging of herinnering, en de zuivere herinnering die, waarin alle uitwendigheid, ook die van het denkbeeldige, is toegegeven en opgeheven. 581. De denkbeeldige herinnering van aanschouwelijkheid heet voorstelling, de herinnering van zuivere denkbaarheid en begrijpelijkheid is over die voorstelling heen. 582. Herinnering en geheugen verhouden zich allereerst als natuurlijke on willekeurigheid en geestelijke opzettelijkheid. 583. Zaken vallen ons in bij herinnering; aan teekenen houden wij ze in het geheugen vast. 584. Geene geestelijke macht zonder kracht en omvattendheid van geheugen wie van zijn zwak geheugen spreekt, verraadt eene machteloosheid van zijnen wil. 4 585. Het geheugen is onafscheidelijk van de bezinning en den wil, den menschelijken wil. 586. Uit innerlijken 'd.rang' groeit het gewas, en 1) Prof. Dr. J. Geyser : „De herinnering bestaat in het bewustzijn, iets reeds te hebben leeren kennen." (Tie Seele' 1914, blz. 21.) Leidsche rede: daarin bestaat de bijkomende herkenning ; de herinnering brengt in ons dit bewustzijn mede. En de herkenning vooronderstelt dan als vereen• zelviging van het verschillende het verschillende aan hetzelfde, maar verder dan zijzelve gaat haar getuigenis niet. 2) Herinnering en verwachting zijn de tegendeelen, waartusschen de aanschouwing zelve niet voorhanden is; zijzelve zijn ongescheiden onderscheiden, om zich op te heffen in de vergetelheid. 3) Van idealiteit: herinnering en geheugen zijn werkelijkheid van ideali• teit, waarin de realiteit als het opgehevene verschijnt. 4) Associatiepsychologen leeren, dat het denken zichzelf herhaalt en reproduceert bij wijze van werktuiglijke wederwerking ; zij ontkennen de oorspronkelijkheid zijner synthesis. Zijne vereenzelvigingen van het verschillende laten zij onbegrepen; hun begrip komt al aanstonds niet toe aan het oordeel.
79 met ` begeerte' zoekt het dier zijne gading met zijnen denkt en doet de mensch, wat hem heugt en soms verheugt. 587. Het geheugen is geen gegeven van wetenschap, maar . . . . de wetenschap zelve ; het geheugen nagaan is het weten nagaan. 588. De wil tot verinwendiging en herinnering of gedachtenis heet aandacht. 589. Geen aandenken zonder vergetelheid geene bezinning zonder ontzinning, en ook of juist de oplettendheid trekt af. 590. Eene geleidelijke ontzinning van den geest is zijne vernaturing tot gewoonte 3 , zoo is de gewoonte eene zachte uitzinnigheid. 591. In de gewoonte komt de geest tot eene natuurlijke werktuiglijkheid, die eene bevrijding en verslaving in eenen is. 592. Wie in gewoonten opgaat, moet zijne persoonlijkheid verliezen. 4 593. Persoonlijk is in levenden lijve het opzet; ` persoon.' is de mensch met eigen rol, de mensch, die wat wil. 1) Wil en aandacht zijn niet ononderscheidenlijk hetzelfde; men kan de aandacht zelve willen. Verwerkelijken zal zich oplettendheid, opmerkzaamheid of aandacht in verhouding van nieuwsgierigheid, weetgierigheid en wijsgeerigheid; onmiddellijk geestelijk is zij niet, en de natuurlijke of onmiddellijke en geheel onwillekeurige aandacht richt zich als eene nog dierlijke begeerte op voedsel, aldoor nieuw voedsel, voor het lichaam. 2) Geen bewustzijn zonder aandacht. En deze onderscheidt zich aan het tegenwoordige tot herinnering en verwachting, die in vergetelheid opgaan i ill het bewustzijn zelf maakt zich de laatste tot gewoonte. 3) Une activite spirituelle assouvie sous le mecanisme de la nature is anno 1838 in eene dissertatie 'de 1'Habitude' ter sprake gebracht door den toen 25-jarigen Felix Ravaisson•Mollien, die to Munchen Schelling had gehoord. 4) To iao; T Ftinit Aristot. Eth. Nic. 7 : 11. „Consuetudine quas; altera quadam natura efficitur." Cic. de Fin. 5 : 74. AE u Ti poc Ft'nt; 7VViiaStOC• Horn. Clem. 5 : 25. Cfr. Plat. Civ. 3 : 8, Aristot. Rhet. 1 : 11, 3.
80 594. Denken en willen laten zich niet opnemen willen is overgaan van iets tot iets anders bij wijze van bewuste zelfverkeering, die geene zaak 595. Willoosheid en zenuwzwakte zijn geene gemoedsdiepte. 596. Wie zich laat — hypnotizeeren, is een persoon zonder persoonlijkheid. 597. Het individu is slechts het bezielde, en de vrouw geen individu, maar een persoon eene 'persoonlijkheid' echter kan zij moeilijk zijn. 598. De levendigheid van vrouwelijke herinnering is evenredig aan de zwakte van het vrouwelijke geheugen wat de vrouw onthoudt, onthoudt ze meer van nature. 599. Man en vrouw zijn verschillend in eenheid van individualiteit, bewustzijn en persoon. 600. De identiteit van de rede en de identiteit van persoon verhouden zich als denkbaarheid en werkelijkheid, zoo vooronderstellen redeleer en menschenkennis elkander. 601. Identiteit van persoon vernatuurt in gewoonte de geest, die tot gewoonte komt, tot ge-
woonte wOrdt, is de natuur' wordende geest. 602. De gewoonte is eene tweede natuur, en de natuur oneindige gewoonte in hare eeuwigheid is zij gewoonte Gods. 603. De uitzinnigheid van de gewoonte maakt de bezinning van den geest verdraaglijk voor hemzelzen;
1) De 'wetenschappelijke' zielkunde van onze dagen meent den wil to kunnen verredeneeren tot eene zaak van gewaarwording en gevoel. Het begrip van den wil is anders, en is niet zonder bezinning betreffende de bezinning, die het willende bewustzijn tot het andere van het lijdelijke maakt.
81 de geest kan niet zonder natuur, ook niet zonder tweede natuur. 604. De vrees, aan het van nature overweldigende niet gewoon te raken, maakt een persoon krankzinnig 1; als de rechte en de verkeerde uitzinnigheid verhouden zich de gewoonte en de geestesverbijstering. 605. Het zijn sterke beenen, die de wijsheid dragen 2, en het hove vee, dat met geweld mensch wil worden, heeft aldra last van zijne zenuwen ; de domheid van de menschen is een behoud hues levens. 3 606. Het gek worden laat zich denken als verlichting des geestes van het anders ondraaglijke door verduistering tot natuurlijkheid gewoonte en geestesverbijstering zijn beiden tweede zieligheid. 607. Zonder de zieligheid is de geest niet 4 ; aangeboren is ons de zieligheid en onnoozelheid, en ze blijft ons bij tot het einde. 5 608. In den geest gaat de zielige natuur boven zichzelve uit, om tot zichzelve weer te keeren, en dit bereids in levenden lijve. 1) Hierin is begrepen, of te begrijpen, dat even weinig als manie en melancholie de zoogenoemde dementia pracox meer dan 'functioned' be. hoeft te zijn; men kent gevallen, waarin de lijders aan de grens der verstandsverbijstering nog tot staan en tot omkeer zijn gebracht. 2) Psychasthenie is onbedacht de toestand van den gemiddelden mensch, die dan ook gevaar loopt, van streek te geraken, wanneer hij te duidelijk wordt ingelicht. Want voor de wijsheid zijn moed en sterkte van noode. 3) „Zoo ontdekken wij in den zieke naar den geest niet jets dat nieuw is en onbekend was, maar den ondergrond van ons eigen wezen, de moeder der levensraadselen, waarmede wij alien tobben." C. G. Jung, 'De inhoud der psychose' 2 (1914) blz. 26. 4) Hoe grooter geest, hoe — 'hooger' beest. 5) Bewustzijnsveralgemeening zegt, dat het verschil der natuurlijkheid van het menschelijk bewustzijn overal en altijd slechts een verschil van grand is. Men kan de zaak omkeeren, en ook zeggen, dat het verschil der menschelijke bewustheden van het natuurlijk onbewuste slechts (vluchtig) graadverschil is, en menschelijk bewuste werkdadigheid het niet veel verder brengt dan slaapwandelarij. 6
82 609. Waar is de grens van de verstandsverbijstering ? De menschheid zegt zelve, dat zij in haar geheel niet wijs is. 610. Die man is niet wijs, zegt soms een gekken66k zonder wijsheid. dokter, 611. De dieren des velds doen niet aan verheffing, en verstandige gekkendokters niet aan wijsheid. 612. Wijsgeerigheid is vermetelheid, en dom blijven verstandig. 613. (peen wijze, die zegt dat hij wijs is. Want wijsheid is volstrekt betrekkelijk, en noemden hem de dommen tezamen — niet wijs, de overstemming had voelbare gevolgen. 614. Wat de wijsheid verdraagt, laat zich in dwaasheid niet droomen. 615. Wijsheid is werkelijkheid van zuivere rede, die vol bezinning met het verbijsterende speelt, en verbijsterd verstand verkeerde rede. 616. De waanvoorstellingen der onwijsheid maken gekkendokters tot lotgenooten hunner verpleegden ; de blinde leidt hier niet den blinde, maar de man, die niet wijs is, den gek. 617. Een gemiddeld gekkendokter is geen wijze, en zoo een losloopend gevaar; hij mag in zijne onwijsheid zijne medemenschen ambtshalve voor gek verklaren. 618. De gekkendokter is eene aanmatigende onontbeerlijkheid en een gek 'clokter'. Wat echter is eene vergadering van menschen, die niet wijs zijn en over gekken beraadslagen ? Eene allergekste vergadering. 619. Onbedrevenheid in de leer van de rede maakt 1) III,
pcxivvroct, zeide (D. L. 7 : 124) de Stoicijn, overdrijvende. Want dwaasheid is nog niet dolheid.
83 rechters in ooze dagen overmatig afhankelijk van de meeningen eener onwijze zielkundigheid. 620. Zonder bedrevenheid in de leer van de rede verhouden zich rechters tot raadgevende gekkendokters als onwetenschappelijke verstandigheid, die door wetenschappelijke onwijsheid worth van streek gebracht. 621. Geene wetenschappelijke eenzijdigheid van beoordeeling zonder de onwijsheid van het vooroordeel. 622. De verdraaidheid van de menschelijke rede is volstrekt betrekkelijk en betrekkelijk volstrekt geen gekken, die door wijzen worden verpleegd. 623. Wie zijne onwijsheid begrijpt is de gekheid to boven zoover intusschen zijn geene gemiddelde gekkendokters. 624. Het tot rede to brengen verstand moet er zijn en er blijven, om in zijne redelijkheid zich weer to vinden wie zijn verstand verliest, verzinkt in de zieligheid. 625. Psychose of verzieling van den geest is ontmoediging van het gemoed tot eene ongemoedelijkheid, wier ontstemdheid of verkeerde gestemdheid onontvankelijk maakt voor de rechte indrukken en aandoeningen. 626. Verbijsterde luchthartigheid laat in hare zotheid gebazel hooren.1 627. Gek gewordene heethoofdigheid is als dolheid een razend gevaar voor de omgeving. 628. De buiten zichzelve gerakende zwaarmoedigheid dreigt zwartgallig de hand aan eigen levee to slaan.2 1) Dat paranoia meer is dan 'functioned!, is meer dan twijfelachtig. In het algemeen gezegd schijnt bij ziekten van den geest in 75 van de 100 gevallen het brein ongeschonden. 2) Teerhartig of zwaarmoedig van acrd zijn meer bepaaldelijk de gemoedsmenschen, die eer bedroefd en gegriefd worden dan vertoornd; openbaren zij zwartgalligheid, dan hebben zij allicht eene voorloopige ziekelijk-
84 629. De koelbloedigheid, die hare zinnen niet meester is, blijkt de kindschheid eener suffe onverschilligheid.1 630. Deugdelijke menschelijkheid is helder denkende zelfbeheersching, en de mensch die zich weet te beheerschen, een mensch van karakter. 631. Gemoed en karakter verhouden zich ads voelen en handelen, en de man van karakter is man van de daad. 632. Vastheid van karakter is onverstoorbaarheid van werkdadige verstandigheid. 633. De karaktervaste en de stijfhoofdige of eigenzinnige mensch verhouden zich als de mensch, die weet, en de mensch, die niet weet, wat hij wil. 634. Wispelturigheid en eigenzinnigheid weten niet wat ze willen. 635. Geen karakter zonder eigenzinnigheid, geese eigenzinnigheid en stijfhoofdigheid zonder karakter. 636. Zonder eigenzinnigheid geen krachtdadigheid machteloos is de mensch zonder vooroordeelen. 637. Het vooroordeel in den menschelijken geest blijft eene zieligheid van de menschelijke rede. 638. Menschelijke zieligheid is bekrompene individualiteit ; in veeleenigheid van beschouwelijke en werkdadige rede verenkelt zich omvattende persoonlijkheid. 639. Een persoon, de ware persoon, is redelijk willende en willend redelijke verenkeling, die niet eenzijdig bepaalt of bepaald wordt, maar de vrijheid openbaart der zelfbepaling. heid van gevoeligheid doorleefd in wat men zoo ‘sentimentaliteit' pleegt te noemen. Meer dan functioneel, schijnt het, behoeven rnanie en melancholie niet te ziju. 1) Progressieve paralyse of zoogenoemde hersenverweeking is niet zonder verschrompeling van het brein. Hier is de grond voor de eenzijdige leuze, dat zielsziekten hersenziekten zijn.
85 640. Voortbrengsel van den wil of de zelfbepaling van den persoonlijken geest is in den geest van persoonlijke gemeenschap het rechte, dat zich tegenover den wil komt stellen in het recht ; het recht is woordelijk geobjectiveerde zelfbepaling en vrijheid. 641. Als geobjectiveerde vrijheid van de subjectiviteit is het ware in het recht de vrijheid als idee. 642. Als ongedwongenheid van werkzaamheid in werkelijkheid van zelfbeperking is de vrijheid van het recht eene redelijke ordelijkheid in het menschelijke leven. 643. De vrijheid die zich openbaart, bepaald openbaart, openbaart zich in beperking het menschelijke leven is ook of juist in menschelijke samenleving vol van onderlinge beperking, die weer van hare zijde de ongedwongenheid van de vrijheid niet uitsluit. 644. Begrip van den afzonderlijken mensch is voorondersteld in begrip van menschelijke samenleving, dat als gelijkvloerschheid van menschenkennis zelf weer in het begrip van het hoogere voorondersteld is. 645. Menschelijke drifters en hartstochten, begeerten en neigingen zijn voorondersteld in menschelijke bezigheden, wier ordelijk verloop en redelijke verhouding in de samenleving het natuurlijk wenschelijke of rechte is. 646. Het rechte is de wenschelijkheid, die werkelijk, de werkelijkheid, die wenschelijk is. 647. Het minderwaardige kan betrekkelijk het rechte zijn. 648. De rechte samenleving brengt reehten, plichten en zeden mede, die zich tezamen in hunne redelijkheid het zedelijke laten noemen. 649. Het rechte voor den persoon is voorloopig diens persoonlijk belang, wat de mensch zijn. belang
86 acht, noemt hij van zelf en voor zichzelf het rechte. 650. Het rechte in de samenleving moet zich allereerst bepalen tot gesteldheid van recht ; het recht is het rechte in gestelde bepaaldheid, en de rnensch der samenleving leeft in verhoudingen, die zich van zelven tot rechtsinstellingen verzakelijken. 651. Geen recht zonder belang, geen belang zonder recht, persoonlijk belang blijft in de rechtmatig geordende samenleving voorondersteld. 652. Het persoonlijk belang, dat in de samenleving als het rechte wordt erkend, wordt als een recht vastgesteld; het recht is het belang van het verenkelde, dat zich in het gemeenschappelijke mag laten gelden. 653. Het recht in de samenleving is niet een persoonlijk belang of recht zonder meer; in zijne omvattendheid is het datgene, waarin persoonlijke belangen en rechten zich verhouden, waarom het ook niet meer czielkundig' te verklaren is. 654. Als het werkelijke en `gemeene' recht wordt verhouding vastgesteld van recht voor den persoon, doch zonder AAnzien van persoon. 655. Het recht van samenlevende personen is niet `som' van belangen en rechten : het is veeleenigheid van tegenover elkander gestelde en zoo dan veranderlijk bestendig verbAnd houdende belangen en rechten. 656. De geest van het recht is de geest eener veeleenigheid, die de vastheid van het pier en daar of nu en dan overeengekomene te buiten gaat. 657. Gesteldheid is verkeer- en omkeerbaarheid. , ze verkeert zichzelf, en verkeerd wordt van zelf ook het gestelde recht, het bepaalde recht. 658. Verouderd recht is van zelf verkeerd recht, of onrecht.
87 659. Gesteld recht is reeds op zijne wijze verkeerd recht. 660. Als verwerkelijkte en verzakelijkte redelijkheid is bepaald recht verbOrgene redelijkheid.' 661. Was het recht zonder meer verwerkelijkt, dan was het uit met bepaalde rechten. 662. Bepaald recht komt voort uit zelfbepaling van den geest der samenleving, en is als begrensd of beperkt recht niet zonder zijne bekrompenheid en onrechtmatigheid. 2 663. Geen recht zonder meer recht zonder meer is als recht zonder rechtvaardigheid bet verkeerde recht, het onrecht zelf. 664. Recht voor alien is bevoorrechting van sommigen. 665. Gelijkheid zonder meer 3 is gelijkheid zonder werkelijkheid, en alle gelijkheid, ook de gelijkheid van het recht, gelijkheid van het ongelijke. 666. De zoogenoemde ' broederlijkheid' der menschen kan niet zonder verschil van sterkte en zwakte zijn, en wat het sterkste is moet in den strijd des levees ten kwade en ten goede dwingen. 667. Het werkelijke recht is het recht van den Niet van den sterkere ten bate van den zwakkere. sterkere ? Het schaadt en baat in de onvermijdelijkheid en gevolgelijke onontbeerlijkheid zijner algemeenheid. 1) Kant: „Das Recht kann gar nicht erscheinen." ('Kritik der reinen Vernunft' B 61.) 2) Stahl: „Eine nechtsphilosophie mit dem Anspruche, lass sie entweder durchaus wabr oder durchaus irrig sein miisse, ist unserm Standpunkte durchaus fremd." (2 : 204— 205.) 3) Voltaire : „1'6galit6, qui flatte tant la canaille." (Ex. de milord Bolingbroke XI.)
88 668. Geene gelijkmatigheid van gewaarborgde vrijheid zonder de ongelijkmatigheid van den dwang. 669. De onvermijdelijkheid van verkeerd recht is als onontbeerlijkheid zijne betrekkelijke rechtvaardiging. 670. Het recht, dat niet recht zonder meer of recht in het afgetrokkene heeft to heeten, is als bepaald recht tot dit of dat het recht eener bepaalde vrijheid. 671. De vrijheid, die zich bepaalt tot een recht op iets, blijkt het recht . van persoon op zaak. 672. In de werkelijke bepaaldheid van het recht zijn personen en zaken ongescheiden onderscheiden geen recht zonder personen, geen persoonlijk recht zonder zakelijkheid. 673. Recht van persoon op zaak is allereerst recht op eigen lijf en leven zonder recht op lijf en leven geene rechthebbenden. 674. Het recht van de gemeenschap gaat het recht van crechthebbenden' to buiten. 675. Zuiver zakelijk blijkt het recht als eigendomsrecht. 676. Dat de mensch niet alleen 13ezitter' maar ook c eigenaar' is, blijkt in de menschelijke samenleving eene eerste menschelijkheid. Dieren kunnen slechts `bezitten'. 677. In het recht van den eigendom is toeeigening voorondersteld en recht tot vervreemding medegesteld. 678. Eigendomsrecht is recht tot gebruik en tot misbruik zonder het recht om to misbruiken geen eigendom. 679. Waar eigendom is, daar is recht tot onrecht, geen recht zonder onrecht. 1) M. A. Thiers in 1848: „Chez tous les peoples, quelque grossiers qu'ils soient, on trouve done la propriet6 comme un fait d'abord, et puffs comme une id6e." ('De la proprietC, p. 23.)
89 680. Onrecht is ails verkeerd recht het recht der willekeur, dat in misdrijf en misdaad werkdadig blijkt. 681. Het verkeerde recht van de daadwerkelijke willekeur is niet alles, en geldt niet zonder meer daadwerkelijk onrecht is in daadwerkelijk recht to verkeeren. 682. Eene verkeerde verkeering of vergelding van onrecht is de ` wraak' : de wraak heeft de verkeerde vrijheid van de vergelding der willekeur. 683. Wordt tegenover het bepaalde onrecht het algemeene recht gehandhaafd, dan komt het niet tot wraak, maar tot straf het werkelijke recht brengt onwraakzuchtige bestraffing mede. 684. Het strafrecht vooronderstelt verkeerd recht, of onrecht geen strafrecht zonder het recht der willekeur. 685. De onvermijdelijkheid der straf is hare — rechtvaardiging. 686. De straf voorkomt geldigheid van onrecht geene onrechtmatige daad in de samenleving zonder een recht van de gemeenschap tot bestraffing. 687. In de straf is het onrecht gerechtvaardigd. 688. De schijn van het onrecht aan de straf is de schijn der wraak de straf als zoodanig is rechtvããrdige straf. 689. In de wettige straf is de onwettige wraak voorondersteld en opgeheven. 690. Schadevergoeding is nog geene straf, en door de straf wordt geene zaak vergoed, maar onrecht geboet. 1) Ihering : „Verbrechen ist die von Seiten der Gesetzgebung constatierte and nur durch Strafe abzuwehrende Gefiihrdung der Lebensbedingungen der Gesellschaft."
90 691. De straf is geene zaak, die goed heeft to doen, of anders vergoelijking behoeft zij is een kwaad, dat zichzelf in goed verkeert. 692. De straf brengt terecht wat verkeerd was ; straffend recht is werkelijk recht in volstrekte verkeering. 693. Het evenwicht in de rechtsverhoudingen der samenleving is, als elk werkelijk evenwicht, een evenwicht, dat zich in zijne stoornissen bestendigt. 694. Het uiterste onrecht `verdient' het uiterste der bestraffing, en een welbewezen beestachtige moord `verdient' de clOOdstraf ; de afkeer daarvan bij de intellectueelen onzer dagen verraadt zenuwzwakte. 695. Een `plicht' der gemeenschap tot levensonderhoud en verzorging van moordenaars heeft nooit bestaan, en kan in redelijkheid niet gelden. 696. In de rechtmatigheid van de afschaffing der doodstraf is allereerst hare ontbeerlijkheid voorondersteld. 697. De strafleer van zuivere rede is geene bepaalde straftheorie. 698. Straffend recht houdt rekening met opzet en bedoeling, dat is met persoonlijke toerekenloaarheid, — die volstrekt betrekkelijk is. 699. De onstrafbaarheid der ontoerekenbaarheid is onstrafbaarheid zonder recht het recht van personen vooronderstelt hunne strafbaarheid. 700. Aileen de strafbare mensch kan recht doen gelden. 701. De straf laat zich onder ons menschen niet afschaffen, doordat men eene gevangenis een gekkenhuis n.oemt. 702. Persoonlijk recht geldt onder voorbehoud van, en in verband met, ander recht, waaraan het gebonden
91 is en zich te houden heeft ; zoo is de persoon in eigen recht gebonden aan, en gehouden tot, wat antlers, en is er geen `recht' zonder `plicht'. 703. Rechtsverkeering of onrecht brengt `recht en plicht' mede tot verkeerd of gerechtvaardigd onrecht, dat wil zeggen tot straf. 704. Bewustzijn van recht en plicht heet `geweten', dat van ontvankelijkheid voor onwillekeurige schaamte onafscheidelijk is geen schaamtegevoel of geweten zegt, dat er niet moet gestraft worden. 705. Men doet huiselijk, maatschappelijk en staatkundig wat men niet laten en laat wat men niet doen kan, in alle menschelijkheid van zelfbepaling. 706. Onvermijdelijke straf is rechtmatige en rechtvaardige straf, en dit als vergelding van kwaad met kwaad. 707. Rechtvaardig is de vergelding, waarin ieder deugdelijk. het zijne krijgt, goed voor goed en kwaad voor kwaad. 708. De deugdelijkheid van de straf vordert de deugd van den straffer, en in ordelijkheid van samenleving is de deugd van den rechter het geweten van de persoonlijk gewordene rechtvaardigheid. 709. De rechtvaardigheid van de rechtspraak is een hoogtewijzer van de deugd Bens yolks ; slechte rechters kwade vechters. 710. Boosheid van samenleving komt uit in vergelding van goed met kwaad, en de geest dier boosheid is alomtegenwoordig de vorst deter wereld is een vorst der boosheid. 1) Men kan zeggen, en het is gezegd, dat zuigelingen rechten, geene plichten, hebben. Maar geen zuigeling, die een recht kan doen gelden, en wordt te zijnen behoeve het recht betracht, dan geschiedt dit niet, zonder dat te zijnen koke de plicht wordt betracht, een vermogend zuigeling bijv. zal onwetend belasting opbrengen.
92 711. Goedheid is niet rechtvaardig en niet onrechtvaardig of boos zij vergeldt kwaad met goed. 712. De goedheid als zoodanig is de genadigheid als zoodanig. 713. Vorstelijk is het hoogste strafrecht, vorstelijk ook de hoogste genade in den ` vorst' belichaamt een yolk den plicht om te straffen en het recht om te vergeven. 714. Alles is betrekkelijk, ook de rechtmatigheid van vergeving. En algemeene genadigheid jegens de boozen ware onrechtvaardigheid jegens de rechtvaardigen. 715. Deugen is goed zijn en goed zijn is deugen, maar de zuivere goedheid deugt niet voor deze wereld., 716. Het geweten der samenleving gedoogt geen onrecht zonder straf, geen straf zonder rechtvaardigheid, geene rechtvaardigheid zonder de matiging der goedheid, geene goedheid zonder zelfverkeering tot strafheid. 717. De werkelijke goedheid is de goede werkelijkheid van de goede zeden, die als redelijkheid van samenleving rechten en plichten niet scheiden en op die wijze de zedelijkheid zelve zijn. 718. De zedelijkheid van de samenleving is eene redelijkheid van de zeden, waarin het goed gaat door de `toewijding' geene zedelijkheid zonder 719. De liefde spreekt niet van recht en niet van plicht, de liefde is ongedwongene toewijding, en als zoodanig in de samenleving eigenlijk eerst het rechte. 720. De zedelijkheid van 'de liefde' in de samenleving is onmiddellijk te bedenken aan de geregeldheid eener samenleving van man en vrouw. 1 1)
Cicero: „prima societas in ipso conjugio est." ('De Off.' 1 : 17, 51.)
93 721. De tot zedelijkheid verhevene natuurlijke samenleving van man en vrouw is de geregeldheid van het huwelijksleven, dat het zedelijk leven zelf is. 722. De vereeniging en gemeenschap, waarin geslachtstegenstelling voorondersteld en de wederhelft blijvend het andere ik is, blijkt als huwelijk onmiddellijke vergeestelijking van natuurlijke verhoudingen, voorondersteld, dat het huwelijk het huwelijk blijft. 723. Het huwelijksleven vooronderstelt rechten en plichten, om zelf eene zaak van duurzame liefde, niet van wispelturige verliefdheid to zijn. 724. De zedelijkheid van het huwelijksleven is geene ongebondenheid, en het ` vrije' huwelijk geen huwelijk. 725. De zedelijkheid van het huwelijksleven is geene ongereptheid van lichamen, en geene samenhokking zoolang verliefdheid duurt zij is duurzame en blijvende wijding van vooronderstelde natuurlijkheid. Zoo is het huwelijk in beginsel onontbindbaar. 726. Echtscheidingen verraden dierlijkheid of zieligheid van den menschelijken geest, ze verraden de meening, dat men verlaten moet wat men niet meer ‘begeere. 727. Echtbreuk van de eene zijde rechtvaardigt echtscheiding van de andere, al zal de liefde zonden bedekken van eene zelfde zijde genomen echter is eene echtscheiding erger dan duizend onkuischheden. 728. Echtscheiding als zoodanig is erger dan echtbreuk, en wie ze rechtvaardigt rechtvaardigt in beginsel de schaamteloosheid. 729. Het huwelijk moet heilig zijn, — sacramen1) Paus Leo XIII: ,,parum sapienter publicam felicitatem interpretantur qui germanam matrimonii rationem impune perverti posse putant." (Encycliek 'Arcanum', 10 Febr. 1880.)
94 teel zuiverheid van geestelijke eenheid is heiligheid, en de heiligheid van den geest der samenleving allereerst ongereptheid van huwelijksgemeenschap. 730. Het onvoorwaardelijke huwelijk is het rechte, en als zoodanig eene goederengemeenschap voor het Leven. Huwelijksvoorwaarden, huwelijksbesnoeiingen. 731. Het rechte aan het huwelijk is het recht van het geregelde en als zoodanig gehandhaafde huisgezin zonder bevoorrechting van het huisgezin geene zedelijkheid. 732. Moedermelk der zedelijkheid is de familiezin 1; in de menschelijkheid van den familiezin wordt des menschen dierlijke natuurlijkheid vergeestelijkt en verhelderd door begeertelooze liefde. 733. Wie voor rechten der ongehuwde moeder op den gehuwden vader ijvert, mag anderen beguichelen en zichvelven, dock ondermijnt het gezin, dat is de goede zeden. 734. Aan goddeloosheid, gepeupelregeeririg en huwelijksontwrichting zal onze beschaving to gronde gaau. 2 735. Zonder huwelijk geen goede zeden aan onzedelijkheid ontgaat geene ongehuwde verbeelding of levenswijze. 736. Zindelijkheid tehuis en morsigheid op straat beteekenen in weerwil van al het andere zedelijkheid in het huisgezin en onzedelijkheid in de maatschappij. 737. Eene `natuurlijke' zuiverheid van de ziel komt uit aan de zindelijkheid op het lijf aan nette men1) Hegel: „die natiirliche and zugleich religiose Sittlichkeit." (9 2 : 74.) 2) „Si res publica corruptior est quam ut adjuvari possit, si occupata est malls, non nitetur sapiens in supervacuum, nec se nihil profuturus impendet." (Seneca 'de Otio' 3: 3.) Rosenkranz in 1837: „ein crasser historischer Materialismus fangt an, durchzuschimmern." (Psychologie', Vorrede.) Nietzsche : „auch wenn ein Volk rfickwarts geht, lauft es einem Ideale nach. Es glaubt immer an ein Vorwdrts."
95 schen wordt ook veel vergeven, al hebben ze velen liefgehad. 738. Zindelijkheid en zedelijkheid huizen allereerst in de echtelijke woning, en men gaat altijd in meer dan eenen zin de straat op. 739. De samenleving kan niet zonder onzindelijkheid, onreinheid en vuilheid; het echtelijke leven is het zuivere leven, doch trouwen niet alles, en wie de wereld ingaat wordt gemeen. 740. Geen dwazer dweperij dan het dwepen met wettelijke afschaffing van alle verkeerdheid ; geen vuiler wereld dan die, waar het vuile te vergeefs afzonderlijk onderkomen zoekt. 741. Zedelijkheid of redelijkheid van zeden, is eene zaak, waarin de redelijke mensch vanzelf belang stelt, doch de eenzijdigste belangstelling is ook hier niet de redelijkste, dat is de beste. 742. Zedelijkheid zonder meer is zedelijkheid van niets, en zedelijkheid van iets of bepaalde zedelijkheid bepOrkte zedelijkheid ; ook de zedelijkheid moet hare grenzen. hebben. 743. Geen licht zonder schaduw, geen hoogere ontwikkeling van huiselijk leven zonder verwikkelingen van het lagere daaromheen zwart is niet wit en liederlijkheid geene deugd, doch alle mogelijkheid heeft hare noodzakelijkheid. 744. Verschrikkelijk is dronkenmansdolheid en walgelijk geslachtelijke ziekte, doch uiterste gevolgen bewijzen niet, dat de verkeerdheid is uit te roeien. 745. Het rechte kan niet zonder het verkeerde en de zedelijkheid niet zonder onzedelijkheid in de wereld der werkelijkheid staat buiten de echtelijke woning in den eenen of anderen vorm het verkeerde huis. 746. Het openlijke ijveren voor onvoorwaardelijke
96 verbodsbepalingen tegen slechte huizen is eene stille bevordering van de `vrije' liefde, waarin niet de onzuiverheid maar de zedelijkheid is afgeschaft. 747. Zonder het wettige huwelijk geene hoogere zedelijkheid, en zonder gelegenheden tot onwettig verkeer geene onbedreigde mogelijkheid voor het wettige. 748. De lichtekooi is onontbeerlijk als slachtoffer op het altaar der zeden, en zij is een slachtoffer, welks gewilligheid niet veel medelijden verdient. 749. Verderf wordt aangericht door 'welmeenenden', die voor geborene lichtekooien ijveren, alsof aan eene edele vrouw en hare bestaanbaarheid niet meer ware gelegen dan aan eene hoer. 750. ;Er zijn geboren boeven, die nooit moesten losloopen, en er zijn vrouwspersonen, die meer kwaad doen op straat dan in het verkeerde huffs. 751. Evenals rechtstreeksche verkrachting zijn bedrog, oplichting en verhandeling van vrouwen tot misbruiking harer argeloosheid een daadwerkelijk onrecht, waartegen de overheid moet waken, maar er zijn vrouwen, aan wie nooit veel is to bederven geweest. 752. Zonder tegenwerking van onzedelijkheid geene werkelijkheid, en zonder hare toelating geene mogelijkheid, van zedelijkheid ook in de zedelijkheid moet zich de waarheid weerspreken en de werkelijkheid weerstreven. 753. Niet alles, waartegen to ijveren valt, is eens voor al to onderdrukken, en wie door de overheid de overspeligheden wil laten afschaffen, kent slecht zichzelven, veel min de anderen. 754. wie van gestel creinlevenaar' is, mag in zaken van ontucht niet medespreken, en wie het niet is, zal zich, eer hij het doet, hebben to bedenken. 755. De redelijke weerstreving van slechte zeden
97 door de overheid komt niet met onvoorwaardelijk verbod; zij is geene onverstandige vordering, dat van buiten geheel wegblijve wat van binnen onuitroeibaar 756. Verkeerd ware het, de verkeerde zeden aan eigene ongeregeldheid over te laten, doch eene regeering is geene maatschappij van verzekering tegen ongelukken van verkeerde huiselijkheid. 757. Onwettige en daarom van onderdak beroofde ontucht is geene afgeschafte maar slecht bewaakte en op den publieken weg voortwoekerende ontucht. 758. Onverbiddelijke belemmering van natuurlijke ontucht is bevordering van tegennatuurlijke. 759. Ook de vuilheid heeft hare trappen en is niet zonder hare eigene zuiverheid, waarvoor alleen de geestdrijver zich verblinden kan. 760. Het land van de grootste verrotting is niet een land van hoerenjagers maar van knapenschenders de rechte samenleving is niet zonder het welbewaakte verkeerde huis. 761. De wijn kan een onschadelijke troost en eene sterking voor het gestel, het slechte huis een behoud van het rechte blijken, en eene verzekering van de reinheid der zedeu is een verbod van bordeelen wel allerminst. 762. Het bevel der overheid, dat het erkend `verkeerde' huis niet zij, is als een voorschrift, dat het voor alien openstaand `geheim' gemak niet zij, en maakt dat de vuilnis op straat gebracht wordt. 763. Gelijk de overheid moet waken tegen openlijke dronkenschap, zoo moet zij waken tegen openlijke aanranding der zeden, dit echter wil slechts zeggen, dat de onzedelijkheid binnen hare grenzen is te houden. 764. De tegenwoordig wel vernomene instemming 7
98 van geneeskundigen met eischen van verbodsbepalingen tegen huizen van ontucht is niet zonder de zwakheid van den beter wetende. die niet meer opdurft tegen schijnheiligheid. 765. Een wijze zonder den moed, om aan alien de waarheid te zeggen, is op zijne plaats in volksvergadering, volksvertegenwoordiging — en akademie, als man eener partij.1 766. Zonder vrijheid tot onzedelijkheid geen deugdelijkheid van zedelijkheid ; zonder verkeerde vrijheid geene rechte vrijheid. 767. De ware vrijheid is geen redeloos door niets en niemand maar redelijk door elkander en hiermede door zichzelf bepaald zijn zij is zelfbeheersching. 768. De zedelijke vrijheid en losheid van samenleving blijkt ` voor en na' eene samenleving in echtelijke gemeenschap, wier vrijheid bereidwillige gebondenheid is aan de rechten eener wettige wederhelft. 769. De schaamteloosheid in het verkeer tusschen echtgenooten. is de zedelijke verheldering van beider onzedelijken ondergrond alleen tusschen echtgenooten wordt de schaamteloosheid eene wijding des levens. 770. Vriendschap tusschen man. en vrouw is in het begin onbestaanbaar en achterna de eenige mogelijke. 771. Het echte huwelijk vooronderstelt vleeschelijke natuurlijkheid en zieligheid, om gemeenschap des geestes mede te brengen. 772. Huwelijksleven menschelijk levee; het geregelde huwelijksleven is voorondersteld in degelijkheid van maatschappij en staat. 1) „Quid enim turpius philosophic captante clamores ?" Seneca, ep. 52. Tro), xpEthv, (Stob. Flor. 12 : 13.) Plato : Democritus : zrzi ITEpi ),i7ovroc. (Phdr. 247c.) To).p.rriov o7.)v TO 7F. ci),nai; EirrEiv, 1}).).6o; zpOvov Ft).o ,so?cin, oi)aivoc ),e)Z4rnzEv ; Diogenes: 6?E),o; ..daica; (FPhG 2 : 302b.)
99 773. Tot maatschappij en staat verhoudt zich het huisgezin gelijk de eenheid tot de verdeeldheid en de volledigheid. 774. In huisgezin, maatschappij en staat verhoudt zich de menschelijke samenleving gelijk zedelijkheid, onzedelijkheid en hoogere ontwikkeling. 775. In weerwil van al het andere heerscht in het huisgezin van nature de toewijding en is in den maatschappelijken strijd om het bestaan de liefde van na ture te zoek. 776. In de maatschappij worstelt men van nature om datgene, waaraan men waarde hecht maatschappelijk leven is natuurlijke verdeeldheid des geestes. 777. Meer willen halen, dan er te halen valt, en minder willen doen, dan men te doen heeft, zietdaar polen van eindelooze spanning in het ` maatschappelijke' 2 778. De onmogelijkheid van een alzijdig nemen zonder geven is de onoplosbaarheid van het c maatschappelijke' vraagstuk. 779. Onberispelijke goederenverdeeling is een droombeeld, en de gemiddelde mensch zal nooit veel bijzonders hebben, gelijk hij niet veel bijzonders is'. 780. De gemeene man is geen edel man, en kan het voortreffelijke erven en bederven, dock niet verwerven. 781. De gemeene man dankt het menschelijke in 1) „Dat is het proza der wereld." Hegel 10, 1 : 189. 2) Niet de vrije arbeid maar bevrijding van den arbeid heeft in 1892 K. Kautsky voorgespiegeld op blz. 175 van zijn geschrift over het Erfurter program ; „het proletariaat moet het recht op luiheid verkondigen," heeft Paul Lafargue, een schoonzoon van Marx, beweerd. 3) „De hebzucht is wortel van alle kwaad." (1 Tim. 6 10.) Van den eenen leant gezien : 7dcp i 7r tp- E ). = icci Ttrizt vzt T o IT)‘ ,:10–r0rd xoluOv. (Aristot. Polit. 2 : 1, 10.)
100 zijn levee aan de gaven en daden van den meer edelen man — die geen gemeen werk heeft gedaan. 782. In de maatschappij werkt men niet voor zichzelven en niet voor anderen : men werkt er voor elkander, — en tegen elkander. Het voelbaarst werkt men er elkander tegen. 783. De wenschelijkheid en de waarde der dingen, waarnaar in de maatschappij gestreefd wordt, moet aanleiding geven tot aanhoudend geschil; zij verschilt op en van zichzelve. 784. De waarde der dingen in het gebruik, de gebruikswaarde, is eenheid van verschillende en geschil barende gewenschtheid ruilwaarde noemt men de eenheid van tegenover elkander gestelde gebruikswaarden. 785. De ruilwaarde 1 is overal en nergens in het geven en nemen eener menschelijke maatschappij. 786. Gelijk het wezen en bet verschijnsel, zoo verhouden zich de waarde en de prijs gelijk het wisselend bestendige en het bestendig wisselende, zoo verhouden zich de prijs en de waar. 787. Niemand heeft ooit voor eene waar den zuiveren prijs ontvangen of gegeven. 788. Waarden en' prijzen, prijzen en waren zijn niet to scheiden of to vereenzelvigen, en geen wijze vraagt: waar is de eenheid? 789. Ruilen is bezigheid, waarin maatschappelijke 1) En met haar onder ons het kapitaal. Hoeveel kapitaal men heeft, kan men nooit zeker weten : het is eigendom, waarover de eigenaar in hoop op vergoeding de onmiddellijke beschikking heeft opgegeven, zoodat het eigenlijk bestaat in de verwachting. In dier voege is het kapitaal een machtige factor in onze maatschappelijke bedrijvigheid, op meer ingewikkelde wijze brengt het capitalisme van den eigendom de goede en k wade gevolgen mede, doch het bevordert de maatschappelijke voortbrenging van goederen.
101 arbeid voorondersteld en bezigheidsverschil medegesteld is geene bezigheid zonder verschil, — en geen bezigheidsverschil zonder standenverschil. 790. Het geroep over c klasseregeering' beteekent : „Otez-vows de lk, que nous nous y mettions." 791. Begrip van de idealen der menigte is niet geschikt, om het medelijden met hare ellende ondraaglijk drukkend te maken. 792. De nood en de kommer houdt meer ofte min de gemeenheid fatsoenlijk de speel- en badplaatsen van den jachtlievenden rijkdom laten zien, wat de gemeenheid van Jan Alleman zoude zijn, zoo ze zich konde uitleven. ` Demokraten' zijn ezeldrijvers, die om den 793. ezel te regeeren, des ezels achterdeel vereeren. 794. Volksleiders zijn volksvleiers 1 en daarbij onderkruipers, — in onze dagen onderkruipers van den burgerman bij den (nog) minderen man. 795. Weelde en ellende zijn polen van gemeenheid; burgermenschen ` nette' menschen. 796. Smaadredenen tegen de burgerij in den mond harer onderkruipers bij de arbeidersklasse zijn teekenen, dat de taak der hovelingen zich volledig verkeerd heeft. 797. Op de hoogten moet het eenzaam zijn, en wie zich thuis voelt bij den gemeenen man, is — van zijn geslacht.2 798. Werkstaking, wanneer er werk is, en werk eischen, hetwelk er niet is, zietdaar de ongelukspolen, waartusschen arbeiders zich dreigend leeren bewegen, 3 ) „Demagogen reden den Leuten Liigen vor." W. Liebknecht den 5 Nov. 1889 in den Duitschen rijksdag. zazoi; 6p-a-tt- - 2) Solon: eP-OLCAL ro t; iro),),Gis• Thucydides 5 :103. Oi 7r),F.C7Toc &:vap6nrot zazoi• Bias.
102 om tot het besef te komen, dat ook van eene burgerij het geluk niet is of te dwingen. 799. Vooruitgang en verbetering zijn slechts betrekkelijk mogelijk, en in alle maatschappelijke verbetering blijft maatschappelijke ergerlijkheid en verergering tot ergernis der dwazen voorondersteld. 800. Geene vrijheid van personen zonder inspanning en moeite voor eigen rekening in eene samenleving van vrije menschen laat zich de hood niet afschaffen. 801. Vrijheid van woonplaats en arbeidskeuze laat de overheid vrij van den plicht, om in te staan voor aller bezigheid. 802. Eene overheid zonder het recht, om werkstaking te verbieden, is eene overheid, zonder den plicht, om in werkeloosheid te voorzien.2 803. Aansprakelijkheid voor aller voeding vooronderstelt in de overheid het recht van toezicht op de voortteling. 804. Verplichte kindervoeding in de scholen stelt de burgerij aansprake]ijk voor de dierlijkheidsgevolgen van den gemeenen man. 805. Een `proletarier' verdient niet, dat hij het inzooverre hij de zorgeloosheid zelve is. goed heeft, 806. Troletarier' is iemand, die meeroept over anarchisme in warenproductie, en meedoet aan anarchisme in kinderproductie. 1) Over 'de sociale revolutie' schrij vende heeft Kautsky in 1906 beseft, dat in den staat der toekomst onaangenaam werk moeite zal baren : hoe krijgt men het gedaan ? En het antwoord luidde : door loonsverhiging waar zich te veel, en loonsverhOciging waar zich te weinig, werklieden aanmelden. Was echter dit nog een ideaal van socialisten? Of was het oude maatschappelijke onvermijdelijkheid? 2) Kautsky in 1892: „Men heeft volmaakt gelijk, wanneer men beweert, dat de socialistische productie onvereenigbaar is met voile vrijheid van arbeid, met de vrijheid van den arbeider om te werken wanneer, waar en hoe hij wil." pas Erfurter Programm' S. 167.)
