Driemaandelijks publikatie van de Faculteit der Economische en Boegepaste Economische Wetenschappen van de Katholieke Universiteit Leuven, uitgegeven m e t medewerking van Ekonomika, vereniging van afgestudeerden van de faculteit, uitgegeven m e t de steun van het Ministerie van d e Vlaamse Gemeenschap Departernent Onderwijs. REDACTI E : Hoofdredacteur: Prof. Dr. P. Van Cayseele
Kernredactie: de Professoren F. Abraham, G. De Bruyne, Z. Degraeve, P. De Grauwe, M. Dekimpe, D. Heremans, C, Lefebvre, P . Sercu, F. Spinnewyn, C. Van Hulle, R. Veugelers en Mevr. A. Gaeremynck en de Heer H. Dewachter. Redactieraad: Deze raad omvat naast de hoofdredacteur en de leden van de kernredactie eveneens: professoren P. Beghin (R.U.Gent), H. Daems (K.U.Leuven), R. De Bondt (K.U.Leuven), M. Dombrecht, (Nat. Bank, Brussel), S. Proost (K.U.Leuven), E. Schokkaert (K.U .Leuven), W. Vanthielen (E.H. Limburg), J. Vuchelen (V.U. Brussel). Redactiesecretariaat : A. Ronsmans Tijdschrift voor Economie en Management Dekenstraat 2 , 3 0 0 0 LEUVEN Tel. 016128.57.26 - Fax. 016128.57.99 Verantwoordelijke uitgever: P. Van Cayseele, Zemstbaan 1 8 0 , 2 8 0 0 Mechelen. De Redactie beoordeelt de kwaliteit van de bijdragen maar kan niet verantwoordelijk gesteld worden voor de inhoud. The Editorial Board judges the quality of the contributions published but can not be held responsible for their content. ABON N EM ENTSVOORWAARDEN : Volledige jaargang: 4 afleveringen (ca. 5 0 0 blz.) 2.000 BF als steunabonnement* 1.200 BF als institutioneel abonnement (bibliotheken, instellingen, bedrijven) 8 0 0 B F als persoonlijk abonnement (vooraf te betalen via persoonlijke rekening) 5 0 0 BF als student 1 . 5 0 0 BF of $40 als buitenlands abonnement 3 5 0 BF als 10s nummer
* De lijst van steunabonnementen wordt eenmaal per jaar gepubliceerd in het Tijdschrift. Abonnementen en bestellingen worden uitsluitend vereffend op P.R. 000-0112553-33 Tijdschrift voor Economie en Management, Leuven.
MATHOLlEKE UNlVERSlTElT T E LEUVEN FACULTEIT DER ECONOMISCHE EN TOEGEPASTE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN
Advertenties Bedrijfsgrootte en efficientie in R&D R.W. VOSSEN,EN B. NOOTEBOOM Wage Forum Characteristics, Exchange Rate Regime and Unemployment in the 1970s and
J. VAN GOMPEL AND A. VANPOECK G.W.J. HENDRIKSE Advertenties De nieuwe invulling van de rol van de overheid in het economische leven L. VAN DEN BRANDE
Boekbesprekingen Eindverhandelingen
MAART 1994 DRIEMAANDELIJKS
JAARGANG XXXlX
Luk BsuckaerL en Jan VandeAove
MCCr dan strategic? Sociale ve~a~z&oordeZ~kkaeid als bedriJYSfilosofie Hoe percipieren directie- en kaderleden van grote ondememingen Qm6kr dan 100 personeelsleden) de sociale verantwoordelij&eid van hun bed@ En weke factorell beindoeden deze perceptie en het "vlang dat men hecht aan sociale vera~ltwoordelijfieid? Om een antwoord te geven op deze vragen werd in het majaar van 1992 door het Centrum voor Ecsnomie en Ethiek te Leuven een opinieonderzoek gestart. Owgeveer 250 directie- of hogere-kaderleden gaven hun visie over sociale verantwoordelijheid als bedrijfsstrategie of bed~jfsfilosofie.De venverking van de resultaten laat aien hoe sociale verantwoordelijkheid een complex begrip is met veel gezichten. Het laat zich nog het best omschrijven als een zoeken naar e v e n ~ c h t tussen verschillende venvachtingen, waarden en motieven. Een verschuivend evenwicht . Dit boek is een eerste systematische en empirische poging om opvattingen over socicele vermtwoordelijheid zods die leven bij Vlaamse directie- en kaderleden, in kaart te brengen en er een etl.nische reflectie am te wijden. Luk Bouckaert (Centmm voor Economie en Ethiek) is hoogleraar aan de KU Leuven. Jan Vandenhove is assistent aan de Faculteit Economasche en Toegepaste Economische Wetenschappen van de KU Leuven. ISBN 90 334 3048 7,465 fr.
TENSESTRAAT 134-136 - 3000 LEUVEN '(TEL. 016-29 1 1 00) POSTBUS 1285 - 3800 BG AMERSFOORT (TEL. 033-942 563)
TERVUURSEVEST 70 3000 LEUVEN Res.Tel.291010-Fax291022
Telex 271 50
Tijdschrift voor Economie en Management Vol. XXXIX, 1, 1994
Bedrijfsgrootke en efficientie in R&D1-' d o o r R.W. VOSSEN* en B. NOOTEBOOM:':
I. INLEPDING -
Uit artikei handeit over de bekende (neo-) Schumpereriaanse problematiek van de relaties tussen innovatie enerzijds, en bedrijfsgrootte en marktstructuur anderzijds (Schumpeter (1942)). In empirische studies op dit gebied (voor overzichten zie Kamien en Schwartz (1982); Baldwin en Scott (1987); Cohen en Levin (1989)) wordt in het aIgemeen een antwoord gezocht op de volgende vragen : - zijn grote bedrijven innovatiever dan kleine bedrijven? - vindt er meer innovatie plaats in industrieen met een hogere concentratiegraad ? Met betrekking tot de eerste vraag worden er in de literatuur vier argumenten genoemd waarom het antwoord bevestigend zou kunnen zijn. Ten eerste hebben grotere bedrijven meer omzet waarover de vaste kosten van een innovatie gespreid kunnen worden, leidend tot hogere rentabiliteit van Research & Development. Ten tweede bestaan er mogelijk schaalvoordelen in R&D. Ten derde kunnen grote bedrijven, als gevolg van kapitaalmarktimperfecties, makkelijker aan financiering komen voor risicovolle R&D-projecten. Tenslotte ltan verondersteld worden dat complementariteiten tussen R&D en andere activiteiten beter ontwikkeld zijn in grotere bedrijven. Tegenargumenten zijn dat grote bedrijven bureaucratisch (minder efficient) kunnen worden en dat, als bedrijven groter worden, de motivatie van individuele onderzoekers en ondernemers wordt verminderd wanneer hun vermogen om de baten van hun inspanningen te verkrijgen afneemt (Cohen en Levin (1989)).
Faculteit der Bedrijfskunde, Rijkuniversiteit Groningen, Nederland.
Inmiddels is een grote hoeveelheid empirisch onderzoek naar dit bedrijfsgrootte-effect verricht, echter met zeer gemengde resultaten. Cohen en kevin (1989) schrijven dit toe aan een tweetal zaken. Ten eerste zijn de meeste datasets die gebruikt worden in regressiestudies in het geheel niet representatief. Vele van de vroegere studies beperkten zich tot de grootste 500 of 1000 bedrijven in de industriele sector en bedrijven die geen R&D rapporteerden werden zonder duidelijke argumentatie uitgesloten van analyse. Ten tweede varieren studies in de mate waarin gecontroleerd wordt voor karakteristieken van bedrijven (anders dan grootte) en industriegn. Nooteboom (1991a) heeft aangetoond dat deze uiteenlopende en sonls tegenstrijdige resultaten ooIc laet gevolg kunnen zijn van het feit dat in deze studies "dlie aspecfen op kk11 lzoop wordeiz gegooid die zowel analjvtl'sch als erpirisch beter gescheiden k u n n e bli,iver?. Deze asyecfen zijn : de vraag van deelna~ne: welk percentage bedl-ijven, per gootteklasse, doet nun R&D (intern of extenz)?; de vraag van uitgaven: als men meedoet, hoeveel besteedt nzerz aan R&D ?; de ~iraagvan efectiviteit: hoe verhouden zich de opbrengsten tot de uitgaven aan R&D ?" Met betrekking tot de tweede Schumpeteriaanse vraag zijn er verscheidene argumenten waarom monopolie-macht bevorderlijk zou zijn voor innovatieve activiteit. Bedrijven met markt-macht zouden meer geneigd zijn tot innovatie, orndat zij beter in staat zijn om de beloning hiervoor te realiseren. Bovendien zouden bedrijven die 'monopoliewinsten' (grotere marges) realiseren beter in staat moeten zijn om R&D uit interne bronnen te financieren. Tegenargument is dat een bedrijf dat a1 markt-macht heeft minder gemotiveerd is om te innoveren orndat ze zich niet bedreigd voelen door de concurrentie (zie b.v. Scherer (1980)) en orndat de opbrengst van innovatie deels ten koste kan gaan van eerdere monopoliewinsten. In de meeste empirische studies werd een positieve relatie gevonden, met enkele uitzonderingen @.v. Williamson (1965); Bozeman en Link (1983)). Sornmige van deze studies vergeleken geaggregeerde data van industrie-R&D met industrieconcentratie (Horowitz (1952); Han~berg(1966)), andere gebruikten data op individueel bedrijfsniveau en concentratieratio's, corresponderend met de industrie waartse het desbetreffende bedrijf behoort (Phlips (1971); Rosenberg (1976); Shrieves (1978)). In de volgende paragraaf wordt een model gepresenteerd dat onder andere expliciet onderscheid maakt tussen R&D-participatie en R&D-uitgaven. Dit model zal dan dienen als basis voor een empi-
rische studie. In de empirische studie wordt gebruik gemaakt van twee datasets : een onderzoek van de Wederlandse industrie in 1988, uitgevoerd door Kleinknecht c.s. (1990), en een set data over de Amerikaanse industrie in 1975, gepubliceerd in Business Week (1976), die a1 eerder werd gebruilct door Acs & Audretsch ((1989), (1990)). Om te controleren voor industrie-effecten gebruilcen wij de industrieclassificatie gei'ntroduceerd door Pavitt (1984).
11. MODELSPECIFICATIE Voor specificatie van het model maken we gebruik van een model, ~oorgestelddoor Nooteboom ((1991a), (1991b)), dat ontwikkeld werd op basis van eerder werk door Dasgupta en Stiglitz ((1980), (1981)), Loury (1979) en Lee en Wilde (1980). In dit model zijn de basisveronderstellingen als volgt. - de concurrentie in R&D is een race tussen n deelnerners, waarbij alleen de winnaar wordt beloond ; - het R&D-proces is stochastisch, =et kans op succes volgens een Poisson-verdeling ; - de Poisson-parameter hangt af van de intensiteit (concentratie in de tijd) van R&D-bestedingen volgens een S-curve ; - deelnemers maximaliseren de venvachte netto opbrengst met betrekking tot R&D-intensiteit onafhankelijk van elkaar. Er wordt verondersteld dat elke deelnemer het aantal deelnemers kent en ervan uitgaat dat de anderen hun intensiteit in dezelfde proportie zullen aanpassen als hijzelf, bij de selectie van het optimale bestedingsbedrag ; - naast het effect van de intensiteit van R&D-uitgaven (concentratie in de tijd), is er een effect van het niveau van de uitgaven (kwaliteit van de innovatie waarop gemikt wordt) op de winst in geval van succes (winnen van de race), met afnelnende meeropbrengsten. Dit is het eerste schaaleffect. Deelnemers maximaliseren nu de venvachte netto opbrengsten met betrekking tot zowel niveau als intensiteit van de bestedingen ; - in de relatie tussen niveau van uitgaven en winst wordt een bedrijfsgrootte-effect toegelaten : kleinere bedrijven kunnen meer of minder efficient zijn met betrekking tot de winstgevendheid van R&D-projecten. Dit is het tweede schaaleffect ;
naast de variabele kosten van R&D (intensiteit x niveau van uitgaven) zijn er vaste toetredingskosten, onafhankelijk van bedrijfsgrootte. Dit is het derde schaaleffect ; - er wordt een onderscheid gemaakt tussen een model ter verklaring van participatie in R&D en een model ter verklaring van de bestedingen in geval van deelname, beide als functie van bedrijfsgrootte. Zonder diep in te gaan op (rnathematische) details (zie hiervoor Nooteboom (1991b)), kan het model als volgt worden beschreven. Zoals uit het bovenstaande kan worden opgemaakt, wordt een onderscheid gemaakt tussen de strategische beslissing om we1 of niet deel te nemen in de R&D-race, en de tactische beslissing hoeveel te besteden in geval van deelname. Met betrekking tot deze tactische beslissing nemen we aar, dat eer, bedrijf de nett= c ~ n t a n t ewzarde van d e venvachte netto opbrengsten maximaliseert, met betreklting tot de beslissingsvariabelen niveau en intensiteit van bestedingen in geval van deelname. Deze maximalisatie, in aanmerking genomen het effect van het niveau van R&D-bestedingen op de opbrengsten van een innovatie (selectie van duurdere of minder dure projecten) en het effect van de intensiteit (concentratie in de tijd) van R&Dbestedingen op de snelheid van het innovatieproces en daarmee op de kans op het winnen van de R&D-race, leidt tot het volgende model van (optimale) R&D-uitgaven in geval van deelname aan de R&D-race : -
waar : K = uitgaven per tijdseenheid a = vaste toetredingskosten t = tijdsperiode waarover de toetredingskosten a worden gespreid k = functie van technologiegebied, de Poisson-parameter, het aantal concurrenten en de disconteringsvoet S = bedrijfsgrootte p = (3,/(1-fiI),waar p, = elasticiteit van opbrengsten t.0.v. uitgaven (in geval van succes, bij gegeven bedrijfsgrootte) en (3, = elasticiteit van opbrengsten t.0.v. bedrijfsgrootte (in geval van succes, bij gegeven niveau van uitgaven). Verondersteld wordt (3, < 1 (afnemende meeropbrengsten).
De strategische beslissingen om we1 of niet te participeren wordt vervolgens gemodelleerd als een trade-off tussen venvachte opbrengsten en het risico dat de R&D-inspanning geen succes zal hebben. Met nemen van deze beslissing wordt gezien als een botsing tussen verschillende gezichtspunten en preferenties, zodat niet alleen het R&D-proces en de race met concurrenten stochastisch is, maar ook de beslissing zelf. Dit leidt tot een waarschijnlijkheid van participatie, welke wordt verondersteld een toenemende functie te zijn van verwachte opbrengsten. De kans op niet-deelname wordt verondersteld een toenemende functie te zijn van het risico van falen. Aangezien de kansen op deelname en niet-deelname dienen op te tellen tot kCn, is de basisspecificatie in haar meest simpele vorm als volgt.
waar : p E r
= waarschijnlijkheid van deelname
= venvachte opbrengst (in netto contante waarde) = risico-aversie parameter = risico van falen
Wooteboom ((1991a), (1991b)) gebruikte de analytische resultaten voor een empirische studie naar de participatie in R&D als een functie van bedrijfsgrootte. In het onderhavige artikel rapporteren wij over een empirische studie naar R&D-uitgaven als functie van bedrijfsgrootte, voor bedrijven die participeren. De specificatie van het uitgavenmodel is gegeven in (1). Dit is het basismodel dat gebruikt werd voor de empirische studie naar R&D-uitgaven. Helaas kon echter de hypothese dat er vaste toetredingskosten bestaan niet getest worden, aangezien in ons databestand de R&D-uitgaven gemeten zijn in manjaren (arbeid) en dus geen toetredingskosten bevatten. Het model kon we1 gebruikt worden om hypotheses te testen omtrent p., Immers, y <, = of > 0 a1 naar gelang p, <, = of > 0 (kleinere bedrijven meer, evenzeer of minder efficient dan grotere bedrijven). Met a = 0 wordt model (1) loglineair : log K = log k
+ (l + y) .log S
(3)
III. HYPOTHESES Men lian venvachter~dat bedrijfsgrootte-effecten zullen verschillen tussen industrieen: in sommige industrieen zullen kleinere bedrijven efficienter zijn met betrekking tot de winstgevendheid van R&Dprojecten, terwijl in andere industrieen grotere bedrijven efficienter zullen zijn (parameter (3,). De kracht van kleine bedrijven is gedragsmatig : minder bureaucratie, flexibiliteit, meer voeling met de markt en motivatie. De zwalite van kleine bedrijven ligt in de beschikbare middelen : kapitaal, gespecialiseerde ondersteuning, specialistische verdeling van arbeid, gebrek aan schaal- en 'scope7-voordelen (b.v. Rothwell (1985)). Onze hypothese is dat ldeinere bedrijven efficienter zijn (p2 < 0) in industrieen die, voor wat betreft R&D, niet afhankeiijk zijn van grote teams varl specialisten of andere effecien van schaal of scope. De classificatie van industrieen welke wij gebruiken voor het testen van deze hypothese wordt later nog besproken. Het effect van bedrijfsgrootte op winstlkosten-efficientie vereist nadere beschouwing. De winst in het geval dat de race wordt gewonnen bevat twee aspecten: de winst per tijdseenheid vanaf het moment dat de race gewonnen is, en de lengte van de periode dat deze winsten aanhouden (de "protectieperiode"). Deze periode kan bepaald zijn door de patentperiode, in welk geval zij vaststaat en onafhankelijk is van marl~tstructuuren bedrijfsgrootte. Er bestaan echter bewijzen (b.v. Harabi (1989)) dat bescherming door rniddel van patenten slechts CCn van verscheidene mechanismen ter bescherming van ondernemerswinsten uit innovatie is. Bescherming kan bereikt worden door middel van andere toetredingsbarrieres : bezit van unieke rniddelen, verzonkenheid van kosten, overschakelingskosten voor klanten, vermogen tot geloofwaardige en snelle prijsmaatregelen tegen toetreders, produktdifferentiatie. Dergelijke barrieres zullen waarschijnlijk we1 afhangen van industrie, marktstructuur (b.v. concentratie) en bedrijfsgrootte. In dit geval kan het effect van bedrijfsgrootte (parameter B,) of marktstructuur gei'nterpreteerd worden als een effect op de winst per tijdseenheid, of als een effect op de lengte van de protectieperiode, of beide. Met betrekking tot de lengte van de protectieperiode zijn grotere bedrijven waarschijnlijk beter in staat om toetredingbarrikres op te werpen, zodat we zouden krijgen (3, > 0. Dit betekent dat als we in de empirische studie een (3, < 0 vinden, de
hypothese dat kleinere bedrijven efficienter zijn met betreliking tot de winstgevcndheid van R&D-projecten sterk wordt bevestigd, aangezien dit effect alleen maar verzw8k.t kan worden door een positief effect van bedrijfsgrootte op de protectieperiode. Een groter aantal deelnemers kan een positief danwel negatief effect hebben op de uitgaven, afhankelijk van de relatie tussen de elasticiteiten van winst en snelheid van R&D met betrekk~ngtot R&D-uitgaven. Een hogere concentratiegraad zal een effect hebben op uitgaven om additioncle 1-edenen. Op het eerste gezicht venvachten we een positief effect op winstgevendheid (en via winstgevendheid op de parameter k), vanwege de bckende vewaclsting dat in meer gecsncentreerde markten hogere marges worden gerealiseerd. Dit is wat we verwachten als de protectieperiode vosr de winnaar wordr bepaaid door een patentperiode. Als drl echter niet iret geval is (de protectieperiode wordt bepaald door andere toetredingsbarrikres) verwachten wij dat de aanwezigheid van minder maar grotere concurrenten (hogere concentratie) de lengte van de protectieperiode zal reduceren, op basis van de veronderstelling dat deze beter in staat zijn toetredingsbarrikres te omzeilen of te vernietigen. Dit betekent dan een negatief effect op winstgevendheid en op k. Het effect van concentratie kan verschillen per industrie. Na een test voor de juiste specificatie van de storingsterm, is de specificatie van het model en de corresponderende hypotheses nu als volgt. log M = a, waar:
+
-
a , log S
+
a, log n
+
a, log C4 a
+
E
(4)
n = het aantal deelnemers op derde digit SBI-niveau C4 = gezamenlijke marktaandeel van de vier grootste bedrijven op derde digit SBI-niveau a, = log k a , = (1 +P>
Iz~pothese1 : alle coefficienten liunnen verschillen per industrie Izypothese 2a : a , < l : in industrieen waar W&D niet gedreven wordt door grote teams van specialisten of andere evidente schaalvoordelen, zijn klei~rerebedrijven efficienter met betreldting tot de winstgevendheid van R&D-projecten, resulterend in (3, < 0 en dus a1 < l
hypothese 2b : a , > 1: in industrieen waar we1 sprake is van deze schaalvoordelen, zijn grotere bedrijven efficienter met betrekking tot de winstgevendheid van R&D-projecten, resulterend in 0, > 0 en dus a , > 1 hypothese 3 : a, < of > 0, afhankelijk van of het effect van uitgaven op winst groter of kleiner is dan het effect op snelheid hypothese 4 : a, > 0 : marktconcentratie heeft een positief effect op R&D- bestedingen, tenzij de protectieperiode bepaald wordt door andere middelen dan patenten
In de volgende paragrafen volgt nu een beschrijving van de gebruikte data en de gehanteerde classificatie van industrieen.
IV. D E DATA De belangrijkste dataset die wij gebruikten voor het empirisch testen van bovenstaande hypotheses werd ons ter beschikking gesteld door IUeinknecht c.s. (1990), uit hun enquste-onderzoek naar innovatie in de Nederlandse industrie en dienstverlening van 1989. Hiervan gebruikten wij data over 1292 bedrijven in de Nederlandse industrie, die in 1988 op enigerlei wijze actief waren op het gebied van R&D. Voor individuele respondenten waren data beschikbaar met betrekking tot SBI-code, bedrijfsgrootte en R&D, de laatste twee beide gemeten in manjaren. In de enquste werden drie vormen van R&D onderscheiden : R&D in een aparte R&D-afdeling, R&D binnen andere afdelingen en uitbestede R&D. Sommatie over deze drie vormen levert een brede maatstaf voor R&D, rekening houdend met het feit dat de innovatieve activiteiten van kleinere bedrijven structureel onderschat zouden worden als alleen formele R&D (binnen een aparte R&D-afdeling) in beschouwing zou worden genomen (b.v. Archibugi c.s. (1991); Kleinknecht en Reijnen (1991)). Als proxy voor het aantal deelnemers aan de R&D-race is genomen het totale aantal bedrijven met tien of meer werknemers per derde digit SBI-industrie, verkregen uit publikaties van het Nederlandse Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). D e C4concentratieratio's op derde digit SBI-niveau tenslotte, werden ons ter beschikking gesteld door het Economisch Instituut voor het Midden- en kleinbedrijf (EIM), op basis van CBS-statistieken.
V. CLASSIFICATIE VAN INDUSTRIEEN Het aantal observaties in onze dataset was niet voldoende om verschillende parameters te schatten voor alle industrieen op tweede digit SBI-niveau. Bovendien kan een innovatie in de ene industrie voortkomen uit een geheel andere industrie, als gedefinieerd door de Standaard Bedrijfsindeling (Kamien en Schwartz (1982)). Om toch verschillen tussen industrieen in alle parameters te kunnen toelaten, gebruikten wij de classificatie ge'introduceerd door Pavitt (1984). Na een analyse (op basis van de karakteristieken van zo'n tweeduizend significante innovaties en van de innoverende bedrijven in Groot Brittannie tussen 1945 en 1979) van overeenkomsten en verschillen tussen sectoren in de bronnen, aard en impact van innovaties, gedefinieerd door bronnen van kennis-inputs, door r o o t t e en hoofdactiviteit van innoverende bedrijven en door de sectoren van de produktie en gebruik van de innovaties, stelde Pavitt (1984) een taxonomie voor die het best beschreven wordt door Tabel 1. Deze vier categorieen kunnen ook gezien worden als ldassen van "technologische gelegenheid". Dit is een belangrijk aspect van de omgeving van een bedrijf waarvoor we dienen te controleren, aangezien de gelegenheid voor op R&D gebaseerde innovaties afhangt van de bestaande kennis in relevante gebieden van wetenschap en technologie (b.v. Scherer (1965), (1967)). Tenslotte venvachten wij dat concurrentie door innovatie zich inderdaad niet beperkt tot SBIklassen, maar zich we1 grotendeels afspeelt binnen deze Pavittcategorieen. Bedrijven werden ingedeeld bij de categorieen op basis van hun tweede digit SBI-code, zoals te zien in Tabel 2. Met betrekking tot de bedrijfsgrootte-parameter a,, venvachten we dat a, kleiner is dan CCn in de kleinschaliger industrieen ('Supplier Dominated' en 'Specialized Suppliers'), en groter dan 6Cn in de grootschaliger industrieen ('Scale Intensive' en 'Science Based').
TABEL l Pai/iliS cateprieeiz Sectoml tcchnoiopcal liajectaries- Detcm~nants,drrectionr and measured churaclenst~rr
Dctemcnanti of teehnolopwl tia,"toiies sources f tcchnoloiy Caiegol) of firm
(1)
Suppltcr dominated
l
1 I
Scale ~nten\w.e
I l
1 Production 4 Illtcnrlvc I
ryp f user
1 (uppiicn
Sourcc of pmrir frcbnology
Means of appmpnatlon
Rclatwc balance
Rclatcve
bctween
inno~tlng
frrms
Intensity and dlrectioi~of lechnolopcul divcniacaflon
cve of
and pmcesi mnovatian
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(1)
(8)
(9)
(10)
Apculrure; housmg, pnmte semces fmdltlanal manubcturc
Supplien Research eacnslon
Price seniitivc
Non.tcchnics1 (a.g tmdcmarh, marketing, udveninn:,, aerlhetlc dcrip)
Cost-cutlmg
Supplier;
Pmcess
Snlail
Inwucflical
Bulk matcilals ( l ,S ) assembly (consumer duivhlcs &
PE supphcn, R6D
Pnce
Pmcws accrecy and know-how, tcchnlcri lags, palcnfs. dpam,e 'ear",": economxcr;
Co,t-ruttlng
In hourr, ruppl8cis
Process
large
l Iigh vcilccsl
Pladucf dcslp
In.house, c~stomcn
Product
Small
Low conccniric
Mhrd
In~houss, supphan
Mlxed
S~NICCS:
big users
senscllve
autos)
Machlnciy; ~nstrumenls
1 l i
Design and Pcrfonnvncr dragn iillo~.devclopmenl bcn~ltrvc hou; USE^ knowledge of
(prodilct dcalp)
",m; patcllli
acctronics/ ~Ic~t~i~al. dlemlcsls Scicncc bsrcd
R&D Publrc uicnce; PE
Mixed
R&D !mow haw, patents; pmcss seeiccy and know-how; dynamic lrsrnlng
c"o"om,c, " P E = Prnducfron Enginaenn:, Department
bron: Pavifl (1984)
Mcasvrcd chanctenrt~cc
Tpyplcal core secton
I 1 Spccrairrcd
Technolopcal ,ra,ectnncs
l I I brgr
Low vefllcsl
{
l
I l I
Higl, conccn,nc
TABEL 2 Kler~~bzeclzt data
Cateqorie 1. Supplier Dominated
SBIcode 22 23 24 25 26 27 30
Beschrijving Textiel Kledinq Leder,Schoenen, Lederwaren Hout en Meubelen Papier en Papierware Grafisch, Uitgevers Garens, Vezels
2. Scale Intensive
20121 Voedinqs- en Genotmiddelen 28 Aardolie 31 Rubber- en Kunststofverwerkinq 32 Bouwmaterialen, Aardewerk, Glas 33 Basis Metaal 34 Metaalproducten 37 Transportmiddelen
3. Specialized Suppliers
35 38 39
4.
Science Based
29
36
Machines Instrumenten en Optisch Overiq
Chemisch Electrotechnisch
# Obs.
VI. EMPIRISCME R E S U L T A T E N ZoaIs gesteld in paragraaf III is de te schatten vergelijking : log M = a,
+ a,
log S
+
a, log n a
+ a,
*
log C4
(4)
Gebruik makend van eenvoudige kleinste kwadraten-regressie werd deze vergelijking eerst geschat met sector-dummies op alle vier de parameters. Echter, de parameterschattingen verschilden slechts significant voor a, (de constante) en a , (de parameter van log S ) en niet voor de andere twee parameters a, en a, (de parameters van log n en log C4). De sectordummies op deze beide parameters werden verwijderd en de regressie werd opnieuw uitgevoerd. Een ander probleem was de hoge multicollineariteit tussen log n en log C4 (correlatiecoefficient van .72, significant op .l %) die zorgde voor onbetrouwbare schattingen van a, en a,. 66n van beide variabelen kon dus maar opgenomen worden. Log C4 bleek de sterkste in termen van t-waarde en verklarende kracht, zodat uiteindelijk ook log n uit de vergelijking werd verwijderd, leidend tot de volgende definitieve specificatie. log K = a,
+
-
a, log S
+
a, log C4
(5)
De resultaten van deze laatste regressie staan samengevat in Tabel 3. TABEL 3 Regressie met Kleinknecht data
Categoric
ffo
ffl
~
(
f
f
1 . Suppl. Dom.
-3.45
-708
-070
2 . Scale Int.
-3.63
-780
.042
3 . Spec. Supp.
-2.82
.749
.071
4 . Science B.
-3.96
1.005
.071
~
)
ff3
-206
Summary Statistics :
F ( 8 , 1283) = 127.056 R Square 4423 Adjusted R Square = .439
.
0(ff3)
-048
Deze resultaten laten zien dat voor de 'Supplier Dominated' en 'Specialized Suppliers' industrieen a, significant kleiner is dan k&n, hetgeen hypothese 2a bevestigt, dat kleinere bedrijven efficienter zijn met betreldting tot de winstgevendheid van R&D-projecten. Tegen de verwachting in wordt dit effect ook gevonden voor de 'Scale Intensive' industrie. Voor de 'Science Based' industrie verschilt a , niet significant van k&n.De coefficient is het kleinst voor de 'Supplier Dominated'-categoric, gevolgd door respectievelijk 'Speciahed Suppliers', 'Scale Intensive' en 'Science Based'. Aparte regressies per categorie laten ook verschillen zien in de verklarende kracht van het model per categorie. De aangepaste R-kwadraten zijn het laagst voor de lleinschaliger industrieen (Supplier Dominated : .27 ; Specialized Suppliers : .32) en het hoogst voor de grootschaliger industrieen (Scale Intensive : .43 ; Science Based : .52). Dit kaii men vermchten op grond van het we1 bekende feit dat ldeine bedrijven lieterogener zijn dan grote. Ten tweede is a3 significant positief, hetgeen een bevestiging is van hypothese 4 : marktconcentratie heeft een positief effect op R&Dbestedingen. VII. EEN TWEEDE DATASET Als een eerste validatie schatten wij het model met een tweede dataset. Deze data komen uit een onderzoek naar R&D-bestedingen van bedrijven in de Verenigde Staten in 1975, gepubliceerd in Business Week (28 juni 1976). Het onderzoelc van Business Week bevat data over 730 bedrijven die R&D rapporteerden als een apart item en die een omzet hadden van meer dan $ 50 miljoen of R&D-uitgaven van meer dan $ 1 miljoen. De totale R&D-uitgaven van de bedrijven in het onderzoek bedragen $ 14,5 miljard, hetgeen 96 % is van de NSF-Census schatting van de totale R&D door de particuliere sector in 1975 ($ 15,l miljard). Van deze data lieten wij enkele industriegroepen weg, die niet ingedeeld konden worden in een van de Pavitt-categorieen (zoals "conglomerates" en "miscellaneous manufacturing") en enkele bedrijven die geen R&D-uitgaven rapporteerden, zodat uiteindelijk data overbleven over 611 individuele bedrijven. Helaas hadden wij geen data over industrieconcentratie tot onze beschlkking en de classificatie van industrieen in Business Week komt niet overeen met SIC-codes. Echter, aangezien het onderzoek 96 %
van alle particuliere R&D bevat, zullen de grootste bedrijven vrijwel allemaal in de data voorkomen. Daarom berekenden we de 'steekproefC4' als proxy voor de industrie-C4. Net als eerder werden geen significante verschillen gevonden in de parameters van log C4, zodat wederom de sectordummies op deze parameter werden weggelaten. D e regressieresultaten worden samengevat in Tabel 5. De toewijzing van industrieen wordt getoond in Tabel 4. TABEL 4 Bzrsiness Week data
Categorie 1; Supplier Dominated
ind. nr. 15 21 23 24 27
Suppliers
Leisure Time Paper Publishing Service Industries Textiles, Apparel
Aerospace Appliances Automotive Beverages Building Materials Containers Food Metals & Mining Natural ResourcesFuel Oil Service & Supply Personal Care Prods. Steel Tire & Rubber Tobacco
2. Scale Intensive
3. Specialized
Beschrijvinq
13 14 25
6
9 10 19 30
General Machinery Instruments Special Machinery
Chemicals Drugs Electrical, Electronics Office Equipment, Computers Telecommunications
/
l
#
Ohs.
1
TABEL 5 Regressie met B~~siness Week data
Categor ie
Q1
a0
CJ (Q'3)
Q3
1. Suppl. Dom.
-4.88
.533
.OS3
2. Scale Int.
-5.43
.g05
-042
3. spec. Supp.
-5.14
-848
.072
4. Science B.
-5.69
-988
.045
.551
Summary Statistics :
.l19
F (8 , 597) = 168.404 R Square .693 Adjusted R Square = .689
De waarde van deze parameterschattingen verschillen enigszins van die verkregen met de EUeinknecht-data. Dit is niet erg verrassend als men lcijlct naar de verschillen in de data: -
de invullin~gvan Pavitt-sectoren is niet identiek;
- bedrijfsgrootte wordt anders gemeten (omzet versus manjaren); - R&D wordt anders gemeten (bestede dollars versus manjaren); -
-
Amerikaanse data versus Wederlandse data; 1975 versus 1988 ; zeer verschillende gemiddelde bedrijfsgrootte in de steelproeven BW : ongeveer 20.000 werkilemers ; ML : ongeveer 300 werknemers !); voor de Business Week data beschikken we slechts over een proxy voor C4.
Ondanks dit Ales zijn de basisresultaten exact hetzelfde als voorheen. Wederom is a, significant Meiner dan 6th voor drie van de vier Pavitt-categorieen (alleen niet voor de 'Science Based7-categorie : a , is hier weliswaar net ldeiner dan Ckn, maar niet significant) en is deze coefficient het kleinst voor de 'Supplier Dominated'-categorie, gevolgd door respectievelijk de 'Specialized Suppliers', 'Scale Intensive'- en 'Science Based'-industrieen. Ook leidt het uitvoeren
van aparte regressies per categorie tot dezelfde conclusies met betrekking tot de verklarende kracht van het model. De aangepaste R%S het laagst voor de Supplier Dominated-categorie (.24), gevolgd door Specialized Suppliers (.65), Scale Intensive (.66) en Science Based (.76). Tenslotte is ook a, weer significant positief. VIII. ROBUUSTHEID VAN DE BEDRIJFSGROOTTEPARAMETER Er werden twee tests uitgevoerd op de robuustheid van de bedrijfsgrootteparameter. Ten eerste werd log C4 weggelaten uit het model voor beide datasets en ten tweede werden vier extra mogelijke verklarende variabelen (alleen beschikbaar voor de IUeinknecht data) opgenomen om te zien welke invloed dit zou hebben op de schattingen van a,. De resultaten worden sarnengevat in de Tabellen 6 en 7. TABEL 6 Regressie zonder C4
Categoric
Kleinknecht ffo
ff1
Business Week
(J(a1)
010
ff1
(J(%)
1. Suppl. Dom.
-2.91
.721
.071
-2.64
.538
.085
2. Scale Int.
-3.10
.813
-041
-4.18
-903
-042
3. Spec. Supp.
-2.32
.772
-071
-3.09
-857
.073
4. Science B.
-3.14 1.011
.071
-3.38
-963
.046
Adj.R-Squared:
-43
Adj.R-Squared:
.68
Als we de parameterschattingen in Tabel 6 vergelijken met die in de Tabellen 3 en 5, dan zien we geen significante verandering in de bedrijfsgrootteparameter a , en een toename (met name voor de Business Week data) in a,.
Vervolgens werden extra verklarende variabelen opgenomen in het model voor de Kleinknecht data. De volgende vergelijking werd geschat. logK = a,
+
+ a,
+
a , logs
logP -t a,
a, logC4
+
-
a, logD
+ a,
logE
(6)
logT
waar : D = aanwezigheid van een aparte R&D-afdeling ('jalnee) E = export (< 25%; 25-50%;50-75%; > 75% van de omzet) P = percentage 'proces-R&D' ( + 1) T = omzet (minder / gelijk l meer dan vorig jaar)
Na een eerste schatting, met sectordummies op alle nieuwe variabelen, werden een aantal wijzigingen aangebracht. Ten eerste werden logT en logP weggelaten aangezien deze variabelen in geen enltele categorie een significant effect hadden. Ten tweede verschilden de parameterschattingen niet significant per categorie, zodat ook de sectordummies op deze variabelen werden weggelaten. Het resultaat is te zien in Tabel 7. TABEL 7 Regressie met extra verklnrende vn~iabelerz(Kleinknecht data)
a0
Categor ie 1. Suppl. Dom.
-3.00
2. Scale Int.
-3.13
3. Spec. Supp.
-2.49
4. Science B.
-3.87
Summary Statistics :
a1
ff3
(0)
(0)
.579 (.062) .629 (.038) .583 ( .063) .883
.l12 (.043)
ff4
(0)
1.511 (.085)
F (10,1278) = 168.412 R Square .569 Adjusted R Square = .565
a5
(0)
.203
In deze Tabel zien we positieve effecten van de aanwezigheid van een aparte R&D-afdeling en van het exportpercentage van de omzet. Vergelijken we de schattingen van a, en a, met die in Tabellen 3 en 6, dan zien we weer dat a0 is toegenomen, maar niet zoveel als in Tabel 6. Ditmaal is er ook een significante verandering in de schattingen van a,. Voor alle vier de categorieen is deze paranleter Meiner geworden, zodat zelfs de 'Science Based'-categoric nu een a , significant kleiner dan 66n heeft. De parameter is nog steeds het laagst voor de 'Supplier Dominated'-categoric, gevolgd door 'Specialized Suppliers', 'Scale Intensive' en 'Science Based'. Tenslotte zij opgemerkt dat logD de meeste verklarende kracht toevoegt. Opname van logE verhoogt de aangepaste R2 van.439 naar.457. Nemen we vervolgens logD op dan stijgt de aangepaste R' van.457 naar.565. Deze additionele variabelen werker, empirisch, maar zijn theoretisch gezien enigszins ad hoc. De aanwezigheid van een aparte R&Dafdeling duidt op een grotere gerichtheid op R&D en is gecorreleerd met bedrijfsgrootte. Export impliceert ten minste enige mate van progressiviteit van het bedrijf. Uit de laatste twee paragrafen kunnen we concluderen dat de bedrijfsgrootteparameter a, belnoorlijk robuust is. De opname van additionele verklarende variabelen versterkt slechts het eerder gevonden resultaat dat a, i1 in drie van de vier Pavitt-categorieen. Weliswaar is a, nu ook voor de 'Science Based' industrie ldeiner dan t%n, maar slechts ternauwernood significant.
Vosr twee zeer verschillende datasets vinden we voor drie van de vier Pavitt-sectoren dat R&D-uitgaven van bedrijven minder dan proportioneel toenemen met bedrijfsgrootte. Dit impliceert volgens de onderliggende theorie dat kleinere bedrijven efficienter zijn met betrekking tot R&D. Zoals verwacht is dit effect het sterkst in 'Supplier Dominated'- en 'Specialized Suppliers7-industrieen. Tegen de verwachting in wordt het effect ook gevonden voor de 'Scale Intensive'industrie. Voor de 'Science Based'-industrie vinden we geen significant verschil tussen grote en kleine bedrijven. We vinden, net als in eerdere studies, een consistent positief effect van industrieconcentratie en dit effect verschilt niet significant tussen industrieen.
De resultaten van dit onderzoek zijn opmerkelijk robuust onder verandering van data base en opname van additionele verklarende variabelen. NO TEN 1. Dit onderzoek wordt gefinancierd door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek ( W O ) onder dossiernr. 450-227-018. 2. In dit artikel is gebruik gemaakt van de door het Nederlandse Ministerie van Economische Zaken gefinancierde S E 0 database over technische vernieuwing in de Nederlandse industrie. 3. De log-transformatie heeft een negatief effect op de R2. Bij een eenvoudige lineaire regressie K = a + b S is de R2 .77.