103 807. Troletarier' is een huisvader van vijfentwintig, die met zes gulden weekloon in de hand verbitterd op zeven bloeden van kinderen wijst. 1 808. Er is veel wetenschappelijke armoede, maar geen wetenschappelijk proletariaat. Een `proletarier' is een kindermaker, en de arbeidersklasse de eenige proletarierklasse. 809. De gemeene man is nog talrijker dan de proletarier : de gemeene man is de onwijsgeerige man. 810. Wie van begrip begrip heeft, begrijpt reddelooze redeloosheid in een aldoor `beschaafder' wordend publiek. 811. Zonder begrip van recht, onrecht en straf, van rechtvaardigheid, boosheid en goedheid, van zedelijkheid, onzedelijkheid en hoogere ontwikkeling geen ontwikkeld begrip van menschelijk levee, dat in de lager ontwikkelde menigte niet bestaan kan. 812. Honderd duizend schapen laten tezamen nooit iets beters hooren dan een overweldigend Be. 813. De gelijkheidsgedachte heeft veel verbeterd en zal onze beschaving to gronde richten. 814. Partijmonden in onze dagen roepen om algemeen stemrecht en meenen het niet. Algemeen stemrecht voor mannen, vrouwen en kinderen zonder uitzondering is het eenige ware, en de rest klasseregeering en klassejustitie. 815. Eerst het algemeene stemrecht in zijne waarheid brengt de ware, dat is de verkeerde, klasseregeering : afdoende overstemming van hoogeren geest door lagere zieligheid. 816. Wie van algemeen stemrecht en parlementa1) Kautsky in 1899: „De proletariers dragen bun naam niet om niet; zij verwekken eene talrijke proles." (Anti-Bernstein' blz. 101.)
104 risme genezing hoopt voor maatschappelijke euvelen, is een welmeenende dwaas. 817. Uitgebreid stemrecht voor de menigte in aangelegenheden van bestuur is uitgebreide vrijheid voor partijleiders en volksmenners, om het belang des yolks door middel des yolks in hun partijbedrijf te dwarsboomen. 818. Het stemrecht van den gemeenen man in den staat onzer dagen maakt het staatsbedrijf gemeen en den gemeenen man niet gelukkig het parlementarisme is de zelfironizeering van den geest der vrijheid en des rechts voor alien. 819. Een zotte klucht is de stem, in staatszaken door den Roomsche uitgebracht. Een echt Roomsche toch wordt alleen voor de leus meerderjarig en stemt op best61. 820. Een echt Roomsche denkt niet voor en handelt niet uit zichzelven als lid van de middeleeuwsche gezags- en gehoorzaamheidskerk verlangt hij niet eens te weten, wat er eigenlijk voorvalt, en doet hij als staatsburger wat hem als geloovige wordt gelast. 821. De volgzaamheid heeft hare goede zijde, en de angstige onderworpenheid van voormalige dienstbaarheid is voorbereiding geweest van latere vrijheid; de wereld, die werkte, omdat ze werken moest, moest in dien nood van nood hare bevrijding bewerken. 822. Wie onvoorwaardelijk ` slaverniF verkeerd noemt 1 , nieent dat ieder mensch' een mensch is, en geweest is. Maar er zijn weinig menschen, die menschen zijn, en zonder de dienstbaarheid zelfs nu geene geregeldheid van de vrijheid. 1) „ De
godheid heeft alle menschen vrij gelaten de natuur heeft niemand tot slaaf gemaakt." Alkidamas (na 362 v. Chr.) in zijne Messenische rede.
105 823. Vrijheid van drukpers en vereeniging is een kostbaar goed. En zij is eene vrijheid voor beunhazerij des geestes, om door verwijzing naar toevalligheden de menigte over onvermijdelijkheden te verbitteren.1 824. Alle vereeniging in den staat heeft aanleg tot samenspanning tegen den staat; allereerst zijn `kamerclubs' broeinesten van partijdige kuiperij tegen het geheel. 825. De populus • is meer dan vulgus organisehe samenhang eens y olks is nog iets anders dan partijbedrijf. 2 826. Zinnebeeld van de rechte eenheid in de samenleving is een hoofd van den staat, dat 'van nature' boven de partijen staat. 827. Van nature, dat is door geboorte, regeert een ` vorst' verdiende vorstelijkheid is niet natuurlijke vorstelijkheid. 828. De machteloosheid van eenen vorst is geene eer voor diens y olk, al is onbeperkte heerschappij heerschappij der willekeur. 829. Heerschappij van eenhoofdige willekeur en ongebondenheid van kwalijk beradene allemansbeslis1) Schopenhauer: „ik ben bang, dat de gevaren der vrijheid van drukpers grooter zijn dan haar nut." (5 : 259.) Een ander : in alien gevalle moet hare wenschelijkheid zich op den duur verkeeren; dagbladen zijn dagelijksch voedsel voor den geest der menigte, en het groote publiek is het slechte publiek. Groote bladen voor groote menigten kunnen niet goed zijn, want van een goed volksblad kan niemand leven, en zoo staat bijv. in 'het Volk' van 16 Juli 1907, dat onze 'socialisten' het wekken en onderhouden van ontevredenheid (der menigte) eene heerlijke taak vinden ; men zegt haar wat ze hooren wil, en verergert het kwaad door het aanhoudend gehits. 2) En de ware geest der samenleving wordt niet bevorderd door eenzijdige volksdrijverij. Men denke hier aan boosaardige gezwellen. Die ontstaan, waar de cellen eens orgaans zich losmaken uit het organisch verband, in een niets ontzienden groei zich ontwikkelen ten koste van het geheel, zich naar alle zijden uitbreiden, om soms op grooten afstand nieuwe gezwellen te doer' ontstaan, en zoo doende den flood veroorzaken van het wezen, waarvan het boosaardig gewordene zelf had geteerd.
106 sing : ziedaar ommezijden aan vruchtelooze pogingen, om houdbare staatsinstellingen tot stand te brengen. 830. De beste regeeringsvorm 1 bestaat niet en kan Diet bestaan. 831. Eene redelijke regeering is de redelijk geregelde vorstenregeering geregelde regeering is geene dwingelandij, en redelijke onderdanigheid geene slavernij. 832. Zedelijkheids-, schoonheids- en verhevenheidsgevoel zijn bij den aanblik van eigen vorst tezamen werkzaam als natuurlijke geestelijkheid, die nog niet mag begrijpen, maar Loch al voelt, dat het oneindige het ware is. 833. De aanblik van eigen vorst is aanblik eener belichaamde eenheid van eigen yolk wie zonder ontroering eigen vorst kan aanschouwen, zijn naam is Caliban. 834. De , taal der wijsheid streelt geenerlei vooroordeel ; wie zich niet wil laten c ergeren', blijft in de domheid. 835. Denkbaar is vooruitgang ten verderve en achteruitgang tot redding, al is de leer van de rede geen receptenboek. 836. De tot wijsheid gekornene geschiedkunde beseft het onvermijdelijke en onhoudbare van wat er gebeurt, gebeurd is en gebeuren za1.3 837. Wat er gebeurt, het deugt niet, waaroni het niet deugt, alleen het bestaande ondeugdelijk te noemen; ken uzelf, zegt de wijsheid, en begrijp uwe aanmatiging. 838. De ondeugdelijkheid van alle gebeurtenissen is aller betrekkelijke rechtvaardiging, en zelfs het opstrijken van geldelijke vergoedingen door kapitalisme bestrij2
rei publicae status. Cfr. Cic. de R. P. 1 : 68, 2 : 30. 66. 1) .77L LjFV.: 7 t;. vvi zczth, '2) Euripides : ot)/. vv 7ivoEro zwpi; 3)
WI- F.
•7 . c:
zath.
avKI-Gi;
7r),Eic,,)
107 dende volksvrienden heeft zijne deugdelijke redenen. Want van de deugd kan niemand leven.1 839. Het ontstane kan niet bevredigen en het ontstaande zal niet bevredigen, waarom aldoor hetgeen ontstaat ook wederom te gronde gaat. 840. Volkssouvereiniteit is ` voethoofdigheid' van samerileving, waarin het onderste boven komt.2 841. Wat komen moet laat zich niet keeren, doch verkeert zich vanzelf en blijkt verkeerd. 842. Zonder het hoogere in het leven ware het lagere van de samenleving eene verkeerdheid van onverheiderde alledaagschheid. 843. De zin voor het hoogere in den gemiddelden mensch — staat niet hoog. En de zin voor het hoogere ter hoogte van den beganen grond heet schoonheidszin. 844. De schoonheidszin voelt het ware, dat is de veeleenigheid, op de wijze der onnadenkendheid. 845. Schoon is onmiddellijk, of heet onmiddellijk, wat zich (goed) laat (schouwen of) zien, tot onze bevrediging laat zien. 846. De schoonheid is voorwerp van noodzakelijk en onmiddellijk of ondoordacht welbehagen, van bevrediging zonder begeerte en instemming zonder begrip.3 847. Het schoone is als datgene, wat zonder 'nut' of `dienstigheid' toch is zooals het zijn moet, een voorwerp van belangelooze belangstelling in den trant van de doellooze doelmatigheid. 848. Het schoone wordt goedgekeurd door den 1) Epictetus: „Noem mij êen waarlijk edel en rechtschapen mensch; dan zal ik iemand kennen, dien ik sinds lang te vergeefs heb gezocht." (Diss. 2 : 16, 17.) Leidsche rede: het is niet wijs, te veel te verlangen. 2) Anatole France : „La democratie c'est l'incompetence et l'incoh6rence." 3) Kant: „schoon is wat zonder begrip algemeen bevalt." (5 : 224 H.) Fechner: „het onmiddellijk bevallende." Plato: „bij beschouwing verheugt het de beschouwers." (Gorg. 474 b.)
108 goeden smaak, die in zijne rechtstreekschheid van zichzelven geene reden geest, en is als zoodanig niet to weerleggen, in zooverre het niet wordt betoogd. 849. Aan het schoone kan men voelen, dat het rechte er is, maar wil men het zeggen, dan is het weg vluchtig is in beginsel de schoonheid.1 850. De schoonheid van het zijn is schijn schijn is het Aanzijn van de schoonheid, en wanneer de schoonheid verschijnt, dan is ze schoone schijn. 851. In de werkelijkheid zijner gevoelde wenschelijkheid is het schoone ideaal, en de schoonheid der idee als eene schoone idee een schoon ideaal. 852. De schoonheid is op zichzelve, niet voor zichzelve, de waarheid, — de waarheid in aanleg het schoone is het ware, dat zich nog ontwikkelen moet. 853. In den schoonheidszin openbaart zich de geest van 'het hoogere' op de wijze van onmiddellijkheid en onontwikkelde voorloopigheid verhevenheid wordt gesteldheid eerst in den godsdienst. 854. Boven de zieligheid van het gewone leven verheft zich de schoonheidszin, opdat men het ware leere kennen in het onzienlijke, dat ons in den godsdienst voor den geest zweeft en in zuivere rede wordt begrepen. 855. Niet onmiddellijk `schoon' heet het volmaakte — varken. En wat bij aanschouwing het oog `onmiddellijk' leed doet, heet voorloopig cleelijk', al maakt kunstige verkeering er 'het treffende' van. 856. Eenheid van schoonheid en leelijkheid is het aanschouwelijk treffende. 857. _zEsthetisch boeien moet het treffende en eigen1) Claudianus : „puleris stare diu parcarum lege negatur." „dat is het lot der schoonheid hier op aarde." Hegel : ,,alle bloesem, alle levende schoonheid, heeft een vroegen dood."
109 aardige door het belangwekkende van eigen aard en zin, die erin waarneembaar wordt belangwekkend is in het algemeen het verschijnsel, dat eigen aard en zin laat voelen. 858. Verkeerde eigenaardigheid is de gemeenheid, de eigenaardigheid die den verkeerden weg naar on-. deren gaat. 859. Het `gemeene' is het verkeerdelijk treffende en belangwekkende, dat ons naar boven afstoot, omdat het ons naar beneden aantrekt. 860. Gemeen is de schoonheid, die men algemeen geniet. 861. In veilheden en geilheden ontwikkelt zich de kunst. 862. In overstelpende veelvuldigheid van het leelijke en gemeene zoeken wij wat schoon is en ons verheft. 863. Het gemeene is het verenkelde algemeene als het verkeerde, dat zich door `verheffing' heeft te verkeeren, om weder terecht te komen. 864. Van het gemeene is het andere 'het verhevene', het alles omvattende eenige, waarin schoone gemeenheid of gemeene schoonheid is opgeheven. 865. De verhevenheid is de zuivere eenheid, waarin de zinnelijkheid niet meer geldt. 866. Kunstzin zonder meer is kunstzin zonder verheffing en verhevenheid. 867. Gestalten, die niets voor de verbeelding zijn, kunnen den naar verheffing strevenden schoonheidszin niet bevredigen. 868. `Tragisch' is de verhevenheid, die zich tot menschelijkheid vernedert, om van eigene onbestaanbaarheid te doers blijken. 869. Menschelijke verhevenheid is niet zonder belachelijkheid. En de belachelijkheid, die zich uit hare
110 verachtelijkheid tot lachwekkendheid verheft, wordt komiek'. 870. `1-.1umoristisch' is in van zelve sprekende gemoedelijkheid de natuurlijke wijsheid, die niet eenzijdig betreurt of bespot, maar duidelijk . . . voelt, dat de zaak meer dan eene zijde heeft. 871. Ondergrond van asthetische gemoedelijkheid is de weemoed. Wat echter moedig bovendrijft is het gevoel van de zotheid der -gevallen en het welgevallen aan hunne blijmoedige blootlegging. 872. }Esthetische geestelijkheid is geene ontvankelijkheid zonder rnededeelzaamheid, en wat ze blijkt te kunnen, komt uit in de kunst. 873. Het kunstwerk is geen voortbrengsel en geen maaksel : het is de eenheid van beiden. 874. ` Geniaar blijkt het kunstwerk door edele bewusteloosheid of zieligheid van den kunstenaar. 875. De kunstenaar op zijn best is een groot profeet, — die niet verstaat wat hij openbaart. 876. De kunst zonder meer is 'heidensch' en 'goddeloos', goddelooze dienst van het goddelijke. 877. De kunst zonder meer brengt het niet tot wezenlijke verhevenheid, dewijl zij niet tot het verhevene wezen. komt. 878. Er zijn in zekeren zin evenveel kunsten als bezigheden, en alle kunsten w'illen meer blijken, of laten blijken, dan ze zijn. 879. Er zijn kunsten denkbaar, die eigen.lijk nog geene kunsten zijn, wezenlijk stelbare of kunstwerken. stellende kunsten, en eindelijk vergeestelijkende, of reeds vergeestelijkte, kunsten. 1) De betrekkelijk onwillekeurige of onbewuste voortbrenging van datgene wat met bewustzijn beredeneerd zal te waardeeren zijn, is ‘geniaal
111 880. Bouwwerken en gewrochten van beeldende kunst zijn als levenlooze geestesteekenen (geene) geestelooze geestesteekenen : gebouw en beeld zijn `verharde geestelijkheid'. 881. Idealiteit van schoonheid is minder beeldig dan schilderachtig ook de beeldigste vrouw is nog niet de aantrekkelijkste vrouw. 882. Geschilderde schoonheid blijft stomme schoonheid 1 geschilderd leven blijft dood leven. 883. Het rijk der tonen is een rijk van droomen; ( machtig' onnoozel is muzikale liefelijkheid. 884. Welluidende schoonheid zonder meer blijft niets zeggende schoonheid; ze zegt niets en beteekent niets, — ze heeft niets to beteekenen. 885. iVluzikale schoonheid is onbestaanbaarheid op haar zachtst genomen klinkt zij als liefelijkheid. 886. De toonkunst is de kunst van de welluidendheid zonder zeggelijken zin c lieflijk' zijn de zoete tonen, en ` gedachten' zijn dan ver. 2 887. Zelfs of juist in het lieflijkste werk van toonkunst hoort de geest roerend sprakelooze klachten en kreten van de (verlossende vereeniging en verzoening) droomende ziel. 888. Als alle andere noembaarheden brengt de toonkunst mede wat zij niet is welluidendheid brengt beweging mede, en feestmuziek wordt als van zelve dansmuziek. 889. De liefelijke onnoozelheid van vroolijke muziek en de gedachtelooze wendingen van het dansvermaak 1) Cicero : „in his quasi mutis artibus". CDe Orat.' 3 : 7, 26.) 2) Van de door de muziek medegebrachte gedachteloosheid getuigt o. a. Sully-Prud'homme met de woorden: „Je suis las de mots; je suis las d.'entendre ce qui peut mentir. J'aime mieux les sons qu'au lieu de cornprendre je n'ai qu'a sentir."
112 zijn echte teekenen van de ware feestvreugde. Want feest gaat men vieren, om zijne gedachten te verzetten en eene wijle kinderlijk te zijn.' 890. Als sprakelooze welluidendheid en zinrijke stomheid, als liefelijkheid zonder zin en verstaanbaarheid zonder geluid verhouden zich toonkunst en gebarenspel. 891. Gebarenspel is veruitwendigde inwendigheid en stomme verstaanbaarheid. 892. Orchese maakt een stom doch zinrijk dichtwerk in de ruimte de kunst van Isadora Duncan laat in afgemetene luchtigheid . aanschouwen wat in dichterlijkheid voor de verbeelding zweeft. 893. Dans, tableau vivant en orchOse verhouden zich als zotte losheid, gedachten wekkende verstijfdheid en zinrijk afgemetene luchtigheid. 894. Geestelijk wordt het kunstwerk in de dichterlijke rede de dichtkunst is de geestelijkste kunst. 895. In de woord- of redekunst is het levende kunstwerk verluchtigd en vervluchtigd in den dichterlijken geest komt de schoonheid ten `oordeel'. 896. Wanneer het erop aankomt, komt al wat schoonheid leet' ten oordeel — tot verdoemenis. De dienst der Schoonheid is geen dienen Gods, en in alle eeuwigheid hebben aan den boozers geest van kunstbeoordeelaars de kunstvaardigen den Duivel gezien. 897. De dichtkunst moet waar zijn en ze kAn niet waar zijn ; de dichterlijke mensch doet aan de wijsheid van mooie woorden zonder begrip. 898. Dichterlijkheid moet waarheid bedoelen en beteekenen en blijft zelve wat anders de dichter is 1) Democritus : „Een leven zonder feesten is als een lange tocht zonder pleisterplaats." (Stob. Flor. 16 : 21.)
113 de wijze, die aan de wijsheid niet is toegekomen.1 899. De dichter is een geestelijk wezen, dat bij een zielig verlangen naar kitteling, streeling en bekoring blijft de geest van het hoogere blijft in den dichter hoogere kinderlijkheid. 900. De hoogere kinderlijkheid van den romanschrijver levert het kunstwerk voor alle menschen. 901. De roman is het kunstwerk, dat groote kinderen kunnen maken en de verachtelijkste geesten kunnen vatten en genieten. 902. Bij de kunst zonder sneer is het geil wat er komt, fatsoenlijk wat gaat, en `natuurlijk' wat blijft : — de gemeenheid. 903. Kunstzin is niet alles ; kunstzin is alzijdige oppervlakkigheid. 904. Godsdienstigheid is verdieping, eenzijdige verdieping, — naar %oven'. 905. De godsdienstige mensch is het geestelijke wezen, dat zich in zijne verbeelding boven het zienlijke verheft. 906. De stichtelijkheid eener godsdienstprediking is verheffende dichterlijkheid, en de liefde, daarin gewekt, een voorgevoel van de waarheid. 907. De godsdienstigheid is een voorgevoel van de wijsheid; de liefde, in haar gevoeld, is in de wijsheid begrepen. 908. Zuivere vroomheid is gezuiverde domheid, de vroomheid wordt wijs gemaakt, doordat men haar lets wijsmaakt. 909. Vrome behoefte aan `openbaring' is domme begeerte naar wijsheid, die geene . . . . moeite kost. 910. De mensch, die naar boven zoude willen 1 ) Shakespeare: „The lunatic, the lover, and the poet are of imagination all compact." (`Mids.night's Dream' 5 : 1.)
114 vallen, den hemel in, wederstreeft op de wijze der voorstelling de onvrijheid, die hij in de zwaarte gewaar wordt. '911. „Ik ben van God niet verlaten," zegt de geloovige, het ware belevende op de wijze der gevoelvolle voorstelling. 912. De vraag naar het bestaan Gods is geene vraag van den wijze, volgens wien de oneindige Geest elk bestaan te buiten goat. 913. 'God' is het geestelijk beginsel, dat den gemeenen man boven zijne alledaagschheid en dierlijkheid verheft, ‘ Natuur' en ' God' zijn het bekende ongekende in verhouding van het gelijkvloersche en het verhevene. 914. De menigte zonder God is als het vee in het veld, dat geene verheffing kent; eene goddelooze menigte is eene beestachtige menigte. 915. De waarheid voor den gemeenen man zal nooit begrepene waarheid zijn. 916. De Christelijke leer houdt het ware in op de wijze der ondoordachte voorstelling, zij is de malheid van de eeuwige waarheid. 917. De waarheid van 'het Evangelie' is de waarheid van een zinnebeeldig quidproquo. 918. De wijsheid doorziet 'het Evangelie' als het andere van haarzelve : zij doorziet het als 'ware' onnoozelheid en onnoozele waarheid. 919. Het Evangelie is eene blijde boodschap voor de velen, die weinig begrijpen en zich veel verbeelden, 2
1) Om zoo meteen de onvrijheid te weerstreven, die hij doorleeft bij den arbeid. De gelukzaligheid in den hemel is vrjdom van arbeid, genotrijke luiheid, het andere van datgene, wat voor de velen de werkelijkheid medebrengt. (1,L),000 F ov 7A4,So; 711,CL1701, eTvoct . Plat. Civ. 6 : 8. ii -oli_ F-67t:, Gt 770).),Gi C;;777E,C Si GZOTC:r Phd. 99b. To EiZO; To 76.) , 17):4S'Et aozoi).) . Phdr. 273b.
115 - die zich het Ware gevoelvol moeten voorstellen. 920. Het ware in het Christendom is het ware in den godsdienst, dat te hooger staat, naarmate het minder tot `feit' is te maken eene godsdienstleer, waarnaar zich leven laat, is eene leer zonder verheffing of hoogere waarde. 921. Godsdienstigheid en wijsbegeerte zijn na verwant ze zijn geestelijke wedergeboorte in verhouding van verbeelding en doorzicht. 922. De God van het kerkgeloof en de Geest, tot bewustzijn gekomen in zuivere rede, verhouden zich gelijk de voorstelling en het begrip. 2 923. Goddelooze schoonheidszin en godzalige vroomheid zijn in de wijsheid van zuivere rede voorondersteld, verkeerd en opgeheven. 924. Vroomheid zonder meer komt tot het Ware, om ervoor neer te vallen, en het niet aan te zien, veel min te doorzien. 925. De vroomheid is niet zonder de kinderlijkheid, die dank zegt voor wat zij in het zweet haars aanschijns heeft verdiend. 926. Ms verzoek om verandering van plan en bevoorrechting van den betrokkene is het gebed eene aanmatiging van den bidder en eene beleediging Gods zijn aardsche hoop en vrees niettemin de wOrtel, hemelsche berusting is de bloesem, der godsdienstigheid. 927. Als poging om het onzienlijke tot eigen vOOr1) C. E. van Koetsveld gewaagt vooraan in zijn werk van 1869 over 'De gelijkenissen van den Zaligmaker' van ,,een Evangelie in beelden, beginnende met den Zanier en besloten met het Avondmaal, dat in zekeren zin de laatste en schoonste parabel is". Vgl. in de opgegevene volgorde 1 : 84. 922, 2:266, 1 :913. 914, 2:282. 283. 880. 295. 881. 309. 274. 267. 276. 275, 1 : 355. 198. 197. 912, 2 : 296, 1 : 356, 2 : 281. '273, 1 : 358. 174. 175, 2 : 312. 300. 301. 881. 302-306. 297. 298. 313. 310. 311. 308. 307.
116 deel te bewerken, is het gebed eene poging om te .. (tOOveren'. 928. In het gebed is het ware en het rechte de berusting in het geven en nemen van de onzienlijke Eenheid, waarin alle zienlijke verscheidenheid verband houdt : ,,niet mijn wil, Vader, maar de Uwe !" 929. Het ' doer van God en men sch is het doel van den Godmen.sch : zelfopheffing en zelfbestendiging in het andere van zichzelf. 930. Zonder ` Christus' voor onze menigten geen troost, een onchristelijk y olk is een arm yolk. 931. De ware religie is de religie van den Geest, waarin, evenals de henaelsche Vader, de godmenschelijke Zoon geeerd wordt als ideaal van werkelijkheid. 932. Het prediken van een goddelijken Vader zonder godmenschelijken Zoon is prediking van zinledigheid. 933. In de rechte prediking zijn Vader, Zoon en Geest tezamen voorondersteld. 934. De eeuwige Vader wordt eeuwig in den Zoon persoon, in den eeuwigen Zoon zijn Jezus en Christus ongescheiden onderscheiden 2, en de Geest is gemeen.schappelijk beginsel van persoonlijkheid, of eeu wig beginsel van persoonlijke gemeenschap. 935. Zielkunde handelt over den zieligen mensch op zichzelven, die zonder waarheid is de zielkunde vindt hare waarheid in de geóstesleer, en de leer van den geest is leer van gemeenschap. 1) Voltaire : „prier c'est se soumettre." (Dialogue entre un brachmane et un jesuite, 1757.) Un autre : et agir c'est se revolter. lnzooverre het gebed eene daad is, moet het ten minste uiting van oproerige onderworpenheid zijn. 2) A. Loisy: „Jezus was als het ware het naar het menschdom toegekeerde gelaat van God." (`Evangelie en Kerk'.) Schopenhauer: „Maar de persoon is niet meer dan verschijnsel." (1 : 455 )
117 936. De genade des Vaders, de verzoening in den Zoon en de gemeenschap des Geestes verhelderen in het ware geloof ook de domste geloovigheid. 937. De kroon en het juweel aller godsdienstleeringen is de leer der goddelijke Drieeenheid. 938. De gemeenschap des Geestes gaat den dood aller zieligheid te buiten, en terecht zegeviert voor de geloovige verbeelding de voorbeeldelijke Zoon in zijne eenheid met den eeuwigen Vader over den dood. 939. De oneindige Eenheid, zegt de begrijpende eenheid, is oneindig veel eenheid, oneindige veeleenigheid, en een zijn wijzelven ook met hen, die heen zijn. 940. Aan den mensch bestendigt God, wat -waard is, bestendigd te worden; het ware in ons vergaat niet. 941. Het kerkgeloof in zijne volheid is rijker dan de leegte van droge verstands-verlichting verstandsverlichting voor de menigte bedreigt het yolk met versomberende gemoedsverarming. 942. De mensch in het algemeen ware niets zonder de duisternis, boven welke hij moot uitstreven naar het licht zoo vooronderstelt het begrip de . . . . verbeelding. 943. De werkelijke godsdienstigheid onderhoudt in hare natuurlijke `zelfversterving' de beminnelijke kinderlijkheid van den geest, die het ware tot cfeit' tracht te maken. 944. Godsdienstigheid `zonder' zelfversterving is godsdienstigheid zonder eerlijkheid ; den zin voor 'het 1) Schopenhauer: „die UnzerstOrbarkeit unseres wahren Wesens durch den Tod ist keine Fortdauer desselben." (2 : 09.) Mrs Annie Besant : „The mortal part of man is distinguished by theosophy as the personality." ('The seven principles of man', p. 24.) — Vgl. 1: 939. 940 met 1 : 541-555. 910, 2 : 929-934. 941. 944-947. 950-955.
118 hoogere' openbaart de mensch diet, doordat hij zich van 'het lagere' niets ontzegt. 945. Waarvan onthoudt zich de wijze? Over onthouding sprekende van de meening, dat genot en onthouding meer zijn dan ijdelheid. 946. In het gezonde geestesleven is voorondersteld, dat in gematigde gewesten het dierlijke voedsel met mate wordt gebruikt. 947. Het zoogenoemd menschwaardig bestaan voor alle misdeelden ware eene onrnogelijke slachting onder het arme vee. 948. Voor de hoogere dierenzielen is ooze wereld eene hel, waarin de lagere menschengeesten verdoemde duivelen zijn. 949. Roerend en beschamend in eenen is voor den weldenkende de trouw van den hoed aan den trouweloozen mensch. 950. Geestelijke dranken zijn verdierlijkende dranken, — voor wie er zich aan verslaaft , wie er zich van onthoudt, ontbeert allicht alle feestvreugde. 951. De verdwaasdheid en de zotheid van de ware feestvreugde is eene verwarmende en verhelderende verpoozing van de koude somberheid des levens, en wordt het zekerst gewekt door geestrijke of zielig makende dranken. 952. De kuischheid der heiligen blijft een strijd tegen de bronst, en hoe brandender het gebed wordt, deste bronstiger is het lijf; zoo hebben zij te veel met zichzelven te doen, om tot het hoogere te komen. 953. Wat de heilige aan den lijve tot feit zoude willen maken, beleeft de wijze als geldigheid : de wijze `zondige Diet. 954. De wijze is seen `heilige' en hij is geen `zondaar' : hij heeft eenzijdigheden opgeheven tot waar-
119 held, en reeds de ware gnosticus was noch `Sethiaan' noch `KaIniet', maar als Nahasseen de eenheid dier beiden. (Vgl. bier 1 Kor. 10 : 23.) 955. Goddeloos en zondeloos in eenen zijn alleen de wijzen, die bij uitzondering een en al redelijkheid zijn. 956. De wijze beschouwt de ‘zonde' als nietigheid, — wat niet wil zeggen, dat hij ze najaagt. 957. De stelregel, dat de wijze niet zondigt, is voor den wijze geene vermaning en geen vrijbrief. 958. Wees wijs en doe wat ge wilt.' 959. Zonder zelfverontreiniging schijnt in modderpoelen de Zon, en in alle onreinheid blijft zuivere Rede zuivere Rede. 960. Wie de verkeerdheid niet wil, moet ze — tebuitengaan, in werkelijkheid en waarheid komt men tot alles, om er overh6en to komen. 961. Geene eenzijdigheid is op zichzelve het ware, en in de zeldzaamheid van zuivere rede heeten ook de genade en de vloek weer een. 962. Geene ontzondiging of zondeloosheid voor de menigte, tenzij op den Zondag. 963. Zondagviering is voor menigten verpoozing van onvrijheid, leugen en allerlei gemeenheid ; eene maatschappij zonder deugdelijke Zondagviering is zonder gemeenschappelijke verheffing. 964. De menigte laat zich niet veredelen, zonder dat van den Zondag des levees ernst wordt gemaakt. 1) Vgl. D. L. 7 : 125. 130. 188. („Wat de wijze doet is goed.") Indische wijsheid : „De daad van den jogi is niet wit en niet zwart." (Yogasfitr. 4 : 7.) Dat een tot ware geestelijke hoogte gestegen mensch niet meer met zijn lichaam kan zondigen, is bij wijze van uitvlucht wel Bens gezegd door... Cagliostro, iets overeenkomstigs was in Indie beweerd door Anandagiri.
120 965. In menschelijkheid van samenleving zijn stichtelijke bijeenkomsten even onontbeerlijk, als leerstellige tempeldienst verouderd is. 966. `Stichtelijk' blijkt in eene goede preek de leer van de waarheid voor den gemeenen man. 967. De prediker, die niets te verbergen heeft, heeft niets te openbaren de beste preek voor vrome geloovigen komt van wijze ongeloovigen. 1 968. `Geopenbaarde ' waarheid is `verduisterde' waarheid wat aan de kinderkens is te leeren, kan niet zonder bet kinderachtige zijn. 969. Wijs wordend denken komt tot begrip 2 , doch de vroomheid beleeft al het ware in de verbeelding; zoo komt men tot de wijsheid der . . . . theosophie. 970. Godsdiensten ontstaan, veranderen en vergaan, en het verbeeldingrijke mensehelijke gemoed komt omtrent het ware aldoor tot nieuwe ondoordachtheden. 971. De stelligheid van het ware is ook als godsdienstleer eene stelligheid van het niet stand houdende. 972. Het stellige en gestelde Christendom heft zich op en gaat voorbij 4; de geest des Christendoms moet 1) „God make u stil, dat gij het niet aan een ander lichtvaardig, of aan een, die het niet waard is, openbaart." Joh. Grashof de Rozekruiser in 1617. De Boeddha tegen het einde zijns levens : „ik heb de leer verkondigd, Ananda, en geen onderscheid gemaakt tusschen binnen en buiten." (H. Oldenberg: ‘Buddha' 2 Berl. 1890 blz. 214.) Geopenbaard echter had hij niets ! M. J. Lagrange : „L'elite doit a la foule la vórite, toute la vêrite." Nuelques remarques sur 1'Orpheus de M. S. Reinach', 1910, p. 3.) Pater Lagrange namelijk, een der geleerdste Roomsche modernisten, had zich door wijlen pans Pius X het zwijgen laten opleggen over al hetgeen hij beter wist; vgl. overigens Mc 4 : 33-34, Joh. 16 : 12. 25, 1 Cor. 2 : 2. 6. 2) Lecky „The man who really loves truth cannot possibly subside into a condition of contented credulity." (`Rationalism in Europe' 1 : 395.) 3) Theosophie heet bij v. het denken van Jacob Bcehme. En diens goddelijke wijsheid is vol van verbeelding. 4) Schelling : „Die Zeit des bloss historischen Glaubens ist voriiber." (1, 7 : 415.)
121 zich weer ontgeven aan den geest der samenleving. 973. De ondergang van eenen godsdienst is geene opkomst van ' de' Waarheid, en de ondergang van het kerkgeloof geeri wijs worden van de menigte. 974. De gemeene man is omtrent het ware niet zonder waanvoorstellingen hij behoeft voor zijne ziel iets in zijne verbeelding, al zal het komen van de — `theosophie'. 975. 'Theosophisch' is het bewustzijn, dat boven den godsdienst uitgaat, om als verborgene waarheid 'a secret doctrine' in zichzelf to zoeken, dock aan wetenschappelijkheid niet toe is en voorloopig het mysterie eener malle verbeelding inhoudt, als zachte voorbode van verharding. 976. De `theosophische' mensch is nog niet de wetenschappelijke mensch, veel min de wijze, en blijft in verbeeldingrijke c cieugdzaamheid' van zelfvergeestelijking voeling houden met verzaakte godsdienstigheid. 977. 'Theosophie' is als goddelijke wijsheid zonder logica gedroomde wijsheid ; zij is de zielige wijsheid van verbeeldingrijke warhoofden.1 978. Ms voorspel, verzakelijking of verzaking en vergeestelijking of eindelijke zuiverheid van ware kennis verhouden zich theosophie, wetenschap en wijsheid. 9 .79. Eene platheid van verheffing tot de waarheid en 'het ware wordt in de wetenschap tot `beroep'. 980. De mensch vol geloof aan de wetenschap is vol ongeloof aan de leer van den godsdienst het objectivisme der wetenschap is van nature catheistisch'. 981. Wetenschappelijk ongeloof heeft eigenlijk het 1) Kant : „es ware eben so gut, gar keine Vernunft zu haben, als sie auf solche Weise alien Traumereien preiszugeben." (5:127 H.) Een ander: en Kant heeft nog niet eens recht geweten, wat theosophie was.
122 bovennatuurlijkheidsgeloof nog niet beneden zich, — en kan er daarom merle samengaan. 982. In hare eenzijdige zakelijkheid vermag de wetenschap niet te bevredigen, en ook een groot natuurkundige kan `vervallen' tot . . . . theosophie. 983. Aileen het wijze begrip van eigene beperktheid is boven die beperktheid in waarheid uit instortingen van ` zuivere' rede zijn niet te duchten.1 984. Wat niet persoonlijk te duchten is, blijkt in de gemeenschap eene onvermijdelijkheid : verzinken moet de ware wijsheid, en snel wordt een wijze opgevolgd door ongetelde dwazen. 985. De religie der toekomst voor de menigte, eene religie zonder Duivel 2 , is voorloopig `theosophisch' hard en droog wetenschappelijk zal hare wereldopvatting niet spoedig zijn, en in een onafzienbaar verschiet doemt voor de menigte de wijsheid op. 986. Wijsheid is de zelfkennis van de rede, die in hare zuiverheid zichzelve begrijpt als het ware. 987. Wijsbegeerte is de werkzaamheid van de rede, die het redelijke zoekt en alleen met het redelijke vrede hebben kan 3 ; zij is de werkzaamheid van de rede, die aan het andere tot zichzelve tracht te komen — en boven zichzelve uit te komen. 988. Zuivere rede verliest zich in de wereld, om die te verhelderen; zuivere rede maakt zich tot cmoment'.4 1) De wijze loopt niet gevaar gek te worden, omdat of inzooverre hij het verkeerde heel gewoon viudt; inzinking tot sufheid, weliswaar, blijft hierbij even denkbaar als inslapen en wegsterven. 2) C. W. Leadbeater: „De duivel bestaat niet." Theosophical Talks at Adyar 1 (1910) : 196. 3) Epictetus : „Daarom is het de eerste en voornaamste taak van den philosoof, de denkbeelden te toetsen en te beoordeelen." (Diss. 1 : 20, 7.) 4) ,Die Philosophie ist die hOchste Stufe, das Bewusstsein u. der Geist der Zeit." Hegel, Gesch. der Phil., biz. 45 der Leidsche uitgave. „Die hiichste Reife and Stufe, die irgend etwas erreichen kann, ist diejenige, in der
123 989. De ware leer is als volstrekte betrekkelijkheidsleer allereerst eene leer van de volstrekte betrekkelijkheid der ware en werkelijke rede. 990. De waarheid maakt zich van zelve, dat is uit zichzelve, voor en in lets anders tot waarheid, en verhoudt zich zoodoende op zichzelve. 991. De waarheid is op zichzelve eenheid van het denken en zijn voorwérp, van denken en werkelijkheid, van het denken en het andere daarvan en daarvan ; zoo verhoudt zich de waarheid als volstrekte betrekkelijkheid. 992. Wie het ware en het rechte, de idee, tot ideaal maakt, om het als het oneindige zoo mogelijk in eindigheid te ontmoeten, zoekt wat zich niet vertoont, of aan eenen schijn ' vertoont. 993. „Het licht schijnt in de duisternis. En de duisternis heeft het niet gegrepen." 994. Alleen de duisternis kan het licht ontvangen; alleen aan onbewuste ontvankelijkheid kan bewuste redelijkheid zich ontgeven. 995. Het ware moet opgaan in het andere, om het verkeerde terecht te brengen het moet zich verliezen, om zich in het andere te vinden. 996. Het verkeerde verkeert zich eeuwig, gelijk zich het ware eeuwig verkeert 2 ; geene verkeerdheid omgekeerd. zonder waarheid en sein Untergang beginnt." (5 : 49.) Gcethe: „Auf dem Gipfel der Zustdnde halt man sich nicht lange." (W. u. D. XVII.) Max Haushofer 1890: „Das Niedre sprosst and keimt mit jedem Lenzesschimmer; das Hohe bliiht einmal, dann scheidet es fur immer." 1) „ Du gleichst dem Geist, den du begreifst!" Gcethe. Xenophanes: „Wijs moet men zijn, om den wijze te bemerken." (D. L. 9 : 20.) — „I1 n'y a que l'esprit, qui sente l'esprit; tout l'esprit qui est au monde est inutile a celui qui n'en a point." 2) miTc/.7177-Et. Heraclitus: „Want het komt altoos tegenstrijdig overeen." (Plat. 242 c.) De ouder gewordene Plato : „Het schijnt, dat het eene, het besta al dan niet, zeif zoowel als het andere, altemaal volslagen is en niet is, verschijnt en niet verschijnt." (Parm. 166 c.)
124 997. Een standpunt is bestendig keerpunt, een hoogtepunt een dalingspunt, en wat goed rijp is gaat verrotten om den avond zal het licht 998. Het ware doel is zoo goed en zoo slecht als geen doel, en de wijsheid heen ook over de hoop. 999. De gedaante dezer wereld gaat voorbij, om weder te keeren de wereld en hare heerlijkheden is eene nietigheid vol van oneindigheid. 1000. Geen grooter gelijkmoedigheid dan die van de wijsheid, geen onverschilliger gedachte dan de gedachte der waarheid. 3 4 1001. Wat is ' de waarheid ? — Leiden, December 1908. April 1909. Juni 1912.
Maart 1913. Juli 1919.
1) The 'Key to Theosophy' (at the end) : „In the twenty-first century earth will be a heaven in comparison with what it is now." Hegel in 1820: „De uil van Minerva vliegt uit bij het begin der avondschemering." 2) Aristoteles : Daarom acht men allicht terecht verwerving der wijsheid iets bovenmenschelijks; de menschelijke natuur verdraagt geene ware vrijheid. (Vgl. Metaph. 1 : 2.) Kant : „bedrijvige dwaasheid is het kenmerk van ons geslacht." (7 : 396.) L. Biichner: „Waar geen streven is, daar kan ook geen leven meer zijn; de voile waarheid ware een doodvonnis voor hem, die ze had begrepen, en hij zoude aan lusteloosheid en werkeloosheid te gronde moeten gaan." (‘Kracht en Stof' 15 435.) Een ander: zuivere rede blijft gezuiverde onzuiverheid en behoudt hare ommezijde, waaraan de dwaasheid in de wijsheid blijft mededoen; de natuur houdt den geest aan den gang. — XpCo Ta; Trocpciro-ty. 8) Shakespeare: „Things won are done; joy's soul lies in the doing." 4) Fichte: „de goddelijke Idee." (6 : 351. 356.) Hegel: „het begrip, dat zichzelf tot voorwerp heeft." (12 2 : 193.) „De absolute Idee is alle waarheld " (5 : 318.) Jezua ben Sira: „Wie aan het einde komt, staat aan het begin." (18 : 7.)
TWEEDS BOEK. 1. Het ontwaken der menschelijke natuur is een ontwaken tot nieuwsgierigheid 1, tot begeerigheid, om iets vreemds gewaar te worden de nieuwsgierigheid is natuurlijke begeerigheid naar gewaarwording van het vreemde. 2. De nieuwsgierige is — niet wijs. En wat hij doorleeft, beleeft hij eigenlijk niet zijn herdenken en nadenken is meer onwillekeurige herinnering dan gewilde gedachtenis. 3. De nieuwsgierige mensch is de kinderlijke mensch. 4. De meeste jongeren voelen beter wat ze doorleven, dan de meeste ouderen het begrijpen. Het gevoel is de onmiddellijkheid van alle kennis, doch het volmaakte begrip is als volledige ontwikkeldheid zeer zeldzaam. 5. De oudere van dagen zal zich allicht nog verwonderen, doch moeilijk bewonderen hij is te verstandig, om nog het gevoel te hebben, dat eene bekende grootheid ongekende oneindigheid openbaart. 6. De bewondering is nederige verwondering. En zonder moeite leert met bewondering alleen de jeugdige onontwikkeldheid. 7. Wie wat beleefd heeft, weet wat. En weetgierig1)
2 : 1. 2. 3, 1 : 6. 7. 10, 2 : 805. 914. 947.
126 heid heet de tot verstandigheid ontwikkelde nieuwsgierigheid, die zich het vreemde wil, eigen maken. 8. De nieuwsgierigheid is de zieligheid van de weetgierigheid 1, en de weetgierigheid eene verhelderde nieuwsgierigheid ; de nieuwsgierige aap openbaart het lagere van den weetgierigen mensch. 9. De volmaakt verhelderde en gezuiverde nieuwsgierigheid beet wijsgeerigheid. 2 Zij gaat weetgierigheid te buiten, want zij is — inkeer tot zichzelf. 10. De wijsgeerigheid is als verlangen naar wijsheid het verlangen naar eene leer van zuivere rede, die de zuivere waarheid beredeneert. 11. Er is geene hoogere aangelegenheid dan de waarheid en hare begrijpelijkheid. Die niet te droomen of te voelen, maar bij wijze van zuivere rede te beeven is. 12. De waarheid is de volledige onzakelijkheid, die niet is te denken zonder denkbaarheid. En zuivere rede maakt die denkbaarheid tot begrijpelijkheid, eigene begrijpelijkheid. 13. De weetnietkunde, die buiten de waarheid meent te verkeeren en daarrnede vrede heeft, is als verkeerdheid van het buiten zichzelf geraakte verstand eene verstandige verstandsverbijstering. 14. Agnosticisme of weetnietkunde is verkeerd geloof, dat onbewijsbaar blijft, wat bewijsbaar had te blijken. 15. De waarheid is als de denkbaarheid, waarin alles zijne begrijpelijkheid heeft te vinden en alle verscheidenheid haren samenhang moet openbaren, niets meer of minder dan de eenheid van alles. 1) 2 : 8. 7. 970. 42. 988, 1 : 322, 2 : 971. 973. 972. 2) 2 : 9, 1 : 324, 2 : 975. 974, 1 : 987, 2 : 10.
127 16. Als eenheid van alles is de volledige waarheid eenheid van betrekkingen en verhoudingen, begrip van verhoudingen, verhoudingsbegrip, 17. De waarheid denken is alzijdig denken lets bijzonders blijkt ze niet. 18. In de leer van de waarheid wordt al het andere weggeredeneerd 1 ; clOOrdenken is ver denken, en doordenken is verdenken, of wegdenken. 19. De zuivere rede, die de wijze rede is, laat in de waarheid, hare eigene waarheid, alles opgaan. 20. Het verstand van den redemeester moet scherp als een scheermes werken, opdat de rede der goedwilligheid leere, alle hoekigheden te buiten te gaan. 21. Wie de waarheid leert begrijpen, krijgt er genoeg van ; hij komt van de eene onwaarheid tot de andere. 2 22. Aan de waarheid heeft men niets bijzonders, en men heeft er niets bijzonders van te verlangen, al mag men er alles voor overhebben. 23. Op de velen heeft de wijze niet te hopen.3 1) Omtrent tweeduizend jaar geleden heeft de sceptische lEnesidemus het scepticisme den weg naar de philosophie genoemd van Heraclitus. En beginselvast criticisme blijft in de leer van Zuivere Rede voorondersteld. 2) Bij Plato staat, dat de waarheid niet is te vinden, zonder dat men alles heeft doorloopen en (om het zoo te zeggen) doordwaald: Parm. 136e. Bij Hegel komt men van het zijn en zip schijn door het wezen en zijne spiegeling tot het begrip en zijne ontwikkeling. maar elke denkbaarheid blijkt op hare beurt en wijze onhoudbaar, zietdaar de waarheid. 3) De twintigjarige Schelling: „Nooit zal voortaan de wijze zijne toevlucht nemen tot mysterien, om voor 'onheilige oogen' zijne grondstellingen te verbergen; leeringen verbergen, die zich aan allen ldten mededeelen, is een vergrijp aan de menschheid. Maar de natuur zelve heeft aan de mededeelbaarheid grenzen gesteld: zij heeft voor hen, die het waard zijn, eene wijsbegeerte bewaard, die van zelve tot verborgenheid wordt, dewijl ze niet kan worden van buiten geleerd, noch nagepraat of nagehuicheld, noch ook kan worden nagesproken door geheime vijanden of bespieders, een `symbool' voor den bond van vrije geesten, waaraan zij elkander alien herkennen, dat ze niet behoeven te verbergen, en dat Loch, voor hen verstaanbaar, voor de anderen een eeuwig raadsel blijft." (1 : 341.)
128 24. Begrijpt men, hoe de waarheid te denken is, dan weet men, hoe men moet denken over de werkelijkheid. En begrijpt zoo doende den gang van zaken. 25. De ware denkwijze is de onbekrompene denkwijze. 26. De ware denkwijze is volledig methodisch. ED. de ` methode' ook of juist van, de verstandigste ondervindingsmenschen is nog de ware niet. 27. Wie leert de waarheid, de volledige waarheid? Hij die alle verkeerdheid en on.waarheid 2 tot volledige geldigheid leert vereenigen. 28. Niets is volstrekt verkeerd, verkeerd tot besluit 4 , zoodat er niets op volgt, of tot vergoelijking en rechtvaardiging op volgen khn. 29. Wie beteekenissen wil uiteenhouden, om het eene woord uitsluitend tot lof, het andere tot blaam te bezigen, is — geen 'monist'. 30. De waarheid is de eenheid van alles, en de onwaarheid zelve de verkeerde waarheid; al wat naar waarheid tegen de waarheid wordt aangevoerd, behoort tot haarzelve. 31. De leerstelligheid der geloovigheid is aan het woord, zoodra men meent, dat van verschillende stelbaarheid eene enkele moet gelden. 32. Het ` geloof is niet zonder waarheid. En de 1) lipb; 7r&'.76c) z576S. Es-r) c'zop.67Ervt 0 Tob o-oFoi'J ),670;.
Max. Tyr. diss. vii.
2) „Niets is (volmaakt) waar." Sextus, Hypot. 1 : 14.
3) Hegel: „Het anders zijn, of de onwaarheid als opgehevene, is zelf een noodzakelijk moment der waarheid." (Enc. § 212, toevoegsel.) E. v. Hartmann : „Het logische en het onlogische te vereenigen is de taak van alle wijsbegeerte." ('Neukant., Sch. u. Heg.' blz. 205.) Hegel: n Iedere synthese is echter eene nieuwe tegenstrijdigheid." (`Gesch. der Phil.', blz. 1041 der Leidsche uitgave.) 4) ‘Dionysius': 6T(36 .) .1* TO zaz6v c27cza6v. (De D. N. 4 : 30.) 5) Tertullianus : „omnia adversus veritatem de ipsa veritate constructa sunt." (Apol. 47.)
129 wetenschap heeft niet ' de' waarheid aan de waarheid komt de nauwlettendheid der wetenschappelijkheid niet toe. 33. `Weerleggen' is geen werk van zuivere rede. Die vult halfheden aan, en toont van eenzijdigheden de keer- of ommezijde, om er het ruimere aan kenbaar te maken. 34. Begrijpen l is niet aanvallen en niet verdedigen het is het omvattende ruimere daaromheen. 35. De leerzaal van zuivere rede is het vertrek, waar vreemdheden, wonderlijkheden en zelfs ergerlijkheden in het van zelf sprekende zich oplossen. 36. De wijze is niemands voor- of tegenstander en staat gezellig alleen. 2 37. De overal geldende waarheid laat zich niet overal zeggen. 3 38. Onverbeterlijke dwaasheid laat zich niet voorlichten. En alleen de halfheid laat zich leiden. Luisteren naar rede en aanvaarden onder voorbehoud ! 39. De Hollandsche rede laat in hare zuiverheid eene zuiver Hollandsche rede hooren, om zooveel doenlijk uitheemsche woorden over te laten aan inheemsche dwaasheid. 40. Inheemsche dwaasheid vormt een grooten hoop. Den hoop van alien, die niet willen weten van zuivere rede. 41. In de leerzaal van zuivere rede gaat men uit boven zijne zieligheid, eene wijle vergeestelijkt zich vocant." (Cic. Acad. Pr. 2 : 6, 17.) 1) „Comprehensio, quam 7.6CTdC .4011 2) Hegel: „Men is in der daad in geene wetenschap zoo eenzaam, als men eenzaam is in de philosophie." (Brieven 1 : 419.) Schopenhauer: „Een wijze is men alleen op voorwaarde, dat men leeft in eene wereld vol dwazen." (N. 4 : 337.) Een derde: Zonder dwaasheid is de wijze zelf niet. 3) Sommigen: doe wel en zie niet om. Anderen: wat gij ook doet, let op het einde. De waarheid moet men zeggen, waar dat het beste is. 9
130 daar ten voile de natuurlijkheid onzer menschelijkheid. 42. Onontbeerlijk is wetenschappelijke nauwlettendheid. En zonder haar geene echte kennis. Maar eerst in zuiverheid van rede beleeft men de waarheid. 43. Wetenschappelijke ervaring is meer dan ondervinding van den gemeenen man. Maar ze heeft hare verkeerdheid, dewiji of inzooverre vergeten wordt, dat in de ware ervaring de ondervinding van den gemeenen man voorondersteld blijft. 44. Natuurwetenschap is verkeerde godgeleerdheid, ofschoon of dewijl de godgeleerdheid onontwikkelde natuurwetenschap is. 45. Het hypothesenweefsel der natuurwetenschap is, gelijk de godgeleerdheid, eene leer van onzienlijkheid, waardoor het zienlijke moet 'verklaard' worden. En beiden vooronderstellen geloof. 46. Eene goed gegronde en zoo dan bruikbare hypothese is eene dwangvoorstelling verouderd blijkt ze waanvoorstelling. Zoo hebben waan.voorstellingen haar nut. 47. Eene bruikbare hypothese is eene nuttige waanvoorstelling. En de ware leer gaat alle voorstellingen te buiten. 48. Wetenschappelijke tegenvoeters van geloovige kerkgangers gewagen van `werkhypotheses'. Maar ze zijn niet zonder de behoefte, aan hunne onderstellingen te gelooven. 2 49. Wij weten ten deele, en wetenschap is stukwerk. 1) In Duitschland erkent anno 1914 de natuurkundige Bavink „das nicht wegzuleugnende Misslingen so mancher mit den kiihnsten Erwartungen in die Welt gesetzten Hypothesen." (`Resultate and Probleme', blz. 29.) Maar aan 'de' hypothesen (blz. 30) blijft hij gelooven. 2) Alleen het echte natuurbegrip zal zich in eene natuurtheorie nooit laten vangen. Het begrijpt, dat eene theorie het verschillende laat opgaan in iets bijzonders, terwijl de ware leer alles laat opgaan in de waarheid.
131 Onze wijsheid echter is niet zoozeer stukwerk als onvolmaaktheid. 50. Men kan meer begrijpen dan men weet. Of bewijsbaar heeft to heeten. 1 51. Allen houden wij de waarheid in naar verhouding van rede, verstand en gevoel ; alien hebben ze medegebracht, eer zij het weten of begrijpen. 52. De wijze beleeft in het afzonderlijke het volledige op de wijze der bezinning, niet der slaapwandelarij. 2 En de wijze mensch is de ware mensch. 53. Verkeerd wordt voorloopig het afzonderlijke begrepen. En duidelijker worden is vollediger blijken. 54. De ware leer is als volledige leer geene leer van geloovige leerstelligheid, noch leer der twijfelzucht , zij is de onbekrompenheid zelve. 55. Wijsheid gaat wetenschap to buiten, en is geene geleerdheid meer. 3 Zij uit zich in woorden, op de straat gebruikt -- en niet begrepen ; zij is de ware denkwijze van alle menschen, al dunkt hare spreekwijze den meesten vreemd. 56. De gezegden van zuivere rede zijn vreemdheden, die in de rede liggen, of door de rede zelve worden medegebracht. 57. De gezegden van zuivere rede zijn geene wonderlijkheden voor horn, die ze verstaat. 58. Het klinkt vreemd en spreekt van zelf, dat de ware werkelijkheid of werkelijke waarheid in strijd 1) Hegel: „Verkeerdelijk wordt de philosophie vaak zoo opgevat, alsof zij eene opperste grondstelling vooronderstelt, waaruit al het andere ,moet worden afgeleid." (Gesch. der Phil., blz. 625 der Leidsche uitgave.) Schopenhauer : „Niets laat zich a priori bewijzen, al laat zich veel a, priori inzien." (N 3 : 22.) 2) Hegel : „Het ware hart der wereld kan de sluimering des geestes ons niet openbaren." (Phil. der Rel., blz. 237 der Leidsche uitgave.) 3) 2 : 55, 1: 986, 2 : 980. 67, 1 : 11. 12. 91. 92, 2 : 80.
132 is met zichzelve, dat ze bij wijze van zelfweerstreving en zelfweerspreking met zichzelve overeenkomt en overeenstemt. 59. De werkelijkheid is op zichzelve de als zoodanig niet tot bewustzijn gekomene waarheid, werkelijkheid, waarheid en wijsheid zijn ongescheiden onderscheiden in het begrip van . . . . het begrip. 60. Wie den spreektrant van zuivere rede gOOchelspel noemt, vrage zich, of hij dien verstaat, en kan nadoen, — en of de ware goochelaar een bedrieger is, die ons wijsmaakt, dat het bij hem niet natuurlijk toegaat. 61. In den lusthof der zinnen verwijlt de wijze niet. Alles begrijpen is niets meer weten, — of weten willen de wijsheid is niet nieuwsgierig meer. 62. Van wijsheid en zuivere rede wil onder anderen geen weetnietkundige weten, de ongeloovige, die zich afgezonderd acht van het ware en meent, dat hij daarvan niets weten kan. Maar heeft het ware reeds in de verschijnselen niets van zichzelf gelegd? 63. De bewustheden zijn niet besloten in eigene wanden, ze zijn op de wijze der nietigheid gevallen van het onomslotene, onbegrensde en oneindige, waarin ze verschillen en een zijn. Ook solipsisme zegt niet het laatste woord. 64. Wie van de zuivere rede 'het bewijs' verlangt, dat hij — niet alleen is, is te bang voor de eenzaamheid, weet niet wat bewijzen is, en bedenkt kwalijk, dat de geldigheid van de waarheid niet afhangt van het getal harer kenners. 65. De waarheid is ongegrond en niet te bewijzen. 1 1) Kant : „Die Philosophie hat also keine Axiome." (3 : 489 H.) Vgl. o. m. D. L. 9 : 57 en — de meening van E. Husserl, die op ,,eine endgultige Fundamentierung der Philosophie" hoopt: zur reinen Logik' 2 (1913) blz. 210.
133 Maar ze laat zich zeggen en beredeneeren ze spreekt zelfs voor zichzelve. 66. Men verkeert in gemeenschap en is alleen. Wat geen goede grond is voor eene wanhoopsleuze de leer der volledigheid zelve zegt in alle afzonderlijkheid, dat ze betrekkelijk is. 67. De wijsheid heeft de waarheid niet `gevonden' of `bewezen' ze heeft geleerd, die te bedónken. En de wijsheid is het rechte geval van het ware zelf. 68. De ware leer is niet voorhanden. Ze laat zich denken en begrijpen zij is de begrijpelijkheid zelve. 69. De waarheid laat zich zeggen, aldoor zeggen, hoewel of omdat ze nooit gezegd is. 70. De ware inhoud der werkelijkheid, de werkelijke inhoud der waarheid, is denkbare en begrijpelijke inhoud, — zin van begrip. 71. Te vinden is het ware nergens, omdat het overal is te vinden. Maar wat men overal wil kunnen vinden, moet men zelf medebrengen. 72. Het ware is het denkende en denkbare ware, dat in het ware denken een is. En buiten dit denken is in waarheid niets te denken buiten bet ware denken bestaat in waarheid niets. 73. Wezenlijke eenheid van werkelijk denken en denkbaar zijn, van werkelijk denken en mogelijke denkbaarheid, is de ware identiteit van denken en zijn. 74. Eene wereld zonder werkelijke menschen of bewustheden bleve eene wereld zonder waarheid wereldkennis en zelfkennis zijn in beider waarheid een. 75. Heeft iemand ooit zichzelf doorgrond, dan heeft hij de wereld doorgrond. 1 Maar de menschelijke natuur is bedachtzame ondoordachtheid. 1) Wat niet wil zeggen, dat men alles moet verwachten van wetenschappelijke zielkunde. Is alledaagsche menschenkennis nog niet weten-
134 76. Natuurlijk kan men niet levee van aftreksels. En geestelijk kan men niet levee van zuiver begrip zonder verbeelding en inbeelding kan het menschdom niet leven. 77. De waarheid is een afgrond, waarnaar velen willen heeten te verlangen en waarin weinigen een blik durven slaan. 78. Wie vereenzelvigt zich niet met het hoogste in hem ? Wie zich leert kennen in den grond leert huiveren. 1VIaar zuivere rede is over dat huiveren heen. 79. Wat men begrepen heeft, eerst wat men begrepen heeft, is men te boven. 80. Ziethier een woord van waarheid : er is geen laatste woord in de waarheid. 81. De ware leer is de onuitputtelijkheid zelve. En de voorstander eener theorie' is over zijne bepaaldheid spoedig uitgepraat. 82. Onnoozele verstandigheid wil de waarheid vaststellen. Maar de waarheid is meer dan verstandig. En het verstand d.oet vergeefsche moeite, om buiten zijne bepalingen het onverstand te houden. 83. Het laat zich zeggen, wat laat zich niet zeggen.? — dat de waarheid de ware . . . ongerijmdheid is. Want waarmede rijmt ooit de waarheid ?2 84. Elk verschil is betrekkelijk. En verschillen gelden betrekkelijk. Ook het verschil tusschen waarheid en ongerijmdheid. 1
`
schappelijk, de als wetenschap bedoelde zielkunde keert zich of van die menschenkennis en brengt niet tot wijsheid in haar schuilt wijsheid gelijk natuurbegrip in natuurkunde. Begrip van mensch en wereld wordt eerst ontwikkeld door de leer van de rede, waarin ons aller menschenkennis gezuiverd wederkeert. 1) Democritus „Bij opening van uw binnenste vindt gij eene voorraadschuur en schatkamer van allerlei kwade hartstochten. (Enn. 5 : 1, 2.) 2) Plotinus : 61,7cos c■Jc4,az.tr oz') cup.Fwvii
135 85. Bepalingen of omschrijvingen zijn geene vaststaande zaken. Wat niet beteekent, dat ze zonder beteekenis zijn. Werkelijke bepaling verschilt van zinledige bepaling. 86. Eene goede bepaling slaat alleen op het bepaalde, het geheele bepaalde. Maar alles onderscheidt zich om zich te vereenigen, en zoo is de 'ware' bepaling ook geene `bepaling'. 87. Palen en perken van denkbaarheid zijn niet voorhanden. En eene begrijpelijkheid is de theorie der kennis, die hare perken en grenzen hebben wil. 88. Wat is kennis ? Bewuste verhouding van het kennende tot jets antlers, tot het andere zoo is de kennis bewuste verhouding van tegendeelen. 89. De `theorie' der kennis, heet het, moet voorafgaan. Zegge voorgaan. Maar eene theorie is nog niet de ware leer , en het ware voorberaad, of de ware nabetrachting, is de leer van zuivere rede. 90. Kantische kenniskritiek is eene belangrijke voorloopigheid gebleken. Maar de ware voorloopigheid van de menschelijke rede is hare eigene voorloopige waarheid. 2 91. De leer der waarheid is de leer der wijsheid. 1) Fontenelle: „Quand une theorie parait probable, soyez sur qu'elle est fausse." Wijlen prof. L. Busse : „Je bestechender ein Weltbild erscheint, urn so mar ist es geboten, vorsichtig zu sein." ('Geist u Korper, Seele u. Leib' 2 blz. 128.1 2) Wijien 0. Kulpe in 1906: „Bei aller Bewunderung und Sympathie fur Kant vermag ich wesentliche Zuge seines kritischen Idealismus nicht anzuerkennen, und ich habe es far richtiger gehalten, diesen ablehnenden Standpunkt, unter Vernachlassigung aller untergeordneten Zweifel und Anstande, deutlich zu vertreten, als den Eindruck unantastbarer, des Fortschritts weder bedfirftiger noch fahiger Weisheit zu erwecken." Ten onzent wil zelfs (of juist) Heymans van Kants `criticisme' niet meer weten ; hij wil terug naar den Kant, die aan eene Critiek van Zuivere Rede niet toe was. Doch men ,ga liever van den ouden Kant uit, om door Hegel... tot zichzelven te komen.
136 En het woord der werkelijke wijsheid is het woord van het ware begrip, het volledige begrip. 92. De volledige leer is de ware leer. En de volledige redeleer de volledige afgetrokkenheid. 93. In ordelijkheid van gedachtengang is elk begrip besluitende volledigheid en voorloopige ledigheid. 94. Wat is van de ware leer het begin ? Het begin van de waarheid is als het ware begin het begin zelf. 95. Het begin der ware leer, het begin van alles, het begin zelf, is de potentialiteit, de stelbaarheid, die aan de gesteldheid voorafgaat. 96. Het begin is het onontwikkelde, waarin alles schuilt ; zoo is het ware begin volledige afgetrokkenheid. 97. Het begin van de redeleer, het begin van alles, het begin zelf, is niet zijn en niet niet zijn, en zoo dan worden, dat niet is te staven of weg te redeneeren. 98. Het begin is onmidd.ellijk onbepaald zijn, dat zich tot bepaalbaarheid heeft to bepalen. 99. Het zijn is niets. En aan het zijn is van zelf niet zijn te denken ; de denkbaarheid aan het zijn is van zelf niet zijn. 100. Voor zichzelve spreekt aan het begin de onafscheidelijkheid van zijn en. niet zijn, dat is beider overgang. 101. De overgang is wording, — van niets tot iets en van iets tot niets of iets antlers de grens blijkt hier niet vast te stellen. 1) Heraclitus : „We zijn en we zijn niet." Op „het onoordeelkundige yolk, dat zijn en niet zijn voor hetzelfde en niet hetzelfde houdt en aan alles het omgekeerde ontwaart," heeft in de Grieksche oudheid Parmenides afgegeven, maar de Platonische Parmenides begrijpt de zaak beter. En als Hegeliaan buiten eigen weten leert Schopenhauer : „Al het zijn is oak weder niet zijn." (1 : 242.)
137 102. Is de denkbaarheid van het worden eene tijdelijkheid ? De geldigheid van de begrijpelijkheid is niet hare gebeurlijkheid. 103. Is uit zijn en niet zijn worden of te leiden ? Vereenigend gaat het begrijpende denken stellingen en tegenstellingen te buiten, om zijne denkbaarheden als begrijpelijkheden te vermenigvuldigen. 104. Laat men aan het begin , het worden gelden, dan laat men gelden, dat in de leer der waarheid een begin wordt gemaakt met de onbestaanbaarheid. 105. Van iets is niets in iets anders, waarin iets is weggedacht — en iets wordt weergevonden , zoo gaat iets in iets anders over. 1 106. Gesteldheid is begrensdheid. En aan de grens moet alles veranderen. 107. Waar is de grens ? Daar ware de voorhandene nietigheid. Maar de grens vat nergens post, om zich te laten vaststellen. 108. De grens is geene eenheid, en de eenheid geene grens, van ware bestaanbaarheid ; in waarheid `bestaat' er niets. 2 109. Elke grens laat zich loochenen. Maar de loochening zonder meer blijft eene alles verwarrende eenzij digheid. 110. De verschillende en veranderlijke of op zichzelve niet houdbare gesteldheid heet realiteit; zoo is de realiteit verschillende eenheid. 1) Dat voorhanden zijn of aanzijn als veranderend zijn evenzeer niet zijn heeten kan, heeft Plato beseft. Veranderen is dan ook niet zijn, al moet daarin zijn voorondersteld heeten. `2 ) „De Bingen zijn afzonderlijkheden, en de leeuw in het algemeen bestaat niet." Hegel, Enc. § 246, toevoegsel. Schopenhauer: „De volken zijn eigenlijk niets dan afgetrokkenheden, alleen de individuen bestaan." (2 : 695.) Paul Natorp: „Het individu is eene fictie, zoo goed als het atoom."
138 111. De eenheid, waarin de verschillende gesteldheid voorondersteld is en opgeheven, heet idealiteit. 112. Alle realiteit is verkeerde idealiteit ; ze lijkt lets anders. 113. Dat de realiteit de werkelijkheid is, toovert het andere zich voor. 114. De ware leer is volledig idealisme, idealisme, waarin het andere schuilt. 115. In de noembaarheid schuilt de telbaarheid en in de telbaarheid de meetbaarheid. 116. Wat zijn getal en getalverhouding of reden ? En is de omgekeerde reden bestaanbaar ? De waarheid der wiskunde is de onbestaanbaarheid zelve. 117. Het zijn is schijn, dat is veran.derlijk 2 ; het wezen blijft eenheid van veranderlijke verscheidenheid. 118. Het zijn moet zich als een zich verkeerende schijn in zijn wezen spiegelen. 119. De schijn moet in het wezen aan het licht komen, het wezen is de eenheid, die alien schijn verzwelgt en voortbrengt. 120. De schijn van het zijn behoort tot het wezen het wezen zelf is de verkeerde schijn. Het doet niets dan schijnen het schijnt to zijn. 121. De eenheid van bet wezen, de wezenlijke
1) Moleschott: „Zahlend gehen wir lurch die Welt." (`K. d. L.' 2 : 435.) Hegel: „Die Grundbestimmung der Zahl ist, ein Maass zu sein." (Gesch. der Phil., blz. 162.) 2) Aristoteles: „Waarom zoude er geene verandering zijn?" (Phys. 1 : 3.) Kant heeft (`Redekritiek' A 451) de verandering eene aanstootelijkheid genoemd, en zij is dat voor het uiteendenkende en uiteenhoudende verstand. Niet voor of in de redo, die geeft en neemt, en aaneen- of in.eenzoowel als uiteendenkt ! E. v. Hartmann vermeldt (op blz. 98 in zijne giategorieenleer') „das Unlogische and Widerspruchsvolle, das iiberhaupt der Veranderung anhaftet," maar de zelfweerstreving der werkelijkheid en zelfweerspreking der waarheid is de denkbaarheid en begrijpelijkheid zelve.
139 eenheid, is verkeerde gesteldheid ; het wezen is bestendig ongesteld. 122. Wat is het wezen van het wezen? Dat het zich in den schijn, in eigen schijn, spiegelt. 123. Het wezen is in schijn voorhanden. 124. In het wezen spiegelt zich alles. 1 En te wezenlijker spiegelt zich in ons het wezen, naarmate dit zijne spiegeling — minder begrijpt. 2 125. De levende spiegeling is de zieligheid van de geestelijke bespiegeling ; de levende spiegeling is letterlijk zelfkennis, waarbij bespiegeling zegt : ijdelheid. 126. Het wezen, dat naar het wezen zoekt, geeft blijk van nadenken op de wijze der halfheid. 127. Hetgeloof aan. het wezen is eene halfheid. des verstands. Maar zonder die verstandige, of onverstandige, halfheid geene volledigheid van de rede. 128. Het bedenken van het wezen der dingen is halve ontreddering van het ' geloof aan de dingen. Dat de begrijpelijkheid het ware is, leert eerst volledige redeleer. 129. Het geloof aan het zijn is vertrouwen op schijn. En het geloof aan het wezen nog occultisme, waarin het onbegrepene het ware beet. 130. Occultisme is bereidwilligheid, om alles te aanvaarden, wat men `niet' verklaren kan, de halfheid eener voorliefde voor het zonderlinge verschijnsel, waarvan het wezen niet aan het licht komt. 3 1) Het is een wezen van zelfverdubbeling, zelfvervreemding en zelfhervinding tot zelfverloochening. 2) Als natuurlijke ijdelheid en volledige geestelijkheid van, zelfkennis verhouden zich spiegeling en bespiegeling. :) De occultist zoekt ook in zichzelven het wezen en het ware achter en onder den sluier des bewustzijns, en verkeert daarmede de mensche. lijke bestemming. tot meerdere schoonheid, heiligheid en wijsheid vOOrwaarts en omhOcig te streven. Zoodra hij komen moet tot redelijke denk-
140 131. De moeilijkheden in het wezen zijn die der natuur de wezenlijke moeilijkheid is natuurlijk het moeilijke wezen der natuur. 132. Van de wijze, waarop zuivere rede de ` denkwetten.' des verstands onder woorden — of letters — brengt, laat zich zeggen, en is gezegd, dat het verstand die niet heeft gebezigd. Maar 'clenkwetten' hebben to gelden in alle zeggelijkheid. 133. De ` denkwetten' des verstands zijn in het wezen, in eigen wezen, onmiddellijke of onbegrepene en voorloopige geldigheden ; doordacht zijn ze betrekkelijk weggedacht. 134. De wezenlijke eenheid spiegelt zich in het verschillen.de, de eenheid zonder verschil komt niet voor. 135. Wie veelheid en verscheidenheid denkt, denkt hetzelfde verschillend : verschillende eenheid en verschillende eenheid.1 136. In het wezen is het verschillende gelijk en blijft het gelijke verschillen ; de eenheid van het verschillende is de gelijkheid, het verschil van de eenheid de ongelijkheid. 137. De wezenlijke eenheid houdt het verschillende in. s En wat zich laat stellen, laat zich ontwikkelen tot zijn tegendeel. 4 baarheid en begrijpelijkheid, is voor hem de aardigheid eraf ; hij is verkeerd wijsgeerig. 1) Aristoteles : Noch wat grootte noch wat hoedanigheid betreft, vinden wij tusschen eenheid en eenheid verschil." (Iletaphysica' 12 : 7.) 2) - 11 7 „, 7r;,p i7rcv• Plat. Parm. 148a; vgl. Jezua ben Sira 42 : 24. A. Loisy : „En ce monde, lorsqu'on y regarde de prés, tout se ressemble et rien n'est identique." CA propos d'histoire des religions', 1911, p. 250.) Gcethe : „Alle Gestalten sind ahnlich, und keine gleichet der andern, und so deutet das Chor auf ein geheimes Gesetz." The Secret Doctrine : „The first law in nature is uniformity in diversity." (2 : 739.) 3)Aristoteles : „In vele beteekenissen gebruikt men hetzelfde." (Metaph. 9 : 3.) p.E7GC7rE701,7V. Tai;Tv. )&_XE:i'VGC fay p.E7oorio-OvTa izElvdc 4) Heraclitus ( Pint. cons. ad Apoll. 10.) Aristoteles : „Tegendeelen hebben in zekeren
141 138. In tegenspraak schuilt tegenstelling : het neen zeggen is onontwikkelde vergelijking van het ontkende met de stelbaarheid van het omgekeerde. 139. Weerspreking is verkeering van stelligheid. Of gesteldheid. En het gevolg is het omgekeerde komt aan bet weersprokene voor den dag, wat in de tegenspraak schuilt, dan brengt de tegenstelling de keer- of ommezijde. 140. Elke gesteldheid is het tegendeel van Naar tegendeel. l En tegendeelen makers elkander begrijpelijk. 2 141. Tusschen denkbaarheden, die met elkander strijden, zij geene derde mogelijk ze blijven dan denkbaar aan eene derde, waarvan ze bij wijze van tegenstelling een zijn. 142. De stelling, dat alles zijnen grond heeft, houdt in, dat het verstand, wanneer het iets denkt, iets anders heeft te denken, en bij overgang tot dit andere bij hetzelfde blijft. 143. De grond is de eenheid, waarvan bet gegronde verschilt, om ermede samen te hangen en een te zijn. 144. Van iets zeggen, dat het zijnen grond heeft, is erkennen, dat het is, wat het is, inzooverre iets anders hetzelfde is. 145. Wat is een gegeven grond? Een verschenen en opgedoken of opgeheven grond, een grond, die geen grond meer is. 146. In het wezen is de grond, het wezen is in zin hetzelfde wezen." (Metaph. 1032b.) Hegel: „Jedes Besondere ist nur, insofern sein Entgegengesetztes an sich in seinem Begriffe enthalten ist." ('Gesch. der Phil.' blz. 218.) ivwxrio); 7r&.1,rric izovTa Opt;),,Aa'v. Hom. Clem. 2 : 33. Schelling : 1) Auix(i); 7 &p „De wet der polariteit zal wel algemeene wereldwet zijn." (1. 2 : 489.) 2) Thomas Aquinas: „Unum contrariorum ratio intelligibilis est alterius; unum per aliud cognoscitur." (S. c. G. '2 : 50.)
142 den grond, of Ads de grond, het onverhelderde, niet het opgehelderde, ware de wezenlijke grond is de donkere grond. 147. Het is niet wijs, den wezenlijken grond te willen zien, door opsporing van gronden de waarheid te willen doorgronden. 148. Aan den grond heeft men in den grond voor de waarheid niets ; gronden zoekende of opgevende en voorwendende, — aan den grond rakende, komt men niet aan de waarheid, of tot de waarheid. 149. Is ooit eene gegevene reden de wezenlijke reden ? Men vrage noch zegge eene bepaalde reden, zonder de bijgedachte, dat de gegevene niet de wezenlijke heeten mag. 150. Alle bewijzen, zegt het strenge verstand, zijn schijnbewijzen. l Bewijsbaarheid en onbewijsbaarheid, zegt de gevende en nemende rede, zijn betrekkelijk. 151. Het wezenlijke en ware is geen afgezonderd en verborgen ding, of onding. Het is het volledige, dat zich in afgetrokkenheid verkeert tot het andere, waarin het tot zichzelf komt. 152. In zijn wezen is het verschijnsel — het wezen zelf. Het heeft aan het wezen zijne wezenlijke eenheid, en de eenheid van het wezen heeft hare verscheidenheid aan het verschillende verschijnsel. 153. Het wetenschappelijke gesprek over de eigenschappen van getal of driehoek, is een voorbeeldig gesprek over het cling, dat niet bestaat. 1) Clemens van Alexandria: „De wijsgeeren bijv. erkennen, dat de beginselen van alles onbewijsbaar zijn." ('Mengelingen' Aristoteles: „Het begin(sel) namelijk eener bewijsvoering is niet (zell) een bewijs." (Metaph. 1011a.) H. Spencer : „all reasoned out conclusions whatever must rest on some postulate." (F. Pr. § 73.) Een ander : En de verstandige sluitrede brengt niet verder.
143 154. Wie wil ding heeten ? Een ding zijn is niet alles ; het is zelfs weinig, de onontwikkelde wezenlijkheid van het onverlevendigde te zijn. 155. Wie geen ding wil heeten, moet niet te veel opgeven van de realiteit of zakelijkheid, en de werkelijkheid met hare ondingen het ruimefe achten. 156. De werkelijkheid is eenheid van dingen en ondingen. 157. De eenheid der werkelijkheid is niet te verwarren met verschillend bestaan zakelijk bestaan is nog niet de volledige werkelijkheid. 158. Wie geen ding wil heeten, beseffe, dat zijn ik het werkelijke onding is, dat niet moet willen voorhanden zijn. 159. De gedachte is geene realiteit, en het ik is geen ding. Het is het volledige in het afgetrokkene. 160. Het wezenlijke ding komt niet voor. 161. Het ding kan niet als wezenlijkheid voorhanden zijn, en het wezenlijke ding is het geheel, dat niet bestaat. 162. Het ding op zichzelf is vreemd aan de waarheid, aan eigene waarheid, het is het wezenlijke onding. Het ware onding is de waarheid zelve. 163. Het ware ding is het begrijpelijke onding, begrijpelijke eenheid van denkbare verscheidenheid. 164. Het ding opzichzelf is het ondenkbare ding. En welke denkbare waarheid heeft het ondenkbare? Geene andere dan verkeerde als ding op zichzelf is het ware niet to denken. 165. Het begrijpelijke is het ware, en zonder denkbaarheid geene begrijpelijkheid het ondenkbare ding is het onware ding. 1) TO 61,
aura
zrth' cdr,-6
D
u chy Iva; 4µCals.
gene, wat voor haarzelve niets is.
En de rede wil niets weten van dat-
144 166. Het ding van de werkelijkheid is een ding in verhouding, verhouding van wezenlijkheid en schijnbaarb.eid in denkbaarheid en begrijpelijkheid. 167. Het ding van de werkelijkheid verkeert niet in die werkelijkheid, om op zichzelf stand te houden het verkeert Lich in zijn geheel, in het geheel. 168. vie in den gang van zuivere rede het ding voorbij is, is bij het onding, reeds eer hij tot het begrip komt zoo is het wezenlijke geheel een wezenlijk onding. 169. Het wezen is in zijn geheel, of als geheel, het wezenlijke, zij het ook niet het ware, onding. Het ware onding is de alle dingen te buiten gaande volledige waarheid. 170. Het heelal is niet alles het is de halve waarheid. En de geheele waarheid, het ware geheel, is niet voorhanden. 171. De wezenlijke eenheid van het geheel tot verschijnende veelheid verdenkende, denkt men een verschil van uiting aan de wezenlijke eenheid van verborgene kracht. 172. Krachtig uit zich het geheel dat zich verdeelt en verkeert, tot verdeeldheid verkeert het wezen van wettelijkheid en wettigheid zonder kracht ware gestold en bevroren. 173. De verschijnselen zijn uitingen van het krachtige wezen, dat zich verkeert of omkeert, en tot zichzelf wederkeert. 174. In het wezen woont de kracht, om zich te verkeeren en zich zoodoende te bestendigen het wezen is een wezen van zelfverkeering. 175. Het krachtige wezen is een verkeerend of 1) De uiting is het verschijnende deel, dat door het onzichtbare geheel wordt teweeggebracht.
145 omkeerend en omwentelend wezen kracht toonen is omwentelen. Geene omwenteling echter zonder blijvende wet, en de felste omwenteling openbaart allicht de strengste wettelij kheid. 176. De kracht wisselt in hare bestendigheid de wet bestendigt zich in hare wisselingen. 177. De werkelijkheid is bestendig product 1 van veranderlijke factoren. 178. Men is lets voor anderen en voor zichzelf. Maar wat is men op zichzelf ? De mogelijkheid zelve van wat voor anderen en onszelven onze werkelijkheid is. 179. De waarheid zelve is op zichzelve niets, hoewel of omdat zij de eenheid van alles is als het volledige is ook het ware niets op zichzelf. 180. Zal ooit de zieke gezond, de gek bij zijn verstand en de menschheid tevreden zijn ? Mogelijk is alles op zijne wijze, zelfs de onmogelijkheid. 181. De onmogelijkheid is de mogelijkheid der noodzakelijkheid, hoewel of omdat zij de noodzakelijke onbestaanbaarheid is 2 , de noodzakelijkheid zelve is niets meer of minder dan onmogelijke onmogelijkheid. 182. De noodzakelijkheid zelve is de onbestaanbaarheid zelve. Zij is onmogelijk voorhanden ; ze laat zich niet nagaan en gadeslaan, of wijzen en aantoonen. 183. De noodzakelijkheid is de tot stelligheid verkeerde onmogelijkheid, — eene stelligheid van het onstelbare. 184. Wie van jets zegt, dat het niet' alles is, zegt,. dat het niet het volledige is. En alleen het volledige 1) „Die ewige Welt ist die Wirklichkeit. Nicht drilben, nicht jenseits, sondern die gegenwartige Welt in ihrer Wahrheit betrachtet, nicht wie sie dem HOrenden, Sehenden u. s. w. in die Sinne Milt." Hegel, Gesch. der Phil., S. 439. 2) Anselmus: ,,Quod necesse est non esse, impossibile est, et conversim." (Tur Deus homo' c. 18.) 10
146 laat niets te wenschen over wie van lets zegt, dat het niet alles is, zegt, dat het niet bevredigt. 185. De noodzakelijkheid is niet alles. En hare verkeerdheid heet . toevalligheid de toevalligheid is het andere, waaraan en waarmede zij in de ongedwongenheid van het volledige terechtkomt. 186. De werkelijkheid is vol van noodzakelijkheid, zijzelve is meer dan deze. 187. De noodzakelijkheidsgedachte is eene samenhangsgedaehte. En de volledige samenhang hangt samen met niets ; zoo openbaart de noodzakelijkheid hare toevalligheid. 188. De toevalligheid der noodzakelijkheid en de noodzakelijkheid der toevalligheid zijn ongescheiden onderscheiden. 189. Elke weteuschappelijke vondst heeft eene zijde van toevalligheid, die achterna noodzakelijk heet achterna heet . veel noodzakelijk, dat niet van te voren te bepalen was. 190. Natuuronderzoek gaat niet uitsluitend uit van de noodzakelijkheidsgedachte; het vooronderstelt eene `waarschijnlijkheid', waarin het andere blijft mededoen. 191. Proefondervindelijk beproeft men persoonlijke logica, die in de natuur daadwerkelijk is weer te vinden aan iets anders, aan het andere. 192. Zijn wijzelven noodzakelijk dan wel toevallig — of afvallig? Zijn wij van God af- en der wereld toegevallen, of zijn wij doende, om der wereld af- en aan God toe te vallen? Onze nietigheid is de verkeerdheid Schopenhauer: „Iedere gebeurtenis in de werkelijke wereld is altijd noodzakelijk en toevallig tegelijk." (1 : 591.) Leidsche rede : en de vrijheid des geestes is niet eenzijdig tegen het determinisme te verdedigen door het verzinnen of opwerpen van 'excepties'. Alles gebeurt noodzakelijk toevallig en toevallig noodzakelijk, al naar men het neemt.
147 der oneindigheid, die alle bepaaldheid te buiten gaat.
193. De zin der werkelijkheid laat zich niet vaststellen, al laat hij zich voelen, denken en begrijpen. 194. De zin der werkelijkheid, der volledige werkelijkheid, is een zin vol onzin. 195. Waar is de zelfstandigheid der ware werkelijkheid? Ze komt nergens tot stand. 196. Van de werkelijkheid spreekt men, als hadde zij eene onderlaag, met schijn en wisselingen bovenop, als het wezenlijke en onvergankelijke daaronder. Maar de ` onderstandigheid' der verstandigen is de verkeerde hernel der geloovigen. 197. Eene `onderstandigheid' heeft in de werkelijkheid geene standplaats, en haar c onderstrooiser is minder dan kool `substantie' en `substraat' zijn vreemde namen der onbestaanbaarheid. 198. Vreemde woorden, dwaze woorden. 199. Eene onder-, boven-, voor- of achterstandigheid kan niet de ware zelfstandigheid blijken ; de werkelijke zelfstandigheid zal als bestendige onbestaanbaarheid te denken zijn. 200. De volledige zelfstandigheid, die door alle bestaanbaarheid is heen te denken, maakt zich niet tot eenen Steen, waarop men het hoofd kan nederleggen. 201. Eenzijdige geloovers hebben uitzicht, denk]) Wordt dit philosophisch gezegd, dan verkeert zich inzooverre de bekende 'omschrijving' der philosophie als „het stelselmatige misbruik eener te dien einde opzettelijk verzonnene terminologie". Inderdaad heeft echte wijsbegeerte weinig of geen 'termen' van noode, rijk aan termen' is alleen de wetenschap. 2) „La substance, source de tant d'embarras pour les philosophes, nous apparait ainsi comme une hypothese superflue." G. Seailles, 'La philosophie de Ch. Renouvier', p. 87. Een ander: zonder overtolligheid is de onvermijdelijkheid zelve de onhoudbaarheid zelve.
148 beeldig glijdende elkander te ontmoeten in het rijk der volledigheid. 202. Wie begrijpt, dat er geene stoflaag onder de verschijnselen ligt, gelijk bet stroo onder het vee, beseffe tevens, dat de ware werkelijkheid niets anders is dan de werkelijke waarheid. 203. Wie het ware als substantie denkt of substraat, maakt het tot onderlaag of onderliggende zelfstandigheid, tot grondige bestendighejd zonder verkeering. Maar de werkelijkheid is werkzaamheid en hare zelfstandigheid werkdadige vrijheid. 204. De oorzaak is vOOr de zaak. En geene zaak. 205. Op zichzelve geldt geene oorzakelijkheid. 2 Het werkende is en wordt bewerkt, gelijk het bewerkte weer werkt en tegenwerkt. 206. De werkelijkheid is meer dan bepaaldheid. Zij bepaalt zichzelve; zij is geene gesteldheid of stelling noch tegenstelling, maar samenstelling — en ontbinding. 207. Verstandig is het onderscheiden tusschen het bewerkende en het bewerkte. Maar beiden zijn in wederkeerigheid te begrijpen als denkbaarheden van dezelfde werkelijkheid. 1) Het geloof aan onderlagen ook van bewustheden gaat op de wijze van het zelf bedrog de Idee te buiten; op zichzelf is men niets. En eigene ziel mag men als levende veeleenigheid subject noemen, eene substantie wordt zij daarmede niet. 2) Door prof. G. Heymans wordt (`Einf. in die Metaph.' 2 1911, blz. 259) „die physische Gesetzmassigkeit als eine blosse Pseudocausalitat" aangemerkt ; iemand als Th. Ziehen loochende alle psychische causaliteit, om oorzakelijk verband alleen aan de physische zijde te laten gelden. Zoo voert de evenwijdigheid uiteen. Wijlen Prof. E. Mach : „Ik hoop, dat de natuurwetenschap der toekomst de begrippen oorzaak en uitwerksel, die toch wel niet voor mg alleen een sterken trek van fetisjisme hebben, om hunne formeele onduidelijkheid zal op zijde zetten." (Top. wins. Vorlesungen' 2 blz. 276.) Maar de oorzakelijkheid doet van zelve mede in het begrip en als begrip, al heeft zij geene waarheid op zichzelve. 3) Aristoteles: „Terecht zegt 'Diogenes, dat er geene bedrijvigheid en
149 208. De oorzaak verkeert zich in het uitwerksel, en de werkelijke oorzaak bewerkt in waarheid zichzelve. 209. De eenheid van het wezen is werkelijkheid vol wederkeerigheid. 1 En in de wederkeerigheid, waarmode de werkelijkheid hare waarheid bewerkt, gaat het wezen zich to buiten, om tot zichzelf to komen. 210. De wezenlijke en ware wederkeerigheid is eene zelfverkeering van het wezen in het begrip, wezenlijke zelfonderscheiding tot begrijpelijke en begrijpende zelfhereeniging. 211. De ware werkelijkheid is geene werkelijkheid van een ding op zichzelf. 2 Zoo is de ware werkelijkheid de werkelijke waarheid van het begrip, waarin dingen en ondingen een blijken. 212. Om tot begrip te komen, moet zich het wezen verheffen, moet in het wezen het ding zeif zich tot begrip opheffen. 213. In de vrijheid van het begrip heeft de noodzakelijkheid van de zelfstandigheid hare waarheid.3 214. De werkelijke vrijheid is goddelijke vrijheid, en de goddelijke vrijheid is goddelijke werkelijkheid, die niet voorkomt, hoewel of omdat zij de ware is. lijdelijkheid in wederkeerigheid ware, wanneer niet alles uit een was." (`O ver worden en vergaan' 1 : 6.) 1) De evenwijdigheidsleer, waarin beweerd wordt, dat de verhouding van natuur en geest zonder werkelijke wederkeerigheid is te denken, miskent onze ondervinding. 2) Bewustheden kennen ook zichzelve slechts als subjecten voor objecten; op zichzelve zijn zij niets. Schopenhauer: „66n wezen is het in den grond, dat zichzelf aanschouwt en door zichzelf aanschouwd wordt." (3 : 130.) Leidsche rede : Ook — of juist — de eenheid van alles is niet bijzonders. 3) Inzooverre de evenwijdigheidsleer, die tegenover de natuurwetenschap de eigenaardigheid des geestes verdedigt, die vrijheid miskent en eenen geest zonder oorspronkelijkheid verdedigt, komt zij op voor eenen geest, die geene verdediging waard is.