Acs, Z. en Audretsch, D., 1989, R&D, Firm Size and Innovative Activity, (EARIE Conference, Budapest). Acs, Z. en Audretsch, D., 1990, Innovation and Small Firms, (The MIT Press, Cambridge). Archibugi, D., Cesaratto, S., Sirilli, G., 1991, Sources of Innovative Activities and Industrial Organisation in Italy, Research Policy 20, 299-313. Baldwin, W.L. en Scott, J.T., 1987, Market Structure and Technological Change, (Harwood, Chur). Bozeman, B. en Link, A.N., 1983, Investments in Technology: Corporate Strategies and Public Policy Alternatives, (Praeger, New York). Cohen, W.M. en Levin, R.C., 1989, Empirical Studies of Innovation and Market Structure, in Schmalensee, R. and Willig, R.D. eds., Handbook of Industrial Organisation, Volume 11, (Elsevier Science Publishers, Amsterdam). Dasgupta, P. en Stiglitz, J., 1980, Uncertainty, Industrial Structure and the Speed of R&D, Bell Journal o f Economics I1 90. 1. 1-28. Dasgupta, P. en Stiglitz, J., 1981, Entry. Innovation, Exit, European Economic R e v i e ~15, ~ 137-158. Hamberg, D., 1966, R&D: Essays on the Economics of Research and Development, (Random House, New York). Harabi, N., 1989, Role of Patents in Theoly and Practice : Empirical Evidence from Switzerland, (EARIE Conference, Budapest). Horowitz, I., 1962, Firm Size and Research Activity, Soutllern Economic Journal 28. 298301. Judge, G.G., Griffiths, W.E., Hill, R.C., Liitkepohl, H. en Lee, T.C., 1985, The Theory and Practice of Econometrics, 2nd. edn., (Wiley, New York). ICamien, M.I. en Schwarz, N.L., 1982, Market Structure and Innovation, (Cambridge University Press, Cambridge). Kleinknecht, A.H., Reijnen, J.O.N. en Verweij, J.J., 1990, Innovatie in de Nederlandse industrie en dienstverlening, (Ministerie van Economische Zaken, Den Haag). Kleinknecht, A.H. en Reijnen, J.O.N., 1991, More Evidence on the Undercounting of Small Firm R&D, Researclz Policy 20, 579-587. Lee, T. en Wilde, L.L., 1980, Market Structure and Innovation : A Reformulation, Qua7.tedy Jouinal of Econotnics 94, 429-436. Loury, G.C., 1979, Market Structure and Innovation, Quarterly Journal of Ecotzomics 93, 395-410. ~~-
~
-
-
Nooteboom, B., 1991a, R&D en bedrijfsgrootte : implicaties van een model, 1Maandscl1l;;Ji Econotnie 55, 130-140. Nooteboom, B., 1991h, Ently, Spending and Firm Size in a Stochastic R&D Race, Snztrll Business Econor?lics 3 : 103-120. Pavitt, I<., 1984, Sectoral Patterns of Technical Change : Towards a Taxonomy and a Theory, Research Policy 13, 343-373. Phlips, L., 1971, Effects of Industrial Concentration: a Cross-Section Analysis for the Common Market, (North Holland, Amsterdam), 119.142. Rosenberg, J.B., 1976, Research and Market Share: A Reappraisal of the Schumpeter Hypothesis, Jozcnzal of Inilustnal Economics 25, 101-112. Rothwell, R., 1985, Innovation and the Smaller Firm, First International Technical Innovation and Entrepreneurship Symposium, (Utah Innovation Foundation, Salt Lake City). Scherer, F.M., 1965, Firm Size, Market Structure, Opportunity and the Output of Patented Inventions, Anzel.ican Econornic Review 55, 1097-1125. Scherer, F.M., 1967, Market Structure and the Employment of Scientists and Engineers, American Economic Review 57, 524-531. Scherer, F.M., 1980, Industrial Market Structul-e and Economic Performance, 2nd. ed., (Rand McNally, Chicago). Schumpeter, J.A., 1942, Capitalism, Socialism axe! Democracy, (Earper, New York), Shrieves, R., 1978, Firm Size and Illnovation : Further Evidence, Industrial Organisation Review 4, 26-33. Williams, O.E., 1965, Innovation and Market Structure, Journal of'Politica1 Economy 73, 67-73.
Tijdschrift voor Economie en Management Vol. XXXIX, 1, 1994
Wage Formation Characteristics, Exchange Rate Regime and Unemployment in the 1870s and 1980s by J. VAN GOMPEL and A.
VAN POECK2'
I. INTRODUCTION One of the remarkable facts about unemployment in the 1970s and 1980s is that countries that experienced a high increase in unemployment during the 'seventies' (between 1971173 and 1983184) on average realized a sharper decline during the eighties (between 1983184 and 1989190)'. This observation is illustrated in Figure 1. One explanation for this is that it is a statistical peculiarity or that it simply reflects the room for unemployment decline in these countries. In this paper we offer an alternative explanation. We argue that the wage formation characteristics that made some countries highly vulnerable for the adverse supply shocks of the 1970s gave them a good position to absorb the favourable supply shocks of the second half of the 1980s. More specifically, a high degree of wage indexation to consumer prices and a low wage responsiveness to unemployment contributed to a high increase in unemployment in the 1970s, but during the second half of the 1980s these wage formation characteristics were beneficial to the unemployment reduction. We construct a theoretical model from which we derive the insight that the role of wage formation characteristics for the behaviour of unemployment after an oil price shock depends on whether
" UFSIA (University of Antwerp). The authors wish to thank the referees of this review for their valuable suggestions.
the shock is favourable or not and on the exchange rate regime. We also report empirical results that lend some support to this insight. The structure of the paper is as follows. In section I1 we present the model. Section I11 presents information on the wage formation characteristics and the exchange rate regimes of the OECD countries. Section IV reports the results of a cross-country regression analysis, set up to assess the empirical relevance of the theoretical insights of section 111. Finally, the conclusions are set out in section v. FIGURE 1 Change in ~izem~lo~rnent'
7
nor
ita
1 0
&
n
c1
m
:
U
fra
'7
ire
jpn aus
-1
dnk
c%
swe
;;i
ger
0
-2
fin
C
esp -3
aut
o
usa m
P
c an
-4
0
8
0
nld
be1
-5
uk2 -
6 [I
1
1 2
1
1
1
4
1 6
1
1
B
,
1
1
I0
chanae between 1971/73 and 1983/84
Unemployment is computed as a % of the labour force. Source: OECD, Economic Outlook.
I
12
I
R2
= -0.44
I
I
14
I
16
11. UNEMPLOYMENT AFTER A SUPPLY SHOCK A. The Model To analyse the evolution of uncmployrnent after a supply shoclc we use a standard model of a small open economy under rational expectations; see e.g. Marston (1982) and (1985), Turnovsky (1983), and Argy (1990). These authors examine how wage indexation and the exchange rate regime interact in determining the effects of different kind of shocks on macroeconomic performance. However, we differ from these earlier approaches in two respects. First, since we are particularly interested in the evolution of unemployment after the adverse oil price shocks of the seventies and the favourable oi: price shock of the second lialf of the eighties, we evaluate economic performance by the change in unemployment after these shocks, instead of the minimization of output or price fluctuations. Second, next to the degree of wage indexation we also consider the sensitivity of wages to unemployment as a characteristic of wage formation (see e.g. Grubb et al. (1983)). The model consists of the following set of equations2:
Aggregate demand
Aggregate supply and labour market
Money market
Equiliblium conditions
domestic output (real) price of domestic output consumer price domestic interest rate (nominal) employment unemployment rate nominal wage stock of money exchange rate (units of domestic currency per unit of foreign currency) foreign output (real) price of foreign output (in foreign currency) foreign interest rate (nominal) the expected value of the consumer price3 the expected value of the exchange rate g1 g,
degree of wage indexation to consumer prices degree of wage respollsiveness to the unemployment rate degree of exchange rate rigidity
a,. a2, a;, m,, g,, d,, d, 0 5 v, g,, b 5 1 0 5 u i m S, S,
20
productivity shock foreign price shock
an adverse oil price shock implies S, < 0 and S, > 0 a favourable oil price shock implies S, > 0 and S?< 0
According to equation 1 real aggregate demand for domestic output is a function of the relative prices of foreign and domestic goods, the real interest rate and foreign output. A deterioration in the terms of trade is assumed to increase aggregate demand. The same holds for a rise in foreign output, while a rise in the real interest rate is assumed to reduce aggregate demand. Labour demand (equation 2) is derived from a Cobb-Douglas production function given in equation 7, while labour supply (equation 3) is assumed to be exogenous4. Equation 4 defines the unemployment rate as the disequilibrium in the labour market. Consumer prices (equation 5 ) are a weighted average of home and import prices. In the wage equation (equation 6), nominal wage increases are determined by consumer price inflation (reflected by g,) and the unemployment rate which exerts a negative influence on wage infla-
tion (the impact of unemployment is reflected by g,). The inclusion of the unemployment variable in the wage equation constitutes a difference with earlier work in this field. Equation 8 formalizes the monetary policy reaction function. It covers a variety of potential exchange rate regimes. If p = 0, we obtain a flexible exchange rate regime and an exogenous money stock MS . If, on the contrary, 0 < p < Ewe obtain a managed float, with 1.1 reflecting the degree of 'leaning against the wind'. The limiting case of p = acorresponds to a completely fixed rate regime. In this case the supply of money is determined endogenously by exchange market intervention. In equation 9 the demand for real balances is expressed as a function of income and the domestic interest rate, with nominal money being deflated by the domestic price level. EquaL ~ U I I1 O represents the assumption of open interest parity-. The 1110A.,-
del is closed by the equilibrium conditions 11 and 12. The shocks are represented by S, and S,. They reflect that an oil price shock implies 1) a change in labour productivity (productivity shock) and 2) a change in the consumer price (foreign price shock). If S , < Q and S,>Q, we have an adverse oil price shock, while with S,>O and S,
B. Solution o f the Model The model determines four variables : domestic output Y and its price P, unemployment U and the exchange rate E (under flexible exchange rates) or the domestic money stock M (under fixed exchange rates). U,, P,, R, and L, are exogenous. In this paper we concentrate on the unemployment rate and the exchange rate (to make comparisons between different exchange rate regimes). More particularly, we consider the effects of the shocks S, and S, on U and E. The solutions for unemployment and the exchange rate will be compared to their benchmark solutions. The latter will be denoted by bars and are obtained when all expectations are realized and all disturbances are equal to zero.
After substitution, we obtain equations 13 and 14:
where
D, = ( l +m,g,)(a, + a,v) + m,b(l -g,v) > 0 D, = ( d z + p + l ) D , - m,b(l-g,)(l-d,(a, +a,v)) > 0
From equation 14 it is seen that the model covers alternative exchange rate regimes. Under fixed rates (y = =) E is equal to E. Under a pure float, E - E is given by equation 14, setting p = 0. As can be seen, the effect of the shocks on the currency is unclear. Whether it depreciates or appreciates after the productivity shock S, depends on the sign of the expression 1- d,(al +a,v) 5. The effect of the foreign price shock S, on the currency depends on the sign o f : - (1+ m,g,)(a, - 4
1 - 4 ) - m,bg,(l -v) - d,m,b[a,(l- g11 - ad1 -41
Substitution of equation 14 into equation 13 gives the solution for the unemployment change after the shocks for different degrees of exchange rate flexibility.
As can be seen from equation 15, the effect ofboth shocks on unemployment is unclear and will be determined by the different parameters of the model.
C. Wage Formation Characteristics, Exchange Rate Rigidity and Unemployment Change Although in the previous section we found that the effect of the shocks on unemployment is not clearly determined by the model, we
henceforth assume that, in accordance with the observation in Figure 1, a negative shock gives rise to an increase in unemployment, while a positive shock leads to a decline in unemployment. Equations 16 and 17 show the partial derivatives of the unemployment change with respect to the parameters of the wage equation. The sign of the derivative with respect to the degree of wage indexation depends on (i) the kind of shock and on (ii) whether the currency depreciates or appreciates. A high degree of wage indexation is unfavourable for the evolution of unemployment when the economy operates under a fixed exchange rate regime (p = a)and faces a negative oil price shock. In the case of a positive oil price shock a high degree of wage indexation turns out to have a favourable effect on unemployment. When the economy operates under a flexible exchange rate regirne (p = 0) the effect of wage indexation is more complicated. Wage indexation has an unfavourable effect in the case of an adverse oil price shock if the currency depreciates. If the currency appreciates after an adverse shock, the sign becomes ambiguous. If, on the contrary, the economy experiences a favourable shock, wage indexation has a favourable effect on unemployment. However, now there is ambiguity if the currency depreciates. The effect of wage responsiveness to unemployment depends on whether unemployment increases or decreases after the shocks. If unemployment increases, a high degree of wage responsiveness to unemployn~entexerts a negative effect on the unemployment increase. However, if unemployment decreases, it leads to a lower decrease.
Table 1 gives a summary of the theoretical insights. Without referring to all possible indirect effects, we can give the following in-
tuitive interpretation for these findings. A high degree of wage indexation amplifies the impact of increasing consumer prices on nominal wages in the case of an adverse oil price shock and therefore has a more unfavourable impact on unemployment. In the case of a favourable shock, on the contrary, a quick response of wages to declining consumer prices is needed to accommodate the unemployment decline. These findings are certain for countries operating under a fixed exchange rate regime. Under flexible exchange rates the impact of wage indexation becomes ambiguous if foreign prices and the exchange rate go in opposite directions. An adverse shock that causes the exchange rate to appreciate has an ambiguous effect on the foreign price in domestic currency and hence on consumer prices. The impact of indexation therefore becomes unclear, too. The same reasoning applies to a positive shock and a depreciating currency. Withincreasingunemployment, a highwage responsiveness to unemployment will cut wages below their benchmark value and therefore mitigates the unemployment increase. If, on the contrary, unemployment is declining, a low responsiveness is needed to keep wages as close as possible to their benchmark value and to avoid a slow down of the unemployment decline. TABLE 1 The Impact of Wage Formation Characteristics on Unemployment after a Negative and Positive Oil Price Shock
g1
negative oil price shock fixed exchange flexible exchange rates U = X rates p=O appr.:? unfavourable depr,: unfavourable
positive oil price shock futed exchange flexible exchange rates p== rates p=0 appr.: favourable favourable depr.:?
g2
favourable
unfavourable
wage formation characteristic
favourable
unfavourable
111. WAGE FORMATION CHARACTERISTICS AND EXCHANGE RATE RIGIDITY IN OECD COUNTRIES The theoretical analysis of section I1 revealed that the effects of an oil price shock depend on the wage formation characteristics and the exchange rate regime that prevails. We now present some empirical indicators of the wage formation characteristics and the exchange rate regime for the OECD countries. A. Wage Formation Characteristics For wage indexation to consumer prices and wage responsiveness to unemployment, we make use of the estimation results for wage equations reported in six studies (see Appendix 2). The data for g, and g, shown in Table 2 have been calculated as an average of the point estimates reported in these studies. It can be seen that there exist substantial differences in the process of wage formation between countries. E.g. France, Italy, the United Kingdom, Australia, Ireland and the Netherlands are characterized by (nearly) full wage indexation. On the contrary, in Canada and the United States wage indexation is rather low. Table 2 further indicates that Japanese, Austrian, Finnish, Norwegian and Swedish wage formation is relatively responsive to unemployment, whereas in the UK, Ireland and Spain unemployment has relatively little influence on wage behaviour.
Wage Indexation to Consumer Prices (g,) and Wage Responsiveness to Unemployment (g?) in the OECD
Canada France Germany Italy Japan United Kingdom United States
0.37 0.94 0.83 0.96 0.83 0.90 0.35
Australia Austria Belgium Denmark Finland Ireland Netherlands Norway Spain Sweden
0.99 0.52 0.78 0.56 0.75 1.05 0.96 0.75 0.72 0.63
0.63 1.77 0.68 0.49 1.08 0.42 0.64 1.28 0.35 2.69
Source: see Appendix 2.
B. Exchange Rate Rigidity
To identify the exchange rate regime we construct a measure of exchange rate rigidity, based on Holden et al. (1979). This indicator relates the amount of exchange market intervention to the amount of exchange rate volatility, because neither would by itself provide an accurate description of the prevailing exchange rate regime. Indeed, the amount of intervention is only relevant when it is related to the pressure on the exchange rate. Similarly, exchange rate volatility gives no adequate indication of the efforts by the monetary authorities to defend a particular rate. We therefore measure the exchange rate rigidity indicator p, by the ratio of the sum of the absolute value of quarterly percentage changes in official holdings of foreign exchange (expressed in U.S. dollars) to the sum of the absolute value of quarterly percentage changes in the nominal effective exchange rate (MERM rate)6. In formal notation this gives :
where
R, : the U.S. dollar value of the country's holdings of foreign exchange at time t (end-of-quarter values); E, : an index of the MERM exchange rate at time t ; t = l : the first quarter of the period considered ; t = n : the last quarter of the period considered.
Theoretically, p, takes values ranging from zero to infinity, with the limits being defined respectively by a completely interventionfree pure float (p, = 0) and a perfectly pegged policy (p, = X). Actually, the exchange rate rigidity indicator of the OECD countries ranges from less than 2 for Japan and the United States to more than 18 for Sweden (see Table 3, column 1 and 2, where we distinguish between two periods that will be considered in the empirical assessment in section IV). Large countries show, on average, a lower rigidity score than small countries, which corresponds to the observation that they have, in general, opted for more exchange rate flexibility. Table 3 also reports the results for a more traditional indicator of exchange rate rigidity, viz the inverse of the average absolute quarterly percentage changes in the nominal effective exchange rate (see column 3 and 4). In formal notation :
TABLE 3 Exchange Rates iiz the OECD exchange rate rigidity indicators'
exchange rate change2 Fez
P1
Canada France Germany Italy Japan United Kingdom United States average
1973183 7.54 5.61 2.39 8.45 2.23 4.16 3.31 4.81
1984190 10.98 3.57 3.69 7.98 1.91 3.03 1.98 4.73
1973183 0.62 0.45 0.43 0.42 0.29 0.34 0.40 0.42
1984190 0.59 0.63 0.58 0.72 0.27 0.34 0.30 0.49
1973183 1.26 2.54 -3.92 7.73 -3.94 3.33 - 1.45
1984190 0.59 0.16 -2.18 1.77 - 8.24 1.90 3.22
Australia Austria Belgium Denmark Finland Ireland Netherlands Norway Spain Sweden average
10.84 4.12 7.59 9.68 10.50 5.56 6.21 6.32 2.73 4.29 6.78
2.90 3.76 6.48 7.00 14.07 6.04 2.99 3.98 6.12 18.55 7.19
0.41 0.46 0.64 0.50 0.64 0.51 0.62 0.65 0.33 0.49 0.53
0.25 0.50 0.87 0.52 0.74 0.59 0.60 0.69 0.62 1.81 0.72
1.24 -3.58 0.72 1.03 1.72 4.50 - 1.91 0.14 5.34 2.67
3.87 -2.19 - 0.98 - 1.31 - 1.32 0.16 - 2.16 1.99 -0.55 - 0.07
5.97
6.18
0.48
0.62
average all countries
Due to data inavailability, the first period is restricted to 1979183 for Australia, Fmland, Ireland and Spain. The average yearly change in the MERM exchange rate (a positive sign refers to a depreciation of the currency, while a negative sign refers to a an appreciating currency).
Source: IMF, International Financial Statistics, several issues.
The Spearman rank order correlation coefficients between the two measures of exchange rate rigidity are 0.56 for the first period and 0.74 for the second. For each period, only four out of seventien countries take a different position v i s - h i s the average. Finally, columns 5 and 6 show the average yearly change in the exchange rate for both periods.
IV. EMPIRICAL ASSESSMENT As set out in the introduction, the unemployment evolution of OECD countries has shown sharp cross-country differences since 1973. In this section, we investigate whether differences in wage formation characteristics in OECD countries can explain the observed disparity in labour market performance during the 1970s and 1980s, as it was suggested by the theoretical analysis. To answer this question we use across countries and across time (two periods, viz 1983184 compared to l971173 and 1989190 compared to 1983184) pooled data on differences in the change in the unemployment rate and relate them to differences in wage formation characteristics. The theoretical insights obtained in section I1 can be used to set up the following equation :
where
A U : the change in the unemployment rate (i.e. 1983184 compared to 1971173, and 1989190 compared to 1983184, see Figure 1); g,: degree of wage indexation to consumer prices (see Table 2); g,: degree of responsiveness of wages to the unemployment rate (see Table 2); g ~=ig1i2 ~ and g2i1 = g2i2 i = l ,...,17; t = 1,2. TABLE 4 Overview o f the Dummies
vage formation characteristic
negative oile price shock
positive price shock
fixed exchange
fixed exchange
flexible exchange rates p = 0 appr.: d l depr.: d2
flexible exchange rates p = O appr.: d3 depr.: d4
In equation 18, we make use of six dummies (d, through d,) which take the value of 1 for a given situation (and 0 otherwise). An overview of these dummies is given in Table 4 which should be considered together with Table 1. E.g. the dummy variable d, takes 1 during the first period, if the country was on a flexible exchange rate regime and on average saw its currency appreciate (and 0 otherwise); d, takes 1 during the first period if the country operated under a fixed exchange rate regime or when the country was on flexible exchange rates and experienced a depreciation, etc.; d, takes 1 during the first period (rising unemployment) and d, takes 1 during the second period (declining unemployment). In line with the theoretical insights as summarized in Table 1, we expect the following signs of the regression coefficients : a,, a, >O ; a,, a, t O and a,, a, ambiguous. In order to distinguish between countries operating under a fixed and a flexible exchange rate regime we made use of the exchange rate rigidity indicators (Table 3) and classified those countries with an indicator above average as fixed exchange rate countries7. The results of estimating equation 18 are as followss: AUi, = -0.04 + 6.76 d,gIit + 6.19 d,gIit - 2.26 d3gIi, (0.03) (2.56) (3.26) (1.08) -0.83 d4glit - 3.55 d5gZit+ 1.70 d6gzit (0.43) (3.93) (2.00) R' = 0.83 SER = 2.10 These estimation results are broadly in line with the theoretical expectations and are quite robust9. It is shown that countries with a high degree of wage indexation suffered most from the rise in unemployment between the beginning of the seventies and half of the eighties. This result holds irrespective of whether the currency involved experienced a depreciation or an appreciation, although in the latter case the theoretical effect was ambiguous. This means that in those countries that experienced an appreciation the effect of the oil price increase outweighted the effect of the appreciation. The increase in unemployment during the first period is also related to the degree of wage responsiveness to unemployment. Indeed, the estimation results clearly confirm that a high degree of wage res-
ponsiveness had a moderating effect on the unemployment rise. All this means that the results confirm the earlier findings in the literature (see e.g. Grubb et al. (1983)) that real wage flexibility facilitated adjustment to the stagflationary oil price shocks in the seventies. Our results further add that this was the case irrespective of the exchange rate regime under which the country was operating. The results further tend to confirm the theoretical insights with respect to the role of the wage formation characteristics after the positive oil price shock, although the statistical significance of the estimated parameters is clearly much lower than in the case of a negative oil price shock. This could imply that the effects are less symmetrical than suggested by the theoretical model. Another possible explanation is that the intensity of the positive oil price shock was much lower than the intensity of the negative shocks. Nevertheless, the results are in line with the theoretical insight that wage indexation had a favourable effect after the positive oil price shock with a fixed exchange rate regime and in countries with a flexible exchange rate regime, provided that their currency appreciated. They also show that a high degree of wage responsiveness to unemployment had a moderating effect on the unemployment decline, once unemployment started to decrease. V. CONCLUSIONS The main conclusions of the paper are easily restated. The theoretical analysis suggests that no particular wage formation mechanism can be expected to provide a panacea in all circumstances. Indeed, it shows that a high degree of wage indexation to consumer prices is unfavourable for unemployment when the economy operates under a fixed exchange rate regime and faces a negative oil price shock. In the case of a positive oil price shock a high degree of wage indexation turns out to have a favourable effect on unemployment. When the economy operates under a flexible exchange rate regime the effect of wage indexation is more complicated and depends on whether the currency depreciates or appreciates. Further, the impact of wage responsiveness to unemployment depends on whether unemployment is increasing or decreasing. In the empirical part of the paper we tested these theoretical insights on data for labour market performance in OECD countries in the 1970s as well as in the 1980s. It was shown that differences in
the increase and subsequent decrease in unemployment between OECD countries can partly be explained by differences in their wage formation characteristics : - the unemployment increase after the oil price shocks of 1973 and 1979 was higher in countries with a high degree of wage indexation. This effect was found to hold irrespective of the exchange rate regime or whether the exchange rate appreciated or depreciated ; - a high degree of wage indexation, however, turned out to be favourable after the reversed oil price shock of 1986 (although the effect is statistically not significant); - a high degree of wage responsiveness to unemployment had a moderating effect on the unemployment increase after the unfavourr Y ment after the able eil price shecks but the decrease in cnernnlo favourable oil price shock was lower for countries with a high responsiveness. One should be appropriately circumspect in drawing strong conclusions, however. It would be surprising if just a few key variables could provide a single explanation which fits the unemployment experience of so many countries. One can partly appeal to other important influences not captured by this analysis, such as e.g. differences in the stance of monetary and fiscal policy between countries or differences in the introduction of structural reform. Although it is recommended not to draw strong conclusions from the empirical results, they are surely indicative and supportive.
APPENDIX l
+
+
Let the Cobb-Douglas production function be Y = a bL S, ( O d b d l ) . Procedures are assumed to maximize the value of profits. Thus in their demand for labour, they are assumed to equate the real wage to the marginal product of labour: logb (b-l)L S, W-P = a W-P - S,) or L = (lib-l)(-a - logb If we define m, = ( a + logb)/(l-b) and m, = l/(l-b), the demand for labour is L, = m, - m,(W-P) m,S, Assuming that employment is determined by labour demand, we substitute the above equation in the production function and obtain the level of output that corresponds to the employment of labour Y, = a + bL, S, or Y, = m, mob - m,b(W-P) m,S,
+
+
+
+
+
+
+
+
APPENDIX 2
TABLE A1 Wage Indexation to Consumer Prices (g,).' OECD
authors GJL VP
AND
HEY
Canada France Germany Italy Japan United Kingdom United States Australia Austria Belgium Denmark Finland Ireland Netherlands Norway Spain Sweden
'
The data reflect the degree to which nominal wages are adjusted to consumer prices within one year.
TAl3LE A 2 Wage Responsiveness to Unemploymeizt country Canada France Germany Italy Japan United Kingdom United States
CLK 0.86 0.56 0.24 1.01 2.79 0.25 1.01
OECD 0.88 0.50 0.19 0.67 3.22 0.26 1.05
authors GJL VP 0.43 0.67 1.15 0.50 0.52 1.04 0.60 0.90 5.49 3.84 0.29 0.23 0.16 0.41
AND 0.18 0.34 1.68 0.69 2.10 0.57 0.24
HEY 0.86 0.49 1.24 1.02 1.91 0.17 0.27
Australia Austria Belgium Denmark Finland Ireland Netherlands Norway Spain Sweden
For each of the six studies the estimates are divided by the average estimate for the countries considered. Sources : CLK: Chan-Lee, Coe & Plywes (1987) and Kawasaki, Hoeller & Poret (1990) OECD : OECD (1989) GJL: Grubb, Jackman & Layard (1983) VP : Van Poeck (1991) AND : Andersen (1989), (1992) HEY : Heylen (1992)
NOTES 1. Most countries reached their top unemployment rate in 1983 or 1984, while unemployment stopped declining in 1989 or 1990. 2. All variables are expressed in logarithms (except the interest rate and the unemployment rate). 3. Expectations are assumed to be formed rationally. 4. The analytical derivation of labour demand is presented in Appendix 1. 5. Notice that the sign of this expression corresponds to whether the product of the price elasticity of goods demand and the income elasticity of money demand is larger or smaller than unity (see also Pilbeam (1991), p. 53-56). 6. The holdings of foreign exchange include the reserve position in the IMF and SDR holdings. Gold stocks have been excluded from reserves since the price at which they should be valued is unclear, and because of their effective illiquidity. No allowance is
made for intervention by other countries which may negate the need for exchange market action by the authorities of the country under consideration. 7. Because such classification is not without problems, we also ran regressions assuming that all countries are operating under flexible exchange rates (although to varying extent). The results that were obtained closely mirror those that are reported in the text. 8. The equation was estimated using OLS. It includes a dummy for Spain during the first period. For g,,, a logarithmic transformation was used. The reported result is based on estimations which make use of the p1 rigidity indicator. This result is vely similar to the one that is obtained when using the indicator p, (not reported). 9. E.g. we repeated the regressions leaving out the extreme values for each country when we computed its average g, and g, value. The regression results do not change markedly in this case.
REFERENCES Andersen, P.S., 1989, Inflation and Output : a Review of the Wage-Price Mechanism, BIS Economic Paper no. 24 (BIS, Basle). Andersen, P.S., 1992, OECD Country Experiences with Disinflation, BIS Discussion Paper (BIS, Basle). Argy, V., 1990, Choice of Exchange Rate Regime for a Smaller Economy: a Survey of some Key Issues, in Argy, V. and De Grauwe, P. eds., Choosing an Exchange Rate Regime : the Challenge for Smaller Industrial Countries, (IMF, Washington), 6-81. Chan-Lee, J.H., Coe, D.T. and Pqwes, M,, 1987, Microeconomic Changes and Macroeconomic Disinflation in the 1980s, OECD Economic Studies S, 121-157. Grubb, D., Jackman, R. and Layard, R., 1983, Wage Rigidity and Unemployment in OECD Countries, European Economic Review 21, 11-39. Heylen, F., 1992, Labour Market Characteristics and Macroeconomic Performance, doctoral dissertation (UFSIA, Antwerp). Holden, P,, Holden, M. and Suss, E.C., 1979, The Determinants of Exchange Rate Flexibility: an Empirical Investigation, The Review of Economics and Statistics 3, 327-333. IMF, International Financial Statistics, several issues (IMF, Washington). Kawasaki, K., Hoeller, P. and Poret, P,, 1990, Modelling Wages and Prices for the Smaller OECD Countries, OECD Working Paper no. 86 (OECD, Paris). Marston, R.C., 1982, Wages, Relative Prices and the Choice between Fixed and Flexible Exchange Rates, Canadian Journal of Economics 15, 87-103. Marston, R.C., 1985, Stabilization Policies in Open Economies, in Jones, R.W. and Kenen, P.B. eds., Handbook of International Economics, (North-Holland, Amsterdam), 859-915. OECD, 1989, Economies in Transition : Structural Adjustment in OECD Countries (OECD, Paris). Pilbeam, K., 1991, Exchange Rate Management : Theory and Evidence (MacMillan, London). Turnovsky, S.J., 1983, Wage Indexation and Exchange Market Intervention in a Small Open Economy, Canadian Journal of Economics 21, 574-592. Van Poeck, A., 1991, Labour Market Characteristics, Wage Formation and Unemployment in EMS and non-EMS Countries, in de Neubourg, C. ed., The Art of Full Employment, (North-Holland, Amsterdam), 129-149.
Tijdschrift voor Economie e n Management Vol. XXXIX, 1, 1994
door G.W.J. HENDRIKSE*
I. INEEIDING Veel activiteiten in ondernemingen vinden gezamenlijk plaats met de intentie om schaalvoordelen of synergieen te realiseren. Voorbeelden zijn niet alleen het door meerdere personen gezamenlijk uitvoeren van dezelfde taak, zoals schilder- en metselwerk, maar ook functies die meerdere taken behelzen, zoals kwaliteitskringen in de bedrijfstakken elektronica en auto's. Samenwerkingsverbanden zijn in principe aantrekkelijk, maar de problemen die met individuele bijdragen aan een gezamenlijk project geassocieerd zijn kunnen de venvezenlijking van een goed resultaat in de weg staan. Enkele problemen van en verscheidene oplossingen voor teamproduktie komen aan de orde. Er is sprake van teamproduktie wanneer de individuele bijdragen (inputs) van teamleden aan het totale resultaat door derden niet kunnen worden bepaald. Men produceert gezamenlijk en het totale resultaat is voor iedereen waar te nemen, maar de individuele bijdragen (input) van de teamleden zijn vanwege de interacties in het produktieproces niet vast te stellen voor derden. Een voorbeeld is het verplaatsen van een piano. Het totale resultaat (de verplaatsing) is duidelijk, maar de inspanning van ieder afzonderlijk is nauwelijks te bepalen. Beloningen dienen derhalve gebaseerd te worden op het totale resultaat (enlof op een indicator van de inspanning of toewijding van de individuele teamleden). De totale opbrengsten worden via een bepaalde verdeelsleutel toegewezen aan de partners. Het * Faculteit der Economische Wetenschappen, K.U.Brabant, Tilburg, Nederland. D e auteur dankt het Departement Toegepaste Econornie, K.U.Leuven voor de verleende gastvrijheid en een anonieme referee voor zijn waardevolle opmerkingen.
45
nut (de bevrediging) die het team-lidmaatschap met zich meebrengt is het verschil tussen het toegewezen gedeelte van het resultaat en de kosten die met de bijdrage gepaard gaan. Het zal duidelijk zijn dat teamproduktie in dit voorbeeld aantrekkelijk is, omdat gezamenlijk meer geproduceerd wordt dan wanneer ieder afzonderlijk werkt. Het verplaatsen van een piano is vrijwel ondoenlijk als men er alleen voorstaat, tenvijl het met meerdere mensen goed te doen is. Als ieder afzonderlijk piano's zou moeten verhuizen, zou de produktiviteit laag of zelfs nu1 zijn. Teamproduktie brengt problemen met zich mee op het gebied van prestatieprikkels, omdat individuele prestaties moeilijk te meten zijn. Een zelfstandige (team bestaande uit 66n persoon) weet dat het resultaat van zijn inspanningen volledig aan hem toevalt. Een optimaie inspanning zal worden geleverd. Dit is meestal niet het gevai wanneer het team uit meerdere individuen bestaat. Indien individuele produktie observeerbaar zou zijn, dan is het prestatieprikkelprobleem eenvoudig op te lossen door elk teamlid aanspraak te laten maken op hetgeen hij of zij produceert. De bijdrage van een werknemer in een team aan het totale resultaat is in de praktijk echter vrijwel onmogelijk te meten. Free-rider problemen kunnen het gevolg zijn. Stel dat een team uit n personen bestaat en dat de opbrengsten gelijk worden verdeeld. Ieder teamlid weet dat de opbrengsten van een extra inspanning van zijn kant gedeeld moeten worden met alle andere teamleden. De input van elk teamlid genereert dus een positieve externaliteit voor alle andere teamleden. Hier wordt echter geen rekening mee gehouden bij het bepalen van de hoogte van de persoonlijke input. Het publieke-goed karakter van teamproduktie leidt ertoe dat elk teamlid een free-rider probeert te zijn, met als resultaat dat iedere persoon individueel minder inzet levert dan wanneer men als zelfstandige werkt. (Samuelson (1954) heeft aandacht geschonken aan de vraagzijde door enkele problemen met de consumptie van publieke goederen grondig te formuleren en er oplossingen voor aan te dragen.) De economische contract theorie analyseert prestatieprikkels in situaties met onvolledige informatie, waarbij meestal een principaalagent relatie het startpunt van analyse vormt. Het klassieke principaal-agent probleem gaat uit van 66n opdrachtgever (principaal) en 66n uitvoerder (agent). De principaal zou graag willen dat de agent spontaan met hem samenwerkt, maar de belangentegenstelling met betrekking tot de hoogte van de inzet van de agent noopt de prin-
cipaal tot het gebruiken van een salarisstructuur waarin expliciete prestatieprikkels zijn ingebouwd. Als de principaal met twee of meerdere agenten te maken heeft, dan wordt de optimale salarisstructuur gekarakteriseerd door relatieve prestatieprikkels die de concurrentie tussen agenten onderling aanmoedigt (Hendrikse (1993)). Het uitgangspunt is hierbij de situatie waarin er geen interacties tussen de agenten in het produktieproces gewenst zijn en elke agent zijn opdracht volledig zelfstandig uitvoert. Salarissen die worden gebaseerd op relatieve prestaties zijn echter minder effectief wanneer er sprake is van produktieve interacties in het voortbrengingsproces, omdat sabotage van andermans activiteiten lonend kan zijn. Het kan dan aantrekkelijk zijn om er via een andere beloningsstructuur voor te zorgen dat men betere resultaten van de ander juist op prijs stelt. Een manier om dii te bewerksielligen is de belofiing van het iadividu afhankelijk te maken van het resultaat van het gehele team. Hierdoor gaan natuurlijk we1 de goede aspecten van concurrentie tussen teamleden verloren die het gevolg zijn van beloningen op basis van relatieve prestaties. Naast aanpassingen in de beloningsstructuur is het ook mogelijk om organisatorische veranderingen aan te wenden om de problemen met teamproduktie te verminderen. In dit artikel wordt aan beide mogelijkheden ruimschoots aandacht geschonken. De voordelen van teamproduktie worden niet zonder meer worden gerealiseerd. Weloverwogen keuzen ten aanzien van de beloningsstructuur (paragrafen I1 en 111) en de organisatie (paragrafen IV, V, V1 en VII) van teamproduktie zijn hierbij van belang. Paragraaf I1 formuleert een beloningsstructuur die het free-rider probleem in teams elimineert. In paragraaf 111 wordt stilgestaan bij dynamische teamproblemen. Sociologische en psychologische benaderingen van teamproduktie geven arbeidsbevrediging vaak als verklaring voor taakroulatie en taakverdeling. Het achterliggende idee is dat gevarieerd en afwisselend werk resulteert in grotere arbeidsvreugde en betere prestaties. In de paragrafen IV, V en V1 worden verklaringen voor deze verschijnselen geformuleerd vanuit de optiek van prestatieprikkels. Paragraaf IV gaat in op de samenstelling van het takenpakket. Paragraaf V besteedt aandacht aan dynamische teamproblemen en taakroulatie. Paragraaf V1 gaat in op sociale druk in de samenstelling van teams. In paragraaf V11 wordt uitgebreid stil-gestaan bij het verschil tussen volledige en onvolledige contracten. Het zal blijken dat organisatorische oplossingen voor proble-
men met teamproduktie slechts betekenis hebben in de context van onvolledige contracten. Er wordt afgesloten met een samenvatting en conclusie. 11. BELONINGSSTRUCTUUR
De problemen met teamproduktie worden veroorzaakt door het niet kunnen waarnemen van individuele prestaties. Beloningen moeten derhalve gebaseerd worden op basis van het gemeenschappelijke resultaat, waardoor een scheve verhouding ontstaat tussen de geleverde inzet en de uiteindelijke beloning. De kosten die gepaard gaan met het leveren van een prestatie komen namelijk geheel voor rekening van de agent, tenvijl de resultaten met de teamleden gedeeld moeten worden. E6n extra eenheid inzet leidt in een team van n leden slechts tot een aandeel van lln in het extra resultaat. Het gevolg is dat elk teamlid afzonderlijk zal reageren met een verminderde inzet voor het project. Het free-rider probleem kan echter verholpen worden door het aandeel van lln in het resultaat te verhogen. De principaal kan een beloningsstructuur kiezen die elke eenheid resultaat in n-voud beloont. Men ontvangt dan voor elke eenheid inspanning het corresponderende resultaat, namelijk n maal het aandeel van l/n in het resultaat (McAfee en McMillan (1989)). Het free- rider probleem is hiermee ondervangen, omdat nu voor elk teamlid geldt dat zijn keuze van inzet samenvalt met de optimale inzet vanuit de optiek van het team als geheel. Teamproduktie hoeft dus niet tot free-riding te leiden. Daarnaast kan worden geconcludeerd dat stuklonen in principe niet effectiever zijn dan beloningssystemen die zijn gebaseerd op groepsresultaten. De bovenstaande beloningsstructuur realiseert het optimale resultaat door de marginale betalingen hoger te laten zijn dan de waarde van de marginale produktie, dat wil zeggen dat het budget wordt overschreden (Groves (1973) en Holmstrom (1982)). De reden is dat men iedereen zoveel mogelijk overeenkomstig de waarde van zijn marginale produktiviteit wil betalen. Het gevolg is we1 dat het variabele bedrag in de beloningsstructuur het n-voud is van de waarde van de output. Betalingen worden in balans gebracht met de waarde van de output door de vaste component in de salarisopbouw zodanig aan te passen dat iedere agent zijn reserveringsloon verdient. De optimale beloningsstructuur houdt dus in dat elk teamlid een bepaald bedrag betaalt voordat er is geproduceerd, tenvijl iedereen
de volledige waarde van de output van het team ontvangt nadat er produktie heeft plaatsgevonden. De betaling van een bepaald bedrag door iedereen voordat er wordt geproduceerd lijkt op gespannen voet te staan met de realiteit. Een belangrijke veronderstelling in het model is dat de beslissingen van de teamleden niet waarneembaar zijn, doch dat hun karakteristieken (aard) algemeen bekend zijn. Als naast de beslissingen ook de karakteristieken niet waarneembaar zijn, dan leidt dit tot meer realistische beloningsstructuren. Neem aan dat elk teamlid bepaalde capaciteiten heeft die specifiek voor dit produktieproces zijn. Deze specificiteit houdt in dat er een negatieve relatie is tussen het niveau van deze specifieke capaciteiten en de opportuniteitskosten. Als in deze situatie aan elk teamlid de waarde van de totale produktie wordt betaald via de variabele component in het salaris, dan is men niet in staat om teamleden met lage en hoge produktiviteit van elkaar te onderscheiden. Iedereen krijgt hetzelfde, genereuze contract aangeboden om te voorkomen dat de teamleden met geringe, specifieke capaciteiten (, dat wil zeggen hoge opportuniteitskosten,) ergens anders gaan werken. Teamleden met grote capaciteiten verdienen daardoor een groot surplus ("rent"). Door het variabele gedeelte in de salarisstructuur te verlagen en een keuze tussen verschillende beloningsstructuren aan teamleden aan te bieden, vindt er zelfselectie plaats. Een geschikte keuze van deze beloningsstructuren leidt tot een reductie in het surplus dat de teamleden met de grootste capaciteiten ontvangen en deze reductie is groter dan het verlies in de waarde van de totale teamproduktie. Samenvattend, verborgen beslissingen leiden tot een aanzienlijke variabele component in de optimale beloningsstructuur, tenvijl het verborgen karakteristieken aspect voor het tegenovergestelde zorgt. Indien beide aspecten van belang zijn, dan weerspiegelt de optimale beloningsstructuur een compromis tussen deze twee aspecten (McAfee en McMillan (1989)). 111. HERHAALDE INTERACTIES Het idee achter de oplossing voor het teamproduktie-probleem in de vorige paragraaf is eenvoudig en wint aan realiteitsgehalte wanneer er ook nog sprake is van verborgen karakteristieken. Er is echter een oplossing van een geheel andere aard mogelijk die hetzelfde resultaat bewerkstelligt. Een impliciete veronderstelling in de vorige
paragraaf is dat beslissingen eenmalig van aard zijn. Deze statische aanname is niet reeel, en het ligt dan ook voor de hand om situaties te beschouwen waarin teamproduktie herhaaldelijk plaatsvindt (Radner (1991)). Een beter resultaat dan free-riding kan in elke periode worden bereikt wanneer elk teamlid de efficiente input levert zolang de collega's dat ook doen, tenvijl bij een eenmaal geconstateerde afwijlung permanent de free-riding input van de eenmalige situatie wordt gekozen. Deze dreiging van lagere toekomstige uitbetalingen bij slecht gedrag is een afdoende stok achter de deur ter voorkoming van onaantrekkelijk gedrag. De 'geconstateerde afwijking' kan betrekking hebben op zowel individueel gedrag als het resultaat van het gehele team in de vorige periode. Als geen van beide is waar te nemen dan is er vanuit een modelleringsoptiek geen sprake van een herhaald spel. Alhoewel de intuitie achter deze constructie algemeen bekend is, wil dat nog niet zeggen dat er geen problemen rnee zijn geassocieerd. Het blijkt bijvoorbeeld dat er erg veel mogelijk is in een herhaalde context, zowel goede als slechte uitkomsten (Fudenberg en Maskin (1986)). Dit brengt allerlei coordinatieproblemen met zich mee, waarop hier niet zal worden ingegaan (Hendrikse (1993)). Daarnaast blijkt uit empirische studies (Axelrod (1984)) dat eenvoudige strategieen die minder strenge straffen in het vooruitzicht stellen het vaak goed doen.