150 215. De goddelijke werkelijkheid is niet voorhanden zij is meer dan halfheid. 216. Is de werkelijkheid van het begrip, het begrip van de werkelijkheid een uitwerksel ? Aan hare waarheid keert de werkelijkheid tot zichzelve in het uitwerksel is het andere van zichzelf als inwerksel. 217. De overgang van het wezen tot het begrip is in den gang van de redeleer meer dan verstandige gevolgtrekking ; nooit is de overgang verstandig te verstaan. 218. Aan het begrip heeft zich het wezen opgeheven oftewel vernietigd. 219. Het begrip is werkelijke nietigheid, en bij omkeering het andere, het ware oneindige het begrip is als volledige nietigheid het andere der volledige oneindigheid. 220. De onnoozelheid weet niets en begrijpt niets. De wijsheid weet niets meer, of wil van niets meer wezen dewijl zij alles begrijpt. 221 De ware leer is de leer van het volledige begrip. En het volledige begrip is het onbekrompene, dat de eenheid is van zichzelf en het andere. 222. Het begrip is de nietigheid, waarin zich het oneindige leert kennen onze kennis van God is Gods kennis van ons 2, en de ware zelfvernietiging is werkelijke zelfverruiming tot goddelijke wijsheid. 223. Voorhanden is het begrip nog minder dan het wezen. Het begrip is het ware, en voorhanden is het andere, het onware, dat ontstaat om te vergaan. 1) 4)E;t ipnP.0; h aEirz aoFi cc Philo van Alexandria, ‘Wie het godd. beerft' 25. 2) Philo: „Wij worden meer gekend. dan wijzelve kennen:' (`Over de cherubs' 32; vgl. Gal. 4 : 9 en Joh. 10 : 15.) Hegel: „Die Religion ist Wissen des gottlichen Geistes von sich durch Vermittlung des endlichen Geistes." (Phil. der Rel.' S. 173.) Schopenhauer : „Wenn ich mich besinne, so ist es der Weltgeist, der zur Besinnung kommen will." (N 4 : 95.)
151 224. Waarom wil een verstandig mensch wel wezen heeten, en niet begrip ? Omdat hij zich aan dit laatste als een onding voelt, en nog zoo onredelijk is, dat hij iets wil zijn. 225. Wie het afkeurt, dat het ware verklaard wordt voor begrip, geeft uiting aan den waan, dat het een ding, of althans een wezen moet zijn. Maar ook het ware wezen is niet een wezen, en de wezenlijke zelfvernietiging is voorondersteld in de oneindigheid van de waarheid. 226. Het beseffen van eigene nietigheid is . bewustwording van het andere, de oneindigheid . , de ware vernedering blijkt de werkelijke verheffing. 227. Aileen het begrip en zijne nietigheid houdt alle begrijpelijkheid in. 228. Het ware begrip is elk begrip. Maar elk begrip is enge ruimheid. 229. De verstandige mensch denkt in denkbeelden. Het begrip ke p t zich in hem slechts als het begrijpelijke, dat niet veel zaaks is, en begrijpend begrip is hem nog vreemd. 230. Wie niet begrip wil heeten, is nog — onzuiver begrip het begrip is geen gegeven, waarvan men zich naar believers afwendt. 231. Wie zich afwendt van het begrip, wendt zich of van zijne waarheid, en gaat heen als onontwikkeld begrip. 232. En de onschuldige vrager naar den zin van dat alles ? Die is nog minder wijs dan hij weet, wan-. neer hij meent, dat hij weet wat hij vraagt. 233. Bedenkelijk is het oordee1. 1 Want de hoedanig1) „Jedes Urteil ist analytisch. — Aber jedes Urteil ist ebenso sehr synthetisch." A. Trendelenburg (L. U. 3 2: 265. 266), de groote `weerlegger'
152 heid des oordeels is die der stelligheid, gesteldheid of stelling, welke zich laat ontkennen, of loochenen en weerspreken. 234. Het begrip bepaalt zich tot zijn oordeel, tot het oordeel. Maar een oordeel is niet het oordeel. 235. Het koppelwoord in het oordeel blijft geen verbindingswoord. Het blijkt ook scheidingsteeken en ontbindingswoord. 236. Geene verbinding zonder scheiding geene eendracht zonder tweedracht. 237. Enkelvoud en meervoud bestaan niet op-zichzelf, en de volledigheid is niet voorhanden. Alles verkeert zich. 238. Het bepaalde oordeel is het bekrompene ; het ware oordeel is de volledigheid, die in de veelheid de eenheid van hare redelijkheid openbaart. 239. De bedenkelijkheid van het oordeel wordt gevoeld in de eerlijke vraag. De eerlijke vrager is wijzer dan hij schijnt, en minder wijs dan hij meent. 240. Het vraagteeken is het teeken van de verkeerde en opgehevene of zwevende bewering, waarin de ledigheid aan het woord is, die volledigheid zoude moeten zijn, de zinledigheid, die dan ook tracht, zich in zinrijkheid to verkeeren. 241. Het oordeel vooronderstelt zijne waarheid ; in zijne gesteldheid verhoudt het zich als het onbewezene. 242. Aan de sluitrede komt het oordeel tot zijnen grond, — die geen grond is. De sluitrede is geene gegrondheid en geene gesteldheid; aan de sluitrede gaat het begrip zijne gesteldheid to buiten. 243. De sluitrede is oordeelsvereeniging in haar komt de gesteldheid van het begrip tot hare waarheid, van... He gels logica, a'tvrsgrpscp.,u.ivw; 7 p:zp van Aphrodisias.)
Ex.!,
(Alexander
153 En het verstandige syllogisme is bepaalde nietigheid van de oneindige waarheid der sluitrede. 244. Het verstandige syllogisme is de zelfopheffing van het eenvoudige oordeel, dat door zelfverrnenigvuldiging en zelfverheffing zijne bewering tot eene macht van verzekering en verzekerdheid poogt to maken. 245. De redeneering is bestendig product van de zelfverruiming des oordeels tot eene verscheidenheid, die gees stand houdt. 246. Eene verstandige gevolgtrekking, waarbij iets werd afgeleid, ware geene conclusie maar exclusie. Eene ontkennende gevolgtrekking is niets anders. 247. De waarheid van de subjectiviteit der sluitrede schuilt in iets anders, in het andere, in de objectiviteit. 248. Wees objectief ! — Eene leuze als eene andere, waarin veel gevoeld en weinig begrepen wordt.1 249. -Wat wil de leuze ` wees objectief' ? Verzaak uzelf ! Doch waarom moet men iets anders zijn, het andere zijn ? Het ware subjectieve is de tot zichzelve gekomene werkelijkheid zelve. 2 250. De ware subjectiviteit is de volledige of onbekrompene en niets uitsluitende subjectiviteit. En deze c verkeerdheid' is van het andere vol. 251. Objectief worden is zich prijsgeven en verliezen. Aan het voorwerp heeft het begrip onmiddellijk het andere, al heeft het hieraan middellijk zichzelf. 252. Het voorwerp schijnt op zichzelf voorhanden. 1) Locke: „The understanding, like the eye, whilst it makes us see and perceive all other things, takes no notice of itself." (H. U. 1 : 1, 1.) Th. H. Huxley in 1870: „All our knowledge is a knowledge of states of consciousness." (`Lay Sermons' p. 373.) Cf. Plat. Thewt. 166c, Fichte 2 : 201, Schopenhauer 3 : 66, enz. 2) Schelling: „Es giebt far uns kein Subjectives und kein Objectives, und das Absolute ist uns nur als die Negation jener Gegensatze die absolute Identitat beider." (1, 6 : 22.) — De nacht waarin alle koeien zwart zijn.
154
En ook de c vergezellingspsychologie', het materialisme der zielkunde, spreekt van de gewaarwordingen, voorstellingen en denkbeelden, alsof die duwende en drin gende op zichzelven voorhanden waren. 253. Als werktuiglijkheidsleer laat het objectivisme gelden, dat het voorhandene vergezeld en aangeroerd, maar niet dat het geroerd en beroerd wordt de voorwerpen mogen niets van elkander weten, —en dat beet nu in het verworpene andere de ware wetenschap. 254. De voorwerpelijkheid is de verkeerdheid der denkbaarheid, en moet als zoodanig bedoeld heeten. 255. Komt in ooze geestelijke bedoelingen de natuur zelve tot bewustzijn, dan is in de natuurlijke onwillekeurigheden onbewust het geestelijke doel werkzaam. 256. Wat is het doel 3 7 ons doel 4 7 het doel der natuur ? 5 Doel der natuur is de zelfvergeestelijking, doel des geestes de zelfverzakelijking, en zoo is het doel de zelfverzaking. 1) Inzooverre zij zich voordoet als evenwijdigheidsleer betreffende lijf en ziel, maakt zij het denkverloop tot eene reeks van psychische lijdelijkheden en onwillekeurigheden, waarvan de werktuiglijke hersenaandoeningen vergezeld gaan ; aan begrip van instinct, bewustzijn en (samenvattende) waarneming, van vergelijken, oordeelen en kiezen, ja zelfs (of juist) van de gewoonte, komt ze zoo doende niet toe. 2) E. KOnig : „Bei der Finalitat kann man zweifeln, ob sie uberhaupt den Kategorien zuzuzablen sei." (Zeitschr. fur Phil. u. phil. Kritik 113 : 252.) Ohne Zweifel; bezweifeln lasst sich Niel. So kann man bier wieder zweifeln, ob Herr Konig ohne willkur hfitte bestimmen kOnnen, wo die Kategorie anfiingt and aufhOrt. 3) Doel en middel zijn factoren van het begrip des levens. En het begrip van het doe] is het middel om tot het begrip des levens to komen. 4) Ti),o; aE,? D. L. 3 : 78; cfr Plat. Thewt. 153c. Tao; Tab iop.oic,n-t; 7cc:knvet) ;. ac...7,1-Lv. D. L. 9 : 45 Il aimvc7p.O ;. . D. L. 10 : 83. EaiStSaro-p.O;- Ep. ad Hebr. 4 : 9. `H iv aee: ci.v.7roczP.:Lc,. Phil. Jud. de Prof. 31, de Ebr. 18. TO 7i:to; 76 XOC'th. 1, 01)1' Porph. de Abst. 1 : 29. 5) Aristoteles : „De rede en het denken vormen in ons het doel der natuur." (Staatkunde 7 : 13, 22.)
155 257. Het doel der natuur is hare zelfvergeestelijking. Maar geene geestelijke 'helderheid zonder zelfverduistering tot natuurlijkheid. 258. Het doel is de zelfverzaking, die niet ten voile • gelukt. Het eene vindt zich in het andere weder. 259. Het doel is de zelfverkeering en zelfverwerping tot en in het andere van zichzelf zoo is de werkelijkheid van bedoeling vol, al is er geen doel, dat standhoudt. 260. Alles is bedoeld en alles moet dienen. 2 In de natuur vermiddelt zich de zelfbedoeling Gods. 261. Het doel is de zelfverkeering. En de geest komt tot de natuur, niet om als voorwerp daarin verworpen te blijven, maar om erin tot zichzelf te komen, — en zich meteen weer te buiten te gaan. 262. Wie aan een goddelijk doel gelooft, begrijpt noch ke p t, maar voelt de waarheid. 263. Als het ware en het rechte, dat is het doel, verhouden zich id.ee en ideaal. Het ideaal is het rechte, dat verkeerdelijk nog komen moet het is als doel de idee bij wijze van eenzijdigheid. 264. Het ideaal is het onmogelijke, waardoor ons leven mogelijk blijft. 265. Het rechte is het wenschelijke, dat er is, volledig is, en niet alleen toekomend is dit rechte is niet juist voorhanden en niet ophanden. 266. Wat is God? Geen persoon. Niet omdat het goddelijk wezen aan geene persoonlijkheid toekomt,
1) De natuur heeft onbewust wat de geest heeft met bewustzijn, of Ms bewustzijn : strekking, streven, doel, zij is vol onbewuste bedoeling. 2) In het leven bedoelt de natuur zichzelve. En zij komt in het levende wezen tot hoar doel, om het door vermiddeling op te heffen.
156 maar dewij1 het in alle persoonlijkheid tot zichzelf komt, om die te buiten te gaan. 267. God schijnt te zijn. Niet echter in een schijnsel van natuurlijk licht. 268. God heeft geene idealen. Maar in de werkelijkheid doet God ook niet mede zijne waarheid is God de werkelijke oneindigheid of oneindige werkelijkheid zelve. 269. Wat is de Natuur ? 2 Verkeerdheid van goddelijk en ongoddelijk wezen in eenen zonder verkeerdheid is geene natuur te denken. 3 270. De natuur is de ware en volledige verkeerdheid, het eeuwige andere des geestes. 271. De onverklaarbaarheid der natuur is zeer begrijpelijk. Ook de bijzonderheden der natuur zijn onverklaarbare begrijpelijkheden. 272. De natuur is slapende geest, de geest ontwaakte natuur. En wie het ware als eenheid van bewustzijn en het andere denkt, bedenkt, dat God en Wereld in elkander zich verkeeren. 273. De zelfbekrimping Gods ten behoeve der wereld en de zelfopheffing dier wereld in de eenheid Gods — sood hac-Cimcoem we sood haj-JaachOOd — zijn denkbeelden eener zelfde zich in hare verkeeringen bestendigende waarheid. 1) Thomas: „Deus est in omnibus." (S. Th. 1 : 8, 1.) „Nomen personae icon dicitur de Deo nisi metaphorice." (1 : 29, 3.) 2) Laurentius \Tana in 1431: „idem est Natura quod Deus, aut fere idem." ('De voluptate' 1 : 13.) Leidsche rede : op de wijze der verkeerdheid, namelijk. Maar des geestes onlichamelijkheid blijft het wezen der natuur. 3) Schelling: „Die Erscheinungen der Natur kann man ohne einen Conflict entgegengesetzter Principien nicht construieren." (1, 2 :409.) Schopenhauer: „Die Natur selbst widerspricht sich geradezu, je nachdem sie vom Einzelnen oder vom Allgemeinen aus, von innen oder von aussen, vom Centro oder von der Peripherie aus redet." (2 : 706.)
157 274. Het geloof aan het bestaan van een alles omvattend bewustzijn is ondoordachtheid. 275. De ware werkelijkheid verkeert zich bestendig, allereerst als ware en werkelijke of werkzame Godheid. 276. Er bestaat geen bewustzijn 1 en er bestaat geen God 2 er bestaat geene stof en er bestaat geene wereld, elk zijn is van nature niet zijn. 277. Het nihilisme der wijsheid, der volledige wijsheid, is geene zinledige afgetrokkenheid het houdt alles in. 278. De menschelijke natuur is geene voorhandene zaak. Zij is de bezwijming, waarin wij rechtop loopen. 279. De natuurlijke werkelijkheid is werkzaam als het noodzakelijke, dat zijne vrijheid zoekt. 280. De natuur is vooreerst levenloos en op haar best nog zielig natuurvergoding is ondoordachtheid. 281. De natuur kan angstwekkend, niet eigenlijk ontzagwekkend zijn 3 , ontzagwekkend is de geestelijke macht, de machtige geest, die zich in zijne natuur spiegelt. 282. De vraag blijft : wat is God ? 4 God is het bekende, dat als het ontzagwekkende ongekende vereerd. 1) 'Ich' bin nicht vorhanden, and beharre nur in der Selbstverkehrung; die Selbstunterscheidung des Ich hat keine Realitat, die sick nicht gleich wieder aufhObe. 7.J7TVSTEC) 70/370 . Plot. 2) eo aa-O;• Hippolytus de Haresibus 7 : 22. To 6 : 8, 11. HaV To 4z7 .76; xcL ioav 7 W*. ZOCT Ei-fiFE V. Philo Jud. de Somn. 1 : 32. e0 ItavTaxci'd TE zai oz;j rzp-06 i77C) . Philo de Conf. Lingu. 27. „Nusquam est qui ubique est." Sen. el). 2 : 2. 3) Het zielig hoogere in de natuur is niet meer dan `dwmonisch'. 4) Gcethe tot Eckermann den 1 Sept. 1829: „De natuur Gods, de onsterflijk• heid, het wezen onzer ziel en haar samenhang met het lichaam zijn eeuwige raadselen, waarin de wijsgeeren ons niet verder brengen." Leidsche rede: hebben wij verder te komen, of tot onszelf te komen? En zuivere rede heeft inderdaad iets op te merken bij de `natuur' Gods, zoowel als bij het volgende.
158 wordt, het machtige ware, dat als het ondoordachte gewaande voor de gevoelvolle verbeelding zweeft. 283. Als het Oneindige, dat nog jets anders dan het Oneindige zal zijn, is God het in de vereindigende verbeelding binn engehaalde Oneindige, het Onbekrompene voor de bekrompenheid. 284. De Natuur laat zich niet zoo denken, dat na rijp beraad het Godsbegrip zich laat ontberen. En God laat zich niet denken zonder Natuur. God en Natuur zijn noembaarheden van dezelfde Oneindigheid. 285. Aan God gelooft geen echt natuurkundige van onze dagen. Allicht gelooft die nog aan den "Ether , gelijk de wijsheid van Adyar niet gelooft aan den Christus, maar aan de Mahatmas van H. P. B. 286. De geloovige mensch is een onbillijk mensch. Hij verwerpt het andere, waarin jets goeds is. 287. De man der wetenschap is nuttig, als de landbouwer. En vaak is hij ijverzuchtig, ads de priester, dien men niet zonder gevaar ongeloovig placht aan te zien. De man der wetenschap is de priester der 288. kennis, die de waarheid niet begrepen, doch ze naar de meening der menigte in pacht heeft. 289. Onze natuurkennis is op weg, om — 'theosophisch' te worden van meet of is dan ook in haar de ware redeleer niet aan het woord. 290. Eigenlijke taak van de ware natuurleer is de ontwikkeling van het natuurbegrip, die nog door geene natuurwetenschap volbracht is. 1) Leo Gilbert in 1914 : „dit hypothetische verlegenheidskind der physica." Pas Relativitatsprincip, die jungste Modenarrheit der Wissenschaft', blz. 47.) Dat de 'Ether nog eens als nutteloos zoude verworpen worden, heeft H. Poincare gezegd in Wetenschap en Hypothese', en in 1910 beweert B. Witte, dat de nieuwe natuurkunde met den Ether gebroken heeft.
159 291. De ware natuurleer is toegepaste leer van zuivere rede. Overigens kan ook of juist de toegepaste leer van zuivere rede niet zuiver bevredigend zijn. 292. De natuur is het verkeerde ware, en de natuurkennis op zichzelve nog niet de ware kennis; het verkeerde ware brengt niet meer dan den schijn van het rechte merle, 293. De natuur is op zichzelve halve waarheid, en de volledige natuurleer volledige eenzijdigheid. 294. Naar eene oorzaak der natuur vraagt niet de wijsheid. Die acht de natuur verduiveld goddelijk, goddelooze vertooning Gods. 295. Het ware is geest. God is geest en de geest is de waarheid, — eenheid aller natuurlijke en onnatuurlijke tegendeelen. 296. Gods waarheid en werkelijkheid is meer dan Gods bestaan. Bestaan is bepaald zijn, en God is oneindig. 297. In de lichamelijkheden der natuur bedoelt God zichzelf. De geest van de wereld is de inwendige zin der uitwendige Bingen. 298. De ware God is niet de uitheemsche en den Inensch niet zoo vreemd. 2 God is de oneindigheid van des menschen nietigheid. 299. DeIsme is protestantisme in een laatste stadium van leerstellige • tering. Geen godsdienst meer en nog niet religie. 300. De natuur is aan God een toeval of een afval, 1) `o et:7ravra• Heraclitus ap. Hippol. de Hwresibus 9 : 10. Fni Ecos. civcc7r)ripoup-ivn; 'p a; iuctvTiow Aristot. E. N. 7 : 12. Victorinus: „contrariorum etiam origo Deus debuit inveniri." Schelling: „Damit also {las Bose nicht ware, rniisste Gott selber nicht sein." (1, 7 : 403.) 2) Schiller: „Boven sterren moet hij wonen." De profetische rede : otdzi 7rappwa E lP Jerem. 2 : 23 Sept. Vgl. Hand. 17 : 27.
160 al naar men het neemt zij is de afval en het toeval verzakelijkt. 301. God ontgeeft zich aan de natuur en gaat zich aan de natuur te buiten het uit God voortgekomene verkeert buiten God en is eene prooi der verkeerdheid. Maar God laat het gaan en begaan, om er in tegenwoordig te blijven. 302. De goddelijke wijsheid is geen beletsel voor natuurlijke rampen in God is te begrijpen, dat de voorzienigheid van het geheel ten deele geldt. 303. God is Vader, en Moeder de Natuur. 1 Maar ` varier' en c moeder' verzwelgen terecht hunne kinderen. 2 304. Moeder Natuur is het natuurlijke graf van al het geborene.3 305. De goede God heeft onmiddellijk min goede schepselen. En de Natuur is in haar geheel de verkeerdheid Gods. 4 Maar als uitkomst van Gods zelfverwerping is zij van God niet verlaten. 306. God laat ons gaan en begaan, verkeerdheden begaan, maar niet zonder genade. En die goddelijke genade is de menschelijke bezinning. 307. De wijsheid, van God en zijne genade gewagende, eischt geen geloof. Van spreekwijzen maakt men geloofsartikelen in de natuurwetenschap wordt men boos, wanneer betwijfeld wordt, of rekenfactoren bestaansfactoren zij n. 1) C7E; Tral.tp.-hz-wp . Orphici, cfr. E. Abel, 'Orphica' 1885 p. 63. Claudianus: „natura parens." (. De R. Pr.' 1 : 248.) ITGLOI.;;7LV. (Pe Ccelo' 1 : 4, 8.) 2) Aristoteles : 6 a o; yci -;) „Van waar het bestaande zijnen oorsprong heeft, daarin heeft het 3) ook zijnen ondergang naar billijkheid, doordat het elkander straft en boete geeft voor de ongerechtigheid, naar orde van den CO." Anaximander. 4) Plotinus: „Het verstand komt eerst en de natuur het laatst, de natuur is van het verstand de weerschijn." (4 : 4, 13.) Dat laat zich zeggen, gelijk dat, wat boven is gezegd. Maar gaat men uit van de natuur, dan is daarin het verstand, ons eigen verstand, de natuurlijke onontwikkeldheid.
161 308. De godgeleerdheid is de wetenschap van hetgeen God als het ware mag heeten, hoewel of omdat God in geene bepaaldheid bevangen of gevangen is. 309. God is de onzienlijke eenheid, waarheen de geesten graviteeren, der geesten zwaartepunt, als het oneindige 1k, het volledige Bewustzijn, dat niet voorhanden is. 310. De Natuur is het oordeel Gods. Zij is de volledige uitkomst van zelfverdeeling of zelfuitdeeling des Geestes. 311. God heeft zich aan de wereld prijsgegeven. En de schepping dier wereld blijit de zelfverloochening Gods. 312. Is de Natuur uit God, dan is zij des Duivels 27 en de geest dezer wereld een geest der boosheid dan zijn hare vorsten vorsten van verworpelingen, en die verworpelingen zonder vorsten verworpelingen zonder meer. 313. Godgeleerd gesproken is de Natuur het orgaan Gods. En wetenschappelijk gesproken is God de oneindige functie der Natuur. 314. De ware kennis is de wereldkennis, die kennis van zichzelf is, en omgekeerd, de kennis van den geest, die in zichzelven de natuur herkent en erkent. 3 1) De ontkennende godgeleerdheid doordacht en ten einde gedacht verkeert de godsgedachte in het begrip eener oneindige veeleenigheid van tegendeelen; wat Been van twee tegendeelen mag heeten, is beide tegelijk. Daarmede blijkt echter de leer van de rede de van persoonsverbeelding ontdane godgeleerdheid zelve, en laat zich weer de ware logica bij wijze van omkeering theologizeeren. 2) „Vriendschap met de wereld is vijandschap tegen God." Jac. 4 : 4. „Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is; heeft iemand de wereld lief, dan is in hem niet de liefde tot den Vader." 1 Joh. 2 : 15. „De wereld ligt geheel in het booze." 1 Joh. 5 : 19. — „Daemon est Deus inversus, the Devil is the shadow of God, states the universal cabbalistic axiom." H. P. B., 'Isis Unveiled' 1 : 560. 3) Spinoza : „cum per se clarum sit mentem eo melius se intellegere quo plura de natura intellegit." (Pe intell. emend.') 11
162 315. Eeuwig wordt en verwordt de Geest in de Natuur ; eeuwig is hij hare waarheid. 316. De waarheid is niet voorhanden ze laat zich niet gadeslaan. En ook de natuurkundige denkt ze in wat hij niet ziet, al is zijne veruitwendigende oplettendheid zonder den rechten inkeer tot zichzelven. 317. Wat doet — het vastworden eener luchtsoort voor de waarheid ? Dat het ding schuilt, waar het niet te zien komt, en het onzakelijke zich bij gelegenheid zal verzakelijken, leert zuivere rede eens voor altijd. 318. Lucht zij eens nat, ja vast geworden; met list en geweld zij hier of daar eene afgetrokkenheid in eene zakelijkheid verkeerd. Maar is een ding dan alles ? En hoe ontstaat elk menschelijk maaksel? 319. Wie zich eenzijdig toelegt op taken en verzakelijking, verzaakt zichzelf. 320. Het buiten elkander zijn van lichamelijkheden is eene natuurlijke verbeelding des geestes. Ook of juist menschen verkeeren in elkander. 321. De natuur in volledige onontwikkeldheid denkende, denkt men ze in het afgetrokkene als ruimte. 1 322. De denkbaarheid van de ruimte zonder meer is de denkbaarheid van de natuur in het afgetrokkene. Die zonder bestaanbaarheid is. 2 323. Als de veeleenigheid van het buiten elkander of buiten zichzelf zijn is de ruimte in alle natuurlijkheid idee. 324. De bestaanbaarheid van de ruimte, de ruimte 1) Op de wijze van de ruimte denkt men het natuurlijke zijn zonder sneer; de ruimte is de natuur zelve in haar eerste stadium van meer be• paalde noembaarheid. 2) Prof. Dr. E. Becher te Munster: „Inderdaad is het eene netelige vraag, wat wel eene oneindige ledige ruimte is, of die zich onderscheidt van het niets." (Weltgebdude Weltgesetze' 1915, blz. 37.) Een ander : en in dit niets is al het natuurlijke te denken!
163 op zichzelve en zonder meer, is die van de gaten zonder randen en de vaten zonder wanders. 325. De werkelijkheid van de natuur in de ruimte is eene denkbeeldigheid, de denkbeeldigheid zelve. 326. De ruimte is door en om alle natuurlijke zakelijkheid heen de natuurlijke onzakelijkheid eener onvoel- en onzichtbare uitwendigheid des geestes. 327., Van de denkbaarheid eener natuur in meer dan Brie afmetingen laat zich de bestaanbaarheid niet voorstellen zij is minder dan denkbeeldig. 328. De oneindigheid van de ruimte verkeert zich tot nietigheid aan het punt het punt denkende denkt men in het afgetrokkene de natuur als volmaakte nietigheid. 329. Aan het punt denken wij de natuur tot volledige vergrensdheid verkeerd. 330. De lijn is het onding der eenheid van buiten elkander te denken punten, gelijk het vlak het onding der eenheid van buiten elkander te denken lijnen en het lichaam de eenheid van buiten elkander te denken vlakken is. 331. Van de kromme is geene rechtstreeksche bepaling te geven. 332. Het werkelijk natuurlijke punt is als alotn werkdadige nietigheid het tijdstip, dat zich stelt om zich op te heffen, en zich opheft om zich te herstellen. 333. De tijd, die bestendig verkeert en verkeerend bestendigt, brengt in de ruimte het andere mede, dat erin veranderen moet. 334. In den tijd heft alle zakelijkheid zich op tot nietigheid. 335. . In den tijd verkeert zich het natuurlijke. En. het andere.
164 336. Aan het woordje nu gaat alle schijnwaarheid van het zakelijke teloor. 337. Het nu is vluchtigheid, aldoor vluchtigheid, eeuwige vluchtigheid. 338. Als de bestendigheid en de zelfverkeering der natuur verhouden zich de ruimte en de tijd de natuurlijkheid van den tijd laat zich niet meer voorstellen. 339. De plaats is de noembaarheid, waaraan de natuur tot haren schijn van aanzijn komt. 340. De plaats is de eenheid van ruimte en tijd, die voor de verbeelding is tot staan en bestaan gekomen. 341. De plaats is voor de verbeelding de eenheid, waaraan de tijd is medegedacht en weggedacht zij is (geene tijdelijke maar duurzame' eenheid in de ruimte. 342. Als natuurlijke wezenlijkheid van het onbewuste, dat aan het bewustzijn voorafgaat, is de stof het natuurlijke, waaraan de geest bijkomstigheid kan heeten. 343. Stoffelijkheid zonder meer is natuurlijkheid zonder denkbaarheid en de denkbaarheid van de stof de begrijpelijkheid eener onontwikkelde geestelijkheid der natuur. 344. De stof zonder meer komt niet voor en is niet waar te nemen wat we waarnemen is als zichtbare denkbaarheid natuurlijke geestelijkheid. 345. De stoffelijkheid der natuur is inhoud van het geestelijke denken, en de werkelijke denkbaarheid is de ware stof. 346. De stof is te denken als het wezenlijke voor en ron.dOrn het denken, als de donkere weerschijn van het heldere schijnsel der menschelijke rede.
165 347. De stof en hare gevormdheid verhouden zich als het wezenlijke en het schijnbare om ons heen de stof op zichzelve is het blijvende in het afgetrokkene, dat niet voorkomt. 348. Het bespreken der stof is een bezigen van denkstof, die in het geheel niet stoffelijk is de wezenlijkheid der stof is wezenlijkheid van het schijnbare. 349. Het geloof aan eene blijvende stof is niet wijzer dan het geloof aan eene onsterflijke ziel. Als onvoorwaardelijk blijvend is niets te denken. 350. Stoffelijk zijn is verkeerd zijn. Maar stof is op zichzelve niets ze verstuift tot zuivere denkbeeldigheid. 351. Stoffen zijn verschijnselen. Van ongesteldheid en zelfoplossing, van vervlothing en vervluchtiging der dingen.1 352. Het stoffelijke punt is denkbaarheid van wezenlijke nietigheid of natuurlijke ontoonbaarheid, van noembaarheid, die niet is aan te treffen, noch zich laat voorstellen. 353. Het ondeelbai'e stofje is eenheid van beweeglijkheid voor vorm verlangende verbeelding, eenheid zonder meer, die niet is te zien of uit te beelden. 354. Het enkelvoudige stofje is in het geheel geen geheel, want het heeft geene deelen. En het is in geenen deele een deel, want zijns gelijken afstootende en wegduwende vormt het daarmede geen geheel. 355. De denkbeeldigheid van het enkelvoudige stofje is de denkbeeldigheid van de onverdeelde verdeeldheid, die rustig bestaat, om onvermoeid te stooten. 356. Het ondeelbare stofje beheerscht de bespie1) Eene vraag voor 'ondervondene' natuurkunde : heeft men aan het waargenomen voorwerp stoffen te onderscheiden of eigenschappen, en hoe onderscheidt men stoffen van eigenschappen ?
166 geling van menschen, die er aan c voelen', dat zijzelven zich afzonderen, om zich te stooten en weer te stooten, of aanstoot te geven, wanneer zij elkander wedervinden. 357. In het lichaam denkt men onmiddellijk het punt, en aan het lichaam de beweging zoo denkt men in en aan het ding het onding. 358. Alles is in beweging l , en de beweging is een wading; in de wetenschap onzer dagen heet zij al betrekkelijk. 359. De beweeglijkheid van de lichamen is de schijn eener gankelijkheid zonder vergankelijkheid. 360. Een voorwerp, dat zich beweegt, verkeert ergens plaatselijk, om nergens te zijn. 361. Geene beweging zonder snelheid. Maar wie heeft die ooit vastgesteld ? De beweging laat zich niet vasthouden of grijpen, al is zij te begrijpen als bestendige vertooning van natuurlijke onbestaanbaarheid. 362. Is de snelheid ' moment' der natuur? Zij is ` moment' van het natuurbegrip. 363. In de beweging zelve komt beweging, wanneer ze tot hare tegendeelen uiteengaat. En bewegen moet zich de beweging, om op de geestesbeweging uit te loopen. 364. De zelfbeweging van het Oneindige is geene bepaalde plaatsverandering. 365. De onrust van levenlooze beweeglijkheid heeft de onvermoeidheid van de werkeloosheid de traagheid der stof is de innerlijke onbewogenheid van een onverschillig komen en gaan, dat nog niets weet van vergaan of overgaan. 1 ) Schopenhauer : „Unruhe ist der Typus des Daseins." (5 : 295.) Een zaz6y) is Opheffing des aanzijns; „das arme Herz hienie• ander: En r_vci.7raus-t; % den, von manchem Sturm bewegt, erlangt den wahren Frieden nur wenn es nicht mehr schlagt."
167 366. Alles is in beweging voor de verbeelding eene zelfstandige natuur is niet voorhanden. 367. Natuurleer blijft verschijnselenleer. 1 En de verschijnselen worden geene zelfstandige geldigheden aan zulke ondingen gelooft wie nog niet wijs is. 368. „Juist," zegt behoefte aan onbekendheden. „En het ding op zichzelf wordt niet bekend." Men kan echter ook zeggen, dat de dingen zich tegen bekendwording niet te weerstellen. 369. De onbekendheid van het ding op zichzelf heet in zuivere rede moment, eene vluchtigheid van het oogenblik, die blijvende aanleiding geeft tot de opmerking, dat ze niet alles is. 370. Moment der momenten is het punt der punten, de blijvende vluchtigheid van het tijdstip, dat geen ander aanzijn heeft dan dat der oneindige nietigheid. 371. Moet een liehaam werken waar het is, of waar het niet is ? En waar is eigenlijk het lichaam? Alles is betrekkelijk. 372. Waardoor valt een steen ter aarde ? 2 De wijsheid noemt oorzaken geene verklaringen of ophelderingen 3 , en de zwaarte zeer natuurlijk. 373. wie zegt, dat de zwaarte niet natuurlijk is ? En wat verlangt men eigenlijk ,meer?4 1) Niet alle belevenissen echter zijn verschijnselen. En men maakt natuur van het andere, van den geest, wanneer men de kennis van onszelven de wetenschap noemt van de bewustzijnsverschijnselen, om zich allicht niet eens te vragen, of de 'verschijnselen' van gewaarwording, gevoel, aandacht, gewoonte, vergetelheid 'verschijnselen' zijn van bewustzijn zonder meer, en zonder zijne keerzijde, het natuurlijk onbewuste zijn. 2) H. von Helmholtz in 1862: „Het einddoel der theoretische natuurwetenschap bestaat in het opzoeken van de laatste onveranderlijke oor• zaken der natuurfeiten." (Ego : ‘laatste' en 'onveranderlijke' oorzaken!) 3) Helmholtz in 1869: „Begrijpen doet men de verschijnselen, wanneer men er de uet van kent." (Ego: die niets dan wezenlijke eenheid hunner verscheidenheid is, — identiteit van het differente.) 4) Door 'de nieuwste wiskundige inzichten' geleid, herleidt in den jongsten
168 374. Een val heeft zijne oorzaak, of oorzaken, het vallen zijne begrijpelijkheid. 375. Het vallen is te begrijpen als een streven naar vereeniging, waarin verdeeldheid voorondersteld is. 376. Stoffelijk zijn is buiten eigene eenheid verkeeren en zoo doende naar eenheid streven de natuurlijke zwaarte is werkelijkheid van het ongeestelijke, dat naar verkeering en opheffing tracht.1 377. In samenhang en val openbaren de lichamen de eenheid, waarbuiten zij verkeeren en waarheen ze weer streven de zakelijkheid heeft en zoekt hare eenheid. 378. Cohsie is gravitatie in het klein, gravitatie coheesie in het groot, waarvan minder de samenhangende deelen dan de tusschenruimten te zien komen. 379. Buiten eigene eenheid zijn is buiten eigen middelpunt verkeeren. — Het begrip van alle natuurlijkheid. 380. In hunne zwaarte zoeken de lichamen de eenheid, die niet lichamelijk wordt gevonden, de lichamelijke natuur moet zich vernietigen tot een ik, opdat als het oneindige andere God worde bedacht. 381. Het natuurlijke verkeert buiten zijn middelpunt en openbaart zoo doende zijne zwaarte; in het menschelijk lichaam tot zichzelf gekomen vindt het dat middelpunt in zichzelf. 382. Het zwaartepunt in de natuur is als het onbewuste onlichamelijke, waarbuiten het lichaam verkeert, het natuurlijke of nog onbewuste ik. tijd prof. H. A. Lorentz tot de zwaartekracht zelfs weer eens alles, vroeger herleidde hij de zwaartekracht tot het magnetisme van het elektron. Zoo blijft de natuurkunde aan het werk... zonder begrip van haar begrip, het natuurbegrip. (Opmerking van 1916.) 1 ) Hegel: „Die Einheit der Schwere ist nur ein Sollen, eine Sehnsucht, das unglticksdligste Streben, zu dem die Materie ewig verdammt ist." (Enc. § 262 Z )
169 383. Het bewustzijn is verkeerde natuurlijkheid. Want het natuurlijke is het onbewuste. 384. Als tegendeelen, die hunne eenheid zoeken en vlieden, breiden in de ruimte stof en licht zich uit. 385. Wat is het licht, het licht der natuur? Een weerschijn van den geest, die in dat schijnsel hare verschijnselen als denkbaarheden voor zichzelven leert kennen. 386. Is het licht iets anders ? Is het bombardement van eenen zwerm corpuskels op ons netvlies, dat daarvan niets voelt ? Op zulke onondervondenheid past de opmerking, dat natuurlijk licht natuurlijk licht en geene donkere drukte is. 387. Het stoffelijke zoekt elkander en stoot elkander af; het licht ontvlucht zijn natuurlijk middelpunt, om daartoe to komen in ziel en geest. 388. In ons alien zoekt en vindt de natuur haar middelpunt. 389. Natuurlijk licht is — niet voorhanden. 2 zijn bestaan is natuurlijk schijn, natuurlijke schijn. 390. Het natuurlijke schijnsel des lichts is een schijn van natuurlijk licht in den onnatuurlijken boezem des geestes. 391. Het licht is niet -traag. Het heeft de volstrekte snelheid van onmiddellijke zelfverkeering, inzooverre het overal en altoos eigen middelpunt ontvlucht. 392. De natuur zoekt in zichzelve licht, het andere 1) Anders : waarneembare onlichamelijkheid van de waarheid in de natuur, iklooze geest, of — spook des geestes, als zichtbare doch levenlooze idealiteit van de ruimte. 2) Prof. Becher zegt, dat het licht uit stralen bestaat, die niets dan mathematische richtingen zijn: t. a. p. blz. 114. 133. Waarmede in geen geval het licht is ‘gegrepen'.
170 licht. l De donkere natuur toch beoogt de helderheid, des geestes. 393. Het licht breidt zich uit als verkeerde stof; in het licht ontstoft zich alle wezenlijkheid tot voorwerp van verbeelding. 394. Wie het licht als verkeerde stof begrijpt, zegt niet, dat hij aan het bestaan eener verkeerde stof gelooft : hij denkt stof en licht in verhouding. 395. Stof en licht zijn in verhouding van onverhelderdheid en helderheid dezelfde wezenlijkheid, die in verhouding van het onbewuste tot bewustzijn verkeert. 396. In het licht denkt het ik eigene onzakelijkheid als het natuurlijke en van ikheid verstokene; het licht is het spook des geestes in de levenlooze natuur. 397. Het licht schijnt als schijnsel to verschijnen, maar dit verschijnen komt niet verder dan het schijnen. 398. In het schijnsel des lichts verschijnen beweeglijkheden verschijnt alzoo het licht zelf als eene beweeglijkheid ? 2 Het ware licht is het rustige licht. 399. Het rustige licht laat onbeweeglijk natuurlijke beweeglijkheid versehijnen . , zoo verschijnt eigenlijk de rustige beweeglijkheid der natuur. 1) „Licht namelijk is daarbinnen de ziel." Plutarchus. (Vgl. het licht in onszelven in Matth. 6 : 23.) Philo Judwus: „God is de zon voor de gedachte." (`Over menschlievendheid' 22.) De Joodsche tempelzanger: „Hij hult zich in het licht als in eenen mantel." (Ps. 104 : 2.) „In uw licht zien wij licht !" (Ps. 36 : 10.) 2) Becher: „Das Leuchten ist ein Bewegungsvorgang." (Blz. 143.) 3) Het heeft dan ook lang geduurd eer men eene kleur was gaan houden voor het verschijnsel eener trilling in den mother van razende snelheid. Schopenhauer : „Da soil die Wirkung des Lichts auf die Retina aus bald langsameren bald schnelleren mechanischen StOssen bestehen; zu diesem Zweck haben sie einen 'Ether imaginiert, der stossen soil, wahrend sie doch sehen, dass im stiirksten Sturm, der alles beugt, der Lichtstrahl so unbeweglich steht wie ein Gespenst." (5 : 127.)
171 400. Het licht van de natuur komt nergens tot staati, al schijnt het onbeweeglijk zijn stilstaan is een aanzijn van het schijn zijn, waarom het in de natuurkunde ongezien heet te trillen. 401. De natuurkunde noemt aan het zichtbare licht het onzichtbare bet ware, en bedenkt zulks niet; er. is in de wetenschap veel onbedachte wijsheid. 402. Dat het licht iets is, iets anders er achter is, is een waan van wetenschappelijke geloovigheid. 403. Het licht is natuurlijkheid in het geestelijke ik, en het ik geestelijkheid van natuurlijk licht. 404. Natuurlijk licht is het schijnsel, waarin het tot verschijnsel wordt, dat de zaken zich tezamen in onzakelijkheid verhouden. 405. Licht is de naam voor de natuurlijke onmiddellijkheid van toonbare vereeniging. 406. Bleef de wereld duister, het onbewuste kwam tot geen bewustzijn verheldering brengt bezinning merle. 407. Het natuurlijke licht is een schijnsel, waarin het andere licht mogelijk wordt allereerst is het zonnelicht het natuurlijke schijnsel voor het gezicht, waarin de geest zich zal hebben te bezinnen. 408. Als verzakelijkte denkbaarheid van wereldlicht is onze zon een zichtbaar geval van de zakelijke onzakelijkheid der natuur. 409. De zon is een verschijnsel, dat in eigen schijnsel verschijnt, en zoo doende gesteldheid schijnt. 1 ) Wijlen L. Busse: „De zon is een ding in de ruimte, niet doordat ze werkt op alle planeten, maar omdat ze zelve in de ruimte, eene ruimtevullende mass y is." (`Geest en Lichaam' 2 blz. 338.) Maar zelfs het eenzijdige objectivisme leert bij monde van A. Schmidt, dat de zon een onbegrensd hemellichaam is, welks dichtheid naar buiten afneemt, terwijl de zonneschijf als scherpe begrensdheid niet meer is dan een schijn. Strahlenbrechung auf der Sonne', Stuttgart 1891.)
172 410. Is de zon, de stralende zon, een ding? Er komen niets dan zonnige ondingen uit te voorschijn. 1 411. Wat zijn zonnestralen ? En waar is de zon, die ze uitzendt ? Zonnestralen zijn zonnige ondingen, en de zon is overal, waar men ze ziet. 412. De zon is overal met stralen, die nergens bestaan, om ergens als dingen te trillen, de ruimte te doortrillen. 413. Volgens het geloof der natuurkundigen trilt ongevoeld en ongezien de geheele wereld. Maar wat zijn trillingen voor niets en voor niemand? 414. Aan de zonnige lichamelijkheid heeft het zien het natuurlijke andere der ontwaakte onlichamelijkheid. Doch voorhanden is zij alleen voor de aanschouwing, — eene verbeelding van eersten aanleg. 415. De zon is het tot een middelpunt verzakelijkte wereldlicht, welks plaats bepaald wordt door ons zien, dewiji het op zichzelf geene plaats heeft. 416. De zon geeft geen licht. De zon is licht, het als natuurverschijnsel voorgestelde bovenaardsche schijnI ) Dat van de 'licht gevende' zon eigenlijk niets tot ons komt, zoo weinig als van eene bel, Wier gelui ons oor treft, en dat men van den zonneschijn voor de zon geene ‘substantievermindering' heeft te ducliten, is het gevoelen geweest van Euler (1707—'83). Maar die heeft geloofd aan den dEther. 2) Dr. B. Bavink in 1914: ,De zonnestralen verwekken op de huid het gevoel van warmte, in het oog de gewaarwording van het licht." (`Ergebnisse u. Probleme' blz. 46.) Maar wat zijn ze nu? Prof. E. Becher: „Het licht bestaat uit stralen, die van 'periodiek bewogene' electriciteit uitgaan." ('Wereldgebouw' 1915 blz. 114.) Uitgaan! Vat echter komt er nu uit? ,,De natuur der electriciteit is een nog onopgelost probleem": Snyder-Kleinpeter, 'Het wereldbeeld der Dieuwere natuurwetenschap' 2 (Lpz. 1907) blz. 62. Ook Dr. B. Bavink weet niet, wat de electriciteit eigenlijk is : t. a. p. blz. 80. Beeher : „Lichtstralen zijn niets dan mathematische richtingen, waarin zich rechtstreeksche werkingen uit de verte kunnen doen gelden, die door trillende elektronen worden uitgeoefend." (T. a. p. blz. 133.) L. Gilbert in 1914: „Dewijl de lichtstraal, wat zijne natuur betreft, even onbekend is als de engel van de mythen in den godsdienst, kan men eraan toedichten wat men wil." (Het Relativiteitsprincipe' blz. 37.)
173 sel, waarin de natuur zichzelve, aleer ze begrijpelijk wordt,' doorzichtig maakt. 417. Brengt de zon onze zintuigen, of brengt het zintuig de zon teweeg ? De waarnemende werkelijkheid heeft de waarneembare niet to maken, en omgekeerd; de ware werkelijkheid is wederkeerigheid. 418. leder geval is een ander geval. De beweging der planeten is niet het aardsche vallen, en het licht der zon geen schijnsel van aardsche verbranding. 419. Dat de zon in brand staat, laat zich zeggen in de wetenschappelijke kinderkamer. 1 420. Het licht is niet de warmte, al wordt men soms warm in zijn schijnsel. 421. In het schijnsel der zon worden wij warm in de laagte wie blijft hier beneden koud, wanneer hem overvloedig hemellicht bestraalt ? Is echter dit warm worden hemelsche samenwerking of aardsche wederwerking? 422. Warm worden is een begin van zelfoplossing der vastgeraakte natuurlijkheid. 423. Wie wordt warm bij den aanblik der sterren ? 1) Aan „eene brandende zon" heeft in 1755 Kant geloofd: WW 1 : 309 H. Dr. J. P. Lotsy in 1917: ,,Men mag wel aannemen, dat de zon werkelijk een gloeiende gasbol is." ( .De wereldbeschouwing van een natuuronderzoeker', blz. 26.) Prof. Dr. A. Gockel: „Eens zijn alle onderzoekers het alleen hierin, dat de zon een reusachtige gloeiende gasbol uitmaakt." (`SchOpfungsgeschichtliche Theorien' 2 1910, blz. 63.) Dr. B. Bavink : „De zon is een kogelrond wit gloeiend lichaam, op een afstand van omtrent twintig millioen mijlen." (T. a. p. blz. 21.) Een ander: komt de warmte absoluut van de zon en is de straling der zon eens (zeggen wij) honderd maal zoo sterk geweest als nu, dan is vroeger het aardsche leven onmogelijk geweest en het ontstaan daarvan een raadsel; straalt de zon, zooals beweerd wordt, sedert ten minste honderd jaren warmte uit, die op onze aarde leven mogelijk maakt, dan is het een raadsel, waarom die warmte niet sinds lang verstraald is. Algemeen neemt men aan, dat de warmte der aarde als geheel genomen, en dus ook de sterkte van de straling der zon, niet noemenswaard is veranderd sedert duizenden van jaren.
174 .fie zijn ontelbaar. Doch ontelbaarheid is als de eindeloosheid van het oneindige de vervelendheid zijner verhevenheid. 424. De ontelbaarheid der sterren is nog niet de ware oneindigheid, die ons verheft en opheft ; geene echte zelfopwinding bij haven aanblik. 425. De sterrenkunde is verstandige wetenschap van het gevoellooze, dat de verbeelding voor inbeelding Diet vrijwaart. 426. De aarde — is niet zoo aardsch als zij beet. Zij is als de zon een hemellichaam, en nooit door eenig mensch gezien; ook hare plaats is denkbeeldig. 427. Hoe verschijnt op aarde het natuurverschijnsel? In elementaire vormen ; verschijnen doet de natuur in voorbereidenden, gestelden en opgeheven vorm.1 428. De toestanden der stof of natuurlijke wezenlijkheid zijn verschijnselen van begripsverhoudingen ; ze zijn op de wijze der vreemdheid wat onze rede verwachten kan. 2 429. Aan de vloeibaarheid laat zich tasten, dat wij er doorheentasten zij is de natuurlijke stelbaarheid, die Diet tot vaste gesteldheid is verstijfd. 430. De vastheid is weerschijn van het begrip der gesteldheid en zakelijkheid of realiteit 3 ; de lichamelijkheid is als natuurlijke vreemdheid in redelijkheid to verwachten. 1) Men kan ook, in verhouding van stelling, tegenstelling en vereeniging, van vastheid, vloeibaarheid en luchtigheid spreken; de luchtigheid blijft {Ian to denken als het onlichamelijke, dat vastheid en vloeibaarheid beiden inhoudt. 2) Men bedenke hier onder meer, dat het redelijk denken van verhoudingen 2ijne redelijkheid niet verliest, doordat men 'bij ondervinding' weet, dat het betrokkene bij elkander behoort. En dit reeds in de zuivere redeleer. 3) Echte realiteit is alleen de vaste, harde en droge lichamelijkheid. IVIaar de natuurlijke werkelijkheid is meer.
175 431. Het lichaam, dat zich vervluchtigt, gaat op in de lucht 1 ; in cle lucht is de lichamelijkheid verdwenen en weer te vinden. 432. De lucht is ` bijna onlichamelijk' 2 zij is eene bijna voelbare onbestaanbaarheid. 433. De lucht is niet eenvoudig datgene, wat erin verdwijnt . en verschijnt, het lichamelijke. 434. De lucht bestaat niet uit vastheidjes ; de zakelijkheid, die zich heeft vervluchtigd en verluchtigd, cluurt niet als eene verbrokkeldheid voort.3 435. Zal de lichamelijkheid zonder einde in het lichamelijke vervat zijn ? Zij verkeert in iets anders, in het andere, en de lucht is als het andere, waarin de zaak verschijnt en verdwijnt, natuurlijke onzakelijkheid des geestes. 436. Dat lucht zich sours laat dwingen, zich in zakelijkheid te verkeeren, beteekent niet, dat lucht eene zakelijkheid is. 437. De werkelijkheid van de lucht is als werkelijkheid van zelfuitbreiding de werkelijkheid van de ruimte, anders gedachte ruimte de ruimte is in alle denkbeeldigheid werkelijk op de wijze der luchtigheid. 438. Denkbeeldig is de beweging aller aardsche ver:schijnselen, die in de natuurkunde door en voor beweging worden verklaard, begrijpelijk wordt geen geluid of keurverwantschap in eene c kinetische' substantietheorie. 1) De ruimte van tweeden aanleg, evenals het licht verhelderde ruimte -van derden aanleg is. Ruimte, lucht en licht zijn in drieledigheid van verhouding hetzelfde (natuurlijke). 2) 'E17Gov &o. co,t,t6vrou zoude de lucht reeds genoemd zijn door Anaximenes; _later heeft weer Heron van Alexandria hare .lichamelijkheid' aangetoond, doordat hij een vat omgekeerd in water dompelde. 3) VertOOnen zal zich ook in de lucht, of juist in de lucht, hetzij onmid•dellijk, hetzij middellijk, het onderling verenkelde of betrekkelijk discrete; de zelfuitbreiding van de luchtigheid, die lichamelijkheden te buiten gaat, ,blijft als zoodanig een onlichamelijk continuum.
176 439. Geene vreemde woorden zonder waan- en wanbegrip. En het geleerde zelfbedrog maakt er bij voorkeur gebruik van, gelijk van ouds de Kabbalist. 440. Het soortelijk verschillende natuurverschijnsel laat zich niet eenzijdig verklaren uit het beginsel van berekenbare beweeglijkheid zonder meer de beweeglijkheid van alles maakt niet de beweging tot alles. 441. Midden in de natuurleer wemelt het van `qualificeerbare' moeilijkheden voor de berekenbare beweeglijkheid verlangende wetenschap. 4421 Bij het geluid denken wij van zelf aan beweeglijkheid, ons gernakkelijk verbeeldende, dat het beweging is de vereenzelviging van de wArmte met beweging is eene soort van c ontdekking' geweest. En dat uit beweging van onzichtbare kleinigheden het zichtbare licht zoude bestaan, is eene rechtstreeks verduisterende verkiaring. 443. Dat beweging en warmte zich naar berekenbare verhouding in elkander verkeeren, beteekent niet, dat beider wezenlijke eenheid werkelijke hoeveelheid. is eene hoeveelheid wereldenergie is eene onbestaanbaarheid. 444. Gelijkwaardigheid van hoeveelheden is niet te denken zonder eenheid van het verschillende. Maar die eenheid is geene nieuwe hoeveelheid. 445. De wereld is geene afgeslotene kast, met eene bepaakle arbeidshoeveelheid gevuld. 446. Klinken doet een ding, om zich te buiten te gaan en te blijven waar het is. 447. Warmte is voelbaarheid van zelfverkeering 1 ) Wijlen E. v. Hartmann leert in zijn boek over het levensvraagstuk, blz. 399, ,,zwar die Allgemeingultigkeit aber nicht die Alleingilltigkeit der mechanischen Gesetze". Terecht. Eene tegenstrijdigheid echter in die niet algemeene algemeenheid beseft hij niet..
177 der lichamelijkheid, die zich op den duur in het onlichamelijke moet verliezen.' 448. Branden is verdwijnen, dat mogelijkheid meebrengt van verschijnen de vlam is verschijnsel van zelfverkeering der stof tot zichtbare onstoffelijkheid. 449. Natuurlijk en geestelijk warm worden houden verband als niet of half geslaagde zelfidealisatie. 450. Zullen er dingen verschijnen, dan moeten er dingen verdwijnen. En eene zelve reeds zichtbare uitkomst van zelfvervluchtiging der dingen is de vlam. 451. Wat zegt de rede van de kleuren ? Dat ze zichtbare denkbaarheden zijn. 452. Gekleurde natuur is halve geest, hare objectiviteit is subjectief voorhanden. 453. De kleuren zijn verscheidenhéid van zichtbare denkbaarheid der natuurlijke zakelijkheid, de kleur is van de natuurlijke realiteit de waarneembare idealiteit. 454. Aan de zichtbaarheid der kleur wordt de natuur voor den geest waarneembaar als verwante vreemdheid, die geene volkomene doorzichtigheid is. 455. De kleur is als verdonkerde helderheid en verhelderde donkerheid verschillende eenheid van licht en duisternis. 456. Wit en zwart zijn geene kleuren het zijn kleurgrenzen, wier eenheid nog aan het grijs als kleurlooze kleur uitkomt. 457. Blijven de kleuren wat ze zijn, of gaan zij 1 ) Groote hitte ontwikkelt zich bijv., wanneer een stuk antimoon tot poeder uiteenvalt, wat bij wijze van ontploffing in eene betrekkelijk to koude omgeving kan geschieden. A T_ S' p p. _v T_ ,r p; Aristot. Metaph. 1 : 1. TL TO a:F /A61, ChiTali Vi(;) ; iTT LY. Aristot. Meteor. 1: 3. Francis Bacon: llOcaa; „Calor est motus expansionis." (Nov. Org.) Newton : „Calor est agitatio partium quaquaversum." (Opp. 4 : 398.) Cf. Locke on 'Hum. Und.' 2 : 8,21.
i
12
178 in elkander over? Als natuurlijk toonbeeld van kleurige bestendigheid in overgang vertoont zich de regenboog. 458. Wie de polen der aarde tot hemelpolen niteendenkt, denkt op de wijze van het magnetisme de natuur ineen. Eene rechtstreeks werkelijke onbestaanbaarheid. 459. Wat is de elektriciteit ? Een voorloopig oppervlakkig levenloos geval van natuurlijke verdeeldheid, die naar hereeniging streeft, om zich zoo doende op te heffen. En te herstellen. 460. Elektriciteit bestaat in verdeeldheid, en moet alles doen in natuurlijke ruzie l ; zij is natuurlijke ommezijde van onzen maatschappelijken arbeid. 461. Laat zich de door een metalen draad gaande elektrische stroom voorstellen als het voortstuiven eener menigte van c elektronen' ? De voorstelling zij on.ontbeerlijk de ware werkelijkheid is zij niet. 462. Wie het elektrische der werkelijkheid begrijpt, beseft, dat het — niet alles is, en is zoo doende in eene voorstelling niet meer bevangen. 463. De elektrische natuur verhoudt zich als oppervlakkige voorloopigheid tot het in haar bedoelde andere, en haar licht voorspelt licht van leven en geest. Zoo is de elektriciteit — niet alles voor het 'even mag ze komen, het voorkomen doet ze niet. 464. Op haar leven bereidt zich de Natuur door en door eerst in haar chemisme voor; hare chemische beweeglijkheid is de naaste voorbode harer levende beweeglijkheid. 2 1) Levenloos en levend doet de Natuur hetzelfde bij ontlading eener Leidsche flesch en bij die van den sidderrog of den sidderaal. 2) Waar het onderzoek van den scheikundige ophoudt, begint het onder• zoek van de vormen en werkingswijzen des levens levenskennis is kennis van datgene, wat in de wereld der levenloosheden nog niet voor- of llitkomt.
179 465. De chemicus verkeert in den voorhof des levens het chemisme der natuur is de uiterste levenlOOsheid der natuur. 466. Het ontstaan van krystallen is als zelfverzakelijking van natuurlijkheid, waardoor stoffen tot eigene vormen komen, eene nog levenlooze doelverwerkelijking of realisatie van denkbaarheid. 467. Overeenkomst tusschen krystalvorming en orga-nische vorming is geene overeenkomst van het niet verschillende. 468. Het woord leven is geen klank zonder zin het levende leeft inderdaad in vergelijking met het levenlooze, al maakt zich aan het laatste een weerschijn van zijn tegendeel waarneembaar. 469. Onze moeder de aarde 1 is als grondslag van het aardsche leven niet zelve reeds een levend wezen; zij is geene aardsche moeder.2 470. Laten stoffen zich zoo tezamenbrengen, dat ze zich verlevendigen ? 3 In zekeren zin doet dit al de landman de wetenschap echter is als chemie aan het leven niet toe.4 471. Vat is het leven, het natuurlijke leven ? Natuurlijk leven, en niet lets waders. Men kan zeggen, dat leven gisting is, maar niemand heeft het gisten van het leven ooit gezien. 1) Eene oud Perzische beeldspraak, die voorts ook Indisch, Orphisch, Pythagoreesch en Mithreesch, kortom, oud theosophisch blijkt. 2) In ‘Mirax', eene ‘zeepber van 1888, steckt wijlen K. Lasswitz geestig den draak met hem, die overal geesten ziet, de geesten der natuur, eene geestenwereld dchter de natuur, allereerst een aardgeest binnen in de aarde. 0) Verlevendigde stoffen of levende stoffen zijn algemeenheden, die niet voorkomen ; voorkomen kan slechts het levende wezen of individu, in alle betrekkelijkheid van werkelijkheid. 4) De wetten van het levenlooze zijn niet zonder meer de wetten des ]evens; het leven regelt zich zelf.
180 472. Verkeerd blijkt de leer der waarheid in elke eenzijdige vereenzelviging, en ook uit een ferment 1 is het begrip des levens niet te halen. 473. Het leven schijnt onverklaarbaar, inderdaad is natuurlijk leven door en door natuurlijk. Natuurlijk maakt het leven de vastheid los, de hardheid week, de droogheid sappig, om op den duur zelfs alles te vervluchtigen natuurlijk verkeert het leven de realiteit in eene even natuurlijke idealiteit. 474. Het leven is eene zelfonderscheiding en zelfhereeniging, waarin de natuur zichzelve bedoelt en ` vermiddelt', om zich te verzaken en op to heffen. 475. Is het leven jets anders ? Is leven soms gisten? Dan zal zich het panpsychisme moeten verkeeren tot panfermentisme, tot de leer, dat alles in gisting verkeert. Maar ook de gisting blijft bijzondere algemeenheid. 476. Moeten wij zeggen, dat de levende natuur niets meer is dan de beweeglijke natuur, en zelfs tot eene wiskundige vergelijking zoude moeten to herleiden zijn ? Eene bijzondere algemeenheid wordt niet het vonedige ware. 2 477. Moeten wij zeggen, dat reeds de beweeglijke 3 ) „According to Claude Bernard and Pasteur life is nothing but a process of fermentation." S. D. 1 : 270. Fermenten zijn stoffen of lichamen, wier tegenwoordigheid bevorderlijk is aan een chemisme, waaraan zijzelve niet mededoen; een bekend geval van zulk 'gistend' chemisme is de zelfontleding van druivensuiker tot koolzuur en wijngeest, die door de gistgtof eener levende gistcel wordt veroorzaakt. '2 ) Reeds „de tegenwoordig niet meer houdbare vereenzelviging van het mechanische met bet physisch chemische in het algemeen" wordt nu als zoodanig gewraakt door den Duitschen natuurkundige B. Bavink op blz. 155 van zijn boek over 'Resultaten en Problemen' (1914). Er blijft werktuiglijkheid van beweging in de natuur te erkennen, maar hare werkelijk• heid put zich daarin niet gaat er niet in op, en allerminst sluit de werktuiglijkheid van de natuur hare eigenmachtigheid uit. Het mechanisme der natuur is niet zonder de spontaneiteit der natuur, die levend zich zelve regelt.
181 natuur de levende natuur is ? 1 Heeft het woord leven zijnen zin, dan hebben de woorden levenloosheid en dood hunnen zin ; de volledige verlevendiging ware de volledige dood. 478. Is de beweeglijkheid van bet levenlooze een (lagere vorm' van het leven zelf ? De hoogere vorm van bet leven `vooronderstelt' de beweeglijkheid, en de denkvorm des levens blijft de denkvorm des levens. 2 479. Wie nog bet leven voor een bijzonderen vorm van de beweging der stof verklaart, bedenke, dat het lets bijzonders in de beweeglijkheden is, en het juist de vraag blijft, waarin dat bijzondere bestaat.3 480. Alle werkelijkheid laat zich verandering noemen. Maar de vraag blijft, van welken card de verschillende veranderingen zijn. 481. De theorie, die alles tot eene zelfde bepaaldheid maakt, is eene verkeering van de ware leer, die alle bepaaldheid laat opgaan in de waarheid. 482. De werkelijkheid belichaamt zich in het gesteente, verlevendigt zich in het gewas, bezielt zich tot gewaarwording in het dier en komt tot bezinning in den mensch. 1) „Molecular motion is the lowest form of the one eternal life." H. P. B. : 'Lucifer' Oct. 1890, pp. 92-93. „There is no such thing as dead matter." S. D. 1 : 295. And „everything in the universe is conscious on its own plane of perception." Ibidem. Leidsche rede : beweeglijkheid is nog niet zelfregeling, de beweeglijke stof als zoodanig nog niet het levende wezen, en het woord slapen heeft zijne beteekenis zoo goed als het woord waken. 2) Overigens heeft de levenloosheid hare graden, graden van benadering des levens, gelijk weer het leven zijne graden heeft, graden van benadering der geestelijkheid, waarin het leven zelf als het zielige voorondersteld blijft. 3) Het leven is het eenige, dat het elementaire der natuur in alle nietigheid tot eenheid brengt, dat vastheid, vloeibaarheid en luchtigheid in eenen heeft. om zoo met eigene beweeglijkheid vergeleken volledige natuurlijkheid to zijn.
182 483. Het panpsychisme, voor hetwelk alles leeft l , begrijpt nog den dood niet, en is de ondoordachte toepassing van de begrijpelijkheid, dat het volledige leven het ware leven kan heeten. 484. Wat blijft van het leven de ware leer zeggen ? Ze noernts natuurlijk levee natuurlijke zelfbedoeling, die zich in zelfverzaking verkeert. 485. Redelijke bespreking is meer dan verstandig en vereenigt tegendeelen in ordelijkheid van leergang verlevendigt zij de levenloosheid, om weer het levee te laten verdwijnen in den dood. 486. In het leven is het doel voorondersteld en met het middel vereenigd. Waarom dan het leven zijn doel niet heeft, of wel heeft, in ander leven, waartoe het middel heeft te zijn. 487. Het leven der natuur is de bijzondere algemeenheid, waarin natuurlijke levenloosheid voorondersteld is en de natuurlijke dood is mede te stellen zoo is de oneindigheid des levens bepA,Alde of betrekkelijke oneindigheid. 488. Het leven laat zich denken en op zijne wijze begrijpen. Niet bekijken ; de onnoozelheid der levensleer heet natuurlijke historie. 489. Tusschen stee p en, gewassen en dieren staan geene scheidswanden. Maar de scheidswand onderscheidt zich van het onderscheid, en het verschillende blijft verschillen. 1) Spinoza: „Omnia, quamvis diversis gradibus, animata tamen sunt." (Eth. 2 : 13, sch.) — Oude theosophie, die hier niet meer dan eenzijdig is; graden des levens zijn ook graden der levenloosheid. 2) Te begrijpen is in dezen het verschil in verhouding van levenloosheid, die bij het leven is te vooronderstellen, het leven op zichzelf en zonder meer, waarin slechts de levenloosheid is verlevendigd te achten, en het leven voor zichzelf, waarin onmiddellijk leven is te vooronderstellen en gewaarwording is mede te stellen ; zoo benadert de natuur in alle graden des levens de geestelijkheid.
183 490. De onduidelijkheid van verschillen maakt niet het woord verschil tot eenen klank zonder aanleiding of zin, en het onduidelijk verschil is geene wederlegging van het duidelijke verschil. 491. Een duidelijk gewas wordt geen duidelijk dier, geen volledig dier. 492. De volledige werkelijkheid, waarin steepen, gewassen en dieren tezamen verkeeren, is geene afgetrokkene eenheid, waarin het ongescheidene ononderscheiden is het panpsychisme maakt geen mensch van een Steen. 493. Ialf leeft het innerlijk onbewogene gewas. Eeri dier mag uiten wat het gewaar wordt, maar den boom wordt het wuiven der bladeren van buiten aangedaan. 494. Het leven der gewassen is het halve leven, het leven van het niet volkomen bezielde 1 ; volkomen bezield is het dierlijke wezen, dat zich vol gewaarwording beweegt. 2 495. De verscheidenheid van gevoel en gewaarwording, waarvan soms sprake is bij de gewassen, komt niet tot de zelfbevinding der dierlijkheid. 496. De prikkelbaarheid, die bij gelegenheid reeds aan gewassen eigen heet, is niet de kennelijke prikkelbaarheid van het ware dier, het volledige dier. 497. Het volledig of kennelijk dierlijke leven is gevoelvolle beweeglijkheid in levenden lijve. 1) Van zielen, die in boomen huizen, gewaagt (3 : 273) eene Homerische hymne op Aphrodite, en de oude leer der zielsverhuizing hield in, dat de zielen ook in planten overgaan. In het Frankrijk der 19de eeuw blijkt o. a. V. de Laprade to gelooven aan de zielen der eiken, en hij heeft gevraagd, waar ze blijven, wanneer die eiken sterven; ook Maeterlinck heeft ononderscheidenlijk van dieren en gewassen gezegd, dat zij eene ziel hebben. 2) Gewaarwording heeft Plato reeds aan het gewas toegeschreven; Aristoteles heeft het gevoelloos geacht. Ook de Stoa heeft aan de planten wel groei toegekend, maar geen ziel.
184 498. Het doet den boom niet aan, dat zich aan hem een zweem van geslâchtelijkhei.d laat onderkennen , ook zijne tweehuizigheid blijft oppervlakkig. 499. De bloem, die hare bladeren en de zijderups, die haren kop, naar het licht wendt, de mot, die op eene vlam en de vogel, die in de duisternis op een lichttoren aanvliegt, doen hetzelfde verschillend. 500. De zakelijkheid van gebeente in levenden lijve is verlevendigde levenloosheid, de groei onzer haren een groei van verdierlijkte plantaardigheid, en de beweeglijkheid onzer natuur eene beweeglijkheid van vergeestelijkte dierlijkheid. 501. Een ezel leeft. Maar die beleeft niet; hij wordt niet wijzer, al komen reeds jonge ezeltjes tot iets als natuurlijk bewustzijn. 502. Het vee voelt zich in de wereld bij menigte, doch het begrip is zeldzaam reeds in de hoogescholen , buiten de leerzaal van zuivere rede zijn de zielen talrijk en de geesten schaarsch. 503. • Onze natuurlijke gesteldheid heet lijf. En het lijf heeft een gestel, dat van zelf geene gesteldheid is ; heeft het dit gestel verloren, dan vergaat het als lijk. 504. De wijze, waarop het lijf schadelijke invloeden door middel van samenwerkende en daarom zus en zoo gestelde of samengestelde geledingen weerstreeft, is het werk van het gestel. 505. Het gestel is in de levende gesteldheid de natuurlijke ongesteldheid van de anders gedachte levensverenkeling of zie1.1 1) Die nog niet de geest is. „Psyche and Bewusstsein sind nicht identisch." (C. C. Schneider, 'Einf. in die Descendenzth.' 1906, 1908, S. 8.) Reeds Aristoteles weet Cover de ziel' 1 : 2, 5. 13) op to merken, dat vroeger Anax agoras tussclien ziel en geest niet behoorlijk had onderscheiden; de
185 506. De ziel, ook de ziel van een Bier, laat zich niet ` gebruiken'. En verbruiken laat zich alleen een kreng. Met het oneindige heeft de ziel gemeen, dat ze niet voorhanden is. 507. Waar is onder ons menschen het normale? Het is in ons alien voorondersteld, en in niemand onzer volledig aan te treffen. 508. Alleen de geestelijke mensch begrijpt, hoe vol hij is van — natuurlijke verkeerdheid. Maar het dierlijke uitwerpsel, waaraan ook hij zich te buiten gaat, is hem het lagere teeken met hoogere beteekenis. 509. Het dierlijkste uitwerpsel is het geslachtelijke uitwerpsel, waarin de geest — tot zichzelven heeft in te keeren. Want het is een pasgeborene. En zoo is de geslachtsdrift het mysticisme der dierlijkheid. 510. Het 'even is als bepaalde noembaarheid van de volledige zelfverkeering der natuur de natuurlijke zelfbedoeling, die hare zelfverzaking openbaart. 511. Het leven is niet alles. En dat er in waarheid iets op volgen moet, komt natuurlijk uit aan den dood de dood ontwikkelt zich in en uit het leven, en het duidelijkste leven heeft den duidelijksten. dood. 512. De natuurlijke heftigheid van het dierlijke leven aan zijn hoogtepunt is eene zelfverlevendiging ten doode, waardoor het zich tot zelfbestendiging verdoet. 513. Het levende wezen, dat in ons tot bezin.ning verhouding van beiden is te vergelijken met die tusschen wortel en bloesem. Met wijlen L. Busse „in der Seele ein einheitliches seiner Zustande sich bewusstes Wesen" te willen zien, beteekent, dat men uit behoefte aan `onderstandigheid' het geestelijke der persoonlijkheid met het zielige der individualiteit verwart. 1) De mensch, die zich in den zin der geslachtelijkheid heeft verdaan, heeft in den zin der natuurlijkheid afgedaan ; hij toont, dat hij oud wordt, en sterft.
186 komt, leert zijne natuurlijke eindigheid bedenken, die het op lager trap al had gevoeld. 514. Bij gelegenheid openbaart zich in onszelve het gevoel onzer eindigheid als de gewaarwording, dat wij ons hebben te vereenigen met het andere, waaraan ons geslacht ons op de wijze der tegenstelling voor oogen treedt. 515. De werkelijkheid vereenigt werkeloosheid en werkzaamheid. In hare menschelijkheid blijkt zij almede gestelde ontvankelijkheid en verkeerende mededeelzaamheid, zoo is het menschelijk geslacht eenheid van geslachtelijke tegendeelen. 516. Lijdelijkheid en bedrijvigheid verhouden zich in ons geslachtelijk aan zetels van roerlooze gevoeligheid en gevoelige beweeglijkheid. 517. De gesteldheid, waartoe zich de tot verkeering komende menschelijkheid voelt aangetrokken, is eene afwachtende lijdelijkheid, die als zoodanig voor het bedrijvige andere de aantrekkelijkheid zelve is. 518. Verliefdheid is gewaarwording eener natuurlijke, dat is onmiddellijke en voorloopige, wederhelft; de blijvende geestelijke waarborgt ze niet. 519. De afwachtende lijdelijkheid van ons geslacht verlangt verkeering als vrouwelijkheid. En de tot verkeering komende bedrijvigheid brengt die verkeering mannelijk mede. Zoo gnat het geslacht mannelijk en vrouwelijk tot hereeniging uiteen.2 1) Zegge volledige half heden. n Alle Geschlechtigkeit ist Einseitigheit." (Schopenh. 2 : 642.) „Das Geeinte zu entzweien, das Entzweite zu einigen, ist das Leben der Natur." (Gcethe, Farbenlehre § 739.) „Es mOge hier nicht verkannt werden, dass eigentlich die innigsten Verbindungen nur aus dem Entgegengesetzten folgen." (Derselbe, W. u. D. xiv.) Man en vrouw zijn hetzelfde, en hebben hetzelfde, op de wijze der ontwikkelde tegenstelling; zij zijn geboren, om elkander aan te vullen en in den trant der spanning eensgezind, als vijandige vrienden elkanders geluk en ongeluk te zijn.
187 520. Hoe meer geboorten, des te minder (hysterie'. 521. De lijdelijke ontvankelijkheid of ontvankelijke lijdelijkheid van de vrouw maakt deze van twee kanten tot de lijdende partij van het rnenschelijk geslacht : ze lijdt, wanneer ze niet ontvangt, en tot lijden leidt ook de ontvangenis. 522. De ziekelijke gevoeligheid, de overwegende neerslachtigheid en de kennelijke ongestadigheid van `hysterische' vrouwen zijn niet te vereenzelvigen met die van zenuwachtige mannen.. 1 523. Eene oppervlakkige zienswijze maakt van de laysterische' eene ontuchtige, en eene wetenschappelijke, die dit niet doet, verloochent aan de hysterie der vrouw de vrouwelijkheid de redelijkheid erkent ` baarmoederzucht' als zoodanig, doch is niet hard meer voor de lijderes. 524. De zin der geslachtsdrift blijft de zin der onwillekeurige zelfverloochening. De zelfzueht waant, dat nu bevrediging komt, maar de komende bevrediging is die van wat zich onbewust gaat opofferen. 525. De natuur verlevendigt zich, om zich ten doode te wijden. Levenloosheid, leven en dood verhouden zich als mogelijkheid, werkelijkheid en zelfopheffing in de zelfbedoeling der natuur. 1) De echte, dat is vrouwelijke hysterie, is als onrust van onvervulde ontvankelijkheid niet uiteraard eene eigenlijke ziekte, al heeft zij allicht hare ziekelijke ijdelheid, doordat hare verbeelding het waarde hebbende buiten zoekt; 'hysterische' mannen zijn zwakke en ijdele of onmannelijke mannen, die in hunne zenuwachtigheid van nature voorwerpen zijn der pathologie. Veronzijdigd gedacht is de hysterie eene zonder weerschijn voor ontleedkunde blijvende of niet nicer dan functioneele zenuwstoornis, die hare ommezijde heeft aan de psychasthenie, en zoo aan de verhouding van ijdelheid en hoogmoed doet denken; ze blijft gericht op waarde daarbuiten, terwijl psychasthenie en dementia praecox van de schrijnende buitenwereld zich afwenden, om op de wijze van verbeelding en waanvoorstelling in eigen binnenste het wenschelijke te vinden. (Extraversie-introversie.)
188 526. Levenloosheid, leven en flood verhouden zich als natuurlijke onverschilligheid, natuurlijke zelfbedoeling en natuurlijke zelfverzaking. 527. Het mystieke gevoel verlangt, in het oneindige op te gaan. En aan zijn geslacht gaat het levende wezen zich te buiten, om stervende het meer dan kortstondige te bestendigen. 528. De erfelijkheid schijnt onbegrijpelijk. Inderdaad is zij door en door natuurlijk, — niet onbegrijpelijker dan de geboorte van eenen ezel uit eenen walvisch. 529. Erfelijkheid is natuurlijk een blijven van het leven, dat zich natuurlijk onderscheidt in hare zelfonderscheiding blijft ook de levende natuur met zichzelve een.1 530. Wat is gezondheid ? Het gezondste leven is aanhoudende zelfherstelling na geledene schade ; de volmaakte gezondheid komt niet tot stand. 531. Het vee kan geene menschelijke, het kan niet meer dan eene beestachtige gezondheid genieten. En betrekkelijk is van zelve de natuurlijke gezondheid van den geestelijken mensch. 532. Wat is op zichzelve de ziekte ? Het ziekste gestel toont nog in zelfherstelling zijne levenskracht ; geene ziekte zonder gezondheid. 533. Waar is het volstrekte vergif en waar het volstrekte geneesmiddel ? En moet dit medewerken of tegenwerken ? Alles is betrekkelijk. 534. Wanneer menschen ontwaken, ontwaakt menschelijke natuur. Of zijzelven ontwaken, is dan eigenlijk nog de vraag. 1) Prof. Dr. J. Boeke wraakt den 2 Jan. 1915 „het noodlottige dogma der veranderlijkheid van het menschelijke organisme" bij oudere ontleedkundigen, die van meening waren geweest, dat ons lichaam zich min of meer had veranderd sedert Galenus.
189 535. De belijdenis, dat niets menschelijks ons vreemd is, zegt vergoelijkend, dat ons het lagere niet vreemd is. 536. Wanneer de hoogere natuur ontwaakt, moet de lagere eraan gelooven. De mensch leeft op kosten van het deer. 537. Waar is het licht zonder schaduw of schemering ? En waar het waken zonder het zielige van den droom ? 1 538. In hunne onnoozelheid droomen de meeste menschen dag aan dag, dat ze persoonlijk wakker zijn. 539. Wat zegt de rede van den droom ? Dat droomen niet slapen of waken en beiden in eenen is, dat het van zielige verbeelding en ontroering vol is, en het menschdom in zijn geheel genomen boven het droomen niet uitkomt. 540. De ` wetenschappelijke' verklaring van den droom uit onsamenhangenden arbeid van afzonderlijke celgroepen in voor het overige slapende hersenen heeft weinig zin voor de eigenlijke bezinning. 541. De betrekkelijke begrijpelijkheid, verwardheid en vreemdheid onzer droomen is de duidelijkheid, onduidelijkheid en verklaarbaarheid van denkbeeldige voorvallen, waarin het wenschen en vreezen der droomers tot uiting komt. 542. In den droom wordt allicht als voorval gedacht wat men in wakenden toestand niet kan laten geschieden het droomleven is vol van denkbeeldigheden, die zielig wenschelijk en geestelijk of to keuren zijn. 1) Droomen, dichten en gek zijn verschillen, doch niet zonder overeenkomst; de droomer is slapende mal, en de gek wakend aan het droomen. 2) Voor S. Freud zijn alle droomen uitingen van geheime wenschen der geslachtsdrift, eene kennelijk eenzijdige overdrijving. 3) In den droom is men niet heldhaftig, noch zedelijk ; aan zedelijkheid komt men in den droom niet toe. Zoo zal men al droomende misschien doen of wenschen wat men niet wil in wakenden toestand ; zoo kan in
190 543. 'Zielkundige' zelfontleding des menschen kan slechts aan het licht brengen, wat als menschelijke natuur door den menschelijken geest is te beheerschen. 544. In verhouding tot het ontwaakt bewustzijn heeft de droom verborgen en openbaren inhoud. Wa.arheid echter stijgt naar de bovenkamer uit den zielekelder niet de droom levert slechts gegevens van en voor de bij zichzelve blijvende menschlijke natuur. 1 545. De droomende mensch is de gevoelige mensch, die het voor het oogenblik niet brengt tot gemoedelijkheid en zedelijkheid, tot v6rstand en redelijkheid. 546. De onmiddellijkheid van hetgeen in het menschelijke leven te bedenken is, is van nature die der individualiteit. De mensch als zoodanig echter heeft tot bewustzijn te komen als persoon. 547. De afzonderlijke mensch is te denken in vergeval van zielsziekte de droom ons misschien licht geven. Alles echter daarin als citing van geslachtelijkheid opvatten is weer verkeerd; daarin heeft tegenover Freud de Zfiricher Jung gelijk, die zich tot zijn voordeel van Freud ook hierdoor onderscheidt, dat hij bij ontleding van zielsziekten en uitlegging der betrokkene droomen minder uitsluitend naar gronden of oorzaken zoekt, en meer ook de strekking of min bewuste bedoeling in aanmerking neemt. „Der wissenschaftliche Geist," zegt hij in 1914, „insofern er causalistisch denkt, ist unfahig nach vorwiirts zu verstehen," en hij van zijne zijde vraagt bij gelegenheid: ,Zu welchem Ziele wollte sich der Kranke erlOsen?" 1) Heraclitus : „Wakenden hebben eene gem eenschappelijke wereld; slapers hebben alleen met hunne eigene te doen." 2) Die gestelde betrekkelijkheid en zoo slechts betrekkelijke gesteldheid is, of realiteit. 3) „Individuari prius est quam personari." Duns Scotus; vgl. 1 Con 1_5 : 46 en Hegels Rechtsph. § 35. Het begrip onzer persoonlijkheid vooronderstelt begrip onzer individualiteit en is uit die natuurlijkheid of te leiden, gelijk de individualiteit tot hare waarheid komt in de persoonlijkheid, en daartoe te herleiden is. Wat de persoon denkt en doet is vergeestelijkte werkelijkheid van het individu, en wat aan ons individueel uitkomt, is natuurlijk .teeken onzer eigenlijke persoonlijkheid.
191 houding van ziel of levensverenkeling zonder meer van bewustzijn of denkende onlichamelijkheid, en van persoon of denkende onzakelijkheid in levenden lijve. 548. Niet persoonlijk maar individu is de onnoozele, die slechts ` begeeren ' kan en schier geene rol speelt eerst in de bezinning, waarin men leert `willen', wordt men persoonlijk. 549. Erfelijk blijft in den mensch het karakter der `willende' persoonlijkheid. 550. Des menschen persoonlijkheid is niet onmiddellijk ; de onmiddellijke mensch is de onontwikkelde mensch, de mensch vol kinderlijkheid, onwetendheid en onbezonnenheid. 551. Personen worden niet geboren geboren wordt slechts het onbezonnene, — de kiem der menschelijkheid. 552. Des mensdhen opstaan tot rechtstandigheid is eene natuurlijk geestelijke opstanding. 553. 'Het statische- orgaan', waarmede de stand des lichaams wordt gevoeld, is nog geen zintuig, dat wereldkennis levert. 554. In het menschelijke denken vooronderstelle men de zintuigen, om er werktuiglijkheid van vergezelling en aansluiting in mede te denken. Maar bezinning brengt de werktuiglijkheid zonder meer niet mede. 3 1) Het begrip van de ziel als levensverenkeling is van zelf betrekkelijk, ,en zijne betrekkelijkheid is die van het begrip individu; ziel heet de individueele of op zichzelve tot samenwerking onderscheidene eenheid als onzienlijke veeleenigheid van werkzaamheid, als veeleenigheid, die dan van zelve de individueele veeleenigheid 'bezielt'. 2) Drang, drift en begeerte werken onwillekeurig of onberedeneerd ; willen is na vergelijking kiezen, bij wijze van bewust besluit datgene kiezen, wat als eenheid van verschillende wenschelijkheid van de 'meeste wilarde wordt geacht. 3) De associatietheorie, die men voor de automatentheorie laat getuigen, komt niet toe aan de eenheid en de zelfbepaling des bewustzijus. B. Erdmann: „Buiten te sluiten zijn de noembaarheden spontaneiteit en synthesis, Welke, .evenals die der zinnelijkheid als ontvankelijkheid, in de metaphysische
192 555. Het werkelijke en ware denken is niets meer of minder dan volledige nietigheid. Dus niet met lets bijzonders te bepalen. 556. De nietigheid van het ik is grenzenloos. Zij omvat niets en alles, al naar zij het neemt, zichzelve neemt. 557. Aan indrukken, aandoeningen en stemmingen laat zich ons leven allereerst denken als een leven vol gevoe1.1 558. Het gevoelvolle leven is het kinderlijke leven. En het schoonste leven is een droomleven alleen de onnoozelheid bloeit. 559. Het leven is vol spanning en strijd. En het gevoel dier werkelijkheid komt op ons gelaat tot uitdrukking in den ernst. 560. Is ernst wijsheid ? 2 De dieren lachen niet, en zelfs of juist een aap brengt het niet verder dan het grijnzen. 561. Bedroevend ernstig is en werkt de deerniswekkendheid van vernederde hoogheid. 562. Ongevaarlijke en onschadelijke verkeerdheid uitlegging wortelen van de functioneele eenheid des zelfbewustzijns als iets substantieels." ( Urnrisse zur Psychologie des Denkens' 1908, blz. 55.) Leidsche rede: buitensluiten is eenzijdig. En bewustheden behoeven niet `onderstandig' te zijn, om vereenigend werkelijk of werkzaam te mogen heeten; vgl. bier hare functie bij Kant, K. d. r. V. 2 93. Overigens zegt B. E. t. a. p. terecht, dat er van beide zijden wordt gereageerd. 1) Men noemt soms de stemming onder den indruk van het oogenblik primair, die, waarin het bereids beleefde nawerkt, secundair. Primair' voelt de wispelturigheid en hare vergeetachtigheid, oppervlakkigheid, onbezonnenheid, verkwistendheid, onnadenkendheid, wuftheid, ijdelheid, dapperheid — en lafheid; 'secundair' de vasthoudendheid en hare moedigheid, onaandoenlijklieid, onverzettelijkheid, bedachtzaamheid, bezadigdheid, vastberadenheid, besluiteloosheid, naarstigheid, spaarzaamheid en schrielheid. 2) Schiller: Nur dem Ernst, den keine Miihe bleichet, rauscht der Wahrheit tief versteckter Born." Een ander: wijsheid is het altijd meer dan eenzijdige besef van de ware verhoudingen.