IV. TAKENPAKKET De optimale structurering van taken zal niet kunnen inhouden dat men slechts sporadisch in teamverband samenwerkt. Volledige specialisatie of substantieel teamwerk zal door de werkgever worden nagestreefd. Als aan een functie namelijk ken beloningsstructuur wordt gekoppeld, dan schrijft het uniforme-compensatie principe (Hendrikse (1993)) voor dat de marginale opbrengsten voor de verschillende taken (produktie alleen en produktie in teamverband) hetzelfde dienen te zijn. Dit is noodzakelijk om een werknemer tot beide activiteiten te bewegen, omdat hij anders slechts de taak uitvoert die het minste moeite kost, c.q. het meeste opbrengt. Teamproduktie en produktie alleen brengen vrijwel altijd verschillende opbrengsten en kosten voor de betrokkene met zich mee, zodat de optimale structurering van taken inhoudt dat een functie vrijwel altijd volledig uit teamwerk of volledig uit zelfstandig werk bestaat.
Itoh (1992) analyseert onder welke omstandigheden de uitvoering van taken in teamverband is te venvachten. Aan werkgeverszijde is de keuze van salarisstructuur belangrijk, tenvijl aan werknemerszijde zowel de bereidheid om verschillende taken uit te voeren als de interacties tussen werknemers onderling een grote rol spelen. RisiCO-aversewerknemers kiezen onafhankelijk van elkaar welke inspanning ze aan welke taken zullen besteden. Men neemt deze beslissing in een omgeving die met onzekerheden is omgeven, waarbij natuurlijk geldt dat een grotere inspanning de kans vergroot dat een goed resultaat tot stand komt. Onzekerheden in de omgeving maken het onmogelijk voor de werkgever om de inzet van individuele werknemers te observeren. Slechts het uiteindelijke resultaat is waarneembaar en salarissen kunnen dan ook alleen maar daarop worden gebaseerd. Teamproduktie is optima21 wanneer alleen overweginger, van risicospreiding een rol spelen bij de optimale samenstelling van taken. Free-riding problemen kunnen echter roet in het eten gooien. Als de aanvang van een extra taak (ondersteuning van anderen) niet ten koste gaat van de inzet voor de eigen taken, dan zal dat vaak aanleiding voor de werkgever zijn om teamproduktie aan te moedigen door de salarissen van werknemers te koppelen aan gezamenlijke resultaten. Dit is duidelijk wanneer er sprake is van complementariteit tussen de inzet van verschillende werknemers (dat wil zeggen, dat enige ondersteuning van een collega bij de uitvoering van een taak leidt tot een verhoogde inzet van de betrokkene). Complementariteit is overigens niet noodzakelijk voor de aantrekkelijkheid van teamproduktie. Het komt zelfs vaak voor dat men als reactie op de hulp van anderen een geringere inzet toont (free-riding). Andere factoren spelen dan een rol bij de aantrekkelijkheid van teamproduktie. Een bepaalde taak kan bijvoorbeeld dermate geestdodend en vervelend zijn dat de marginale produktiviteit daalt of het marginale disnut van een extra eenheid inspanning drastisch toeneemt. Het toewijzen van verschillende taken aan een werknemer kan hier uitkomst bieden. Teamproduktie is optimaal wanneer dit positieve effect sterker is dan het traditionele, negatieve, free-riding effect.
V. TAAKROULATIE EN HET PALRAD EFFECT Taakroulatie wordt vaak toegepast (kerk, diplomatieke dienst, leger en ondernemingen), maar is vanuit de optiek van arbeidsprodukti-
viteit moeilijk te begrijpen. Mensen voeren in de loop der tijd een bepaalde taak namelijk steeds beter uit. Alle specifieke aspecten krijgt men na verloop van tijd onder de knie, hetgeen resulteert in een hogere arbeidsproduktiviteit. Menselijk kapitaal (ervaring) wordt derhalve vernietigd bij het wisselen van posities. Ickes en Samuelson (1987) benaderen taakroulatie vanuit de optiek van de asymmetrische informatie. De meeste banen hebben aan de ene kant specifieke produktiviteitskarakteristieken, maar de principaal is daarvan aan de andere kant niet goed op de hoogte. Hij kan niet goed beoordelen of goede prestaties het gevolg zijn van de inzet (hoog of laag) van de agent of de aard van het werk (gemakkelijk of moeilijk). De oplossing die in paragraaf I1 is aangedragen geeft aan dat de principaal een beloningsstructuur kan kiezen die de agent aanzet tot de gewenste prestaties. Een tweede aspect van de relatie tussen de werkgever en werknemer is dat zij doorgaans langdurig van aard is. In de vorige paragraaf is naar voren gekomen dat dit gunstig kan zijn om motivatieproblemen op te lossen, maar het kan ook een extra prestatieprikkelprobleem met zich meebrengen in de vorm van het palrad-effect (Hendrikse (1993)). Het palrad-effect is de tendens om prestatiemaatstaven in beloningssystemen na goede resultaten op te schroeven. Goed gedrag wordt hierdoor als het ware gestraft, omdat het in de toekomst moeilijker wordt om aan de strengere eisen te voldoen. De betrokkenen houden met deze tendens rekening door te zorgen (voorkomen) dat prestatiemaatstaven ruimschoots worden gehaald. Dit probleem heeft weer te maken met asymmetrische informatie. De werkgever is niet in staat om precies in te schatten hoe moeilijk de uitvoering van een bepaalde taak is. Enige informatie wordt hieromtrent verkregen door de resultaten van het afgelopen jaar te vergelijken met een bepaalde norm. De norm voor het komende jaar wordt aangepast op basis van het verschil tussen de norm van het afgelopen jaar en het gerealiseerde resultaat. Het ruimschoots halen van de norm vormt een indicatie dat de taak relatief gemakkelijk is, terwijl het niet halen van de norm aangeeft dat de taak relatief moeilijk is uit te voeren met het toegewezen budget. Een bekend voorbeeld van het palrad-effect is dat een overschot op een budget wordt opgemaakt (verspild) voordat de planningsperiode afloopt, omdat men anders een lager budget in de toekomst krijgt toebedeeld. (Een overschot op het budget in het verleden toont volgens de werkgever aan dat de omvang van het oude budget we1 eens
te hoog geweest zou kunnen zijn. De toewijzing van een lager budget in de toekomst is het gevolg.) De oorzaak van dit ongewenste gedrag is gelegen in de onmogelijkheid om geloofwaardig te maken dat prestatiemaatstaven in de toekomst niet worden aangepast. Werknemers realiseren zich dat de werkgever prestatienormen zodanig kan wijzigen dat hij a1 het surplus naar zich toetrekt wanneer de exacte werkomstandigheden bekend worden. De agent zal dan ook niet geneigd zijn om dit door middel van zijn resultaten aan het licht te laten komen. Taakroulatie is een manier om dit gedrag onaantrekkelijker te maken. Regelmatige overplaatsingen elimineren het palrad effect, omdat goede prestaties van een persoon in de huidige positie niets zeggen over zijn produktiviteit in een andere positie. De omstandigheder, waaronder wordt geprc?duceerd varieren nu stochastisch (onL afhankelijk) in de tijd. Wuidige omstandigheden vormen geen perfecte indicator meer voor de toekomst. Werknemers hebben derhalve geen enkele reden om de produktiviteit van bepaalde werkzaamheden te verbergen door matig te presteren. De kosten van betere resultaten - in de vorm van hogere eisen of standaarden - worden niet meer gedragen door de betrokkene. Taakroulatie kan derhalve een optimaal antwoord zijn op informatieproblemen in langdurige relaties. Een ander effect is dat taakroulatie voorkomt dat er niet-produktieve (corrupte) teamrelaties ontstaan. In de vorige paragraaf is gebleken dat de mogelijkheid bestaat dat in een herhaalde context teamproblemen ltunnen verdwijnen. Slechte uitkomsten zijn echter ook mogelijk. Niet-produktief gedrag in teams ltan als evenwicht worden ondersteund doordat ieder teamlid niet-produktieve input levert zolang de collega's dat ook doen, tenvijl bij een afwijking van dit (corrupte) gedrag medewerking aan deze praktijken in de toekomst zal worden onthouden. Werkgevers proberen dit onaantrekkelijke gedrag te voorkomen door werknemers via taakroulatie slechts kort een bepaalde positie te laten bekleden. IHet nadeel blijft echter dat menselijk kapitaal verloren gaat.
VI. SOCIALE DRUK EN TEAMSAMENSTELLING Een vruchtbaar uitgangspunt in de economische wetenschap voor het verklaren van gedrag is dat de preferenties (nutsfuncties) van mensen vastliggen en dat anderen daar geen invloed op hebben. Er
zijn echter situaties te bedenken waarin interdependente preferenties een beter startpunt van analyse vormen. Ondernemingscultuur is hiervan een voorbeeld, omdat de aantrekkelijkheid van een bepaalde cultuur afhangt van het aantal mensen dat deze cultuur adopteert (Hendrikse (1993a)). In samenwerkingsverbanden is vaak ook sprake van wederzijdse invloed op elkaars preferenties door middel van sociale druk op de positie (rang) die men inneemt ten opzichte van anderen. Kandel en Lazear (1992) specificeren naast de traditionele componenten als salaris en kosten van geleverde arbeid ook een sociale druk component in de nutsfunctie. Sociale druk impliceert dat beslissingen van anderen invloed hebben op de hoogte van het nut en dat waardering van anderen over de geleverde prestatie een rol speelt. Dit laatste h e ~ d tin dat een hogere inspanning weliswaar hogere kosten met zich meebrengt, maar dat dit enigzins wordt gecompenseerd door de afname in sociale druk. Hieruit volgt direct dat freeriding gedrag afneemt wanneer er sprake is van toenemende sociale druk. Twee andere implicaties hebben betrekking op de samenstelling van teams. Prestatieprikkels nemen toe wanneer teamleden gevoeliger zijn voor het gedrag van de anderen. Teamleden werken vaak hard, ondanks de free-rider problemen die met een dergelijke organisatievorm zijn geassocieerd. Als men in het algemeen meer scrupules heeft om dit gedrag in een groep van vrienden of familieleden te tonen, dan is de voorspelling dat de meeste samenwerkingsverbanden bestaan uit personen met een vergelijkbare achtergrond. Teams met een grote sociale druk zijn het meest produktief en overleven in de markt. Teams presteren ook beter naarmate de leden meer vergelijkbare taken uitvoeren. Men is dan beter in staat om elkaar te controleren. Er zijn vele maatschappen die uitsluitend uit accountants of artsen bestaan, doch er komen vrijwel geen maatschappen voor met accountants en artsen. VII. EIGENDOMSRECHTEN Economische activiteiten waaraan meerdere personen deelnemen zijn op vele manieren te organiseren. Een bekende organisatievorm is de onderneming, gedefinieerd als een organisatie die in het bezit is van en geleid wordt door dezelfde persoon. De ondernemer coordineert en controleert de activiteiten van de anderen (werknemers) en ontvangt de resterende opbrengsten nadat de afgesproken beta-
lingen (zoals lonen en rente) zijn betaald. Een alternatieve wijze van organiseren is samenwerken op basis van gelijkwaardigheid. Afstemming van activiteiten wordt dan bereikt door onderling overleg. Een belangrijke vraag is nu waarom bepaalde organisaties vaker voorkomen dan anderen. Het blijkt bijvoorbeeld dat samenwerking op basis van gelijkwaardigheid nauwelijks voorkomt. Alchian en Demsetz (1972) verklaren dit via de problemen die met teamproduktie zijn verbonden. Individuele produktie van teamleden is weliswaar nauwelijks vast te stellen, maar er is we1 extra informatie over de inspanningen van teamleden te verzamelen. Veronderstel nu dat freeriding ontdekt kan worden door iemand aan te stellen die zich volledig op het controleren van de anderen richt. De introductie van deze toezichthouder (monitor, supervisor) heeft tot gevolg dat individuele prestaties beter zijn te bepalen, Het team zal meer gaan produceren, omdat de bijdrage van ieder afzonderlijk kan worden bepaald en beloningen daarop worden afgestemd. Een voonvaarde voor het aanstellen van een toezichthouder is natuurlijk we1 dat hij meer opbrengt dan hij kost. De samenstelling van de salarisstructuur van de toezichthouder bepaalt hoe goed hij zijn taak volbrengt. Als hij slechts een gedeelte van de extra opbrengsten ontvangt, zal ook hij zijn taak niet goed volbrengen. Alchian en Demsetz lossen dit probleem ('Who monitors the monitor ?') op door de positie van de toezichthouder samen te laten vallen met die van de eigenaar (ondernemer). Bovenstaande structuur komt overeen met de klassieke conceptie van een onderneming. De introductie van de toezichthouder brengt een hierarchische relatie in het team aan. Hij is de eigenaar van de onderneming, tenvijl de anderen de werknemers zijn. Dit brengt met zich mee dat hij aanspraak maakt op de winst, het recht heeft om mensen aan te trekken en te ontslaan, het input-gedrag van de werknemers mag observeren, salarissen op individuele basis aan te passen en eventueel de onderneming kan verkopen. Het bestaan van de ondernemer wordt in deze theorie dus gezien als het antwoord op informatieproblemen in teams, waarbij de entrepreneur zich heeft gespecialiseerd in het controleren van de teamleden. Er is echter een belangrijk conceptueel probleem ten aanzien van de manier waarop de toezichthouder is ge'introduceerd door Alchian en Demsetz. Vanuit de optiek van paragraaf I1 is de rol van de toezichthouder bijvoorbeeld niet te begrijpen, omdat de beloningsstructuur zodanig is samen te stellen dat free-riding niet meer
aantrekkelijk is. De reden hiervoor is dat impliciet wordt verondersteld dat een contractbreuk door ken van de partijen door de rechterlijke macht teniet gedaan zou worden. Het waarnemen en bewijzen van een schending van het contract wordt steeds als hetzelfde gezien. Er is sprake van een volledig contract. In de praktijk komt het echter vaak voor dat velen weten dat niet volgens de afspraken gehandeld wordt, maar dat het erg moeilijk is om voor een rechter te bewijzen dat dit inderdaad zo is. In de onvolledige contracten literatuur wordt dit expliciet in de analyse betrokken door slechts afspraken die zowel observeerbaar als verifieerbaar (bewijsbaar) zijn in aanmerking te laten komen om opgenomen te worden in een contract. De nadruk ligt op de beslissingsrechten die met een contract zijn geassocieerd en niet meer op de uitbetalingen zoals in een volledig contract. (Kesteloot (1993) en Hendrikse (1993) voorzien in nederlandstalige inleidingen tot deze literatuur). De notie van eigendom heeft slechts zin in een onvolledige contracten context, omdat de allocatie van beslissingsrechten bepaalt welke prestatieprikkelproblemen zich voordoen (Grossman en Hart (1986)). Elke structuur van eigendomsverhoudingen brengt een bepaalde verdeling van de winst in onvoorziene (niet verifieerbare) omstandigheden met zich mee. Onderhandelingsposities met betrekking tot deze verdeling worden in belangrijke mate bepaald door de toewijzing van de ex-post beslissingsrechten, omdat de medewerking van de eigenaar van de overige rechten aan het project een vereiste is. Hij zal dan ook het grootste gedeelte van het surplus naar zich toe trekken. D e onderneming wordt gedefinieerd als de verzameling activa waarvan de overige rechten in handen zijn van een persoon. Integratie van de activiteiten van twee ondernemingen (fusie, overname) wordt voorspeld op basis van het relatieve belang van de investeringen van de betrokken partijen en de invloed van de ex post onderhandelingspositie op het ex ante investeringsgedrag. (Kosten en opbrengsten van beslissingen worden gedeeltelijk bepaald door de organisatorische context.) Integratie van de ondernemingen is efficient wanneer de investeringen van de ene partij relatief belangrijk zijn ten opzichte van die van de andere partij, tenvijl het afzien van integratie wenselijk is wanneer de investeringen van beide partijen min of meer even belangrijk zijn. Het is in de oorspronkelijke versie van Alchian en Demsetz (1972) niet mogelijk dat de bijdrage van een bepaalde werknemer eenvoudiger is vast te stellen dan die van een ander. Daarnaast wordt verondersteld dat de totale output veri-
fieerbaar is. Deze twee veronderstellingen bieden de mogelijkheid om de kennis omtrent de marginale produktiviteit van een input te gebruiken om de produktiviteit van een en ander te bepalen. Een herinterpretatie van de bijdrage van Alchian en Demsetz in een onvolledige contracten context biedt soelaas. Neem aan dat de marginale bijdrage niet van iedere werknemer even goed is vast te stellen, waardoor de individuele bijdragen in de totale produktie niet goed zijn te bepalen (Holmstrom en Tirole (1989)). Zojuist is in de context van integratie geconcludeerd dat eigendom toegewezen dient te worden aan die input-factor, waarvan de bijdrage - in verhouding tot de waarde van die factor - het moeilijkst is vast te stellen. De vertaling hiervan naar de bijdrage van Alchian en Demsetz houdt in dat de positie van de toezichthouder samenvalt met die van de eigenaar, omdat zijn bijdrage belangrijk maar diffuus is. Tot het takenpakket van een eigenaar behoren relatief diffuse activiteiten als het coordineren en motiveren van werknemers, tenvijl werknemers beter meetbare produktietaken uitvoeren. De notie van eigendom brengt zowel het aspect van beslissingsrechten in onvoorziene omstandigheden als het aspect van overige inkomsten (dat wil zeggen, aanspraak op de winst nadat aan alle verplichtingen is voldaan) met zich mee. Er is sprake van eigendom wanneer men het recht heeft om te beslissen in onvoorziene omstandigheden. Beslissingsrechten over het gebruik van activa vallen daarbij noodzakelijk samen met het recht op overige ('residual') inkomensstromen. In het evenwicht kunnen zij niet worden gescheiden vanwege het niet-verifieerbare karakter van de activiteiten. Het heeft geen zin om winstafspraken in een contract aan iemand toe te wijzen, tenvijl de ander de activa bezit en die naar eigen goeddunken kan aanwenden. Dergelijke rechten op de overige inkomsten houden niets in wanneer de ander ongestraft zijn gang kan gaan. De eigendomsrechtenbenadering biedt hiermee een verklaring voor het samenvallen van het eigendom over activa en de aanspraak op de winst. In de optiek van Alchian en Demsetz is de essentie van de onderneming dat de overige beslissingsrechten en het recht op de overige inkomsten in dezelfde handen zijn. De oplossing voor het prestatieprikkelprobleem van individuele teamleden is dat een teamlid de rol van monitor op zich neemt. Deze toezichthouder controleert de anderen en heeft de bevoegdheid om de samenstelling van het team te wijzigen. Naast de overige beslissingsrechten valt ook de winst aan de toezichthouder toe. Hierdoor wordt hij flink gemoti-
veerd om goed te presteren en wordt het prestatieprikkelprobleem ten aanzien van de toezichthouder ("Who will monitor the monitor ?") geelimineerd. Het resultaat is de klassieke onderneming waarin de baas zijn werknemers in dienst neemt, ontslaat, salaris betaalt en taken opdraagt, tenvijl de overige inkomsten aan hem zelf toevallen.