193 en verdraaidheid van verhoudingen wekt de onbekommerdheid van de vroolijkheid. 563. Ernst is natuurlijke wijsheid, die verheldering behoeft, vroolijkheid onnadenkende helderheid van stemming, die zich bij genoegzame bezinning moet verduisteren. 564. Uiting van onbezorgd gevoel voor de verdraaidheid en verkeerdheid van zaken en verhoudingen is de guile lach zoo is allicht de lach verschijnsel van — onnoozele gewetenloosheid. 1 565. De rustigheid van de rede heeft op ons gelaat haar afschijnsel aan den glimlach een teeken van bezinning, dat in de snelheid van voel- en zichtbare rusteloosheid niet duren kan. 566. Alle denkbaarheid heeft hare verkeerdheid. En er is een ernst, die dierlijk, een lach, die gewetenloos, een glimlach, die valsch of onnoozel heeten kan. 567. Veeleenigheid van gevoel in onmiddellijke menschelijke persoonlijkheid denkt men als betrekkelijk blijvende gesteldheid van gestemdheid aan het gemoed, of als gemoed. 3 568. Het gemoed, dat niet tot blijvende eenzijdig1) Onnoozele gewetenloosheid kan om te beginnen de onschuld heeten van het kind, dat geese schaamte kent, wreed is, en voor straf gevoelig is, inzooverre die komt van iemand, van Wien het houdt. 2) „Cleanthe heeft gezegd, dat volgens Zeno de inborst uit het voorkomen is op te maken." (D. L. 7 : 173.) Cicero : „voltus indicat mores." Shakespeare : „There is no art to find the mind's construction in the face." (Macbeth 1 : 4; vgl. Eurip. Med. 519--520.) Schopenhauer: „Jeder ist wie er aussieht." (5 : 670.) Hegel: „Was der Mensch tut, das ist er." (Enc. § 140, Z.) Men weet, dat Lavater wilde heeten te beschikken over „die Fertigkeit, durch das 2Eusserliche eines Menschen sein Inneres zu erkennen." Seneca: „Nemo enim potest personam diu Terre; ficta cito in naturam suam recidunt." (Pe Clem.' 1 : 1, 6.) 3) Gemoed en temperament verhouden zich als geestelijk en natuurlijk gevoel. 13
194 heid of ongemoedelijkheid verloopt, rnaar zich tot zijne volledigheid ontwikkelt, komt zoo doende tot volledige gemoedelijkheid. 569. Het menschelijk gemoed is op zichzelf niet meer dan afgetrokkenheid. En de volledige rnenschelijkheid toont haar karakter. 570. Ons karakter is eigenaardigheid van stemming vooronderstellende werkdadigheid, zoo brengt de inborst het karakter merle, en komt wat in het gemoed had gescholen in het karakter uit.1 571. Gemoed en karakter verhouden zich als ontvankelijkheid en mededeelzaamheid van inborst sprekende gewaagt men hierom veel van vrouwelijk gemoed en mannelijk karakter.2 572. Geen gemoed of karakter zonder gevoel, bedrijvigheid en bestendigheid van bedoeling. En luchthartig blijft zonder gevoelsdiepte de bedrijvige wispelturigheid. 573. Van wispelturigen noemt men de prikkelbare krachtdadigheid heethoofdig hartstochtelijk is de overeenkomstige vasthoudendheid.3 1) Noernt men iemand zachtmoedig, clan denkt men allicht aan zijn ge cooed; noemt men hem hardvochtig, dan laakt men zijn karakter. Maar bet wezen is eenheid van inborst in verhouding van de rechte ontvankelijkheid, die liefderijke daden medebrengt, en de verkeerde bedrijvigheid, die hatelijke stemmingen doet vooronderstellen. 2) Afkeurend denkt men hier aan liefdeloosheid en hardvochtigheid. waardeerend aan teerhartigheid en grootmoedigheid. Vrouw en man op het edelst verhouden zich gelijk de teerhartigheid en de grootmoedigheid. 3) Als verschil tusschen .primaire' en `secundaire' hersenfunctie is het verschil tusschen wispelturigheid en vasthoudendheid besproken door Otto Gross : 'Die cerebrale Secundarfunction' 1902). Het verschil is niet zonder zijne wederkeerige zelfverkeering; als wispelturige ontvankelijkheid en vasthoudende mededeelzaamheid verhouden zich al aanstonds vrouwelijkheid en mannelijkheid gelijk verkwistende inhaligheid en spaarzame gulheid. De ‘primaire' functie kan evenzeer hare lafheid als hare dapperheid, de ‘secundaire' besluiteloosheid evenzeer als vastberAdenheid openbaren.
195 574. Zeer ontvankelijk voor aandoeningen doch min krachtdadig en niet vasthoudend is de zenuwachtige de overeenkomstige vasthoudendheid beet zwaarmoedig. 575. Zonder diepte van gevoel blijkt bedrijvige vasthoudendheid koelbloedig onveranderlijk werkelooze onaandoenlijkheid is nog slechts lusteloos. 576. Het beste karakter is om te beginnen het hartstochtelijke dat zich echter op den duur heeft te verevenen tot gemoedelijkheid; al het afzonderlijke in ons is te beheerschen, zal men de ware mensch mogen heeten. 3 577. Geene verkeering van gestel zonder verbijstering van verstand. De verkeerde gemoedelijkheid is onaandoenlijke sufheid. 578. Wie is 'decadent' ? Die vervallen is tot ongeschiktheid -voor dagelijksch maatschappelijk werk. Zulk een vervallene kan een fijn beschaafd en geestelijk ontwikkeld mensch zijn voor onze wereld deugt hij minder. 579. Aldoor talrijker worden onder ons de menschen, die voor onze wereld te goed zijn of niet deugen, en te gronde moeten gaan. 580. Wat is psychose? Inzinking van geestelijkheid tot zieligheid of verheffing van levenloosheid tot bezieldheid? Het panpsychisme 4 brengt alles tot psychose 5 1) Het kenmerk van den `gemoedsmensch' in engeren zin, die als zoodanig niet zonder teerhartigheid zal zijn; juist deze zal tot 'ziekelijke' zwaarmoedigheid licht verloopen. 2) Het karakter, om te beginnen bedoeld, is als onmiddellijke ommezijde van temperament en natuurlijk gevoel nog niet het karakter in den hoogeren of geestelijken zin des woords; het is nog niet de gezindheid. 3) De ware, de volledige, persoonlijkheid is en blijft veeleenigheid van zelfkennis en zelfbeheersching. 4) August Messer : „het groteske tegendeel van het materialisme." (Psychologie 1914, blz. 373.) 5) Bij reeksen van ‘psychosen' als evenwijdigheden bij natuurlijke een-
196 581. De krankzinnige is niet onnoozel. En hij kan in zijne onwijsheid akelig verstandig doen krankzinnig zijn is verkeerd verstandig, verstandig verkeerd zijn. 582. Waar is — in het gekkenhuis de wijze ? Want tusschen den bewaakte, die onwijs en den bewaker, die niet wijs is, blijft de scheidswand dun. En de gekkendokter, die niet wijs is, is voor onwijs blijken niet gevrijwaard. 583. Kwakzalver hij, die zonder behoorlijke kennis van den gezonden mensch den zieken wil behandelen. Wat echter is iemand, die zonder geoefendheid in de ware rede wil dokteren aan de verkeerde? 584. Physiologie is nog niet psychologie. En de opleiding onzer c zieleartsen' mag als zoodanig geen naam hebben 2 onze ( psychiatrie' is geoorloofde kwakzalverij van `physiaters'. 585. De 'zielearts', die niet wijs is, kan anderen niet brengen tot de ware bezinning of zelfkennis. En heelendal onwijs is geen onwijze, die zelfbeheersching toont. Zoo hebben gekken hunne wijsheid. 586. De ware mensch is de volledige mensch, die zijne lagere natuur heeft, maar het lagere in hemheden blijft ter verkiaring der bewustheden de vergezellingstheorie van Th. Ziehen, die eenzijdig parallelistisch niets dan physische causaliteit liet Belden, evenals Heymans ten onzent geene andere erkent dan 'psychische'. 1) H. Heine: „Narren und DummkOpfe giebt es genug, und man erzeigt ihnen oft die Ehre, sie fur verriickt zu halten. Aber die Verriicktheit ist so selten wie die wahre Weisheit; sie ist vielleicht gar nichts anderes als Weisheit, die rich geargert hat, dass sie alles weiss, alle Schandlichkeit dieser Welt, und die deshalb den weisen Entschluss gefasst hat, verriickt zu werden. Die Orientalen rind ein gescheidtes Volk; sie verehren einen Verriickten wie einen Propheten; wir aber halten jeden Propheten fur verriickt." (`Reisebilder' 2 : 2, 1.) 2) C. G. Jung in 1914: „Die jetzige Psychiatrie handelt wie jemand, der den Sinn und die Bedeutung eines Gebdudes dadurch entrdtseln will, dass er dessen Steine mineralogisch durchforscht." (`Der Inhalt der Psychose' 2 S. 4.)
197 zelven niet het hoogere noemt, en zich tot zelfbeheersching heeft bevrijd. 587. Ziehier het ware menschelijke karakter: inzooverre een mensch een mensch is, heerscht zijn wil over zijne begeerte ; het karakter van den waren wil is werkelijkheid van zelfbeheersching. I 588. De natuurlijkheid heerscht in den volledigen mensch niet meer. En zij is in hem niet onderdrukt of uitgeroeid. Zij is veredeld. 589. De ware zelfbeheersching brengt zelfveredeling, niet zelfverdrukking of onderdrukking, wat zich niet op eigene verkeerde wijze moet uiten, is allicht rechtmatig to luchten op andere wijze. 590. Menschelijkheid is eenheid van natuurlijke verkeerdheid en geestelijke wenschelijkheid. 591. De zelfkennis van den mensch der samenleving is eene behoudende kleinigheid temidden van eindelooze verkeerdheid, zonder haar niet de zelfbeheersching 2 , die het menschdom als menschdom bestendigt. 592. De ware wil wil het ware en het rechte. Niet onbewust de ware wil is beredeneerde wil en gewilde redelijkheid. 593. De ware en werkelijke wil is bewuste zelfverkeering en als zoodanig niet voorhanden; hij heeft en houdt zijne wenschelijkheid. Gestreefd wordt natuurlijk, eer geestelijk is gedacht, maar zulk streven is dan geen willen. 594. Zelfverwerkelijking tot zelfverzaking blijft 3 ) Strijd tusschen plicht en lust of trek vooronderstelt verschil van geestelijk en natuurlijk gevoel; het is een Strijd tusschen redelijkheid en zinnelijkheid, tusschen wil en begeerte. 2) Geene zelfbeheersching zonder zelfkennis, geen wil zonder bezinning; de wil is de geestelijke bloesem aan den natuurlijken stain der begeerte.
198 natuurlijk Joel; wie anderen zoekt, zoekt in hen zichzelven, en wie zichzelven zoekt, zoekt weer iets antlers. 595. Zelfzucht is onmiddellijke natuurlijkheid van levende verenkeling 1 , die zich verkeeren moet 2 ; de strekking tot zelfverloochening schuilt in de zwaarte van geest, die men gezelligheid noemt. 596. Voorondersteld is in de menschelijke zelfzucht de natuurlijke verbeelding, waarin zich het verwijderde als gering en licht, het nabijzijnde als groot en gewichtig voordoet. 597. De ware zelfzucht is als volledige zelfzucht meer dan verkeerdheid zij is zelfs het rechte, dewij1 of inzooverre zij van gemeenschapszin vol is. 598. Het rechte is het als wenschelijk gedachte ware het is het volledige, dat niets te wenschen laat. Zoo is er zelfverkeering en zelfopheffing in het wenschen. 599. De geest onzer samenleving verwerkelijkt het menschelijk wenschelijke of rechte allereerst in het recht, en als het recht het recht is het rechte in onmiddellijk stelbare bepaaldheid. 600. Het recht komt niet van buiten het is voortbrengsel van den mensch zelven. Maar niet van den. mensch Op zichzelven ook uit een aantal afzonderlijke menschen is het niet c zielkundig' of te leiden. 601. Het recht is product van den menseh, die zijne afzonderlijkheid te buiten gaat en door zelfver„Unurnquodque naturaliter suo modo esse desiderat.” Thom. Aq. c. G. 2 : 79. 'Av67x7i 7r6oTa; Fdocifrou; Eivac IthiA;kov -;;TT01, Aristot. Rhet. 1 : 11, 26. 2) Leven is om te beginnen zichzelf bedoelen en op den duur zichzelf verzaken; van nature doet zelfs onmiddellijk de zelfverzaking bij wijze van onwillekeurige keer- of ommezijde mede. Menander: TOUT' ITTE To oi)x ia2)1"(;) juOvov.
199 menigvuldiging tot vermenigvuldiging ook van zijne verkeersverhoudingen komt. 602. Het recht is recht van de persoonlijkheid. Doch niet van den persoon op zichzelf, maar van den persoon, die zich vermenigvuldigt wettige gesteldheid blijkt het in den geest onzer samenleving. 603. Het recht als onmiddellijke stelbaarheid van het rechte is geen gesteld of nog te stellen recht;, het is de denkbaarheid en begrijpelijkheid van beiden. 604. De redeleer is geene eischen stellende zedenleer, en de ware leer der samenleving geen wetsontwerp. 605. Het recht van personen is een recht op zaken. Die zeer onzakelijk kunnen zijn. 606. Eigendom is rechtmatig bezit. Wie het loochent, verdient niets te hebben. 607. Geene waarde zonder waardeering. 2 waarde op zichzelve komt niet voor. 608. Arbeid is onderhevig aan waardeering. En geen volstrekte waardemaat. Objectief laat zich de waarde niet vaststellen. 609. Malheid in het verlangen naar goederengemeenschap : de meening, dat ieder iets bijzonders hebben zal, wanneer niemand iets meer heeft. 610. Het recht zonder meer is niet het volledige rechte, het rechte volledige. Het is volledige afgetrokkenheid. 611. Het recht is niet alles. En het brengt van zelf iets anders, het andere en verkeerde mede, de verkeerdheid van het onrecht. 1) „Zaken zijn lichamelijk of onlichamelijk." Art. 559 B. W. 2) Er is gevoel van waardeering en begrijpende waardeering. 3) De onnoozelheid mag meenen, dat het door haarzelve gewaardeerde en als waardemaat toegepaste algemeen geldt, of gelden moet, de nadenkendheid waardeert maatschappelijk, zedelijk, kunstlievend, godsdienstig, wetenschappelijk en zelfs logisch met de bijgedachte der betwistbaarheid.
200 612. Recht en onrecht verhouden zich als het rechte en het verkeerde van vrijheid en willekeur. 613. Het recht zonder meer is niet het rechte, dat zich niet verkeert, en het onrecht niet zonder meer het verkeerde, dat niet is terecht te brengen. 614. Het onrecht, dat zich verkeert, komt terecht in de straf de straf is verkeering van onrecht, en zoo het volstrekt verkeerde recht zelf. 615. Van zelf is er recht, dat van zelf wordt weerstreefd van zelf wordt die weerstreving weerstreefd. — Het beginsel der strafleer van zuivere rede, die niet opgaat in eene ctheorie'.1 616. Het onrecht brengt bestraffing mede, en het recht, waarmede in de samenleving gestraft wordt, is het recht der onvermijdelijkheid. 617. Met welk recht grijpt de overheid in, om to straffen ? Met het recht, om eigen plicht to doen, die allereerst plicht tot handhaving van orde is. 618. Het strafrecht is het rechte van tweeden aanleg, waarin recht en onrecht tezamen terecht komen, om er terecht in voorondersteld te blijven. 619. Wat de gemiddelde rechter als zoodanig doet is gemakkelijker to bedillen en of to keuren dan to verbeteren. 620. Aan de straf verinwendigt zich de geest van het recht tot een gevoel van het andere, dat plicht heet, een gevoel, dat als tgeweten' spreekt. 621. Rechtsbesef en plichtsgevoel behooren tezamen in verhouding van (bepaalde en beperkte of) gebondene
1) „De rechtsgeleerden twisten tegenwoordig over de allereerste vragen van het strafrecht, en de oplossing is meestal zoo, dat er nieuwe zienswijzen worden opgesteld, die aldra weer worden betwist." A. Bozi, 'De natuurlijke grondslagen van het strafrecht' (Stuttg. 1901), blz. 36.
201 vrijheid en (ongedwongene of zelfstandige en) vrije (gehoudenheid of) gebondenheid. 622. Plicht is rechtmatige gebondenheid of gehoudenheid. En wie zich niet ook of juist jegens het bestredene tot rechtsbetrachting verplicht voelt, is niet de rechte mensch. 623. De stem des gewetens is de stem der rechtvaardige zelfbepaling en zelfbeperking, der zich bindende vrijheid, der persoonlijkheid, die zich deugdelijk beheerscht. 624. Geen plichtsbesef zonder geweten de stem des gewetens is die des plichtbesefs. Met aanleg tot schaamte : spreekt liet tot zelfveroordeeling, dan voelt in ons het menschelijke zich vernederd. 625. Een duidelijk sprekend geweten is een lastig geweten. 626. Het rechte plichtsgevoel heerscht niet in het slaafsche gemoed. De mensch met het ware geweten is de geestelijk vrije mensch. 1 627. Als onmiddellijk bewustzijn van het onzichtbare rechte kan liet geweten geheimzinnig heeten. Zijne stern is die van het onberedeneerde het geweten is een en al gevoel. 628. Het geweten zonder meer is het geweten zonder hoogere ontwikkeling. 629. Het geweten is rechtvaardig. 2 En het andere is de gewetenloosheid van boosheid of onrechtvaardigheid, de verkeerdheid, die in den geest der samenleving niet ontbreekt. "A F 0 13 0 ; r;.7Va-12 tiVVEiC372.7G . 'Bias en Periander' i),EuS.E.Fiez (vermoedelijk bij Antisthenes : Stob. Flor. 24 : 12. Vgl. 2 Cor. 1 : 12.) 2) Plato: „Wat noemt ge rechtvaardig?" (Staat 1 : 10.) „Wat dat betreft, heerscht er groote verwarring en gebrek aan overeenstemming." ('Wetten' 9 : 6.) „Dunkt ons niet het rechtvaardige en edele nu eens allegaar hetzelfde erg dan weer volmaakt tegenover elkander gesteld?" (Aldaar, 9 : 5.)
202 630. Het onberedeneerde gevoel van het niet meer dan rechtvaardige geweten moet bij voldoend beredeneerde navraag verstommen. 631. De rechtvaardigheid zegt ieder het zijne. Maar vordert ze voor ieder hetzelfde of iets verschillends ? 1 De stelregel der rechtvaardigheid is niet afdoende. 632. Rechtvaardigheid is halve deugd. 2 En zoo dan half ondeugend ; goed is de rechtvaardige nog niet. 633. \T at zich ontwikkelen zal, moet eigene gesteldheid te buiten gaan. Ook voor eerlijken geene ontwikkeling zonder verzaking van aanvankelijkheid. 634. Het geweten is — niet alles. En de gewetenloosheid is het andere, dat in het ruimere geweten eener meer volledige menschelijkheid ten goede voorondersteld is. 635. In het bewustzijn der volledige wijsheid geldt de gewetenloosheid slechts betrekkelijk als het verkeerde. 636. Het geweten is op zichzelf het onontwikkelde of bekrompene en niet het volledige geweten, dat ruimer is het heeft zich daarom aan het andere van zichzelf te buiten te gaan. 637. Gewetenloosheid zonder meer is niet meer dan verkeerdheid. Toch komt met brdiatheid zonder meer bet menschdom niet verder. 3 1) Allen gelijk, roept de slechte rechtvaardigheid, al naar verdienste, zegt de hoogere, die beneden niet te vinden is, dock naar boven trekt, terwijl de andere naar beneden haalt. 2) Aristoteles : „In de rechtvaardigheid is alle deugd ver vat." ('Nic. Zedenleer' 5 : 1, 15.) Mr. W. Modderrnan: „Het is niet altijd zedelijk, van zijn recht gebruik te maken." Paulus : „Non omne quod licet honesturn est." (L. 144 pr. D. de R. J., L. 17.) 3) Cicero: ,,Dies deficiat si velim numerare quibus bonis male evenerit, nec minus si memorem quibus improbis optime." (De D. N. 3 : 32.) Een ander: en dit geldt ook van de volken.
203 638. Als onmiddellijk, verkeerd en verruimd geweten verhouden zich rechtvaardigheid, boosheid en goedheid. 639. Vergeleken bij het ruimere of meer inhoudende geweten van staatsman en kunstenaar, van vrome en wijze, is het onmiddellijke geweten eener gelijkvloersche rechtschapenheid het weinig zeggende. 640. Is de bekrompenheid alles en zal het ruime niet meer dan het verkeerde zijn ? Ook voor een ruim geweten is veel to zeggen. 641. Een staatsman kan niet enkel braaf of eerlijk en echte kunstzin niet zonder onzedelijkheid zijn. T at dan gevoeld wordt in de vroomheid, al blijkt het godsdienstige geweten op zijne wijze verkeerd. 642. Verkeerd blijkt of beet als dweepzucht het hartstochtelijk of uitsluitend godsdienstige geweten de dweper toch is de godsdienstigheid in levenden lijve. 643. De echte godsdienstige is als de geestdrijver, die voor zijne overtuiging wil sterven en doen sterven een mensch met eenzijdig verruimd geweten. 644. Heeft de wijze nog een geweten ? Is hij nog zedelijk en eerlijk ? Hij is meer dan dat; hij heeft van zijn geweten geen last meer. 645. Als het bewustzijn der volledige waarheid is de wijsheid niet meer het gevoel, dat in de braafheid als geweten spreekt, al begrijpt juist zij daarvan de onontbeerlijkheid. 646. Zuivere deugd — deugt niet voor de samenleving. En in deugdelijkheid van — liefde wordt naar 1) Fr. Paulhan o. a. noemt de kunst „essentiellement immoral par nature": blz. 131 van een boekje over 'La logique de la contradiction' (Paris, Alcan 1911). 2) Echte Roomschen willen Beene lijken, wel menschen, verbranden.
204 het deugen niet meer gevraagd het ruimste geweten spreekt in de liefde tot de waarheid. 647. Naar is voor den wijze, bij het gevaarlijke der waarheid voor de velen, de grens tusschen den plicht tot openbaring en dies tot terughouding ? Daar waar zij voor God is, — in wien de verplichting is opgeheven. 648. Ken uzelf. 2 Maar het eenzijdige trachten naar kennis van eigene gebreken 3 is eene zelfdoorwoeling, die niet het streven naar de ware zelfkennis en voor de hoogere ontwikkeling eer een beletsel is. 4 649. De verbrijzelde kiem kan niet ontkiemen. En een vermorzeld hart blijft sombere zieligheid. 650. Er zijn onder de menschen vele schelmen, omdat weinigen het rechte ruime geweten hebben. 651. Een schelm is gewetenloos. En de schelmsche mensch Loch zoo kwaad niet. Men voelt aan het schelmsche de mogelijkheid eener verontschuldiging en vergoelijking der gewetenloosheid. 652. De boosheid is onmiddellijk en voorloopig het verkeerde, niet het rechte of ruime en veel zeggende geweten. 1) Paulhan : „La logique n'est qu'une sorte de morale de l'intelligence." (T. a. p. blz. 134.) H. Rickert: „Das logische Bewusstsein ist eine Form, des Weltbewusstseins and damit zugleich eine Form des IllichtbewusstGrenzen der natures. Begriffsbildung' 2 1913, S. 638.) seins." 2) ,,Een leven zonder zelfdoorvorsching is voor den mensch niet levenswaard." (Plat. Apol. 38a.) H. Silberer in 1914: „Aan lien schoonen eisch ...tracht de psychanalyse to voldoen." CProblemen der Mystiek' blz. 24.) Een ander: op hare wijze ! De schrijver zelf erkent t. a. p., dat zij „zielige vuilnis" blootlegt, en de ware zelfkennis is de kennis van het ware in ons. 3) Cfr. Carm. Aur. Pyth. 40-44. Persius (4, 52) : „Tecum habita et noris quam sit tibi curta supellex." 4) ,,Mein Schlechtes ausgeschnitten meines Guten Bestes mit rich fort." Otto Ludwig. Lactantius : „Non intellegunt, cum vitia ex homine tollunt, etiam virtutem se tollere cui soli locum faciunt." (I. D. 6 : 15.) 5) De H. Hieronymus : „vicina sunt vitia virtutibus." (Dial. c. Lucif. 15.)
205 653. Oneerlijkheid is half ontwikkelde boosheid., volledig ontwikkeld blijkt deze moorddadig. 654. Eën koffieboon met opzet te weinig toegewogen kenmerkt de eerste schrede des vreedzamen kruideniers op den weg naar de moorddadigheid. 655. De dief is de nog half ontwikkelde boosdoener. 656. De dief is niet aantrekkelijk. Wel de roover, de ridderlijke schurk, in wien nochtans de onmensch schuilt. 657. Dief en roover verhouden zich als de huichelachtige en de rondborstige boosheid dat de roover als van zelf tot moordenaar wordt, onthult aan hem de volledige gewetenloosheid van den onmensch. 658. Aan den moorddadigen onmensch openbaart zich verkeerde volmaaktheid, de moorddadige onmensch is volledig verkeerd ontwikkeld. 659. Moorddadigheid is booze gewetenloosheid. De goede gewetenloosheid heet liefde. 660. De moord, gepleegd zonder verzachtende omstandigheden, is de misdaad van den onmensch, die geen recht meer heeft op meewarigheid. 661. De volmaakte gewetenloosheid is onmenschelijke verkeerdheid, die zich volmaakt zoude moeten bekeeren, om terecht te komen in de liefde. 662. Persoonlijke verliefdheid en algemeen menschelijke liefde verhouden zich als engheid en onbekrompenheid van toewijding; zoo is de `Christelijke' liefde de ware. 663. Wat wij in alle zelfzucht behoeven en (min of meer ook) hebben, is de gemeenschapszin, die zich in den geest der samenleving als toewijding openbaart. 664. De goedheid of liefde is meer dan rechtvaardig, en zwijgt van recht of plicht. Zij wil het ruimere; zij wil `gewetenloos' het rechte.
206 665. De liefderijke mensch is de plichtvergetene hoogere mensch, in wien ten goede het geweten z wijgt. 666. De natuurlijke goedheid van den geest onzer samenleving leeft natuurlijkerwijze in de goede zeden. 667. Als redelijkheid van zeden, gewoonten en gebruiken is de zedelijkheid eene redelijkheid op de wijze des gevoels. 668. Ilet voor- of aanpreeken van rechten of plichten beteekent geene gezonde zedelijkheid, het is blijk van ziekte, ziekte der zedelijkheid zelve. 669. De geest onzer samenleving openbaart zijne deugdelijkheid of goedheid onmiddellijk en allereerst in het goede samenleven van elkander aanvullende personen, dat als ordelijke samenleving van man en vrouw het zedelijke leven zelf is. 670. De ware menschelijkheid is die, waarin zich menschelijke tegenstelling verkeert en opheft eerst man en vrouw in vereeniging kunnen de ware menschelijkheid beleven. 671. De zedelijkheid vereenigt en vergeestelijkt. Ze vereenigt mannetje en wijfje vermenschelijkend tot man en vrouw zij is de leefwijze van 1.evensgezellen'. 672. De man is de verkeerdheid der vrouw, — en omgekeerd ; zoo spiegelt zich ons 'even in wederkeerige verkeerdheid, en blijkt daarin vereeniging van afzonderlijke verkeerdheid het ware en rechte. 673. Het zedelijke leven is `echte' geregeldheid, het rechte huis is een huis van echtgenooten. 674. De echt geregeld.e samenleving van man en vrouw is een samen leven in geregelden .echt. 675. Zedelijk leven is als huwelijksleven samenleving van man en vrouw op de wijze der gewettigde liefde.
207 676. Vereeniging van tegendeelen vormt de rechte huisgezinnen. 677. Waarin bestaat de waarde des levens ? In datgene, wat mannen en vrouwen er tezamen van kunnen makes. Het beste, dat er te beleven is, is te beleven op den grondslag des huwelijks. 678. Al het goed gedane verdient waardeering. En onteerd wordt men allerminst in het echtelijke leven door dienende liefde. 679. Eene blijvende maagdelijkheid is de trouwhartige ontvankelijkheid der vrouw. En van maagdelijkheid des gemoeds kan ook eene gade vol zijn. 680. De teerhartige mededeelzaamheid, die jegens de vrouw den man betaamt blijft zijne zwakheid. Honderdmaal zwak zijn echter is minder erg dan eenmaal wreed zijn. 681. De vrouw, die als huisvrouvv dient, verdient hare vrijheid. Inderdaad is de dienstbaarheid juist van de gehuwde eene stille en rechtmatige heerschappij. 682. De afhankelijkheid der gade van haren echtgenoot is eene echte vrijheid. 683. Alles wordt betaald, of betaald gezet, ook of juist de echtelijke heerschappij van den man. En beter afhankelijk van den gemiddelden echtgenoot dan van de beste betrekkingen. 684. Eene vrouw wordt niet onteerd door modedeeizaamheid haars mans, wel echter als ongehuwde gedrukt door de behoefte aan, die harer maagschap. 1) Toegeeflijkheid, meegaandheid en inschikkelijkheid is in het algemeen gezegd in de vrouw het lieflijke; zij laat zelfs het min edele des mans als het mindere in den me6rdere gelden. 2) Be vrouw is van de geslachtsverhouding het slachtoffer. De vrouw zonder ontvangenis is ziek, en na ontvangenis wOrdt ze ziek de man, die dit begrijpt, houdt zonder blindheid of hatelijkheid aan het zwakkere vat deszelfs tekortkomingen ridderlijk ten goede.
208 685. Het gehuwde leven van echtgenooten en het samen hokken van onverbondenen verhouden zich als gewaarborgde geestelijkheid en onbetrouwbare natuurlijkheid. 686. Het huwelijk beveiligt tegen de natuurlijke wispelturigheid, waarin de geest der samenleving niet gedijen kan, en die zich dan ook juist bij echtscheidingen. openbaart. 687. In het rechte huis is het recht voorondersteld. En vergeten. Men wedijvert er in gewettigde toewijding, doch niet uit nood. 688. Buiten het rechte huis staat het verkeerde. In verschillenden vorm staat buiten de echtelijke wooing de plaats van oponthoud, waar de mensch zijne onzedelijkheid toont. 689. Onzedelijk is in den geest der samenleving elke toeleg, om zonder toewijding te gebruiken, dat is te misbruiken de zedelijkheid blijft wettige wederkeerigheid van het betrachte eigenbelang en de betoonde lief de. 690. Wie eene vrouw wil benaderen, zonder ze te huwen, _wil ze genaken op de wijze der maatschappelijke verkeerdheid, der verdeeldheid. 691. Ziek maakt allicht de zwakken • de zedelijke zelibeheersching. 1 Zal daarom de minderwaardigheid den toon aangeven ? Het hoogere heerscht van zelf ten koste van het lagere. 692. Maatschappelijke gedragsregelen komen terecht van de hoogere minderheid, niet van de lagere meerderheid. 693. Onrecht en boosheid, onzedelijkheid en ver1) Een Freudist beschouwt dan ook allicht „de sexueele beschavingsmoraal als oorzaak der moderne zenuwzwakte", wat echter eene eenzijdiglieid is.
209 keerde huizen laten zich niet afschaffen ; van verkeerdheid blijft de geest onzer samenleving vol. 694. In het maatschappelijke leven openbaart de mensch van zelf zijne verkeerdheid, inzooverre hij daar allereerst uit nood wedijvert en zonder toewijding of echte liefde tracht te gebruiken, te misbruiken. 695. Waar de nood brengt tot wedijver, is nijd in dien wedijver zoo is het maatschappelijke leven vol van nijd en hatelijkheid. 2 696. Het maatschappelijke leven is vol van geschil. Geschil Loch heet de wijze, waarop zich in den geest onzer samenleving verschil van belang beredeneerd openbaart. 697. In den geest der samenleving is het menschelijk leven niet te bestendigen, zonder dat alien voor eigene rekening iets doen en verwerven, vasthouden en beheeren, hetwelk, achterna beschouwd, der gemeenschap ten goede komt.3 698. De mensch kan niet bestaan of staan en gaan zonder de ruggegraat, waaraan zich het geheele menschdom heeft op te richten. En in het vooruitzicht voor eigen afzonderlijk belang wortelt de ondernemingsgeest, die onontbeerlijk is voor de verheffing der geheele maatschappij. 4 1) ,,Keine noch so grosse Ernte ist denkbar, die nicht schliesslich Abnehmer fande, und zwar aus dem einleuchtenden Grunde, weil die Majoritat der Menschheit nie ganz satt wird." Dr. F. Oppenheimer, 'Die sociale Frage und der Socialismus' (1912) S. 152. 2) ,Uw 'hart' kent vele gevallen, waarin gij anderen hebt vervloekt." (Pred. 7 : 22.) „Homini plurima ex homine sunt mala." (Plin. H. N. 7 : 1.) 3) In 1780 heeft de vrijmetselaar Brissot de Warville beweerd, que „la proprike exclusive est un vol dans la nature", et que le voleur, dans l'etat naturel, est ,le riche, celui qui a du -superflu". Hij heeft in 1793 het leven gelaten onder de valbiji. 4) Bij Iamblichus (Protr. 20) is sprake van „het geld, waardoor ieder zich laat verleiden", — XFOCZTa irPa;u 7rdClere; 6LOC FS. Eip6VML. Maar het verleidelijke geld maakt ook het betere mogelijk, en het 'onrecht' van den eigendom laat zich door vlijt rechtvaardigen. 14
210 699. De ongelijkheden onzer samenleving prikkelen de lager gestelden, om naar gelijkheid met de anderen omhoog en boven dezen uit te streven zoo tracht een zich rechtmatig noemende naijver naar omgekeerde verdrukking. 700. Wie niets wil weten van de door den rijkdom medegebrachte zorgen, blijft zelden rijk. En een goed beheer van persoonlijk vermogen heeft in den geest der samenleving zijne dienstigheid. 701. Het geldelijk vermogen — plaagt sommigen die het hebben, en de meesten, die het niet hebben zoo blijft ons leven aan den gang. 702. De gemeene man is niet veel bijzonders, en de rijke niet — zonder verdiensten. 1 Bij al het geluk en ongeluk in de wereld krijgt men gemiddeld wat men verdient, verdient men wat men goed beheert, en verliest men wat men niet kan vasthouden. 703. Aan de kapitalisten hebben csocialistische' leiders veel te danken. Want ook zij leven van hun tegendeel. 704. Eene uitsluitend communistische samenleving des menschdoms heeft nooit bestaan. En te vergeefs zoekt men bet bewijs, dat zij bestaanbaar is.2 705. Zullen nog de `grondslagen' der maatschappij moeten veranderen ? 3 Dan is ons vooruitzicht van betere samenleving eene grondelooze verbeelding. 1) Hieronymus noemt (`aan Hedibia' 1) het woord des Heeren in Matth. 19 : 24 „difficile, durum et contra naturam". 2) Hoe zal men in den communistischen staat der toekomst de arbeiders aan het werk houden, — wie moet ze goed aan het werk houden? Stakingen mogen ze zich, eer ze hadden gezegevierd, door hunne leiders hebben laten gelasten: dat laat zich des menschen luiheid welgevallen; het gelasten van arbeid, noesten arbeid, echter gnat daar lijnrecht tegen in. 3) ,,De Chalcedonier Phaleas heeft het eerst beweerd, dat de bezittingen der burgers gelijk moesten zijn." (Aristoteles, `Staatkunde' 2 ; 4.)
211 706. Hoe minder het verleden reeds aan het licht heeft gebracht, in welke verhoudingen het menschdom moet leven, des te minder laat zich vaststellen, hoe in de toekomst de samenleving moet zijn. 707. De volledigheid van den geest der samenleving is niet zonder hare samenwerking door tegenwerking. 708. green kring zonder middelpunt, geene handen en voeten zonder hoofd, geen y olk zonder `leiding'. En de goede volksleider 1 is de ware dclemokraat'. 709. De behoefte aan menschen, die op belangrijke punten kunnen voorgaan of ingrijpen, weerlegt van te voren den waan, dat de menigte zelfstandig haar welzijn verzekeren kan.2 710. De stokers van een stoomschip zijn niet de stuurlieden. En de arbeiders in eenen staat zijn niet de meer ontwikkelden, die leiding geven ; zonder andere klassen geen bestuur of gerecht. 711. Besturen en recht spreken zijn niet de zaak van Jan Alleman daarvoor ontstaan en bestaan van zelf bepaalde klassen van menschen. 712. De ware klasseregeering en klassejustitie zijn meer dan verkeerdheid, ze zijn bestuur en rechtspraak van de klasse, die goed bestuurt en recht spreekt. 713. De wereld onzer dagen heeft hare verkeerde machthebbers, die de gestelde machten boven zich bestrijden, om zelven machtig te blijken van onderen op. 714. De gramschap van arbeiders over elk voornaAmttoz72a-4;, /-0(17,:',0 0?) aThuotpxr0z5itatEvoS • Strabo 14 : 2, 5. 2) Alle 'democratie' toil eigenlijk 'aristocratie', of bestuur van de besten, — en 'ironizeert' zich zelve. Want de menigte wil gevleid worden, en de beste volksvleiers kunnen niet de beste menschen zijn. 1)
212 mer doen der door hen naar de c heeren' opgestuwde gelijken is niet meer dan. natuurlijk. 715. Een arbeider wordt geen vertegenwoordiger van arbeiders, om te blijven arbeiden, maar om op zijne wijze laèer te worden. En een arbeider, die arbeiders leiden zal, goed leiden zal, moet den ondergrond, die hem naar boveniheeft gestuwd, te boven zijn. 716. De vakvereeniging is als bond van menschen wier belangen dezelfde zijn, inzooverre zij elkanders mededingers zijn, een vriendschapsbond van vijanden en maatschappelijk voorbeeld van den staat. 717. De staat 2 is volledig product van verhoudingen der zich vermenigvuldigende personen en maatschappelijke vereenigingen. 718. In den staat komt onze samenleving tot hoogere ontwikkeling, samenhangende ontwikkeling. Eene maatschappij zonder meer ware eene samenleving zonder bepaaldheid van hoogere orde. 719. Allen hebben wij onze plichten jegens den staat. Want men heeft meer plichten dan die, welke men zich willekeurig oplegt men heeft er, die van zelf op ons rusten. 720. Het algemeen stemrecht in den staat onzer dagen is geen recht. Het is een voorrecht voor de minderwaardigheid, om den meerdere to overstemmen. 721. Heeren mogen er niet meer zijn, en van gepeupel mag men niet weer spreken. Maar waar van gepeupel geese sprake meer is, daar is het gepeupel de baas. 1) Of 017)777/1J,CC Ckli ff;17C411 . vgl. Polyb. 6 : 5, 10. 2) Cicero: „ccetus multitudinis juris consensu et utilitatis communione sociatus." Pe R. P.' 1 : 25, 39.) Tertullianus: „status Romanus." ('De Res. Cam.' 24.) Aristo van Chius. „Belua multorum capitum." Hor. 3) flouz gFoc)•ov
213 722. Tot de redelijke zelfbeperking, waartoe de staat de velen dwingen moet, komt van zelf de wijsgeer. En de wijze, die het ware recht van spreken heeft, zal vaak zwijgen, wanneer hij denkt aan het gemeenschappelijk belang. 723. De schreeuwers onzer dagen zijn zelden gebreklijders. Zij eten meest goed en werken slecht. Want slecht wordt er gewerkt in ooze dagen van veeleischendheid. 724. Wie niet kan leeren begrijpen en het eerbiedigen verleert, is op weg, om het edelste te verliezen, dat hij had geerfd. Het gevaar der arbeidersbeweging. 725. Niet minder gevaarlijk dan de arbeidersbeweging is de vrouwenbeweging, al zullen ontvankelijkheden geene omwenteling begaan. 726. Van ` vrouwelarij" hebben de manners niet veel te verwachten. En ze hebben de vrouwenbeweging niet tegen te gaan. De menschheid, die zich ontwikkelt, kan dit niet doers voor de helft, doch verhoudingen zullen verhoudingen blijven. 727. De staatsrechtelijke gelijkstelling van man en vrouw is medegesteld in de wettelijke gelijkstelling van alle menschen, waarvan zij de onvermijdelijkheid en de verkeerdheid heeft. 728. Van de gemiddelde vrouw is de kinderlijkheid niet te bewijzen die spreekt voor zichzelve. En er is eene mannelijkheid, die de vrouw nooit zal hebben. Ep. 1, 1: 76. Shakespeare : „the many-headed multitude." (Cor. 2 : 3.) „The mutable rank-scented many." (Cor. 3 : 1.) „The beast with many heads." (Cor. 4 : 1.) 1) Dat de boer vlijtig, zorgvuldig en spaarzaam, de daglooner traag, zorgeloos en zonder zuinigheid arbeidt, merkt Dr. F. Oppenheimer op in zijn geschrift (blz. 155) van 1912 over 'die sociale Frage'; in het algemeen geldt dit van bazen en gezellen.
214
729. De uitstekende vrouw is allerminst de uitstekende vrouw, de uitstekende vrouw. En de vrouwelijke natuur, die zich vermant, blijft in de poging. 730. De vrouwelijke aanvalligheid is niet to denken zonder onnoozelheid. Bekoorlijke wijsheid komt niet voor. 731. De lieftallige vrouw is goddelijke zieligheid. Zij is de natuurlijke afgod, waarin de geest zich spiegelt en de onnoozelheid huist. 732. Voor den echten man is de lieftallige vrouw de natuurlijkste belangwekkendheid, de afgod, die niet is, maar beteekent, wat hij bij Karen aanblik voelt. 733. Zonder de vrouwen geene poezie. En de vrijgezel is eene in levenden lijve rondwandelende afgetrokkenheid, die verstandig verkeerd kan heeten. 734. In het geestesleven des mans moet de vrouw naar verhouding mededoen 1 ; afkeer van vrouwelarij is in den man niet meer dan natuurlijk. 735. Het zwakkere geslacht mag zich niet overwerken, zal er — troost blijven voor den man. Troost heet de weldadigheid van de niet werkdadige menschelijkheid, en arbeidende troost men niet. 736. De man, die zijne vrouw niet laat deelen in zijn hooger geestesleven, handelt achterlijk. En wie haar Zuivere Rede ter lezing opdringt, overdrijft eene betere gezindheid. 737. Uit de leerzaal van zuivere rede wordt de 1) De Thalmoed: „spreek niet veel met eene vrouw." (`Erubin 52 : 2.) „Vermijd overtollige gesprekken ook met eigene vrouw." (Pirqee Abooth 1 : 5.) „Veel vrouwen, veel bijgeloof." (Aldaar, 2: 7.) ,,Niemand onderlioude zich op de markt met eene vrouw, niet eens met, zijne eigene." (Joma 240 . 2) In Israel en Juda verschijnt (Exod. 34 : 23) de vrouw niet voor Jahwe, de Joodsche vrouw (zie Josephus: ‘Oudheden' 4 : 8, 15) legt ook geen getuigenis af, en naar het oude recht wordt zij ten huwelijk gekocht, waarna zij de slavin van den man is.
215 vrouw niet geweerd. Maar men eischt er van Naar allerminst, dat zij het ontvangene, of opgevangene, ga mededeelen. 738. Het rechte in ooze samenleving zal allereerst de handhaving blijven van het recht. Want in het recht beheerscht de menschelijke geest zijne lagere n.atuur., 739. Des menschen maatschappelijke onzedelijkheid komt min ofte meer in hoogere ontwikkeling en toewijding terecht. 740. Onrecht, boosheid en onzedelijkheid in ons maatschappelijk leven openbaren eene natuurlijke wanordelijkheid, die door den geest wordt geordend en beheerscht; de zelfbeheersching schept in den geest der samenleving vereeniginge-n en instellingen, waar het betrekkelijk ordelijk toegaat. 741. In de maatschappij komt het rechte niet op de wijze der stelligheid tot zijn recht de verkeerdheid onzer maatschappij komt tereeht in den staat, de vereeniging der vereenigingen 1 , die in den geest der samenleving de rechte uitkomst blijkt, of medebrengt. 742. De staat is een geestelijk organisms. Waarom zijne organen eigenlijk niet eens in schijn voorhanden zijn. 743. De staat is het goddelijke der menschelijke natuurlijkheid in den geest der samenleving. 744. In den staat wordt bij wijze van stellig recht de wet gesteld, in den staat blijkt het recht volledigheid van wet. 745. Stellig of gesteld recht is van zelf staatsrecht de staat stelt het recht als de wet, om die to verkeeren en to handhaven. 1) Een statenbond met gemeenschap van recht blijft een bondsstaat; men denke hier aan het gewezene Duitsche rijk en de V. S. van N. A.
216 746. Is ooit het recht tot stelligheid gekomen zonder willekeur ? Elk wetgever handelt min ofte meer willekeurig, — wat niet wil zeggen, dat wetgeving te ontberen is. 747. De wet kan niet afdoende blijken onvoorziene gevallen heeft nooit eene wetgeving voorzien. 748. De wet kan niet zuiver rechtvaardig blijken; de gelijkheid van alien voor de wet is evenzeer onrechtvaardig als alter ongelijkheid. 749. Gelijke boete in hetzelfde geval voor arm en rijk is bevoorrechting van den rijke. En gelijke straf in hetzelfde geval voor hoog en laag is bevoorrechting van den mindere. De rechtvaardige straf is (niet en toch) de aan stand en klasse geevenredigde straf. 750. Het recht der partijen is een recht van vereeniging. En dit blijkt achterna een recht van samenspanning tegen den staat, waarin het onvoorwaardelijk wordt gehandhaafd onbelemmerd blijkt het moorddadig ondankbaar. 751. Onbelemmerde vrijheid van vereeniging is vrijheid voor onredelijk verstand, om gevaarlijke ontevredenheid van menigten te wekken over schaduwzijden, die onloochenbaar en onvermijdelijk zijn. 752. De vereeniging, die afzonderlijke belangen ten koste van het geheel voorstaat en bevordert, heeft de strekking, om te gronde te richten wat haarzelve mogelijk maakt. 753. De staatsambtenaar, die op zijne wijze de vereeniging der vereenigingen vertegenwoordigt, kan niet onvoorwaardelijk het recht van afzonderlijke vereeniging uitoefenen. 754. De staatsmacht, die het recht van vereeniging zonder voorbehoud laat gelden, maakt de volledigheid aan de bekrompenheid of eenzijdigheid ondergeschikt.