VIII. BESLUIT In dit artikel is een overzicht geboden van een aantal oplossingen voor problemen met teamproduktie. Er is stilgestaan bij aanpassingen in de beloningsstructuur. Het free-riding probleem in teams is op te lossen dool- elk teamlid flink te belonen voor een toename van de totale teamproduktie of door gebruik te maken van de disciplinerende werking van het vooruitzicht op profijtelijke toekomstige samenwerking op het huidige gedrag in teams. Vervolgens is ingegaan op organisatorische oplossingen in de vorm van het takenpakket, taakroulatie, samenstelling van teams en de toewijzing van eigendomsrechten. Teamproduktie is hiermee zeker niet uitputtend samengevat of besproken. Ondenverpen die nauwelijks aan de orde zijn gekomen zijn onder andere risico-aversiteit (Holmstrom (1982)), samenspanning tussen teamleden (Itoh (1992), (1993)), concurrentie tussen teams (Farrell en Scotchmer (1988) en Hendrikse (1992)), ondernemingsspecifiek menselijk kapitaal, reputatie- en leereffecten. Ook dergelijke aspecten zullen in ogenschouw genomen dienen te worden om aan de ene kant tot duidelijke voorspellingen te komen ten aanzien van de situaties waarin sprake is van teamproduktie en aan de andere kant waardevolle beleidsadviezen te formuleren. De conclusie is dat de economische benadering van teamproblemen naast een verklaring voor verscheidene bestaande praktijken ook nieuwe aanbevelingen formuleert voor de vermindering van teamproblemen.
Financieringen en financisle dienstverlening voor creatieve ondernemers
-
Eigen en quasi-eigen vermogenfinancieringen onder de vorm van tijdelijke participaties met terugkoopoptie, onderhandse obligatieleningen of leningen op vaste termijn
-
Financiele herstructureringen
Controlewijzigingen : familiale opvolgingsproblemen, verzelfstandiging via management buy-out en buy-in, fusies en overnames
-
Bescherming minderheidsbelangen
Regentlaan 54, Box 2, B-1000 Brussels -Tel.02/513.45.20 Fax.02/513.97.41
ONS CONTACT CEEFT ENERCIE. Tientallen keren per dag hebben wij contact met elkaar. Elke keer U het licht aansteekt, de televisie of de verwarming aanzei. Elke keer U elektriciteit of aardgas nodig hebt, voor u w beroep of u w onderneming. Tientallen keren per dag ervaart U hoe onze 17000 medewerkers steeds klaar staan. O m o p elk moment van de dag of nacht de energie te leveren waarop U rekent.
ELECTRABEL
Met meer dan 900 kantoren over het hele land is de BBL zeker niet ver bij u uit de buurt. Wat eens te meer bewijst dat wij geaag zo dicht mogelijk bij onze clienten staan. Om hen snel en efficient van dienst t e zijn. Is de BBL daarom de voorkeurbank ?
BBL
Tijdschrift voor Economie e n Management
Vol. XXXIX, 1, 1994
De nieuwe invulling van de rol van de overheid in het economische leven door L. VAN DEN BRANDE"
I. INLEIDING Het is mij een genoegen deze tweede leerstoel in de verzekeringseconomie van het Centrum voor Verzekeringswezen te mogen afsluiten. Ik wil U vooraf geruststellen : in mijn analyse van de nieuwe rol van de overheid zullen de verzekeringsmaatschappijen uitdrukkelijk aan bod komen. Maar eerst wil ik het terrein verkennen met enkele algemene beschouwingen bij de rol van de overheid in het economische leven. II. HISTORISCHE SCHETS Welke rol is er voor de overheid weggelegd in het huidige economische bestel? Om op deze vraag een antwoord te geven is het nuttig een kort historisch overzicht te geven van het economische denken omtrent overheidsinterventies. De rol van de overheid ligt in het hart van de economische analyse. Economen dateren het ontstaan van hun wetenschappelijke discipline vaak bij het boek van Adam Smith: "The Wealth of Nations". In dit werk wordt het "invisible hand" theorema geponeerd : het nastreven van het eigenbelang door elkeen zal het grootste welzijn voor de maatschappij als geheel opleveren. Of nog : laat de markten aan zichzelf over en dan komen ze tot de best mogelijke collec-
'' Minister-President van de Vlaamse Regering. Slottoespraaic gegeven ter gelegenheid van B.V.V.0.-leerstoel Verzekeri~lgseconoinie,Leuveil. Universiteitshal - 4 oktober 1993.
tieve oplossing. Men zou daaruit kunnen concluderen dat de economische wetenschap vanaf haar prilste begin weinig ruimte heeft overgelaten voor een actieve rol van de overheid in het economische leven. Volgende generaties economen hebben echter de onderstellingen waaronder het "invisible hand" proces kan werken, onder de loep genomen. Dan bleek dat een aantal noodzakelijke voorwaarden ontbreken in de realiteit. Denken we maar aan de afwezigheid van externaliteiten. Precies i.v.m. goederen die in onze hedendaagse samenleving zo belangrijk zijn zoals bijvoorbeeld milieu en kennis treden deze effecten op. Met deze vaststellingen was dan ook het begrip "marktfaling" geboren, met daaraan gekoppeld het corrigerend overheidsoptreden. De slinger sloeg nu om in de andere richting : waar initieel in navolging van Adam Smith de rol voor de overheid als minimaal werd aangemerkt, grepen sommigen nu naar het overheidsinitiatief om gelijk welk reeel of vermeend probleem op te lossen. Als 66n van de eersten wees Hayek op de belangrijke informatievereisten waarmee de overheid af te rekenen krijgt, wanneer ze zich in de plaats moet stellen van het prive-initiatief. Recente economische analyses gekoppeld aan de spectaculaire vooruitgang inzake informatica nuanceren de problemen die Hayek opwierp. Doch de algemene teneur was gezet : het falen van de markt is een noodzakelijke maar geen voldoende voonvaarde voor overheidsoptreden. Overheidsoptreden is pas gerechtvaardigd wanneer aangetoond kan worden dat het ingrijpen van de overheid niet kostelijker of schadelijker is dan het marktfalen. De remedie mag m.a.w. niet erger zijn dan de kwaal. De afweging tussen markt- en overheidsfalen is het vertrekpunt van een brede waaier van tendensen in het denken over economische politiek. Het is nuttig deze kort de revue te laten passeren. 111. D E HUIDIGE KRACHTLIJNEN In de afweging inzake markt- versus overheidsfalen zijn sommigen geneigd de kosten verbonden aan het ene of het andere alternatief bijzonder hoog op te drijven zodat men tot de conclusie komt dat ofwel de markt overal faalt ofwel de overheid toch niets zinnigs kan uitrichten.
Geheel in de tijdgeest van een groeiend vertrouwen tegenover het politiek bedrijf wordt thans vooral dit laatste sterk benadrukt. De moeilijke compromissen die politici met grondig verschillende doelstellingen moeten afsluiten, worden afgeschilderd als tegenstrijdig met elementaire logica of gezond verstand. De makkelijkheidsopI,.^ ,ussing schijnt dan ook te liggen in het afstoten van controversiele dossiers en het beperken van de rol van de overheid tot de domeinen waar grotendeels een consensus bereikt kan worden. Doch paradoxaal genoeg zijn het de meest complexe dossiers die begeleiding vergen vanwege de overheid. In deze context trof mij recent een uitspraak van professor Herman Van der Wee. In een Itrante-interview naar aanleiding van zijn emeritaat stelde hij : "Ik ben tegen de idee van een afwezige staat en ben verontrust over sommige hedendaagse stellingnamen in dit verband." En verder : "De moderne maatschappij is veel te complex geworden om haar evolutie aan het toeval en aan de zuivere werking van de marlct over te laten." Tegenover deze toenemende complexiteit waarmee het "laissezfaire" de komende jaren zal moeten afrekenen, staat de vooruitgang die recent door de economische wetenschap werd geboeltt en die ons toelaat de oorzaken van het overheidsfalen beter te identificeren en als dusdanig te ondervangen. Naar aanleiding van een Vlaams Wetenschappelijk Economisch Congres van een aantal jaren terug, stelden twee professoren van deze universiteit - meer bepaald professor Raymond De Bondt en professor Patrick Van Cayseele - dat het overheidsinitiatief weinig kans op falen vertoont naarmate het permanent, algemeen, vrijblijvend en tenslotte indirect is. Tijdelijke, selectieve en conditionele tussenkomsten van de overheid daarentegen vergen bijzondere en grote bestuurscapaciteiten. Voor ons - beleidsvoerders - zijn dit soort richtlijnen natuurlijk handig, maar voor mijn betoog is de belangrijkste vaststelling dat deze auteurs er niet meer van uitgaan dat elk overheidsoptreden a priori tot mislukken is gedoemd. In zijn "Presidential Address at the Econometric Society", drukte professor Eaffont exact CCn jaar geleden in Brussel eenzelfde visie uit. In zijn redevoering "The New Economics of Regulation Ten Years After" stelt hij dat de economische theorie van de regelgeving van het begin af een merkelijk minder nai'eve visie had op het overheidsoptreden dan de traditionele benadering van de publieke economie.
In een wereld die grote debatten rond socialisme versus kapitalisme achter zich heeft gelaten, situeert de discussie omtrent m66r of minder overheidsoptreden zich rond vraagstukken als : - welk onderdeel van de telecommunicatie-industrie moet gereguleerd blijven ? - kan men elektriciteitsprodulctie privatiseren ? - welke prudentiele controle op de banken en verzekeringen moet na 1992 blijven bestaan ? Het is nuttig kennis te nemen van de resultaten van het onderzoek terzake. Zonder in detail te treden en a1 te euforisch te worden, kunnen we stellen dat door het aangepast ontwerpen van het beleid heel wat falingen kunnen vermeden worden. De blinde tegenstanders van elk overheidsoptreden weigeren nog steeds bepaalde concrete ontwildteiingen onder ogen te nemen. Vaak is hun invalshoek globaal macro-economisch en spitst hun aandacht zich toe op het injecteren van geld door de overheid. Anderzijds moet men vaststellen dat anderen nog steeds het overheidsoptreden als het onfeilbare beleidswapen beschouwen tegenover het volgens hen a priori gevaarlijke en asociale gedrag van het individu. Dergelijke ideologische ingesteldheid is volkomen voorbij gestreefd. Ze gaat voorbij aan het feit dat de overheid zich in beginsel terughoudend moet opstellen en dat elk specifiek overheidsoptreden gefundeerd en gemotiveerd dient te zijn en bovendien in elk geval beperkt wordt door het subsidiariteitsprincipe. In een tijdperk, waarin ideologiegn tot het verleden behoren, is het verkeerd om ideologie en politiek te venveven : zij die dit doen bewijzen de politiek een slechte dienst. De omschrijving van de rol van de overheid en van het individu dient geen afgeleide te zijn van steriele ideologie, maar moet voortvloeien uit een globale verantwoordelijke visie op mens en maatschappij. IV. ENKEEE NIEUWE ONTWIKKELINGEN EN D E NTEUWE ROL VAN DE OVERMEID Samenvattend kan gesteld worden dat overheidsingrijpen bij marktfalen niet evident is, doch ooli niet uit te sluiten valt. Er kunnen richtlijnen gevolgd worden die het overheidsfalen tot een minimum herleiden. De recente turbulenties rond het KS-dossier illustreren eerder het falen van een te weinig gecontroleerde bureaucratie dan overmatige top-down bemoeienissen door de politiek. Bovendien blijkt
uit de afhandeling van ditzelfde dossier dat in de parlementaire delnocratie de verkozenen des volks we1 degelijk een controlefunctie ltunnen waarnemcn. Alleszins werd nog maar eens aangetoond dat het optreden van de overheid in de gernengde economie een voortdurende evenwichtsoefening is. Inzichten uit de economische analyse van de regelgeving ltunnen van grote hulp zijn bij het vinden van een uitgebalanceerd initiatief. Toch wil ik nog eel1 stap verder gaan en degenen die niet geloven in een rol voor de overheid in ons econolnisch bestel confronteren met de volgende problemen waar wig' in on? land mee te malten hebben, en die voor-rspruifen uit Iwr orltbveken van markten, de zogenaamde "missing marltets". Bij de bescherming van het milieu en de ltennis, hebben we zeker te maken met deze "~nissingmarkets". Zowel in het geval van het milieu als de kennis gaat het - zoals il< reeds heb gesteld - om een probleem van externaliteiten. Bij milieuvellilliling wordt schade toegebracht aan derden door een bepaalde activiteit. Het was de verdienste van Nobelprijswinnaar in de economie Ronald Coase erop te wijzen dat een marktoplossing wenselijk was. Palleen bestaat er geen ~narktin externaliteiten en dus moeten emiss~erechtengedefinieerd worden. Dit vergt ecn actieve overheid die erover waakt dat niemand m66r vervuilt dan de in zijn bezit zijnde emissierechten stipuleren. En dan nog Zoopt deze marktoplossing rnank doordat toekomstige generaties niet aan het onderhandelingsproces kunnen deelnemen. Met andere woorden, zelfs indien de vervuiler betaalt voor de schade die hij aanricht voor andere bedrijven, natuurliefhebbers e.d.rn., dan stelt zicb nog een rnilieuprobleem, m.n. omwille van de vervuiling waarmee volgende generaties te kampen hebben. Dit slechts om de veeleisendheid te illustreren van de voonvaarden waaraan de vrije markteconomie moet voldoen orn tot een optimale oplossing tc ksmen. 111de realiteit heeft het overheidsinitiatief hier niet de weg van de verhandelbare eigendornsrcchten gevolgd en heeft ze cen aantal (verbods-) bepalingen uitgewerkt doch mijn voorbeeld client enltel om te illustreren dat in sommige gevallen de "marktoplossing" in sterke mate overheidsoptreden vergt. Deze stelling wordt nog duidelijker wanneer we niet de bescherming van het milieu maar de bescherming van de kennis onder de loep nemen. Mier heeft de gcschiedenis we1 het pad van de eigendomsrechten gevolgd en de vrije imiteerbaarheid van de vinding in-
geperkt door het toeltenilen van octrooien. Deze eigendomstitels genereren de uitvinder een in de tijd beperkt alleenrecht en zijn verhandelbaar. Doch dit betekent helemaal niet dat de overheid afwezig is, integendeel. Bij de creatie en uitoefening van dit recht waakt eel1 overheid via hooggekwalificeerde instanties op bijvoorbeeld het nieuwe karakter van de vinding. De enkele duizenden onderzoekers in het internationale octrooibureau die in nauwe samenspraak met o.m. het Max Planck-Instituut, universiteiten en bedrijven waken over het originele van de nieuwe kennis, ltomen niet vanzelf tot deze activiteit. Ze zijn er omdat overheden hun daar plaatsen en weldoordacht hun rol onderzoeken, rekening houdend met de internationale diversiteit aangaande het octrooigebeuren. Oefeningen die het overheidsfalen van een innovatiebeleid contrasteren met de vrije technologieinarkt zijn cian ook absurd : zonder oi/erheidsoptreden zou er ab initio geen markt voor high tech zijn. De afwezigheid of snvolledigheid van markten confronteert ons in het beleid met nog tal van andere problemen. Zo is er het probleem van de verankering. Voor het uitzetten van een groeigerichte lange-termijnstrategie is het van cruciaal belang dat de managers van een onderneming er kunnen op rekenen dat ze de controle behouden. Dit vereist een zekere stabiliteit van het aandeelhouderschap. Toch evenzeer moeten aandeelhouders hun eigendomsrechten kunnen verkopen indien het management hen onvoldoende rendement garandeert. Dit kan problemen met zich meebrengen voor het investeren in projecten die slechts op zeer lange termijn opbrengsten genereren. Enerzijds moet de kleine aandeelhouder op korte termijn rendement krijgen op zijn belegging, - zoniet verkoopt hij -, anderzijds moet in het lange termijnbelang van de onderneming een liquiditeit geruime tijd gei'nvesteei-d worden in groei. Op het eerste gezicht is hier geen probleem inzake de afwezigheid van een markt aangezien de beurs toelaat eigendomstitels te verhandelen. Het probleem is echter dat op deze markt transacties in aandelen omwille van het rendement gekoppeld zijn aan transacties omwille van controle. Mogelijk is hier een rol weggelegd voor institutionele beleggers en ik denk dan bijvoorbeeld aan verzekeraars die voldoende kunnen investeren in de informatie die noodzakelijk is om te controleren of het management we1 degelijk op efficiente wijze in de toekomst investeert. Tegelijk zullen ze waken over een voldoende rendement en liquiditeit vanwege hun portefeuillebeheer. Ook in de V.S. kijkt men uit naar de rol van de geinformeerde institu-
tionele belcgger voor de oplossing van problemen die te maken hebben met de scheiding tussen eigendom en management, omdat de institutionele belegger zowel karakteristieken van de manager als van de kleine aandeelhouder in zich draagt en dus garant ltan staan voor beide belangen. In ons land worden de grote institutionele beleggers helaas vaak mee gesleurd in de draaikolk van het controlespel. Wierdoor wisselen vaak grote aandelenpakketten en de daaraan verbonden controle van partij. Voor Vlaanderen is het nochtans niet om het even wie het toezicht heeft en de beslissingen neemt in een aantal sleutelsectoren zoals energie, verzekeringen, e.d. Het is dan ook met genoegen dat ik ltennis genomen heb van het initiatief aan de K.U.Leuven on1 een Centrum voor Verzekeringswetenschappen te ondersteunen. Dit initiatief werkt nu reeds een tweetai jaren als een iiiterdisciplinaire onderzoeksgroep tussen professoren van de faculteiten Econolnie en Toegepaste Econornische Wetenschappen, Rechtsgeleerdheid en Toegepaste Wetenschappen. De positionering van dit centrum als gespecialiseerde onderzoeksinstelling naar risico's geltenmerkh door hun lage frequentie en hoge schade maakt het bijzonder boeiend vanuit wetenschappelijk standpunt en bijzonder nuttig vanuit het standpunt van de verzelteraars. Er is daar sprake van een ontbrekende markt en de interessante vraag is dan ook: is dit een voldoende reden om overheidsinitiatief uit te lokken ? In de komende jaren zal het Centrum voor Verzekeringswetenschappen op deze vraag zeker m66r antwoorden in detail leveren. Nu reeds kan gesteld worden dat heel wat problemen die de komende jaren zullen opduiken ressorteren onder deze onderzoeksthematiek. In het verleden heeft het centrum zich bezig gehouden met de verzekerbaarheid van het transport van gevaarlijlte stoffen over de weg. Dit is een bijzonder belangwekkende vraag voor een regio als Vlaanderen. Doorkruist van mogelijkheden van wegtransport en gespecialiseerd in deze activiteiten, profiteert de Vlaamse economie van elke bevinding hieromtrent. Doch heel wat andere zogenaamde systeemrisico's belangen onze regio aan. Meer bepaald is er het overleven van de sociale zekerheid. Het garanderen van een veilige toekomst voor onze werknemers vormt ongetwijfeld een belangrijke doelstelling waarrond de overheid zich moet bezinnen. Een beter inzicht van het gedrag van individuele agenten in de nabijheid van grote en onverzekerbare risico's vormt dan ook een belangrijke input voor het beleid.
De K.U.Eeuven heeft met haar Centrum voor Verzekeringswetenschappen de nek uitgestoken. Na een tweetal jarell van actieve werking opteert dit centrum voor een internationalc invalshoek, het zal voortaan Centre for Risk and Insurance Research gaan heten. Tevens is er een "commitmentr' om met dit onderzoek door te gaan, niet in het minst doordat U, professor Dillemans, als rector het voorzitterschap heeft aanvaard. De eigen behuizing in bet AlberdinghThym-huis en de sponsoring hielvoor van een privaat verzekeraar tonen aan dat de bewandelde paden de goeds zijn. Met is dan ooli met plezier dat ik deze lezing heb gehouden. Risico affecteert ons bestaan in elk van zijn dimensies : zal ik morgen nog gezsnd zijn om verder te werlten, zal er morgen nog werk zijn, zal de complexere maatschappij niet mkkr ongevallen teweegbrengen ? Tot daar slechts enlielc vragen die ieder van ons zich stelt en waarop de verzekeringsmarkt een aaztwoord tracht te bieden. Maar ook de politicus die bekommerd is s m het welzijn van de bevelling, zoekt naar het antwoord op deze vragen. In dit opzicht denk ik dat de thematiek die ik vandaag heb behandeld, U ook nog in de ltomende jaren zal aangrijpen. En omgekeerd zullen wij vanuit het beleid ook nog frequent vragen stellen waarop binnen dit Centrum reeds een begin tot antwoord werd geformuleerd. Iik wens dan ook het "Center for Risk and Insurance" en de leerstoel verzekeringseconomie het beste voor de toekomst. REFERENTIES Coase, R., 1960, The Problem of Social Cost, Jour~znlof Law und Economics, 3, 1-44. De Bondt, R. en P. Van Cayseele, 1985, Innovatie en overheidsbeleid, in Vereiiigiilg voor Econolnie ed.. Illnovatie en onderneinen, 17e Vlaams Economisch Wetenschappelijk Congres, (Antwerpen), 11.2-1-11.2.30. Hayek, F., 1945; The Use of Icnowledge in Society, American Ecorzon~icReview, 35, 519530. Laffont, J.J., 1992, The New Econo~nicsof Regulation Ten Years After, Presidential Address at the Royal Eco~lometricSociety, Brussels Regional Meeting. Newbery, D.. 1989, Missing ~Warltets:Consequences and Remedies, in F.I-Iahii ed., The Economics of Missing Markets. lilformatioii and Games, (Oxfoi-d University Press), 21 1-242. Smith, A.; 1776-1904-1976,hi Iiiquity illto the Nature and Causes of the Wealth of Nations, (The University of Chicago Press). Van der Wee, H., 1993, Interview in de Financieel Eltonomische Tijd (2210911993).
Tildschrift voor Econo~nieen Management Vol. XXXIX, 1, 1994
ERRATUM
De Nederlandse geld- en obhigatiemarkt en de constarate termijnpremie-theorie : consequematies van de rectificatie van de CBS-herbeleggingsindices
Begin 1993 heeft het Nederlandse Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) haar in 1991 gei'ntroduceerde herbeleggingsindices voor de Nederlandse obligatiemarkt moeten rectificerenl. In heigeell volgt wordt kort ingegaan op de consequenties hiervan m.b.t. de eerder in dit tijdschrift gepubliceerde resultaten van Kroon (1992)'. D e CBS-indices gaan terug tot ultimo 1983. Tot 1988 zijn alleen maandultimo's beschikbaar, daarna ook cijfers op dagbasis. Bij de dagcijfers was helaas een fout geslopen in de berekeningsprocedure van de lopende rente. D e procedure werkte namelijk abusievelijk met het aantal werk- of beursdagen i.p.v. met het aantal kalenderdagen. Het gevolg was dat er vanaf begin 1989 te weinig lopende rente in de indices terecht kwam. Afhanltelijk van het looptijdsegment zijil de herziene cijfers per ultimo 1992 zo'n 9 % tot 12 112 % hoger dan de oude cijfers. In Kroon (1992) wordt een belangrijke plaats ingenomen door Tabel 1. Deze tabel bevat 0.a. voor de periode 1984-1991 statistische informatie over de maandelijitse excess-returns op de Nederlandse obligatiemarkt welke oiltleend was aan de oude CBS-indices. Dienaangaande waren de twee belangrijltste bevindingen dat : - dc excess-returns gemiddeld negatief waren en dat - de misspecificatietoetsen voor tijdsafl~ankelijkecomponenten in de escessreturns een vrij groot aantal significante uititomsten te zien gaven. Gezien de aard van de fouten in het oude CBS-materiaal hoeft het geen venvonderiilg te weltlteil dat beide bevindingeil herzien moeten worden. Hernieuwde berekeningen op basis van de gercctificeerde CBS-data tonen namelijk aan dat : - de excess-returns gemiddeld positief zijn en dat - er veel minder significate toetsingsuitkeringen zijn dan eerst. O p grond van dit laatste punt ltan men dan ook stellen dat de Constante Termijnpremie-Thcorie nog wat "acceptabeler" is geworden dan voorheen.
NO TEN 1. Zie bijv. de Officiele PI-ijscourant van 5 januari 1993 op blz. 30. 2. Een uitgebreide versie van clit conimentaar is op aanvraag bij de auteur beschikbaar. Het adres van de auteur is: Akelei 19, 3621 RA Breukelen. Nederland.
Kroon. E.P., 1992, Marktelficientie, rationele verwachtingen en de Nederlandse geld- en obligatiemarkt gedurende het tijdvak 1970 tlm 1991 : hoe acceptabel is de constante tel-mijnpremie-theorie ?,Tijdschrift voor Econornie en Management 37. 3, 245-233.
Tijdschrift voor Economie en Management Vol. XXXIX, 1, 1991
BOEKBESPREKINC
Decision-MaKmg and Leadership F. Heller (editor) (Cambridge University Press, 1992, 247p.) Vele uren heb ik met genoegen besteed aan het lezen van dit niet zo omvangrijk wetenschappelijk wcrli. Het boek vraagt inderdaad veel tijd van de lezer. Xet is een verzameling van losstaande bijdragen van diverse auteurs, die elk vanuit een perspectief, met eigen methodologie en analyseniveau (individu, groep, organisatie), een aspect van het dubbele thema: Besluitvorming en Leiderschap, belichten. D e aldus verkregen varieteit laat - tot mijn groot genoegen zien hoe de wetenschap in de psychologie de 1-ijkdom en complexiteit van het gedrag gestadig blijft onderzoeken. Het boeli verdient een waardevolle plaats in elke wetenschappelijke bibliotheek. Niet in het minst omdat het de laatste bijdrage van Irving Janis bevat, waarin hij zijn omvangrijk onderzoekswerk over "Policy Decision-Making" afrondde, voor zijn vroegtijdig overlijden. In dit hoofdstuk plaatst I. Janis zijn model over doortastend probleem-oplossen ("vigilant problem-solving") - dat, zoals steeds, zorgvuldig is opgebouwd op basis van empirisch onderzoeli - in een breder theoretisch raarnwerk, waaruit vervolgens hypothesen worden afgeleid voor verder onderzoek over : 1) doelgericht leiderschap ; 2) organisatie-variabelen zoals struktuur, normen en kultuur en 3) persoonlijkheidsfaktoren. Zodoende creert hij een dubbel effect. Het nieuw theoretisch raamwerk vat steeds beter de complexiteit van het gedrag en wordt daardoor steeds relevanter voor de managementpraktijk. Maar zijn werk is bovendien een aanmoediging en een open uitnodiging aan de psychologen om het sociaal wetenschappelijk onderzoek rigoureus voort te zetten. D e wetenschappelijke geest laat zich niet verzadigen met CCn wetenschappelijk onderzoek ! Daarnaast bevat het boek nog een hele reeks bijdragen van gekende auteurs, die evenwel niet gelijkmatig aan de opgeroepen venvachtingen beantwoorden. Frank Heller's bijdrage ("The Utilization of Competencc") is tijdig en verfrissend, temidden een overvloed aan vulgariserende, manipulatieve literatuur over Human Resource Management. Participatief management wordt hierbij ontdaan van zijn modieuse of zachte ideologische connotaties van goede menselijke verhoudingen. Participatief management is een logisch gevolg van een bewustwording dat onze rnaatschappij steeds meer steunt op kennis en kunde, en steeds minder op pure fysieke inspanning. Met deze nieuwe ontwikkelingen is participatief management een noodzaali om efficient de menselijke kennis en kundigheden in te schakelen in het scheppingsproces van toegevoegde waarde.
Dit behelst het bewust toekennen van macht en invloed a m deze medcwerkers om de perfonnantie van de besluitnamen tc verrijken. Peter Drenth en Paul Koopman ("Duration and Complexity in Decision-Making") brengen niet alleen een waardevolle conceptuele verduidclijking in de kenmedcerz van strutegische besb~ih~ormirzg en de opeer~volge~zde fuse vnrz het proces, maar dragen cmpirische gegevens over verschillende patronen van participatie voor diverse hierarchische groepen en hun diverse invloed naargclang de fase i? het proces. Werkelijke participatie schept vcrschil in mening: en ltonflikt vraagt om participatie. Deze laatste bevinding is tegengesteld aan het oude model van Vroom en Yetton (1973). Philip Yetton en Mike Crawford ("Reassessment of Participative DecisionMaking. A Case of Too Much Participation"), werken met ccn andere notie over participatie dan de vorige auteurs, nl. participatie op uitnodiging van de baas. Zij brengeil weinig nieuws bij, maar hernemcn in grotc mate hun oud model zonder zelfs de vraag naar de rclevantie van participatie bij de betrokkenen te durven stellen. David Hikson en Susan Miller ("Concepts of Decisions: Making and Implementing Strategic Decisions in Organizations") hebben besluitvorming opgedeeld in verschillende stappen en geven een classificatie aan de observeerbare kenmerken. D e relatie met de daarbij aansluitende gevalsbesprcking is weinig verhelderend. Lee Roy Beach et al. ("Image Theoiy : Decision Framing and Decision Deliberation") presenterell een interessant inodel voor de individuele, mentale verwerking van gegevens die a1 of niet in overweging worden genomen in de lopende reeks van besluitvorming. Alhoewel het model betrekking heeft op individuele mentale processen, lijkt het mij interessant de relevantie ervan t e onderzoeken voor aanslepende konflikten binnen een management team. "Framing" hebben de auteurs niet duidelijk gedefinieerd gekregen. Is dit toe te schrijven aan een gebrek aan concepten, inspanningen, of is het psychologische proces zelf zo omvangrijk en complex dat het niet conceptueel kan onderscheiden worden in zijn diverse uitingsvormen? Twee hoofdstukken hebben betrekking op beslui~ormingin onzekerheid. D e bijdrage van Robin Hogarth en Howard Kunreuther ("Decision-Making under Uncertainty: the Effects of Role and Ambiguity") heeft mij het meest ge'interesseerd. In hull beschrijvend model en de daarop volgende empirische validatie malten zij eel1 onderscheid tussen de grootte van de ambigu'iteit ; de aard van de verwachte uitkomst : grote of kleine winsten of verliezen en de rol in de besluitname. In hun model - dat afwijkt van de traditionele economische beslissingstheorieen in onzekerheid - gebruiken zij het concept van "mentale verankering en aanpassing". Bij onzekerheid zou de mens een bepaalde inschatting van de probabiliteit verankeren (in de reeks van mogelijke probabiliteiten) en deze dan vervolgens mentaal aanpassen met andere waarden : voorkeur of aversie van ambigui'teit, mogelijk verlies of winst. Deze mentale aanpassingen verschillen naargclang de rol die men speelt in de beslissiilg : 0.a. verzekeraar of verzekeringnemende. Uit het model kunnen een aantal hypothesen worden afgeleid voor frequent voorkomende beslissingen waarin de betrokken partijen verschillen in onzekerheid. George Wright et al., ("Judgemcnt and Decision-Making") geven een overzicht van oordeelfouten bij het inschatten van waarschijnlijkhcden cn mogelijke hulpiniddelen tot het verbeteren van waarschijnlijkheidsinschattingen.
Drie hoofdstukken handelen over "stress". Het zijn tevens de minst bcvredigende bijdragcn. Het begrip "stress" is veel te ruinl. Zolang men niet eel1 scheiding aanbrengt l~lssenpositieve stress zoals uitdaging, en negatieve stress zoals overspanning wela het woord stress te gemakkelijk allerlei negatievc connotaties op die het inzicht, zowel bij de onderzoeker als bij de lezer, verloederen. Fred Fiedler en zijn medcwerkers ("Stress and Effective Leadership Decisions") onderzoeken dc relatie tussen "gespannen relaties inet de baas" en het cffectief gebruik van intelligentie op vijf dimensies in leiderschap : beslissen, managementgedrag, initiatief, interpersoonlijke sensitiviteit en communicatie. Intelligcntie van managers correlcert laag met hun performantie ondei- lage stresscondities. Onder condities van hoge stress daareiltegen vindt men eel1 negatieve correlatie tussen intelligentie en performantie. Vooral de planning en de heslissingsfasc worden negalief bclnvloed door "gespannen relaties met de baas". Meer onderzoek is vereist om inzicht tc verwerven in de vaststelling dat minder intelligente managers beter presteren dan mcer begaafde managers onder deze stressvoonvaarden. Bernard Bass ("Stress and Leadership") geeft een overzicht van de wetenschappeiijlte literatuur. D e gebrelkige s t r u k t u ~ ~en r voornamelijk de afwezigheid van duidclijkc differentiatie tussen : a) paniek, crisis en stress b) tussen verschillende fakturen zoals intern of extern gegenereerde condities ; c) waargenornen als beheers- of onbeheersbaar door d) de leider oflen de medewerkers, met e) implicaties op lange of korte termijn, die f) als meer of minder bedreigend wordell ervaren, drukt op de helderheid van deze bijdrage. Carp Cooper en Mike Smith ("Job Stressors and their Impact on DecisionMaking and Leadership in Organizations") geven de veiwachte opsomming van allerlci mogelijke faktoren die stress kunnen veroorzaken. Het beftreft hier niet aileen faktoren die in het dagelijkse leven als vcrvelend worden ervaren, maar ook positief beleefde faktoren, zoals betroltkenheid, genereren stress. Zo kan men nog heel wat onderzoeken en schrijven want "Leven" is stress-vol. Frank Heller heeft zijn rol als "editor" tot eel1 inininlum beperkt. In een inleidend hoofdstuk belicht hij enerzijds het nieuwe in het denken van de auteurs, en anderzijds dc samcnvioeiingstendenscn in het dcnken over bcsluitvonning en leiderschap. Aan de lezer om verscldlen en onderhge tegenstellingen van bevindingen of bewcringen van dc autcurs te apprecieren en te herfotmuleren als te verifieren hypothesen. Bij dc editing van de telcsten, in het bijzonder de vcrwijzingen naar tabellen in hoofdstuk 11, werd nogal slordig opgetreden. In zijn slotwoord eindigt hij evenwel met een pleidooi om leiderschap en besluitnanc onder het gemeenschappelijke concept van macht (power) te plaatsen. Persoonlijli betreur ik dat het ideaal van de fysici om alle krachtcn tot CCn enltele kracht terug te brengen, zo maar o~e~gedragen wordt op dc sociale wetenschappen. Leiderschap en beslissen is eel1 veel rijker cn genuanceerder gedrag dan datgene wat door macht op een relevante wijze kan beschreven en geanalyseerd worden. Niettemin vind ik deze publicatie wetenschappelijk inspirerend en de moeite waard om te bestuderell. Leopold VANSINA K.U.Leuven, U.G.L. - I.O.D.
Fnndamenatele bedrijfsecsnomie W. De Bond& (beede editie, Wslters, Leuven, 1993) D c tweede uitgave van "Fundamentele Bedrijfseconomie" kan zonder meer geslaagd genoemd worden. D e auteur heeft de heldere uiteenzetting cn onderliggende principes van de eerste editie behouden, doch tevcns werden verrijkende voorbeclden cn pittige historische intermezzo's opgenomen. H e t boek "Fundamentele Bedrijfseconomie" verduidelijkt derhalve een aantal micro-economischc principcs, mcthoden cn denkwijzen die nuttig zijn voor d e analyse van algemeen beleid, strategic en verkoop in private winstzoekendc bedrijven. Het boek legt de klemtoon op prijs- en produktiebeslissingen die inpikken op kenmerken van de vraag, de technologie en de marktconcurrentie, alsook op beslissingen aangaande produktdifferentiatie, reclame en interne organisatie die van belang zijn voor de competitiviteit op lange termijn. Na een inleidend hoofdstuk wordt eerst de vraaganalyse vrij diepgaand behandeld in een drietal hoofdstukken. Vervolgens koint de produktie- en kostenanalyse in korte en lange periode aan bod. Door in te pikken op geschetste kenmerken van vraag en aanbod kunnen bedrijven hun eigen doelstelling - winstnastreven. Een volgend hoofdstuk detailleert de economische achtergronden van deze doelstelling en peilt naar de gevolgen van investeringscriteria en het empirisch opvullen van het winstbegrip. Daarna wordell dan de winstmaximaliserende prijs- en kwantiteitsbeslissingen in verschillende marktsituaties bekeken, met name in volmaakte mededinging, monopolie, oligopolie en monopolistische mededinging alsook in een aantal verticale marktorganisaties zoals monopsonie en bilateraal monopolie. D e lange-termijnontwikkeling van het bedrijf hangt eveneens samen met produktkeuze en marketingactiviteiten en deze zijn vervolgens aan de orde. Tot slot wordt ingegaan op het belang van asymmetrische informatie voor de werking van een markt en als bestaansoorzaak voor de onderneming. In deze tweede editie werd de formele analyse beperkt en d e inhoud in belangrijke mate aangepast en uitgebreid. D e klemtoon ligt op een uiteenzetting van d e intu'itie die achter de begrippen en resultaten steekt. D e verondesstelde voorkennis is bijgevolg beperkt. Bovendien werden talrijke numerische voorbeelden en praktische illustraties toegevoegd. Het boek onderscheidt zich in d e integratie en de logische opeenvolging van d e verschillende begrippen en resultaten. Ook de aansluiting op recente wetenschappelijke inzichten is lovenswaardig. Zo wordt uitvoerig stilgestaan bij : - dualiteitsrelaties in consumptie en produktie ; - d e moderne analyse van marktorganisaties; - d e speltheoretische benadering van statische en dynamische strategieen in oligopolgie en van onderhandelen in verticale marktrelaties ; - het belang van asymmetrische informatie (problemen van moreel risico en averechtse selectie en mogelijke oplossingen ; - toepassingen van het bovenstaande op de problematiek van motivatie in de onderneming ;
- de moderne analyse van de oilderneming via traiisactiekosten- en onvolledige-
contractenbenadering. Slechts een enkele keer had een kleine additionele inspanning de integratie van de begrippen of de toepasselijkheid van de voorbeelden ten goede gekomen. Zo slaat de analyse van de onderi~en~ingsbeslissing tot investeren met meerdere eigenaars (p.218) 10s van de cigendomsproblematiek gcaxeerd rond de vraag "Wie bezit de ondernen~ing?"(p.479) en nagenoeg 10s van de vraag wie nu uiteindelijlt beslist (p.455). In diezclfdc context was mogelijks een voorbeeld dichter bij huis gcpastcr om het belang van beinvloedingsactiviteiten te illustreren, zoniet toch aan te geven welkc implicaties de gedocumentecrdc overnames (p.462) op dc bei'iivloedingstechnologie hcbben. Dezc concepten haddcn op die wijze de lezer denkelijlt meer aangegrepen. Veel inzichteii werden pas de laatste 10 jaar tenvolle ontwiltkeld en verschenen zeer recent in enkele toonaangevendc buitenlandse handboeken. "Fundamentele Bedrijfseconomie" ltan rustig elke vergelijlting hiermee doorstaan. Vermoedelijk elke expert zal het label "appellation contr61Ce" reserverell voor dit boek. De implikatie hieivan voor uw koopgedrag wordt U door de auteur glashelder eii haarfijn uiteengezet op pagiila 50. Patrick VAN CAYSEELE 1C.U.Leuven
Waandesen, een Franse kolsaaie H.Brochans, e.a. (Davidsfonds, Leuven) Dit boek is een samenbundeling van bijdragen rond het thema "verankering". Hoewel elk der auteurs (het gaat respectievelijk om H.Brockmans, K.Barrezeele, ICCambien, J.vaii Doreii, E.Bruyland, P.Depuydt, Prof.Em.R.Senelle. M.Grammens en F.Crols) verantwoordelijk is voor zijn gedeelte en de teneur van het geheel dus niet op eenzelfde golflengte in de ether wordt gestuurd, blijkt het toch om een coherent geheel te gaan. Een eerste pluspunt voor het boek is dan ook de vlotte leesbaarheid, van begin tot einde. Verder is het samenbrengen van diverse auteurs een succes geworden omdat CBn cnkcle auteur onmogelijlt de lioofd- en bijzalten zo goed uit elkaar zou kuilnen liouden, voor elk van de onderzochte dossiers. Elk stuk geeft namelijk pittige ingredientell en achtergronden die noodzakelijkerwijze in academische discussies rond verailkeriilg achterwegc blijven maar die in het debat we1 mocten geltcnd zijn. D e auteurs doeii dit echter zonder overdreven zucht naar sellsatie. Mogelijks zou eel1 titel een enltele keer een andere indruk kunnen wekken, de aandachtige lezer botst vlug genoeg op de nuchtere feitcn. Vooraleer de hoger vermelde dossiers aan te snijden hceft Hans Brocltmans ecn Leidraad van de Redactie gegeven. Samen met het Voonvoord geeft dit een correcte situering van het boek : hardnekkige vooroordelen tegen verankering worden in contrast geplaatst met een aantal studies en meningen van experten n.a.v. de Hoorzitting in de Vlaamse Raad. Nadien volgen een aantal hoofdstukken die de buitenlandse - in casu Franse - invloed documenteren biiinen een aaiital sleutelsectoren. Zo komen 0.m. de financiele sector, de bouwsector, de media, de energie en de luchtvaart aan bod.