217 755. Persoonlijke partijkeuze is bekrompene willekeur, vergeleken met • toewijding aan het volledige, zonder hetwelk alle partijschap eenzijdigheid zonder recht blijft.1 756. De willekeur der persoonlijke partijkeuze is engheid vergeleken bij de bevordering van hetgeen alien behoeven en waarin alien van zelf of onwillekeurig mededoen. Of heeft men alleen die plichten, welke men verkiest ' to hebben ? 757. Het wezen onzer samenleving is vol van verkeering en omkeering of omwenteling. Maar wegwenteling van alle verkeerdheid in den staat ware inzinking tot ordeloosheid zonder staat. 758. Behoud zonder afschaffing is eene ondoenlijkheid. En afschaffing zonder behoud is de andere de grondigste hervorming is in den grond zeer behoudend. 759. Zieken wentelen misschien in bed, en worden dan daarvan niet beter. De omwentelingen in de samenleving hebben regelmatig hetzelfde gevolg. 760. Geene samenleving zonder den gemeenschapszin, die niet wacht op volmaaktheid. En het hoogste gemeenschapsgevoel, dat als zuiver menschelijk medegevoel naam mag hebben, zonder dat het zich in het onbepaalde verliest, heet vaderlandsliefde. 761. Het ondermijnen der vaderlandsliefde is niet minder verkeerd dan het ondermijnen van den familiezin. 762. Ernstig bedoelde sociaal-demokratie is eene tot hatelijkheid verkeerde menschlievendheid 2 1) W. E. H. Lecky: „A disinterested love of truth can hardly coexist with a strong political spirit." ('Rationalism in Europe', ch. V.) Another: He should have said 'party' spirit. 2) Fr. van der Goes: „Zoolang er ongelijkheid blijft, zal er armoede Ajn." ('De Beweging' van 1906, biz. 219.) Ego: kijk naar uw medemensch,
218 763. De beste zaken zijn verloren, wanneer naar gronden wordt gevraagd. Maar wat wij bestrijden, gaat op ons over. 764. Goed voorgaan verdient niet de vraag, met welk recht wordt voorgegaan. En hem, die goed beheert of regeert, vrage men niet te dringend naar zijnen. rechtsgron.d. 765. Het hoofd van den staat verzinnelijkt als vorst voor het oog de weerbaarheid zijns y olks, gelijk deze voor bet gevoel deszelfs oppermachtige zedelijkheid vertegenwoordigt. 766. De volledige mensch is meer dan staatsburger hij is wereldburger. Maar aan alles het zijne, ook aan den staat. 767. De staat komt niet tot zijn recht, waar hem niet het noodige gewordt, om zich in stand te houden naar binnen en naar buiten. 768. Een staat heeft zijn eigen belang. En het laatste middel, om dit voor te staan, blijkt bij gelegenheid een onvermijdelijk.e oorlog. 769. In den oorlog komt aan het licht, wat in de vreedzame onderhandelingen tusschen staten was bedoeld. 770. Staten verkeeren onderling in den natuurstaat. 2 Er is geen ‘rechter' boven staten 3, en de misgun hem wat ge niet hebt, en wees nooit tevreden met wat ge wel hebt. Al hebt gij het goed, ge hebt het ellendig, zoolang er iemand is, die het beter heeft! 1) Kant : „Nur nach einer Gott weiss wann vollendeten Cultur wiirde ein immerwdhrender Friede fiir uns heilsam and Much durch jene allein mOglich sein." (4 : 327 H.) 2) Vgl. hier Hesiodus over `Werken en Dagen' 277-278: „Visschen landdieren en vogels eten elkander, want onder hen is geen recht." 3) Huig de Groot : „Utile esset, imo quodammodo factu necessarium, conventus quosdam haberi christianarum potestatum, ubi per eos quorum res non interest controversim definiantur, imo et rationes ineantur cogendi partes ut wquis legibus pacem accipiant." (De J. B. et P. II 23 : 8, 4.)
219 ` vredesbeweging'
is eigenlijk eene tegen den staat
gerichte beweging. 771. Het anti-militarisme, dat de vaderlandsliefde verzwakt en het gevoel van nationale eigenwaarde verwoest, is verkeerd gemeenschapsgevoel en werkt misdadig. 772. Wie in het geheel niet vechten wil, verdient de slavernij. En wie geene lafheid wil verraden, schreeuwe niet to hard mede in de vredesbeweging. 773. De oorlog heeft zijne gruwelen. En zijne veredelende zijde. Omgekeerd zal op den duur de vrede meer dan veredelend : hij moet ook verliederlijkend, werken. 1 774. Vrede naar buiten, oorlog van binnen. Geene samenleving zonder strijd 2, en binnenlandsche twisten kunnen erger dan oorlogen zijn. 775. Niets veelvuldiger dan de strijd van plichten. Vat is het eigenlijk belang der menschheid en ons plichtmatig doel ? Alles verkeert zich, zelfs of juist de wenschelijkheid van de wijsheid. 776. Geen geest van het hoogere zonder den staat. De staat brengt het hoogere mede, dat hij zelf niet is. 777. De staat is volledige vereeniging en vereenigende volledigheid in den geest der samenleving zonder meer. 1) Kant : „indem ein 'anger Friede den blossen Handelsgeist, mit ihm aber den niedrigen Eigennutz, Feigheit und Weichlichkeit herrschend zu machen und die Denkungsart des Volks zu erniedrigen pflegt." (5 : 271 H.) Hegel gewaagt (1 : 363) van „der Fdulnis, in welche die Volker ein dauernder oder gar ewiger Friede versetzen will-de", en erkent (8 : 410) „das sittliche Moment des Krieges, der nicht als absolutes Uebel und bloss fiusserliche Zufalligkeit zu betrachten" sei. 2) Heraclitus: „Men wete, dat de oorlog het gemeenzame en het recht de strijd is, en dat alles in strijd ontstaat en vergaat." Vgl. nog Kant over „de ongezellige gezelligheid der menschen": 4, 146 H. 3) J. C. van Ronkel in 1897: „De zoogenaamde collisio officiorum is een wanbegrip." (Acad. proefschr., 20ste stelling.) Of die daarom niet voorkomt?
220 778. De ware staat is de werkelijkheid van het rechte in den geest der samenleving zonder meer ; hij houdt volledig in, wat deze als het wenschelijke bij wijze van het rechtstreeksche vermag. 779. De staat is niet alles. En in den geest der wereld moet hij zijde beperktheid en eindigheid openbaren. 780. De geest onzer wereld, de wereldgeest, gaat den staat te buiten, om hem in alle tijdelijkheid te laten ontstaan, veranderen en vergaan, en hem in den geest van het hoogere bestendig op te heffen. 781. De geest van het hoogere vermag in zaken van staat niet van het hoogere of te zien de staat moet dienstbaar blijken aan kunst, godsdienstigheid en wetenschap. 782. Als schoonheidszin en kunstzin is de zin voor het hoogere, het geestelijke, zoo natuurlijk mogelijk de schoonheidszin is hoogere zinnelijkheid. 783. Wat recht van bestaan heeft de schoonheidszin ? Het schoonheidsgevoel is eene natuurlijke zijde onzer geestelijkheid. 784. Het schoone is het rechte, welks wenschelijkheid geen bewijs behoeft. 785. De schoonheid is bevredigende zichtbaarheid, het aanschouwelijk bevredigende en vrede brengende. 786. De natuurlijkste belangwekkendheid is voor den man het mooie meisje, dat hem — onrustig maakt ; de geslachtelijke schoonheid, die de begeerte wekt, om geslachtelijk te werk te gaan, is wel onmiddellijke, doch niet de ware schoonheid. 787. De ware en rechte schoonheid is naar wezen 1) Dat al aanstonds weer blijkt dan eenzijdigheid in de evenmatige dubbelzijdigheid der `symmetrie, al brengt weer de gulden snede het asymmetrische schoone mede.
221 en begrip zindelijke, reine en zuivere schoonheid wat vuil is of smerig, is niet schoon. 788. De zuiverste en goddelijkste of ware schoonheid is de schoone waarheid 1 , die door alle waarneembaarheid heen als de zuivere geldigheid wordt beseft. 789. De schoone maagd is nog niet de goddelijke maagd, en eer zielig onnoozel aantrekkelijke natuurlijkheid mag ` bekoren ' , maar komt aan goddelijkheid niet toe. 790. Van schooners is geene wijsheid, van den wijze geen schoone aanblik to verwachten. 791. De schoonheid zelve moet verwelken, zal de wijsheid zich verwerkelijken. 2 Want wijsheid is verinwendigde schoonheid, gelijk de schoonheid veruitwendigde wijsheid is. 792. Ondergrondsche zin voor de schoonheid is de zin voor de lekkerheid, die er dierlijk menschelijk op uit is, het leven kostelijker en kostbaarder to makers. 793. In de smulzucht ontwikkelt, of liever verwerkelijkt, zich natuurverfijning; niet iedere boer kan zich goed, dat is verkeerd, verlekkerd noemen. 794. Lekkerheid, schoonheid en welluidendheid verhouden zich als bevredigende waarneembaarheid op de wijze der ongesteldheid 3 , gesteldheid en vervluchtiging. 1) Schelling heeft (1, 6 : 574) zelfs geschreven, dat de volledige schoonheid en de volledige waarheid hetzelfde zijn. Maar dat heeft zijne verkeerdheid, hoewel of omdat het de keerzijde is aan het gezegde van Boileau: „rien nest beau que le vrai"; geene schoonheid zonder schijn, al heeft die schijn zijn wezen, dat in de waarheid mededoet. 2) Hegel: „Das SchOne hat sein Leben in dem Scheine." (10, 1 : 7.) „Das SchOne bestimmt sich als das sinnliche Scheinen der Idee." (10, 1: 141.) Thomas Moore: „All that is bright must fade, the brightest still the fleetest; all that is sweet was made but to be lost when sweetest." (National airs.) Of stelbaarheid, die aan de gesteldheid niet toe is.
222 795. Lekkerheid, schoonheid en welluidendheid verhouden zich als voelbaarheid, waarneembaarheid en verneembaarheid van bevredigende m.aatverhoudingen. 796. Vooral bij eet- en drinkbare lekkerheid geniet de gemeene man. En niet veel meer dan zin voor lekkerheid van tweeden aanleg is ook zijn schoonheidszin. 797. Smulzucht en schoonheidszin zijn verwant in verhouding van verfijnde dierlijkheid en vergeestelijkte zinnelijkheid de smulzucht is niet zonder verfijning van natuurlijkheid, en de schoonheidszin de natuurlijkheid zelve van den waarheidszin. 798. De schoonheid is voor weinig menschen. 799. Als doellooze doelmatigheid voor de belan.gelooze belangstelling is de schoonheid onbruikbare belangwekkendheid. 800. Het welbehagen aan geslachtelijke schoonheid is kiem van begeerte. Doch het is niet reeds de begeerte zelve de schoonheid is niet onmiddellijk eene bruikbaarheid. 801. De schoonheid is het wenschelijke, dat in alle onmiddellijkheid als zoodanig gevoeld en erkend, zij het ook niet begrepen, wordt. 802. De schoonheid heeft hare gevaarlijkheid, verraderlijkheid, noodlottigheid. En het is ondoordacht, ze zuiver wenschelijk to noemen. 803. Gevaarlijke schoonheid is verkeerde doelmatigheid. 804. De schoonheid mag eigenlijk — geen nãana hebben. Wie ze bespreekt, is er overheen. 805. De schoonheidszin is niet meer dan nieuwsgierig. Want hij is kijklustig en naar vreemde gehoorstreelingen begeerig zonder weetgierigheid of wijs-
223 geerigheid hij is zelfs belust op begoocheling, op zelfbegoocheling. 806. De ware schoonheidszin is moment van het ware, — bestendige vluchtigheid. Hij is niet alles, hetgeen beteekent, dat de -volledige menschelijkheid meer, inhoudt. 807. Er is een schoonheidszin van laatsten aanleg, .die ons niet verlaat, zelfs of juist in het onzienlijke en zuiver geestelijke. 808. De schoonheidszin zonder meer is een schoonheidszin zonder verheffing of heiliging en wijsheid ; hij heeft allereerst behoefte aan wijding. 809. De schoonheidszin is de 'ongesteldheid' van den godsdienstzin. 810. De schoonheidszin zonder meer is schoonheidszi zonder het hoogere. En zeer natuurlijk is gemeenlijk de geestelijkheid van kunstenaars ook een leven vol gevoel en schoonheid is nog niet het ware. 811. De natuurlijke mensch is nog niet de rechte, en de schoonheidszin is eene natuurlijkheid des geestes; wie schoonheid zonder verheffing wil, is op het rechte nog niet uit. 812. In den schoonheidszin zonder meer bloeit nog niet zuivere geestelijkheid van den zin voor het ware is hij de natuurlijke onmiddellijkheid. 813. Schoonheid zonder meer ware schoonheid zonder zin of inhoud. En de verkeerde schoonheid of leelijkheid kan zeer belangwekkend zijn. 814. In de schoonheid komt uit, wat voel- en zichtbaar bij elkander behoort zij is sesthetische overeenkomst. En de leelijkheid brengt het even merkbaar 1) Over 'de bewuste zelfbegoocheling als kern van het kunstgenot' is in 1895 to Tubingen eene intreerede uitgesproken door Prof. Konrad Lange.
224 niet overeenkomstige mede, het afwijkende en tegengestelde, dat met die eenheid in strijd is. 815. De leelijkheid komt voor, waar een deel bij zijn geheel voor het oog niet voegt. Zoo is er geene leelijkheid zonder afwijking van zichtbaar bevredigende maatverhoudingen. 816. Leelijkheid is afstootendheid. Maar afstooten en aantrekken doet alles, al naar men het neemt of niet neemt, en niet of wel is geoefend, al naar men niet of wel in het niet passende of afwijkende het aanvullende en verrijkende vermag te bespeuren. 817. Schoonheid en leelijkheid zijn in alle eigenaardigheid betrekkelijk. 818. Mooie meisjes wandelen gaarne met leelijke. In wederkeerigheid van eigenaardige belangwekkendheid kan dan de derde stelbaarheid de beschouwen.de jonge man zijn. 819. Het leelijke houdt op, leelijk te zijn, wanneer zich daarvan de zin laat voelen of beseffen. Het wordt dan leelijk en schoon in eenen, het treft als eigenaardigheid. 820. Van de waarneembare belangwekkendheid is de schoonheid de betrekkelijke eenvoud, die zich aan de leelijkheid te buiten gaat, om tot de belangwekkendheid te komen, die als het meer inhoudende eene zinrijke eigenaardigheid blijkt. 2 821. De leelijkheid is in hare belangwekkendheid de verkeerde schoonheid zelve, en de belangwekkend1) E. v. Hartmann noemt (2Eith. 1 : 251) het leelijke een negatief be• standdeel van het schoone en zegt (1 : 221), dat er in de kunst geene onopgehevene leelijkheid meer is; zelfs noemt hij „het leelijke in hoogeren zin daadwerkelijk schoon". En het Hegelisch dialektische denken heeft hij afgekeurd. , Das Interessante ist immer eine graciOse oder geistreiclie Abweichung vom Typus des SchOnen." H. Heine Ober franzôsische Zustande).
225 heid van schoonheid en leelijkheid in eenen eene treffend eigenaardige betrekkelijke volledigheid. 822. De zin voor het treffend eigenaardige is geen zin voor de schoonheid zonder meer. 823. De schoonheid kan zich niet zonder leelijkheid tot meerdere volledigheid ontwikkelen. Wat van zelf ook geldt van den schoonheidszin, die als de zin voor volledige belangwekkendheid boven zichzelven is uitgegaan. 824. Allerbelangwekkendst is de wijsheid. En de wijsheid is geene leelijkheid. Maar waar is de schoonheid, die wijs is ? Aileen onnoozelheid bloeit. 825. Gestelde schoonheid is vergankelijk. Maar ook leelijk blijft men geen duizend jaren. 826. Eenzijdige verleelijking van eigenaardigheid komt uit aan de caricatuur, een aanschouwelijken spot, die overmaat van het kenmerkende voorhoudt. 827. Het ongewoon gewone is als het zonder verheffing en toch als uitstekend te denken algemeene het bij wijze van verlaging uitkomende gemeene. 828. De gemeenheid is geene onnatuurlijkheid. Zij is de natuurlijkheid zelve, onze eigene natuurlijkheid, overheerschende natuurlijkheid in menschen. 829. De gemeenheid is de menschelijke natuurlijkheid, die afzonderlijk en opzettelijk uitkomt. En wat zoo uitkomt, is verkeerd tot dierlijkheid, 'ads dierlijkheid. 830. Heerscht in ons niet de geest, dan heerscht in ons het beest. Wat niet wil zeggen, dat beesten volledig verkeerd zijn, maar dat het geene menschelijke taak is, de beest te spelen. 831. Het klinkt niet verkeerd, dat men in schoonheid en kunst geene onnatuur moet willen. Maar het natuurlijke is op zijn hoogst het dierlijke, en ‘natuurlijke' kunst is natuurlijk onzedelijke kunst. 15
226 832. Het naturalisme der kunst is zonder verheffing. Wie het natuurlijke wil, mag het goede meenen, maar verheft zich niet, en gaat misschien zelfs naar beneden. 833. Buitengewone of ongemeene gemeenheid in de kunst is de natuurlijke gemeenheid van de smerigheid. Het naturalisme brengt smerige kunst mede. 834. De ware kunst is volledige kunst, en niet zonder onzuiverheid. De verkeerdheid is ook als gemeenheid niet te ontberen, en niet te wraken als lets, wat ondergeschikt moet zijn, of ondergeschikt is te maken. 835. In de gemeenheid komt zelfstandig of overdreven uit, wat als het overheerschte in den mensch heeft mede te doers : de dierlijkheid. En het gemeene is onschuldig natuurlijk, inzooverre het aan ooze geestelijke bestemming ondergeschikt blijft. 836. Verheffend werkt alle menschelijkheid, die de bereikbaarheid van het hoogere voelbaar maakt. 837. De eindigheid kan verheffend werken, al is zij niet de verhevenheid zelve. 838. De verkeerdheid van den geest, wiens grootheid hare kleinheid openbaart, werkt drukkend verheffend als het hooge, dat gevallen is, of ten val komen moet, zoo beleeft men in droevige opwinding het tragische. 839. De verkeerdheid van den geest, die niet zijne zelfbepaling maar natuurlijke werktuiglijkheid openbaart, werkt op de onnadenkendheid als het komieke. 840. Alleen in onbekommerdheid en zonder opwinding is het koddige te beleven, het ongeduchte zielige, dat als het geducht geestelijke tracht uit te komen. 841. De fijnst voelende gezindheid is die der ge-
227 moedelijke innigheid, waarin het bedroevende van het koddige, het koddige van het bedroevende, chumoristisch' wordt gevoeld. 842. De kunst wil onwillekeurig verhelpen, bijwerken en aanvullen, wat voor het menschelijk gevoel de natuur tekort komt 1 : eene andere strekking dan deze begoocheling heeft ze niet, al doemt in haar verschiet lets anders op. 843. De kunst, die op den beganen grond begint 27 onthult niet onmiddellijk het koddige en bedroevende :of ook slechts gemeene, dat in haar schuilt zoo openbaart zij hares geest nog raadselachtig in de bouwkunst. 844. Het kunstwerk komt voor in verhouding van raadselachtigheid, duidelijkheid en innigheid. En nog het duidelijkste bouwwerk heeft zijne raadselachtigheid. 845. De bouwkunst bewerkt de levenlooze buitenwereld, opdat de door de kunst bewerkte natuur met den geest verwant worde. 846. De bouwval is eene ten deele vergane kunstmatige gesteldheid, waarin zich de opheffende verhevenheid van het eeuwige doet gevoelen. 847. Beeldende kunst is duidelijke kunst. Doch eerst de verbeeldingskunst van den schilder toont werkeliike innigheid. 848. Vergeleken met het onduidelijke en het duidelijke aan gebouwen en beelden zijn schilderijen gewrochten van meer innige kunst. 849. De teekening is teeken van wat men zich 1) Plotinus : „De kunst bootst niet eenvoudig het verschijnsel na, zij verheft zich tot den zin, waaruit de natuur zelve of komstig is. Veel doet zij uit zichzelve, en waar iets ontbreekt, voegt zij het erbij, als eigenares der schoonheid." (Enn. 5 : 8, 1.) Een ander: zoo werkt zij begO6chelend. 2) Hegel: „Die Kunst ist die erste Lehrerin der Volker." (10, 1: 66.)
228 heeft voor te stellen daarom is waardeering van teekeningen minder natuurlijk dan die van schilderstukken. 850. In de welluidendheid der hoorbaarheden is de waarneembaarheid der schoonheid weg. 851. Wie voelbare oneindigheid verlangt, geraakt in verrukking bij goede muziek 1 ; wie waarneembaren of begrijpelijken inhoud wil, vindt op den duur het rijk der tonen te ij1 en te leeg. 852. Muzikaal genot schenkt geluk aan de vrouw en den weeken man ; den denkend mannelijken geest kan het niet meer dan kortstondig en bij lange tusschenpoozen begeerlijke levensfactor zijn. 853. Het geestelijkst is de kunst als woordkunst. En de waarlijk geestelijke woordkunst komt aan het woord in zuivere rede. 854. Eer vindt men duizend liefhebbers voor een toonstuk, dan tien voor een goed gedicht de zin voor sprakelooze welluidendheid is natuurlijker dan die voor welluidende bespraaktheid. 855. Met aanschouwelijke schoonheid vergeleken is de lieflijkheid van een toonstuk het meer innige met, de dichterlijkheid vergeleken is zij de sprakelooze hoorbaarheid eener machtige zieligheid. 856. Aan de lichtbeeldvertooningen onzer dagen verijlt zich de volledige dichterlijkheid van het tooneelspel tot de niets zeggende belangwekkendheid eener stomme snelheid van snel weer vergetene vlakke schijnvertooningen. 857. De beweeglijke lichtbeeldvertooningen onzer 1) Hegel: „Die eigentiimliche Gewalt der Musik ist eine elementarische Macht." (10, 3 : 149.) 2) Hegel: „Welter als zu einem immer unbestimmten Sympathisieren kommt es nicht." (10, 3 : 140.)
229 dagen hebben haar nut. Allereerst door de vergetelheid van zichzelven in den toeschouwer, die in een roes van aanschouwingen van de stille wereld in hemzelven eene wijle geen hinder heeft. 858. De ware dichterlijkheid is als volledige dichterlijkheid meer dan bekrompene of onontwikkelde natuurlijkheid. Maar de ware menschelijkheid is zij nog niet. 859. De dichterlijkheid is eene aan de beredeneerdheid van den schoonheidszin verschuldigde onvolkomene geestelijkheid de beste dichter is een onnoozele wijze. 860. Er is verwantschap in de bezieldheid en de zieligheid van liefdegedichten en kattenmuziek. 861. De woordkunst in den dienst van den geslachtszin is geestelijkheid in den dienst der dierlijkheid. 862. In geen geval is de zin voor het dichterlijke reeds de zin voor het ware 2, die als de zin voor het volledige elken anderen zin tot eene bekrompenheid maakt. 863. De kunst verlost ons van den vloek der alledaagschheid, maar de kunstzin is niet op to vijzelen tot dienst van het hoogere.3 1) Hegel: „Die Kunst der Rede, die Poesie uberhaupt, ist die wahrhafte Kunst des Geistes und seiner Eusserung als Geist." (10, 2 : 259.) „Dock auch in dieser geistigen Kunst ist... jeder Inhalt in unmittelbarer Weise gefasst." (10, 1 : 130.) „In den Kfinsten liegt, dass der Mensch aus sich das GOttliche hervorbringt." (15 2 : 188.) „Nur in sinnlicher Form." (15 : 612.) „Das ware die urspriingliche wahre Stellung der Kunst als nachste unmittelbare Selbstbefriedigung des absoluten Geistes." (10, 1 : 131.) 2) Vergilius : „insanire lubet." (Eel. 3 : 36.) Servius Grammaticus : „id est versus componere." Macaulay: „Truth is indeed essential to poetry, but it's the truth of madness." (Ess. on Milton.) 3) Hegel: „Die Kunst hat noch in sich selbst eine Schranke und geht deshalb in hiihere Formen fiber." (10, 1 : 131.) „Mit der Religion steht die Kunst auf ihrer hOchsten Stufe in unmittelbarem Zusammenliange." (10, 1 : 105.)
230 864. De kunstzin zoekt het goddelijke bij wijze van goddeloosheid en het eeuwige als tijdelijkheid;. de kunstlievende is een nieuwsgierige wereldling, die als zoodanig niet heilig en niet wijs is. 865. De kunstzin is de nietigheid van den waarheidszin, en deze de volledigheid van den kunstzin, die zich in den waarheidszin niet meer dan schijnbaar verliest, wanneer hij zich daartoe ontwikkelt. 866. Wat zich in zijne waarheid verliest, vindt er zich in weder. En de kunst, die in de wijsheid teloorgaat, is ten slotte overal, als de natuurlijke ommezijde van de kennis zelve. 867. De volledige kunst is, als de volledige wijsheid, eene onbestaanbaarheid. Maar in de ware werkelijkheid blijven kennen en kunnen verwant. 868. Wie in het gevoel heeft, wat de wijze in het begrip heeft, is een heilige. Als de wijze en de heilige verhouden zich de ware man en de rechte vrouw. 869. Heiligheid en wijsheid zijn 66n en verschillen in onwereldsche gezindheid. De heilige ontvlucht de booze wereld, die voor den wijze natuurlijke nietigheid is. 870. Al wat naar het fijne trekt is zeldzaam. Zoo zijn er weinig echte vromen. 871. De godsdienst der eigenlijk gezegd godsdienstigen is geene religie, waarin men de verbeelding te boven komt of te buiten gaat. Dat doet alleen zuivere rede. 872. De godsdienst is eene zaak, die we niet met onverdeeld gemoed kunnen goedkeuren en Loch moeten steunen. Bij gelegenheid. 873. De godsdienstige heeft op de wijze der verbeelding de idee, die in de wijsheid begrepen wordt. 874. De godsdienst is beoefening van menschelijke
231 nederigheid in verhouding tot vooronderstelde goddelijke verhevenheid. Eene voor de velen heilzame ondoordachtheid. 875. Wie sterke behoefte voelt om te vereeren, voelt sterke neiging tot verachting, waar hij het minderwaardige meent te zien. De wijsheid vereert en veracht niet, zij begrijpt de onontbeerlijkheid van het onvolkomene. 876. Zonder dichterlijkheid geene stichtelijkheid. En zonder verbeelding geen geest van het hoogere. 877. Meer dan dichterlijk is de stichtelijke leerrede, die eene verbloemde aanleiding tot zuivering van rede is. 878. De zuivere redeleer is gezuiverde godgeleerdheid, die de bekrompenheid eener godsdienstige persoonsverbeelding te buiten gaat. 879. Kunst, vroomheid en kennis zijn tezamen voorondersteld in het woord van zuivere rede, om daarin hare waarheid te vinden. 880. Denkt menschelijke bekrompenheid het beste, dat ze denken kan, dan denkt ze goddelijken geest. En wie onzer is onbekrompen ? Zoo kunnen we dan het godsbegrip niet ontberen. 881. Het woord God heeft zijnen zin als naamvan het geestelijke wezen, dat zich in de natuur open.baart. 882. Den naam wetenschap ontzegt men aan de godgeleerdheid, omdat, heet het, God niet bestaat. Maar wat meent men met het woord Natuur ? 883. De goddelijke werkelijkheid kunnen wij laten gelden in het begrip, zonder dat wij aan een goddelijk bestaan gelooven. 1)
,Was war' ein Gott, der nur von aussen stiesse ?"
232 884. De wereld is vol van God, en God vol van de wereld ; goddelijk en wereldlijk pleroma zijn ongescheiden onderscheiden. 885. Wanneer wij van het Oneindige onzen. God maken, kan diens voorkomen niet uitsluitend goed zijn. Uitsluitendheid is niet oneindigheid. 886. De Jood is de verkeerde wereldburger, wiens god de god van alle menschen heet, om niettemin op de hand van een enkel yolk to zijn.1 887. Van de welwillendheid in onze menschelijke nietigheid is de hemelsche Vader der Christenen eenzijdige weerschijn in het Oneindige. 888. De vervadering van den Joodschen Heer in het Evangelie is verheffing van den godsdienst met gevaar van opheffing zoo blijft dan de godsdienstige liever spreken van God den Heer. 889. Wie zijne overtuiging omtrent het hoogere wil gronden op eene gebeurtenis, verlangt als grondslag het vergane en opgehevene de blijvende beteekenis ook van het Evangelie is deszelfs eeuwige zin. 890. Inval, ingeving en openbaring zijn hetzelfde in verhouding van alledaagschheid, licht gevende ongewoonheid en onmiddellijk voelbare geldigheid zoo is de laatste allereerst een inval, waardoor de menschelijke bekrompenheid zich in het licht der eeuwigheid verruimt. 891. De openbaring, die tot eene gemeente komt, is eene mededeeling, die de menigte laat vernemen, wat zijzelve niet zoude hebben bedacht. Geene verheffing vOor de menigte zonder `openbaring'.
1) Naar het zeggen van, den Babylonischen Talmoed, Soekka 52 b, heeft God er spijt van, dat hij de Joden geschapen heeft.
233 892. In de taal der ' open.baring' heet het aangename zondig en het onaangename deugdzaam. 893. Aileen de zondaar heeft aanleg tot heiligheid, en de heiligheid zelve is niets zonder de zonde. Waarover nog nimmer door engelen is gepredikt! 894. Gesteidheid wacht op verkeering, en deze brengt verkeerdheid mede. De zuiverste vrouwelijke gesteidheid wil openlijk vereerd en in stilte verkeerd worden. 895. Voor opwellingen tot verkeering behoeft zich niemand te schamen. Het lichaam is de natuurlijke ballast des geestes, en verantwoordelijk zijn wij voor onze laden. 896. De ware wijding des levens is geen afzien van natuurlijkheden, maar veredeling daarvan door toewijding van hoogere orde, aan hoogere orde. 897. Heiligheid is natuurlijkheid van wijsheid zij is het gevoel van de waarheid. 898. De Heilige van het Evangelic 1 vertoont aan de menigte naar buiten wat naar binnen de Wijze is. 899. De Godmensch der Christenen is de goddelijke volmaaktheid hunner menschelijke gebrekkigheid. 900. Eene natuurlijkheid, waarboven de geest moest uit zijn, en waartoe hij gedurig terugzinkt, blijft de zonde. 901. De menschelijke natuur is als de booze — verkeerde geest verkeerd zijn is het begin en goed worden het doel. 1) Als Nazoreesche Jezus oorspronkelijk een Jezus van Nazoreeen of `Behoudenen', die als zoodanig ook Nazireeen of ‘Geheiligden' waren; de gemeenschap der gee vangelizeerden is om te beginners eene gemeenschap van `Heiligen' geweest. En het Evangelie is oorspronkelijk de als verhaal voorgedragene uitlegging, voor en door die ‘Fleiligen' gegeven aan de verwoesting van Jeruzalem en den Joodschen tempel.
234 902. In elk ziener schuilt een spotter. En de spotter blijft verkeerd profeet. 903. De zonde heet in de wijsheid van twee kanten dwaasheid. 904. Waar men van lustig levee houdt, is men nog zonder het ware leven, dat in stilte gedijt. 905. Geraas maakt het domme leven, dat door zijne indringende gedachteloosheid een denkend mensch vreemd en vijandig aandoet. 906. De menigte kan als zoodanig niet meer dan geraas maken ook of juist haar gejuich en gejoel is een leven vol zieligheid. 907. Wat voor gewone lieden boeiend en onderhoudend klinkt, gesteld, dat het min luide klinkt, zal als een zacht geraas den wijze licht nog hinderlijk in de ooren klinken. 908. Een zacht geraas is nog het zachtste gesprek der zielige velen. Want het is hoorbare onzin, onmiddellijk hinderlijk voor den man van begrip. 909. Zonder veel zin klinken de zinnen der velen. Maar ook de onzinnigste zinnen hebben hun zin. En zoo is het begrip `geraas' volstrekt betrekkelijk. 910. Het domste leven heeft zijne begrijpelijkheid.. 'En onontbeerlijkheid. Zonder domme levenmakers geen menschelijk leven. 911. Het meest oorverdoovende geraas is niet zonder de begrijpelijkheid, waartegen het begrijpende denken geen bezwaar maakt met het domste leven, dat zich laat hooren, heeft in stilte de wijsheid vrede. 912. Wat is theosophie ? Goddelijke wijsheid voor de verbeelding, die aan wetenschappelijkheid niet toekomt 1, en vreemd blijft aan zuiverheid van rede. 1) „Datgene watzich in onze dagen theosophie noemt, is aan alle wetenschappelijke bewijsvoering zelfs vijandig. — Wat zich tegenwoordig theoso
235 913. De theosophische mensch tracht het ware te vinden in duistere verborgenheden, gelijk de philosophische uitgaat naar openlijke begrijpelijkheid. 91.4. Wie sleutels van verborgenheden of geheime leeringen zoekt, openbaart eene kinderlijkheid van wijsbegeerte ; zijne wijsgeerigheid is niet veel meer dan nieuwsgierigheid. 915. Wie niet van harte vraagt ` wat is waarheid', maar `bevredigend' antwoord verlangt op de vraag `hoe zal het gaan met mij', is nog in kinderlijkheid bevangen. 916. Zonderlinge en vreemde gevallen van een grillig veroorzaakt gebeuren zijn geene stichtelijke belangwekkendheden voor het begrip, dat begrijpelijkheid wil. 917. Er bestaan geene ‘ krachted. 1 Ook geene verborgene krachten. De werkelijke en ware kracht verkeert en uit zich tot zelfopenbaring. 918. Als geheimzinnigheden van hoopgevende belangwekkendheid kunnen gegevens van occultisme slechts gelden in het idiote bewustzijn. 919. De theosophie onzer dagen .is vluchtheuvel van idealisms voor den kinderlijk wijsgeerige, die niet phie en theosophische vereeniging noemt, is in strijd met cultuur, vijandig 6,6,n de cultuur." Dr. W. Hiibbe-Schleiden aan R. Steiner den 26 Sept. 1902. C. W. Leadbeater: „We know quite well that we who are theosophists are in intellect far behind the great leaders of scientific and philosophical thought." ('Adyar Talks' 2 : 366.) Den 27 Dec. 1912 heeft mevr. A. Besant den te Adyar vergaderden leden van het Theosophisch Genootschap toegevoegd, dat zich onder hen een groot aantal 'non-entities', lieden zonder beteekenis, be yond. En in Nov. 1915 getuigt A. E. Thierens, zelf astrologisch van de `gemengde': „Eigen kennis is in de Theosophische Vereeniging nog zeer gering." (`Afk. en Toek. der Th. V.', blz. 48.) Een ander : ze zal dat blijven! 1) „De kracht houdt waarschijnlijk niemand meer voor eene realiteit." Ludw. Boltzmann in 1896: `Wiedemanns Annalen der Physik' 57, 63,
236
kerkelijk gelooven kan en zich toch het beste verbeelden moet. 920. De dusgenoemde theosophie is de tot stelselmatige verwardheid uitgewerkte verkeerdheid van het mysticisme, dat nog de waarheid voelt.1 921. De mysticus is de mensch, die met het gevoel het niet begrepene grijpt, de helderziende met geslotene oogen. — Zonder mysticisme geene menschelijkheid. 922. In den mysticus, die in het ware als het ware vergaan wil, leeft het gevoel van de waarheid, al blijft bet occultisme, dat het' hoogere uit de diepte wil opdelven en het Licht uit de duisternis zoude willen halen, eene verkeerde wijsgeerigheid. 2 923. In alle verscheidenheid beleeft de mysticus het oneindige eene als het ware met geslotene oogen, dat is in gevoel en gemoed. 924. De verkeerdheid van den echten mysticus is onontwikkelde verkeerdheid, waarin nog het eene ware gevoeld wordt de zoogenoemde theosophie is wijsheid vol malle verbeelding. 925. De `theosoof is een philosoof, die nog te bezorgd is voor , zijne ziel, om werkelijk iets te begrijpen zoo wil deze dan allicht het ware halen uit — Azie, dat aan Europa niet toe is. 926. Tot het bedenken en begrijpen der waarheid 1) Ongeregeldheid, duisterheid en verwardheid van denkwijze zijn in 1859 aan de theosophie toegeschreven door Richard Rothe. En R. Steiner schrijft voor: „Wie hoogere kennis zoekt, moet overal, waar zijne omstandigheden en plichten het veroorloven, afstand trachten te doen van alle critiek, van ieder oordeel." (`floe erlangt men kennis van hoogere werelden?' Ber1. 4 1910, blz. 10. 12.) 2) Wilh. Trommsdorff den 18 Jan. 1913: ,,Wij weten, hoezeer het occultisme altijd is blootgesteld geweest aan het gevaar, vermengd te worden met kwakzalverij." (`Mededeelingen voor de leden der Anthroposophische Vereeniging': Keulen April 1913, blz. 36b.) Een ander : van nature is zij er zelden zonder.
237 komt men niet door inwijding ; men kan er zich in oefenen. En de ware `meester' is hij, die het ware begrijpelijk maakt. 927. De ware verborgenheid is de verborgen of onbegrepen geblevene waarheid, die zich niet laat cverraden', dewijl zij nog aan geen `ingewijde' is medegedeeld. 928. De zoogenoemde theosoof heeft eigenlijk van God zich afgewend. En zijne goddelijke wijsheid blijft zielige inbeelding, ze wortelt in waanvoorstellingen omtrent zijne ziel. 929. Wat zegt van onze ziel, onze arme ziel, de rede ? Dat ze niet voorhanden is, en als levensverenkeling een begin neemt, om aan haar einde te komen.1 930. De waarheid van ons wezen is volledige oneindigheid, geene afzonderlijke of afgetrokkene voortduring. 931. Gelooft men aan zijne afzonderlijke onsterflijkheid, dan voelt men, dat men niet — volmdat is. De `theosoof is een `psychosoof, die dit reeds weet, doch niet begrijpt. 932. De zoogenoemde theosophie is niet wat zij heet. Zij is onwetenschappelijke psychosophie, ingebeelde zielkunde van lieden, wier verlangen naar zelfkennis in belangstelling voor eigene zieligheid bevangen blijft. 933. De wijsheid is als de ware zelf- en wereldkennis kennis van het blijvend geldige. En theosophie heet ten onzent de ingebeelde kennis, waarin de 1) „Ontstaan en vergaan volgen elkander." (Aristoteles.) Geene verkeering van niet zijn tot zijn, zonder verkeering van zijn tot niet zijn, wat geboren wordt moet sterven. „Et redit in nihilum quod fuit ante nihil." Corn. Gallus (Leo X). — Het eeuwige getuigt in ons, dat het tijdelijke het voor• bijgaande heeft te heeten.
238
eeuwigheid van het oneindige wezen als veelbelovende duurzaamheid van afzonderlijk voortbestaan wordt voorgesteld. 934. Men is niet wat men heeft. 1 En een mensch ` heeft' zijn lichaam. 2 Maar dit maakt van het lijf geen jas, die door de ziel wordt aan- en uitgetrokken 3 , en verschillende geboorte blijft geboorte van het verschillende. 935. De buitenzijde onzer werkelijkheid is jets anders dan de binnenzijde, en ook hetzelfde de werkelijkheid is geene afzonderlijke bestaanbaarheid. 936. Des menschen zelfonderscheiding van zijn organisme is eene zelfonderscheiding van het natuurlijke, dat zijne afgetrokkene denkbaarheid tot volledige werkelijkheid maakt. 937. Pe vlakten of gebieden, waar de `wijsheid' van Adyar lijf, ziel en geest afzonderlijk bestaanbaar acht, zijn denkbeeldigheden eener zielkunde voor zielige menigten. 1 ) Philo van Alexandria. o. a. noemt Cover vluchtelingen' 14) den eigenlijken mensch zuivere bewustheid. Cicero : „mens cujusque is est quisque." (`De re publ.' 6 : 24, 26.) Nicolaus Cusanus : „homo enim suus est intellectus." (`De docta ign.' 3 : 4.) Proculus Diadochus: „het tot zichzelf wederkeerende is onlichamelijk." (Inst. Theol. 15.) 3) De Joodsche Qabbala : „Des menschen vleesch is slechts het kleed de mensch is binnen." (Zohar I 20b.) 4) De 'Sleutel der Theosophie' (3 blz. 88) noemt „het blijvende ik een veel redelijker en belangrijker werkhypothese dan eenige andere." Maar mevr. Besant schrijft, dat „het sterflijke deel des menschen door de theosophie wordt onderscheiden als de persoonlijkheid": Theosophische handboekjes I 24. „Willem Jansen kan in de twintigste eeuw niet terugzien naar of herinnering hebben van 'zijne' wedergeboorte, want 'hij' is vroeger nooit geboren." (II 17.) De zin der leer is weer beter en minder 'troostrijk' dan haar schijn voor de velen ; het zoogenoemd blijvende en individueele (of ondeelbare) ik van het Blavatskianisme is het eene onpersoonlijke wezen der persoonlijke iks. En we zien thans, wat de ingewijde to denken heeft, wanneer een 4 meester' schrijft „Wie gaat naar Dewachan?" (Bedoeld is de hemel van mevr. Blavatsky.) „Het persoonlijke ik, natuurlijk." (III 61.)
239 938. Wie in de elementen acrd-, water-, lucht- en vuurgeesten laat huizen 1 , is nog niet toe aan wetenschappelijkheid. 2 En laat men in het lijf de ziel huizen, om die bij den dood te doen verhuizen, dan is men niet toe aan de goddelijke wijsheid.3 939. In het bezielde lichaarn is de ziel overal. En ze huist daarin niet hier of daar, om bij den dood naar elders te verhuizen. 940. Panpsychisme en Blavatskianisme maken het woord dood niet tot zinledigen klank. De zielige mensch mag den dood duchten, doch niets is voor het levende wezen natuurlijker dan de natuurlijke dood. 941. Het bij de geboorte ontstane leven vergaat bij den dood. En de vraag om onsterflijkheid eener ziel is eene vraag om eindeloosheid eener nietigheid. 942. De geloovers aan vagevuur en hemel, aan Kamaloka en Dewachan, zijn een in eene behoefte aan verhuizing, die hen tezamen tot kinderlijke menschen stempelt. 943. De wijsheid van Adyar blijft bij eene behoefte aan vreugde hiernamaals. In het ordentelijke 7dcp aotip.ovE; 1) Albinus (alias Alcinous) 'de Platonis doctrina' 15: g zaerrov 7. 6x) GT 0 LZEICJI). 2) Hij is niet verder dan de Perzische wijsheid, die onder de Grieken zich verbreid heeft als Orphisme; Plutarchus weet Cover het ophouden ,der orakels' 14), dat de beste voor- en inlichtingen omtrent de elementgeesten in de mysterien te bekomen zijn. Dat er eene ziel huist in den magneetsteen, is naar het zeggen van Aristoteles Cover de ziel' 1 : 2, 14) beweerd door Thales; Porphyrius ke p t Cover het leven van Pythagoras' 41) als Pythagoreesch het geloof, dat de klank, die uit een koperen bekken komt, wanneer men daarop eenen slag geeft, de stem van een in het metaal bevangen geest is. 3) Men is dan vervallen tot een oud en toch 'onoorspronkelijk' geloof, ,dat niet 2Egyptisch of Babylonisch noch oorspronkelijk Arisch maar meer bepaald Perzisch is, Perzische toepassing op den mensch van het uit :sterrekijkerij geborene Chaldeesche geloof aan de eeuwige wederkomst van het gelijke.
240 doordenken van werkelijke wijsgeerigheid komt men tot allerlei verkeerdheid om er overheen te komen. 944. De wijze is naar nieuws omtrent zijne ziel niet meer begeerig hij heeft de waarheid zelve leeren bedenken. 945. Zal niet de wijze velen afstooten, wanneer hij de waarheid onomwonden zegt ? Tot het begrijpen der waarheid zijn de meesten niet geboren, en lessen in wijsheid kunnen niet enkel voorzichtig zijn. 946. Waar zal hiernamaals ons wezen in waarheid zich bevinden ? Waar de waarheid zelve van het wezen zich bevindt ! 947. Is de vrager naar de toekomst zijner ziel wijsgeerig ? Of ook slechts weetgierig ? Hij vrage zichzelven of hij meer dan nieuwsgierig is. 948. De 'spirits' uit Zomerland zijn geene overledene geesten. 1 Ze zijn een zielige ondergrond, die boven komt. 949. De stof der verschijnende 'spirits' heet aardsch. En de vorm is die eener voorledene gestalte. Gestalten van overledenen verschijnen niet uit eene gelijktijdige overzijde. 2 1) H. P. B. in America: „We are quite ready to concede to sceptics that one half, and even more, of seeming phenomena are but more or less clever fraud; recent exposures especially of 'materializing' mediums only too well prove the fact." (Isis Unveiled' 1: 52.) „Het populaire spiritisme," zegt in 1917 de Blavatskiaansche heer H. van Ginkel, van den 33sten in de ‘gemengde', „heeft niets bewezen." (`Leeft men meer dan eens op aarde', blz. 23.) Justinus Kerner in 1829: „Dewijl men de ziel, het in het voertuig van den ‘zenuwgeest' verschijnende dierlijke wezen, niet onderscheidt van den denkenden geest en ze verkeerdelijk geest noemt, is het vooroordeel ontstaan, dat eene ziel geestrijk heeft te zijn." zieneres van Prevorst', blz. 406 Reclam.) Inderdaad, zielen zijn geene bewustheden. 2) Aan H. P. B. heeft Sir T. Madhava Rao honderdduizend ropijen aangeboden voor haar genootschap, met de belofte, dat hij aan deszelfs werk het overige van zijn leven zoude wijden, mits zij hem door wonderdadigheden het bewijs leverde van het bestaan der ziel en haar voortbestaan
241 950. Naar een oord buiten alle natuurlijke oorden vraagt niet de wijsheid. En voor bekrompenheid verlangt ze geen onbekrompen voortbestaan. 951. Het geloof aan persoonlijkheid dunkt vroom. Een mensch echter is geen standhoudend doel, en het is aanmatigend, voor God geen voorbijgaand middel te willen zijn.1 952. Wie geboren wordt, komt ten oordeel. En het ware of oneindige oordeel is de zelfvervreemding Gods tot eene wereld, wier verkeerdheid in geenen deele heeft stand te houden. 953. Nergens en overal komen wij van daan nergens of overal gaan wij heen. En reeds de plaats, waar wij ons bevinden, is denkbeeldig. 954. Wie wijs is, verlangt van de ware oneindigheid des geestes geene eindeloosheid of slechte oneindigheid eener ziel. 955. Van het geheele leven kan men op hoogst geestelijke wijze genoeg krijgen. De wijze denkt „ik ben gereed", en begeert geene herhaling. 956. Een helderziende in den donker blijft de mysticus : hij gaat op in het ware, dat hij vat met het gevoel, hoewel hij het niet begrijpt. na den flood: Olcott, 'Dagboekbladen' 3, 377. Wanneer men een schrijfmedium vindt, dat niet onder den invloed van het geloof aan `geesten' staat, zal het ook niet beweren, dat het een geeft is; ook zal men even gemakkelijk eene mededeeling ontvangen van een levende als van een doode, en van een denkbeeldig als van een werkelijk wezen, wits het medium met den feitelijken toestand onbekend zij. H. P. B. geeft toe: „In any case human spirits can never materialize in propria persona." (Isis' 1 : 67.) 1) ,,Die grOsste Unbescheidenheit ist der Glaube an die Unsterblichkeit, die Zumutung an die Natur, diese dtirftige Menschencreatur selbst in den misslungensten Exemplaren fur Ewigkeiten aufzusparen." H. Leuthold. Nietzsche : „Man kann die Unbescheidenheit nicht weiter treiben." (Z. G. d. M. 178. 16
242 957. De ` theosophie' heeft als canthroposophie' eene groote toekomst. Want het verlaten der kerk maakt niet wetenschappelijk, en grenzenloos is het verlangen der velen naar vooruitzichten voor hunne zieligheid. 958. De Europeesche beschaving is eene rijke erfenis vol aanleiding tot kommer en kiemen van verderf. 959. Voor de malheid van de wijsheid uit Adyar vrijwaart vooralsnog veel stevige onnadenkendheid en soms ook wetenschappelijke ernst, ja zuiverheid van rede. 960. Een theosophische dop zonder pit is de Vrijmetselarij 2 , die voor oningewijden angstvallig geheimhoudt wat de geheimhouding niet waard is. 961. Als alle echte en onechte theosophie is onze Vrijmetselarij vol van den geest der mystificatie. 962. De geheimhouding van de broeders der drie punten onthoudt aan de openbaarheid — geene waarheid. 963. Bekendheid met zinnebeelden en geheime gemeenschapsteekenen is niet de wijsheid. Zelfs niet de wijsheid van Salomo. En waar een blinddoek van de oogen valt, wordt allicht veel alledaagschheid zichtbaar. 1) Daarom heeft in de oudheid zelfs de diatribe van ‘Flondschen' en Stoicijnen op het yolk geen vat gehad ; vgl. hier bijv. met Epict. Diss. 3 : 24. 51 en 4 : 1. 108 het Evangelie in Matth. 5 : 12, Marc. 9 : 41 enz. 2) Bedoeld is hier de onvervalschte en zoo dan betrekkelijk onschuldige Vrijmetselarij, die den inhoud mist van hare moeder de Rozekruiserij der zeventiende eeuw, en zoo dan eigen vlammende ster aanstaart met onnoozelen blik, maar over het geheel gesproken nog niet doet aan staatkunde, zegge aan oorlog, beroering en omwenteling brouwende samenspanning en samenzwering. Zoo is de Loge nog ten onzent; vgl. echter thans het boek van Dr. Fr. Wichtl over 'Weltfreimaurerei Weltrevolution Weltrepublik': Munchen, Lehmanns, 1919.
243 964. Het mysteriespel van de `zonen der weduwe' is eene snakerij. 1 En zelfs als (theosophie' mag het vertelsel van Huram Abiw geen naam hebben. 965. De beste theosophische kern is inbeelding. En de ieegte der Vrijmetselarij gedoogt nog verstand in vrijmetselaren. 966. Mysticisme, theosophie en philosophie-verhouden zich als onmiddellijkheid, gestelde verkeerdheid en zelfherziening der menschelijke rede. 967. Mystiek is onder anderen de dichter, die meer voelt dan begrijpt beredeneórt deze wat hij voelt, dan openbaart hij natuurlijk weetnietkunde. 968. Een philosopheerend dichter is een kinderlijk mensch, die zich moeite geeft, om als de volwassenen to doen : de lieftalligheid van de kinderlijkheid gaat verloren, en wat er komt is zonder begrip. 969. Theosophisch heet het verstandig verkeerde mysticisme, dat boven de wetenschap wil uit zijn, eer het eraan is toegekomen. 970. Wetenschappelijk is de nauwlettende weetgierigheid, die zich in alle zakelijkheid het ware onzakelijke of onzakelijke ware wil eigen maken. 971. De wetenschap is nog metaphysica van beschaafde gemiddeldheden, gelijk de kerkleer de metaphysica voor onwetende menigten is geweest. 1) Denkbaar als symbool van wedergeboorte. doch bedoeld als versterking van het onsterflijkheidsgeloof onzer grootouders, en als zoodanig zinledig voor wie aan geen leven na den dood meer gelooft. Volgens blz. 86 in het ,,rituaal voor de graden van leerling, gezel en meester", zooals dat in ons land is gedrukt omtrent 1820, naar de oude lezing dus van de inwiiding tot den derden graad, zegt tot den nieuwen meester de voorzittende meester : „Wanneer gij zijt teruggekeerd in uwe woning, denk dan ik ben meester vrijmetselaar, dat is met andere woorden, ik ben een mensch, wien duidelijk is aangetoond, dat hij onsterflijk is." Dat wordt niet meer gezegd, en het ‘mysterie' wordt niet meer gespeeld, de zin van den meestergraad is weg.
244 972. De wetenschap is nog zaak eener menigte. Hopeloos ongezien is alleen zuivere rede, al verheldert juist zij, wat ze schijnt zwart te maken. 973. Wetenschappelijk noemt zich wel eene verkeerd bescheidene of hoogmoedige wijsgeerigheid, die nog meent, dat ze niet meer heeft te zijn dan wat in haar te vooronderstellen is. 2 974. Wijsgeerig is nog niet het weten en berekenen willen, maar het nadenken, dat de eenheid van alles begrijpen wil. 975. In de wijsgeerigheid verkeert zich de zakelijke oplettendheid van de weetgierigheid tot de onzakelijkheid van zuivere bezinning. 976. Vereenigend denkend begrijpt men de waarheid, die de eenheid van alles is, — begrijpt men in verhouding van onzijdigheid, veruitwendiging en verinwendiging bij wijze van rede-, natuur- en geestesleer eene zelfde waarheid. 977. Begrijpen is eenheid beseffen van het verschillende, onzienlijk samengrijpen of samenvatten, denkend vereenigen. Dat niet `bewezen' wordt de ware begrijpelijkheid is de begrijpelijke waarheid, die voor zichzelve en van zelve spreekt.. 978. De kennis des verstands is kennis des onderscheids en geen begrijpen begrijpen doet men gevend en nemend in redelijkheid. 979. De waarheid is redelijk begrijpelijk, of te be1) Hegel, die de (onvolkomene) ‘wijsheid' der ouden kende en zelf meer dan wetenschappelijk was, doch niet minder dan wetenschappelijk Wilde heeten, heeft van 'de wetenschap' gesproken, waar hij de (gerijpte) wijsheid bedoelde. 2) E. Husserl te Gcettingen o. a. scheidt van de pliilosophie der wereldbeschouwingen de zijne als streng wetenschappelijke. Maar zuivere rede is meer dan strenge wetenschappelijkheid en laat zich niet door den geest des tijds eenzijdig de wet stellen.
245 grijpen verstandig denken en redelijk denken verhouden zich als zelfverdeeling en zelfhereeniging in werkelijkheid en waarheid. 980. De wijsheid is de ware wereldkennis in werkelijkheid van zelfkennis ze vindt de waarheid der werkelijkheid in eigene eenheid. 981. Als voelen, weten en begrijpen verhouden zich dichtkunst, wiskunde en zuivere rede. 982. De wijsheid is de kern aller wetenschap, en de zielkunde geene kernwetenschap. 1 In de zielkunde kiemt de wijsheid. 983. De bewering, dat de zielkunde zelfkennis geeft, overdrijft, al moet men, om zichzelven te leeren kennen, de zielkunde te baat nemen.2 984. In het ik komt alles tot eenheid. Maar het ik is geene levensverenkeling of ziel zonder meer. 985. In het psychologisme openbaart zich de waan, 1) Ook niet ‘grOnd' aller andere wetenschap. Het leven van den afzonderlijken mensch wordt door luchtstreek en voeding, afstamming en omgeving merle bepaald, physiologie is in psychologie voorondersteld, gelijk in beiden logica is te vooronderstellen. Logische psychologie blijft toegepaste logica. 2) De gewone menschenkennis voldoet niet, zij is onwetenschappelijk, ook wanneer zij de waarheid spreekt. De wetenschap der zielkunde op hare beurt is niet belangwekkend, omdat of inzooverre zij geene rechtstreeks toepasselijke menschenkennis is, en een gemiddelden mensch bespreekt, zonder dat zij den daadwerkelijken mensch in het algemeen leert begrijpen: zij koestert eene voorliefde voor eenzijdig nauwlettende proefondervindelijkheid omtrent allerlei min bekende zaken, die er ook minder toe doen, verzaakt het voor alien belangwekkende andere en brengt niet tot wijsheid, dewijl zij niet vertrouwd is met de ware redeleer. Ook of juist van wetenschappelijke zielkunde is niet alles te verwachten. Het menschelijkheidsbegrip van zuivere rede, dat zich niet aan de gewone menschenkennis en niet aan de uitsluitend wetenschappelijke zielkunde houdt, beijvert zich, om beiden gelijkelijk waardeerend te vatten en te buiten te gaan, door de leer van de rede, waarin ons aller menschenkennis gezuiverd wederkeert en de zielkunde van het wetenschappelijk verstand tot rede komt, wordt het begrip van mensch en wereld vollediger ontwikkeld.
246 dat de ware zelfkennis, die de ware wereldkennis is, niet uitgaat boven zieligheid. Maar de zelfkennis der bewustheden is geene zielkunde meer. 986. Werkelijke menschenkennis is personenkennis in den geest van de samenleving, waarin zich de geest van het hoogere ontwikkelt.1 987. De zielkunde `weet' nog te veel om al te weten wat begrijpen is ; ze weet nog niet, dat de rede de waarheid onzer menschelijkheid leert begrijpen in eene leer, die als de leer van de rede van zelve redeleer of logica is.2 988. De wetenschap is eene nuttige aangelegenheid, die geene wijsheid mag heeten en geene wijsheid is. 989. Wetenschappelijke onvoldaanheid met het natuurverschijnsel zonder meer is natuurlijk verlangen naar de waarheid des geestes. 990. De wijsheid is de volledigheid van de redelijkheid, die zich niet onmiskend laat vernemen, dewij1 het menschdom van de waarheid niet leven kan. 991. wijsheid zonder meer is wijsheid zonder werkelijkheid. En werkelijke wijsheid blijft begrip van onzeggelijk veel dwaasheid. 992. De dwaasheid is verkeerde wijsheid en niet zonder Naar tegendeel; de goddelijke wijsheid verkeert 1) Dat honger en liefde de wereld aan den gang houden, dat de meeste menschen liever rijk zijn dan arm en ma cht, eer en roem begeeren, dat zij liever niet dienen of tot andermans voordeel worden gebruikt en allicht op wraak zinnen, wanneer zij zich beleedigd voelen, of tegen hen geweld of bedrog is gepleegd, beteekent ook voor de kennis der samenleving en harer geschiedenis niet meer dan dat in deze zielkunde voorondersteld is; het engere vermag niet het ruimere te omvamen. 2) Hans Driesch : „Logik und Ontologie (od. transcendentale Logik Kants), — ganz gewiss kOnnen diese beiden Disciplinen nicht auf 'Psychologie' gegrundet werden . . . weil die Psychologie, ebenso wie die Naturlehre, die Logik und die Kategorien voraussetzt." (Ostwalds Annalen der Naturphilosophie 7 : 227.)
247 zich tot verduivelde dwaasheid, opdat de wereld aan den gang blijve. 993. Wanbegrippen en waanvoorstellingen zijn de onontbeerlijkheden, waartoe de wijsheid van den geest onzer wereld zich verdwaast, opdat ook of juist de menschelijke natuur haren gang ga.1 994. Wijs warden is ontgoocheld worden de wijsheid, het beredeneerde besef van de onhoudbaarheid aller afzonderlijkheden, is zonder hoop — en vrees. Zoo blijft in de wijsheid niets te wenschen en niets te duchten. 995. De zin der gebeurtenissen is een zin vol onzin. 2 En de wijsheid ware troosteloosheid, indien de wijsheid troost behoefde.3 996. Er moet lets gebeuren. En het menschdom
3 ) Oi;76) t3i07:0; aCCUIL6 ,ELI, Plut. de Aud. 13. 7)hvK• Critias. „Nihil admirari." Cic. D. T. 3 : 30, Hor. Ep. 1 : 6. 2) „How weary, stale, flat, and unprofitable seem to me all the uses of this world !" Shakespeare, Hamlet 1: 2. 3) Men denke hier aan de smart, de ziekte, het leed en de krankzinnigheid, het onrecht, de boosheid en de onzedelijkheid, de leelijkheid, gemeenheid en belachelijkheid, het duivelsche, de zonde en de leugen, de domheid, oneerlijkheid en dwaasheid, waarvan onze wereld vervuld is en vervuld blijft. Plato : „Velen, die het leven hebben leeren kennen, brengen hetzelfde woord, dat het menschdom nooit gelukkig wordt." (Epin. 973 e.) Nietzsche: „Ondervinding beteekent mijns erachtens altijd slechte ondervinding." ('Aan gene zijde van goed en k waad.') ,De vroolijkheid is aan ons het onbegrijpelijkst." (`GOtzend.') Dr. P. J. Waardenburg in 1917: „Inderdaad hebben wij nog nooit begrepen, hoe intellectueel inzicht jets meer kan geven dan eene verborgen pessimistische berusting." ('Erfelijkheid en verwante vragen', blz. 80.) 'H. Lorm': „Wohin das Auge dringt, ist Schuld und Leiden, und was der Zeitlauf bringt, ist Fliehn und Scheiden dazwischen hat der Traum von Gluck und Liebe nur noch so viel an Raum, dass er zerstiehe." Hegel: „Het 'andere', het negatieve, de tegenstrijdigheid, de tweespalt, behoort tot de natuur des geestes, in deze tweespalt ligt de mogelijkheid van de smart, die dus niet van buiten tot den geest is gekomen." (Enc. § 382, toevoegsel.) ,Diepte van smart is... eeuwig moment des geestes." (Phil. der Rel.', biz. 463 der Leidsche uitgave.)
248 moet iets te doen houden. l Zuivere waarheid en volledige wenschelijkheid zijn niet te gebruiken. 997. De ware en wijze verwachting leeft in het vooruitzicht, dat de zin van het tegenwoordige en de zin van het toekomende dezelfde zal blijken. 2 998. Alle ervaring is eene zich herhalende verinwendiging of herinnering en voorkennis van hetgeen in vroegere be wustheden heeft gegolden en in latere gelden zal. 999. De leer van de rede is de leer van het be. wustzijn, waarin de eindigheid hare verkeerdheid en de verkeerdheid hare eindeloosheid openbaart. 1000. In de ware leer, die de leer der volledige wijsheid is, blijkt al bet andere voorondersteld, verkeerd en opgeheven.
April 1911. .Tan. 1912. Mei 1912. Maart 1913. April 1915. Juli 1919.
LEIDEN,
1) Zoo ligt onder meer in de rede, dat ontgoochelden, wien het leven gaat vervelen, door hoopvolle belangstellenden worden vervangen, en dus het menschdom zich aanhoudend verjongt; ,,geschaftige Torheit bleibt das Merkmal unsrer Gattung." 2) „Ik besef, dat de komende wereld aan weinigen verkwikking zal brengen, maar aan velen pijn." 4 `Ezra 7 : 45. 3) „Jamque opus exegi." Ovid. Metam. 15 : 871. „Exegi monumentum." Hor. Carm. 3, 30 : 1.
TOEGIFT. 1. Een lagere geest. een geest van het lagere, is overal doende, waar op de wijze des geestes het natuurlijke beoogd wordt en beoefend. 2. De geest van het lagere is op zijn hoogst een geest van staatkunde ; in den staat komt het lagere in den mensch tot hoogere ontwikkeling, om het hoogere zelf mogelijk to maken. 3. De samenleving, die zich niet tot staat heeft ontwikkeld, kan al aanstonds geene noemenswaardige kunst opleveren de geest van het hoogere moet gedijen in den staat. 4. De eigenlijke hoogere ommezijde der natuurlijk menschelijke samenleving verwerkelijkt zich in het godsdienstige. 5. In het godsdienstige verhoogt het menschdom het anders gelijkvloersch blijvende maatschappelijke leven ; de godsdienst brengt het maatschappelijk leven op hooger peil. 6. Eene menigte zonder godsdienst is eene menigte zonder verheffing of zuivering der ons menschen aangeborene natuurlijkheid. 7. Het hoogere in den mensch heeft behoefte aan voortdurende opbouwing, aan blijvende stichting, of prediking.
250 8. De onberedeneerdheid van den schoonheidszin komt niet toe aan beredeneering der waarheid. 9. De werkelijke stichting komt niet van de kunst, ofschoon of omdat de kunst werkdadige geestelijkheid kan heeten, waarin als het voelbaar bevredigende een ideaal van natuurlijkheid wordt beoogd. 10. Stichtelijk is de taal der dierbaarheid, waarin de waarheid wordt gevoeld, waarin de waarheid wordt gevoeld. 11. Het godsdienstige leven strekt tot verhooging en verheffing van het dagelijksche of alledaagsche voelen en denken. 12. De taal van zuivere rede kan Beene menigte stichten, die veel gevoelt en slecht begrijpt. Zuivere rede is niets zonder hare begrijpelijkheid. 13. Wat is godsdienstigheid? Verheffend.e gemeenschapszin,. op de wijze der gevoelvolle verbeelding denkende in het licht der eeuwigheid.1 14. Godsdienst is eene zaak van gevoel en vol van verbeelding, maar zijne verbeelding is vol van het gevoel der waarheid. 15. De godsdienstige voelt, dat alles komt uit de oneindige eenheid, waarheen het terugkeert, dat -voor dit eene geen bestaan geldt, en zich daarin alles moet opheffen. 16. Meer dan godsdienstig kan een yolk niet zijn 2 ; wie de menigte wil wijs maken, zal haar op den duur iets wijsmaken. 17. Van wAár de godsdienstigheid ? c Oorzaak' is 1) S. Reinach : „un ensemble de scrupules qui font obstacle au libre ercice de nos facultês." Een ander : lien kant heeft de zaak ook, wat niet wegneemt, dat zij hare edele zijde heeft. 2) „The doctrine of the eye is for the crowd." (The 'voice of the silence'.) En wie niet wil, dat zThi gehoor zich jets verbeeldt, moet tot de menigte niet spreken ; deze wordt, geroepen, doch niet uitverkoren.
251 hier allereerst de kommer des levens, die den mensch doet trachten naar bevrijding van leed en smart door eeredienst jegens hoogere macht.1 18. Wortel van godsdienst is de zelfzucht. De bloesem eraan heet zelfverloochening. 19. Het godsdienstige gemoed heeft eene strekking tot zelfveredeling, die om te beginnen door het geloof aan goddelijke hulp wordt aangewakkerd en versterkt. 20. De goddelijke hulp, die den godsdienstigen mensch als guest en genade voor den geest zweeft, is als de ware genade eene medewerking van het eeuwige in het tijdelijke, waardoor de mensch zelf goddelijker wordt. 2 21. Het verlangen naar afwending of leniging van feed moet zich veredelen tot verlangen naar bevrijding van eigene verkeerdheid, indien door den godsdienst de menschelijke natuur zich waarlijk vergeestelijken zal. 22. De worsteling van den goddelijken geest met het kwaad in de natuur, in zijne natuur 3, is een streven, waarin de menschelijke geest heeft op to gaan. 4 1) ,,Primus in orbe deos fecit timor." Petrone fragm. 27; Stat. Theb. 3 : 661. Lactantius : ,,religio esse non potest, ubi metus nullus est." (De ira Dei § 11.) Maar bedoeld is dan 'slechts' de godsdienst, de godsdienst zonder meer. 2) ,,Omnia tendunt, sicut ad ultimum flnem, Deo assimilari." (Thom. S. c. G. 3 : 19.) ,,Gratia nihil aliud est quam quwdum participate similitudo divinae naturw." (S. Th. 3 : 62, 1.) Plato: „gelijkwording aan God naar mogelijkheid." (Themt. 176b.) Een oud dEgyptische toovertext vermeldt „het boek om te zijn als God". Hippolytus Romanus omtrent 222: „Tot god zijt ge gemaakt, wanneer gij onsterflijk zijt geworden." (Secten 10 : 34.) De Hermetische YEsculaap aan het slot: „Wij verheugen ons, omdat gij ons, terwiji wij in het lichaam zijn, door uwen aanblik hebt vergoddelijkt." Het Evangelie : „Zalig de reinen van harte, want die zullen God zien." 3) De natuur is eeuwige wording van het — eeuwige, Natura Dei. 4) Het geloof aan grondige boosheid van de natuur, onze natuur, is op zichzelf evenzeer eenzijdigheid als het geloof aan hare goedheid ; alles is betrekkelijk, alles verkeert zich, en het eene brengt het andere merle,
252 23. De godsdienst brengt voor het y olk het ware en rechte mede als vereering van het voor de verbeelding zwevende oneindige verheft hij de bekrompenheid tot de met haar strookende onbekrompenheid. 24. Godsdienst is erkenning van onzienlijke eerwaardigheid en verlaagt het voorhandene, om van het niet voorhandene het ware en rechte te maken zoo is de godsdienstige betrekkelijk idealist. 25. Aileen bet onzienlijke kan eerwaardig zijn de schoonheid, die zich laat zien, mag aantrekkelijk hebben te heeten, rnaar eerwaardigheid wordt door de kunst niet teweeggebracht. 26. De godsdienstigheid werkt zich op aan hetgeen tot haar afdaalt, — aan wat zij tot zich neertrekt. 27. Het ware in den godsdienst islet vermenschelijkte oneindige, en zijne waarheid omfloerste waarheid, die onomwonden slechts verbijsterend werkt op den gemeenen man. 28. De zuivere rede 1 heeft zich te verontreinigen tot beeldsprakigheid, wanneer zij de menigte stichten. zal. 2 29. De goede prediker staat boven geloof en ongeloof van zijn gehoor, en zonder afdaling verheft hij niet.3 30. Zonder uitbeelding van denkbeelden geene uitNiettemin is Kant te zijner tijd met zijne leer van de grondige boosheid in ons menschen wijzer en ronder geweest, dan de 'humane' alleenheids• mannen zijner dagen met hunne leer van de alwijze en almachtige goedheid in het eeuwige wezen; zonder het duivelsche is het goddelijke niets. 1) Plato : c:c7rps7rij T.0 TotuEiroc Iro),),6y) ivavriov ),i7Et y . (Parm. 136d.) 2) Schopenhauer : „Naakt kan voor het y olk de waarheid niet verschijnen." (2 : 192.) Critias: p-iv 60cot ?L),070F6)10 , '7.& Synesius van Cyrene: ,PELazt xa),4,Y.; &):/2.5•Etc/-1, ;67c!). (Seat. adv. Math. 9 : 54.) Maximus Tyrius : vot7o1;vra i,;a7raTF?.. (Diss. 19 : 3.) Sentiendum cum sapientibus, loquendum cum vulgaribus, et si mundus vult decipi, decipiatur. (De der oudheid.) TeC
•
Ft),0,,Wathii•
0';76)
iaTpa;
7UVOEMICOge;
253 werking van prediking; de goede prediker maakt in beelden de waarheid voelbaar. 31. In den geest van den godsdienst wordt gemeenschap van natuurlijke vergankelijkheid en onvergankelijke geestelijkheid gevoeld. 32. Geene gemeenschap zonder verdeeldheid, gem andere gemeenschap dan die der verdeeldheid zoo voelt zich de mensch van God vervreemd, wanneer hij naar • Gods gemeenschap tracht. 33. In den godsdienst komt de verdeeldheid tot bewustzijn als zondigheid en de vereeniging als verheffende heiliging. 34. De hoogste godsdienst is, als de volledigste godsdienst, de godsdienst, die het menschelijke leven het veelzijdigst heiligt. 35. De rijkste en volledigste der godsdiensten is het Christendom 1, dat als zoodanig rijk is aan voelbare tegenstellingen en verlegenheden. 86. Christelijk is nog niet de nederige vereering van afgezonderde verhevenheid, Christelijk is het verheffende gevoel, dat in het volledige goddelijke wezen de menschheid mededoet. 87.. De Christelijkheid verwerkelijkt zich in verhouding van onnadenkenele -stelligheid, verstandige verkeerdheid en vrije redelijkheid. 88. Toonbeeld van aanvankelijke en stellige Christelijkheid is het Catholicisme, als voorloopige Christelijkheid van eigenlijk nog heidensche allemansgemeenten. 39. Ms verzet aanteekenende en gesteldheid verkeerende Christelijkheid in allengs duidelijker gewor1) „The Christian religion is a synthesis." T. K. Cheyne, 'Bible Problems' (1904).
254 dene onolphoudelijkheid is het Protestantisme de afbraak des Christendoms. 40. Protestantsche kerkgenootschappen hebben hunne evangelische en onevangelische stelligheid. Maar het protestantsche beginsel is een beginsel van verkeering, opheffing en oplossing. 41. De beginselvaste protestant is de onkerkelijke mensch, die van het Christendom als van eene verouderde leerstelligheid geheel is vervreemd. 42. Geen vooruitgang voor stelligheid en gesteldheid zonder meer. Maar tegenstelling is niet verheffing, en beginselvast protestantisme zonder meer gaat niet uit boven verstandige verkeerdheid. 43. Nog niet Christelijk zijn Jood en heiden. En wat niet Christelijk meer is, loopt gevaar, weer heidensch to blijken. 44. De verkeering en verkeerdheid van het aldoor onchristelijker geblekene Protestantisme is voorondersteld in de ware Christelijkheid. 45. De katholieke, de protestantsche en de ware Christelijkheid verhouden zich als gevoel, verstand en redelijkheid. 46. De ware Christelijkheid kan zich in den spreektrant van Catholicisme en Protestantisme gelijkelijk openbaren. 47. De stellige Christelijkheid is niet de ware. En de verkeerde is niet de ware. De ware Christelijkheid is de volledige, die in alle Christelijkheid zichzelve weervindt. 48. De volledige of ware Christelijkheid is vrije en redelijke gemoedelijkheid van den niet meer leerstelligen geest, die in geen geval beteekenis en zin der Christelijke leeringen miskent. 49. De volledige, ware en vrije Christelijkheid is
255
de gevoelvolle redelijkheid, die zich in Christelijke taal openbaart, om zoo verzoenend zinnebeeldig te spreken. 50. Bloesem des Christendoms is de vrijzinnigheid, die meer is dan andersdenkende eigenzinnigheid, zoodat zij ook voor de rechtzinnigheid weer stichtelijk vermag te spreken. 51. De ware Christelijkheid is als volledige Christelijkheid volledige beminnelijkheid zij spreekt de taal der volledige vertroosting. 52. De ware Christelijkheid spreekt dierbaar en stiehtelijk hare dierbaarheid is de stichtelijkheid zelve. 53. De dierbaarheid is het aantrekkelijk verheffende in vluchtige hoorbaarheden, waarin zich eeuwige waarheid voelbaar maakt. 54. Hooger of dieper dan kinderlijke rechtzinnigheid en onrechtzinnige eigenzinnigheid gaat de Christelijke vrijheid, die stichtelijk, verstandig en redelijk is tegelijk. 55. De rechtzinnige, eionzinnige en vrijzinniget Christelijkheid verhouden zich als onontwikkeldheid, verkeerdheid en verhevenheid van troostrijken gem.eenschapszin zoo brengt de laatste de kerkelijkheid weder op hooger peil. 56. Als protestantisme in het protestantisme verhoudt zich tot het kerkelijke schriftgeloof de bijbelcritiek, eene verstandige geloofsontreddering, die van de aanvankelijke stelligheid niets overlaat. 57. Niets ontziend onderzoek van eigene geloofsbrieven wordt verkeerdelijk verlangd van eene Christelijke kerk als zoodanig onbeschroomd onderzoek moet op den duur onkerkelijk blijken. 58. Wetenschappelijk onderzoek, dat zijnen naam 1) Dat alleen de wijze zich van de symbolische spreekwijze kan bedienen met begrip, heeft omtrent het begin onzerjaartelling Didymus Grammaticus opgemerkt.
256 verdient, kan in geene richting jets ontzien, al weet juist de wetenschappelijkheid, dat wortels geene bloesems zijn. 59. De herleiding des Christendoms tot zijnen wortel is zijne vernietiging. 60. Aan den wortel des Christendoms is geschiedkundig Joodsche mysteriezucht te denken het verhaal van kruisiging en herleving des evangelischen Heilands is een Joodsch Grieksch mysterie. 61. Aan het begin des Christendoms is geschiedkundig eene spanning te denken tusschen echte Joden en vergriekschte Joden.2 62. De Jezus van het Evangelie is als mysteriegod een medetronend hemelwezen uit de Alexandrijnsch Joodsche theosophie. 63. Voor de verbeelding van mysteriejoden der eerste en tweede eeuw heeft in en door den Heer Jezus de Vader van alles eene bevrijding bewerkt van de Joodsche wet. 64. De Vader van alles is meer dan de Heer der Joden, en de Heer Jezus een eerstgeborene, die den Joodschen broeder te boven gaat. 65. De gelijkstelling van de schriftuur des Ouden en die des Nieuwen Verbonds is eene vernedering des Christendoms. 66. De grondslag des Ouden Verbonds is heidensch, de god des Jodendoms een opgehemelde afgod 3, en de Messias der Joden de echte antichrist. 1) Irenwus getuigt nog (2 : 22, 6) van de voorstelling, dat de Heer Jezus een jaar had gepredikt en — natuurlijk als jaargod of zon in de twaalfde maand had geleden, dat het lijden des Heeren oorspronkelijk geschied is in de lucht, schemert nog door in 1 Cor. 2: 8 en 1 Tim. 3 :16. ("c/Fan 2) „Ik ben gekomen," zeide oorspronkelijk (vgl. Epiph. 30 : 16) de Nazoreesche Jezus, n om de offers of te schaffen !" Vgl. nog Hand. 6 : 13-14. 3) „Gebeurt er ooit in eene stall een onheil, zonder dat Jahwe het doet?"
257 67. De goddelijke persoonlijkheid in Christus Jezus is de menschelijkheid, die goddelijk is in lijden, sterven en wederkeer. 68. De Ohrises van het Evangelie gaat uit boven den Messias der Joden, en de Messiaansche waardigheid van den Grieksch Joodschen Jezus is eene verheffende woordspeling. 69. Het Oude Verbond van het Mozaisme en het Nieuwe van het Jezuanisme verhouden zich als de bloedige eeredienst eener nationals bekrompenheid en de onbloedige gemeenschapszin eener wereldburgerlijke menschlievendheid. 70. Het Oude Verbond des Jodendoms is eene zaak van het verleden, al mogen Joden zich verbeelden, dat het blijft gelden. 2 71. Het Oude Verbond des Jodendoms is niets zonder het van wege des Joodschen gods verordende slachthuis, dat niet meer van onzen tijd is. 72. Boven heiden- en jodendom tegelijk heeft het Evangelie uitgevoerd, en het ware in Christus Jezus is het ware in alle menschen. 73. De Messias der Joden is geen verlosser voor `Amos 3 : 6. In de tweede eeuw onzer jaartelling is de god der Joden wel Bens een vervloekte god genoemd : Origenes tegen Celsus 6, 27. 1) Hegel: „in der Idee ist das Anderssein des Sohnes ein vorubergehendes verschwindendes Moment." 2) Josephus: „onze wet blijft onsterflijk." (T. A. 2 : 38.) „De wet vergaat niet." 4 Ezra 9 37. „De wet, die in eeuwigheid bestaat." Baruch 4 : 1. „Hun verbond is verbroken!" Barn. 4: 8. „Over hen is de toorn gekomen ten einde toe." 1 Thess. 2 : 16. Aan R. Jozua ben Hananja (Chagiga 5 b) heeft omtrent het einde der eerste eeuw in tegenwoordigheid des Keizers een `Mineeer' door teekenen to verstaan gegeven, dat God van zijn yolk het aangezicht had afgewend; tot Nasi R. Gamaliel II (Jebamilth 102 b) heeft een ‘Mineeer' gezegd: „gijlieden zijt een yolk, dat door God voor goed is verworpen," en aan R. Hanina (Joma' 57 a) heeft een Mineeer toegevoegd: „gijlieden zijt een volslagen onrein, van God verlaten, yolk." 3) Justinus Martyr: „bij was en is de rede, die in ieder woont." (Apol. 2 : 10.) 17
258 anderen. En Christus Jezus is een Messias voor Joden, die van hun Jodendom verlost willen zijn.1 74. De Jezus des Evangelies is toonbeeld voor alle menschelijke kinderen eons goddelijken Vaders ; hij doet en lijdt anderen voor. 2 75. Het Evangelie is uitbeelding en vertooning van de waarheid, dat voor den volmaakten mensch de weg naar God open ligt. 76. In het Evangelie is de voorbeeldelijke dood zinnebeeldig ; het geheele aardsche leven van Christus eigenlijk doet zich als nederdaling voor 3 , en zoo blijkt zijn graf zijne werkplaats in ons midden. 4 77. De schijnbaar natuurlijke dood van Jezus in het Evangelie is bedoeld als opleving van den goddelijken geest, en de hellevaart zelve is in zijn licht to verkeeren tot hemelvaart. 78. De Jezus van het Evangelie is de aanschouwelijkheid van den Christus der idee, den eeuwigen Christus, des Vaders eeuwig stervenden en wederkeerenden zoon. 79. Het leerstuk der goddelijke Drieeenheid is verbeelding op grond van het gevoel, dat in het licht der oneindigheid getalverschillen geen stand houden. 80. Het ware in den godsdienst is het eeuwige ware. En verhalende leerstelligheid peilt eigene waarheid niet. 1) Dat de evangelische prediking geene Joodsche prediking voor Joden is, heeten in Joh. 7 : 35 de Joden zelve to beseffen. 2) Hegel in zijne jeugd : „Het geloof aan Christus is het geloof aan een verpersoonlijkt ideaal." Kant: „dat is het ideaal van den zoon Gods, die ons tot v6Orbeeld is gesteld." (6 : 161.) — Vgl. Joh. 11 : 25 met Matth. 10 38. 3) Voor de Orphische, Platonische en Mithreesche verbeelding is het ondermaansche een hol. 4) Inzooverre God sterven kan, is de Natuur zijn graf, in den geest herleeft hij. Vgl. hier Thucyd. 2 : 43 en Hemelv. v. Mozes 11 : 8.
259 81. Het ware in den godsdienst is het eeuwige ware. En in de verstandige beoordeeling zijner beweringen gaat eigenlijk de zin daarvan teloor. 82. Het ware in den godsdienst is het eeuwige ware. En onderzoek naar den oorsprong van den godsdienst is een zoeken naar het begin, waarin het beginsel niet weer to zien. is. 83. Achterwaartsche verlenging eener geschiedkundige lijn is geene benadering der waarheid. 84. Bijbelcritiek is niet alles. En de redelijkheid spreekt bloemrijk schriftuurlijk, wanneer dat noodig of dienstig blijkt. 85. De taal van de redelijkheid is meer dan taal eener partij, en ook voor het Christendom is de rede meer dan wederpartij. 86. Wat blijft er van den godsdienst over, wanneer aan zijne leeringen niet meer wordt geloofd ? Het verbeeldingrijke gevoel van alle menschen, dat verbloemde rede vordert en voortbrengt. 87. De nieuwere mensch is godloochenaar, inzooverre de bekrompene god eener oudere voorstelling zich voor zijn verstand heeft vervluchtigd in zijne redelijkheid erkent juist hij de volledige godheid als de ware.' 88. Wat blijft er van het Evangelie over, wanneer aan het verhaal niet meer wordt geloofd ? De zinrijke voorstelling eener voorbeeldelijke verschijning van het goddelijke in het menschdom. 89. Het evangelische leven van Jezus is geen begrensd en uitsluitend aardsch leven de beschrijving ervan is uitbeelding van het onbegrensde leven des geestes. 1) Epicurus : „Goddeloos is niet hij, die de goden der menigte loochent, maar wie de meeningen der velen omtrent de goden deelt." (D. L. 10 123.)
260 90. Wat is of blijft het ware in de Christelijke leer? Zelfopenbaring van het goddelijke in de menschelijkheid, die door lijden tot heerlijkheid komt. 91. Zondigheid en heiliging zijn geene logische termen. Ook de zwddrte is geen logische term. Niettemin werkt het logische in alles, en is van bet logische ook het godsdienstige spraakgebruik niet verlaten. 92. De Christelijke leer is niet de waarheid. Maar zij is openbaring van de waarheid. 93. Wie wortel van bloesem onderscheidt, vraagt niet eenzijdig, of wij nog Christenen : hij vraagt, of wij reeds Christenen zijn. 94. De geest van het Christendom overleeft zijne letter, en weet bij het oude woord het nieuwe te bedenken, waarin het oude voorondersteld blijft. 95. De Christelijke schriftuur laat zich zoo uitleggen, dat men er al het noodige blijkt in te leggen. 96. Verzaking van kerkelijk leven is eene liefdelooze verstandigheid in meer ontwikkelden ruimere gemeenschapszin werkt mede tot verheffing van de Christelijkheid des yolks. 97. Ruimte van opvatting toont men niet, doordat men van lets is vervreemd wat men inderdaad te buiten gaat, blijft men inhouden. 98. De kerkelijkheid is niet de Christelijkheid. Doch zonder haar geene Christelijkheid voor de schare. En de beste kerk voor het yolk is van zelve eene goede volkskerk. 99. Men kan den godsdienst eene persoonlijke aangelegenheid noemen. Inderdaad is bet godsdienstige leven eene volksaangelegenheid van het hoogste belang. 100. De groote vraag voor de Christenheid onzer dagen is de vraag, hoe zij met voile kennis van haar verleden hare toekomst blijvend adelen zal.
261 101. De geloovigheid gaat heen. En de verstandigheid kan niet bevredigen. Voor komende Christelijkheid zal de taal der stichting wijsgeerig dichterlijk moeten zijn op hooger peil.
LEIDEN, April 1913. Juli 1919.
Bij A. H. ADRIANI to Leiden zijn verschenen de navolgende werken en uitgaven van *PROF. BOLLAND: Het wereldraadsel *) . . . f 6.25, geb. f 7.50 Eene levensbeschouwing .0.75 Aanschouwing en verstand1.50 Spinoza . . 0.50 Alte Vernunft and neuer Verstand .0.90 Het verstand en zijne verlegenheden *) . 1.50 Het maatsch. vraagstuk en zijne slechte oneindigheid. Tweede druk j) . . . . .0.50 Het nut der wijsbegeerte *) . . . 0.50 Collegium logicum van 1904-1905, 2 deelen *) f 12.—, geb. „ 15. In den strijd om de waarheid 1.) . . 0.50 Rede van 25 Sept. 1906 j) . . . . 0.75 In den voorhof der schoonheid j) . . 0.60 ./Esthetische geestelijkheid f) . . . 1.25 Het lijden en sterven van Jezus Christus *) j) . .0.75 Natuurkunde en natuurbegrip. Academische les **) 0.50 3.50 De natuur. Vijfde, opnieuw herz. en verm. druk . 0.75 Natuurbegrip en leven. Tweede druk . De evenwijdigheidsleer omtrent lijf en ziel, natuur en geest. 1.25 Tweede druk . . • • De boeken der spreuken uit de leerzaal van zuivere rede. 5._ Voltallige uitgave. Tweede druk . . . . Zuivere rede en hare werkelijkheid. Derde ui tg a v e. . 2, 14.— (Met portret.) . . Nieuwe kennis, oude wijsheid. Eene poging tot voor0.80 lichting t) . • • • • 0.60 Het antwoord op de poging tot voorlichting t). . . ,, 1.75 Schelling, Hegel, Fechner en de nieuwere theosophie De logica. Tweede uitgave j) (Met portret.). . . . Petrus en Rome. Vierde, aanmerkelijk vermeerderde, druk0.75 0.80 Open brief aan den heer H. J. A. M. Schaepman . . 1.25 Oude gegevens uit het verre verleden der kerk, 2e druk *) 1.25 Rome en de geschiedenis. • Herz. en verm. druk . 1.25 Roomsche historie. Tweede, vermeerderde, druk De kerk van Utrecht. . . 0.60 Wat is protestantenplicht bij de. . . • verkiezingen ? . 7)
17
77
71
77
17
77
21
77
27.
77
71
72
77
77
71
17
77
. f 0.90 De roomsche biecht in hare wording . . 0.50 De grondslag der 'Vrije' Universiteit . ,, 0.50 De grondslag der 'Vrije' en 'De Tijd' . 1.90 Het eerste evangelie in het Licht van oude gegevens 1.80 Gnosis en evangelie . . 0.75 De evangelische jozua *) Het evangelie. Eene 'vernieuwde' poging tot aanwijzing van den oorsprong des Christendoms. Tweede uitgave 2.25 De theosophie in Christendom en Jodendom. 0.90 Onze evangelien en de oude theosophie *) .0,90 De groote vraag voor de Christenheid onzer dagen. (Heeft Jezus geleefd?) Tweede uitgave2.25 De Orphische Mysterien. Tweede druk .1.50 De oorsprong der Grieksche wijsbegeerte, met een toegift voor Vrijmetselaren . . 1.25 De Vrijmetselarij voorheen en thans Derde uitgave *) 3.25 Mevrouw Blavatsky en hare 'theosophie' t) . . 1.50 Zu Goethe's Faust. Leitfaden zur Einfuhrung. 2e Ausg. 2.— Die althellenische Wortbetonung im Lichte der Geschichte 1.40 Gabler's Kritik des Bewusstseins *) . . 2.50 J. E. Erdmann's Grundriss der Logik und Metaphysik. 1.50 J. E. Erdmann's Abhandlung ither Leib und Seele. .1.50 Hegel's Kleine Logik §) . .3.25 • • . I f 6.75, II, le , 2 75 Hegel's Philosophie der Religion Hegel's Philosophie des Rechts . 5.50 Hegel's Phwnomenologie. .8.— Hegel's Encyklopmdie . . Hegel's Geschichte der Philosophie12.— '2 71
77
77
77
22
77
77
Voorts Frankel (Dr. J. M.), Antwoord aan Prof. Jelgersma0.60 Meerum Terwogt (Dr. P. C. E.), Een Hollandsch Franskiljon . . . . . . . . .0.25 Meerum Terwogt (Dr. P. C. E.), Meetkunde en Redeleer „ 0.50 Portret van Prof. Bolland. Cabinetformaat . 0.50 •
77
77
Uitverkocht. t) Opgenomen in `Zuivere rede en hare werkelijkheid'. §) Vormt het eerste gedeelte der Encyklopxdie. ") Opgenomen in 'De natuur', 5de druk.