In de tweede helft van het boek worden een aantal verklaringen voor de grote buitcnlandse invloed naar voor geschoven. Hier duiken mCCr sociologische, juridische en ideologische aspectell op. Via eel1 netwerkbenadering komt de beslissings-machtsconcentratie aan de oppervlakte. D e juridische dimensie van een overnamelfusie in Belgie vs het buitenland komt ter sprake. En ook de iilvloed van het macro-economisch omgevingsbeleid, een reduktionistisch libesale ideologie en dito buitenlandse politiek worden belicht. Tenslotte blijken oolc buitenlandse voorbeelden ( Q ~ ~ e b e cvan ) verankering te bestaan. Ook dit gedeelte is zeer waardevol, doch had beter economisch-analytisch onderbouwd kunnen worden. Indien nog tal van economen twijfelen aan de relevantie van verankering, desondanks dit boek, is het precies orndat ze het gevoel hebbcn dat in het debat gcen spijkers met economische ltoppcn worden geslagen. Nochtans is het mogelijlc de sociologische, juridische en ideologische dimensie te relateren tot gcfundcerd economisch onderzoek. Een prestigieus en neo-klassiek tijdschrift als "The Journal of Finance" neemt in zijn recentste nummer een artikel op waarin er wordt van uitgegaan dat beslissingen afllangen van de discretie van diegene die zc neemt (Eagwell and Zechncr (1993)). Het ware handig,geweest indien de auteurs dit duidelijk hadden gemaakt aan diegenen die vanult hun casinokapitalistische (p.127) invulling van het vrijemarkt-denlten verankwing stigmatiseren en vereenzelvigen met verstaatsing. Toch is het boek geen gemiste kans, we1 integendeel. Het is vlees op een skelet van onderzoeksresultaten die zonder voorbeeldeil toch maar saai zouden blijven. REFERENTIES Bagwell L. and J.Zechner, 1993, Influence Costs and Capital Structure, Tlze Joz~i-nalof finance 48. 3 , 975-1008.
Tijdschrift voor Economie en Management Vol. XXXIX, 1, 1994 EINDVERHANDELINGEN
Regionale samenwer~iingin het Frans Waamse grensgebied Westhoek La Flandre
-
E1I$NCm Greet (K.U.Leuven, Wandelsingenieur (1993)) D e Belgische Westhoek en het Franse La Flandre zijn twee regio's die op ruimtelijk, sociaal-demografisch en cconomisch vlak goed bij elkaar aansluiten. O p !andschappelijk gebied vormen ze een eenheid. Ze hebben hun excentrische ligging ten opzichte van hun respectievelijke hoofdstad, en de nabijheid van het industrieel meer ontwikkeld gebied Kortrijk-Rijsel gemecn. Reeds sedert het midden van de vorige eeuw trok de Franse textielindustrie arbeiders uit de Westhoek aan. Door de jonge leeftijdsstructuur van de bevolking in ia Flandre en de hoge werkloosheid in Noord-Frankrijk enerzijds, en de vraag in de Westhoek naar geschoolde arbeiders anderzijds, kwam de grensarbeid ook in de andere richting op gang. Tegelijk vinden meer en meer consumenten de weg naar de aansluitende regio's over de grens. Het lijkt dus een logische evolutie dat ook de bedrijfswereld van de grensregio zich gaat concentreren op die markt die aan de overkant van de grens ligt, te meer omdat de Europese eenheidsmarkt een feit is. Orn die grensoverschrijdende handei en samenwerking op gang te brengen en te stimuleren, legden vele organisaties die de belangen van de bedrijfswereld behartigen, zich toe op het organiseren van initiatieven die bedrijfsleiders van de twee grensstreken dichter bij elkaar zouden moeten brengen, die de andere grensstreek meer bekend willen maken en een vlottere informatiestroom van de ene naar de andere kant van de grens moeten mogelijk maken. Ook het onderzoek naar de grensoverschrijdende consument en het vormen van grensoverschrijdende belangenorganisaties komen op gang. Het Interreg-fonds van de Europese Gemeenschap, dat bedoeld is om de grensregio's beter te integreren in de grote Europese eenheidsmarkt en grensoverschrijdende initiatieven te bevorderen, was een belangrijke stap voor die projecten. Het fonds maakte het voor de diverse organisaties praktisch mogelijk de plannen te verwezenlijken die ze a1 een tijd koesterden, maar niet konden realiserell omwille van eel1 gebrek aan sponsoring. Het Interreg-fonds stelt immers de helft van de begrote kosten voor een project die aan de voorwaarden voldoet, ier beschikking. In het kader van het Interreg-programma werden in de hele grensregio gespreksrondcs, beurzen en contactdagen georganiseerd, en werd een informatie- en coordinatiecel opgestart waar alle informatie in verband met de grensregio's wordt verzameld, en de initiatieven ter bevordering van grensoverschrijdende samenwerking worden gecoordinccrd. Ook buiten het Interreg-programma, kwam de samenwerking tussen de grensstreken op gang. O p initiatief van de Europese Gemeenschap, werden overal in
de Gemeenschap Europ Infor Ceiltra opgericht met de bedoeling de verschillende regio's van de eenheidsmarkt gernakkelijker toegankelijk te maken voor het bedrijfsleven. D e Kamers voor Handel en Nijverheid die in de grensregio's gevestigd zijn, stichtten ook het samenwerkingsverband E U R O 6, dat de gezamelijke belangen van dc 6 Kainers wil verdedigen bij de nationale overheden. Vanuit de bedrijven is er respons en reageert men positief op deze initiatieven. Samenwerking met de ondernemingcn in de regio's die net over de grens gelcgen zijn, wordt noodzakelijk geacht orn te kunnen stand houden in een economie die steeds internationaler wordt. Een gebied kan het zich niet veroorloven zich te isoleren van het groter geheel dat de Europese markt vormt. Daarenboven verklaren veel bedrijven zich actief te willen inzctten om de regio beter beltend te malten, uit te bouwen en er een positief imago voor te creeren. Als de organisaties die er zich voor inzetten om deze doelstellingen te venvezeillijken opletten voor een ovemerzadiging door een te grote versnippering van het aantal manifestaties, is het duidelijk dat op langere termijn de regio alle baat zal vinden bij dit soort initiatieven. Voor de toeltomst hoopt men dat ook de overheden van de twee laiiden de regio's meer als twee gebieden gaan zien die goed bij elkaar aansluiten, in plaats van twce uithoelten. Een betere aansluiting van de bestaande verlteersinfrastructuur is immers perfect mogelijk, maar wordt nog niet genoeg nagestreefd, en een grotere uniformiteit in de wetgeving is, zeker in het kader van de Europese eenheidsmarkt, een absolute noodzaak. Als hieraan wordt voldaan zullen de contacten tussen de ondernemingen in dcze grensregio zelter intenser en frequenter worden, en zal de eenmaking van de Europese markt niet alleen een theoretische zaak zijn, maar geleidelijk oolt een praktische.
Bedrijfseconomische en commercieel-psychoHogische dooslichting van de tandpastamarkt in BeBgiG
VANDEBERGEN Wirn (K.U.Leuven, Handelsingenieur (1993)) Bedrijfseconomische analyse D e tanpastamarkt is een gedifferentieerd oligopolie, gekenmerkt door eel1 grote concentratiegraad. In Belgie worden jaarlijks zo'n 30 miljoen eenheden tandpasta (eenheid = 75ml) verbruikt. Hiervan komen er 3.5 a 5 miljoen voor reltening van de selectieve distributie via de apotheken. Dit zijn de zogenaamde food brands. Binnenin de food brands is de strategische groep "grote multinationals'' bij verre de belangrijkste. Zij is bij benadering verantwoordelijk voor 314 van de totale consumptie bij de food brands, goed voor 18 a 20 miljoen eenheden. Volgende ondernemingen maken deel uit van deze groep : Unilever (met haar dochter Elida-Gibbs), Colgate-Palmolive, SmithKline Beecham, Kortman Intradal, Henkel en Procter & Gamble. De markt voor pharmacy brands wordt door drie ondernemingen gedomineerd: de grootste hiervan is Sabe gevolgd door Stafford-Miller Continental en Cyanamid.
Coi?zmercieel-psyclzologischeailalyse D e commercieel-psychologische analyse behelst 2 onderzoekingen met betrekking tot de beleving van het produkt tandpasta door de consument en dit vanuit het perspectief van de theorie van de middel-doe1 ketens. De theorie van de middel-doe1 ketens poogt een ailtwoord te formuleren op de vraag naar het waarom van het consumentcngedrag. Deze theorie laat toe de kloof tussen het produkt, waar een vraag voor bestaat, en de consument, die een eigen persoonlijkheid en motivatie heeft, te overbruggen. Eenvoudig gezegd is het doe1 van dit onderzoek een antwoord tc geveil op de vraag " Waarom koop de colzsumeilt dit prod~lkt?" Uit het eerste onderzoek, waarbij de nodige gegevens via diepte-interviews werden verkregen, kunnen we besluiten dat het streven naar sociale waardering en zelfrespcct de belangrijkste doelstellingen blijken te zijn als antwoord op de vraag naar het waarom van tandpasta-aankopen. Het tweede onderzoek nam de vorm aan van een enqu&te naar de produktbeleving en de merkattitudes. D e gegevens werden venverkt en de resultaten gei'nterpreteerd via de gekende teclinieken van het "multi-attribuut-attitude" model alsmede fator en clusteranalyses. Het gebruik van tandpasta heeft enkele aangename gevolgen. Uit de factoranalyse blijkt dat er drie dimensies te onderkennen zijn op het niveau van deze consequenties. De eerste dimensie is het 'profylactisch karakter' van tandpasta. D e tweede dimensie of factor is 'hygiene, frisheid, goede gezondheid en gemakkelijk, dit alles, voor mezelf'. D e derde factor tenslotte venvijst naar 'frisheid, verzorgde indruk en mooie tanden in de sociale omgang'. Hoe beleven consumenten het produkt tandpasta nu eigenlijk? Welnu, factoranalytische venverking wees uit dat mensen tandpasta volgens de twee hierna vermelde uitspraken beleven: "Tandpasta geeft een frisse adem en mooie, witte tanden. Ik voel me dan goed in mijn vel. Ik krijg geen slechte opmerkingen van anderen en heb meer zelfvertrouwen." en "Wanneer ik tandpasta gebruik, hou ik er een goede tandhygiene op na : ik zal minder vlug tandziekten krijgen. Ik bespaar mezelf op die manier van potentiele nadelige gevolgen zoals pijn enlof een slechte gezondheid." Wanneer we alle analyses beschouwen kunnen we, wat betreft de merkattitudes, samenvattend stellen dat het merk Aquafresh steeds bijzonder hoog scoort op de dimensie "frisheid, mooie tanden en verzorgde indruk bij sociale contacten." Blend-a-Med daarentegen scoort steeds het hoogste op de profylactische dimensie. Colgate en vooral Signal hebben een uitstekend evenwicht weten op te bouwen tussen het profylactisch karakter van de tandpasta en de idee van frisheid en mooie, witte tanden. D e merken Theramed en Prodeizt scoren op alle dimensies steeds lager dan de vier andere onderzochte merken. Deze merken zouden wat inspanningen moeten leveren om zich wat duidelijker te positioneren.
Performance evaluatie van holdingmaatschappijen
HEMERVCK Mask (I<.U.Leuven, Handelsingenieur (1993)) D e grotere holdings in Belgie sprekcn sterk tot de verbeelding omwille van hun omvang e n hun controlerende invloed op tal van bedrijven. D e spectaculaire overnamestrijd rond de Generale Maatschappij van Belgie ligt bij velen nog vers in het geheugen. Met het empirisch onderzoek onderzochten we de performance van 28 holdings op de beurs voor de periode van 01/01/1983 tot 01/07/1992, op basis van maandelijkse koersgegevens en uitgekeerde dividenden. We werden genoodzaakt om soms het bestudeerde aantal holdings te reduceren of de tijdsperiode in te korten, met het doe1 correcte interpretaties tc maken. Hiermee losten we het praktisch probleem op dat we niet over even veel gegevens beschikten voor alle holdings. Zowel het Jensen Performance Model als de methode van Treynor, twee bekende methodes om prestaties van aandelen te evalueren, werden toegepast op deze holdings. D e hoofdcoliclusie die we uit de resultaten konden halen was de vaststelling dat de holdingsector over het algemeen ondermaats heeft gepresteerd op de Brusselse beurs. Dit resultaat werd zowel behaald met het Jensen model als met de methode van Treynor. D e Jensen maatstaf meet het residueel rendement van een aandeel, dit is het rendement dat wordt behaald boven of onder hetgeen gekist wordt op basis van het opgenomen systematisch risico van het aandeel, zoals uitgedrukt door de Bkta. D e techniek die bij het Jensen Model wordt gehanteerd is lineaire regressie, waarbij volgens de methode van het kleinste kwadraten een rechtlijnig verband geschat wordt tusse~ialle maandelijkse observaties van het excesrendement van ellte holding (dit is het behaald rendement boven het risicovrij rendement) en het excesrendement voor de markt. D e aldus verkregen interceptterm is het geschatte residueel rendement. D e rendementen werden bekomen via continu samengestelde rendementsberekening. Ter illustratie van de resultaten werden twee portefeuilles geevalueerd waarin alle holdings met een gelijk gewicht werden opgenomen. D e eerste bevatte twaalf holdings, voor de periode van 01/01/1983 tot 01/07/1992 en behaalde een negatief residueel rendeme~it van 0,48 % op maandbasis. Een andere protefeuille met een evenredige samenstelling van 28 holdings leverde voor een kortere periode van 01/12/1989 tot 01/07/1992 een negatief residueel rendement van 8 % op, maar nu we1 op jaarbasis. D e Treynor-index geeft de verhouding weer tussen het excesrendement van een aandeel enerzijds en het opgenomen Bkta-risico anderzijds. Vanuit deze tweede benadering van performance, kwam hetzelfde globaal negatief beeld van de holdingsector naar voor. Zo konden tijdeils de periode van 01/01/1983 tot 01/07/1992 amper twee holdings op twaalf de markt kloppen volgeils Treynor, met name Alrnanij en Gevaert. Dit waren niet toevallig ook de enige twee holdings met een positief residueel rendement volgens de Jensen regressiemethode. Hoewel globaal genomen beide maatstaven in dezelfde richting wezen, vielen toch enkele merkwaardige verschillen te noteren uit de vergelijking van de resultaten. Dit zette oils er toe aan om het verband te leggen tussen Jensen en Treynor, zowel grafisch als vanuit de formules. O p die manier kregen we een
beter inzicht in verschillen en gelijkenissen. Zo constateerden we dat bij de vergelijking van de prestaties van aandelen met d e markt altijd tot eenzelfde besluit wordt gekomcn bij het hanteren van Jensen of Treynor. De onderlinge vergelijking van de performance van cen aantal aandelen kan echter verschillen naargelang dc hoogte van de individuele Bkta's en het marktrcndement, indien we Jensen of Treynor gebruiken. Tot slot werd nog een korte studie gewijd aan het disagio, het fenomeen waarbij de beurswaardc van een holding beneden de intrinsieke waarde ligt. Het verloop van het disagio werd gerelateerd tot zowel het koersverloop als de beursindex, waarbij de grootte van de elasticiteit van de koers met betrekking tot de intrinsieke waarde als bepalende factor optrad. Een elasticiteit groter (kleiner) dan 1 garandeert (negatieve) correlaties tussen het disagio enerzijds en de koers en de beursindex anderzijds. Dit werd concreet aangetoond met enkele holdings, waarvan het aantal echter te gering was om een algemeen besluit te kunnen formuleren.
De Poolse industrie in het licht van de recente veranderingen
VERlBRAECKEN Els (K.U.Leuven, Handelsingenieur (1993)) Het, sinds 1989, wegkwijnende communisme maakte grondige economische hervormingen in de Oostbloklanden noodzakelijk. In Polen lag de nadruk hierbij op het voeren van een macro-economisch stabilisatiebeleid, een prijs- en marktliberalisatie, een aanpassing van het wettelijk kader en het concurrentieel maken van de industrie. D e genomen maatregelen boekten ongetwijfeld succes : de inflatie verminderde van 600 % in '89 tot 45 % in '92, private bedrijfjes rezen als paddestoelen uit de grond. Hoewel de Poolse economie dus stilaan uit het slop lijkt te raken, levert het competitief maken van de 8900 vroegere staatsbedrijven echter nog heel wat moeilijkheden op. E r kan immers niets geleerd worden uit het verleden omdat zich in de geschiedenis nimmer zulke grootschalige en radicale industriele hervormingen hebben voorgedaan. Vier decennia communisme zadelden Polen immers op met een inefficiente industrie : de ideologische voorkeur voor de basisindustrie bracht een overdreven ontwikkeling van deze branche met zich mee, ten nadele van de consumentgeorienteerde industrie en de tertiaire sector. Bovendien werden de external economies en schaalvoordelen sterk overschat door de planningsorganismen, wat leidde tot een buitensporige concentratie van de produktie in tC grote, verticaal gei'ntegreerde bedrijven. Deze bedrijven voerden typisch een groter aantal taken uit dan een westers bedrijf: het produceerde meer verschillende artikelen (wat de produktkwaliteit niet ten goede kwam) en was ook verantwoordelijk voor een brede waaier van sociale voorzieningen voor de werknemers. Daardoor stegen de kosten van het bedrijf en verminderde de efficientie van het management. D e staatsindustrie had ook te kampen met de afwezigheid van een arbeidsmarkt, wat te wijten was aan de interregionale en intersectoriele immobiliteit
van de bevolking (op hun beurt toe te schrijven aan resp. geld- en opleidingsgebrek). Ook de irrationele loonstructuur (geen samenhang loon - prestaties) en de ongeschikte eigendomsstructuren droegen bij tot de inefficientie van de industrie. Tenslotte was ook het comn~unistischebelasting- en subsidiesysteem totaal incoilsequei~t: verlieslatende bedrijven kregen enorme subsidics (in '89 liepen de subsidies op tot 36 % van de totale overheidsuitgaven) tenvijl de winstgevende bedrijven progressief belast werden. De staatsondernemingen betaalden, naast allerlei indirecte belastingen. niet alleen een omzet- en winstbelasting, maar ook dywidenda (een tax op het kapitaal van het bedrijf) en popiwek (een belasting op te hoge lonen). D e belangrijkste peiler voor de hervorming van de Poolse industrie is ongetwijfeld de privatisatie en herstructurering van de staatsbedrijven. Hiertoe werd in '90 een Ministerie van Privatisatie opgericht en een Wet op de Privatisatie van de Staatsbedrijven opgesteld. Deze wet voorziet twee alternatieven voor privatisatie, nl. de kapitaalprivatisatie en de privatisatie door liquidatie. Een kapitaalprivatisarie verloopt in twee fasen : eerst worcit het staatsbedrijf opgevormd in een bedrijf op aandelen met de Staat als enige eigenaar ; vervolgens worden de aandelen verkocht aan private investeerders. Eind '91 waren slechts 20 bedrijven op deze manier geprivatiseerd waaronder 0.a. Swarzedzkie Fabryki Mebli S.A., het grootste Poolse (Cn Europese, volgens de directeur) meubelbedrijf Cn belangrijk leverancier van IKEA. D e privatisatie van deze 20 bedrijven verliep zonder noemenswaardige problemen ; hierbij moet echter we1 de bedenking gemaakt worden dat deze bedrijven ook tijdens het communisme reeds succesvol waren. Bij privatisatie door liquidatie worden de activa van het bedrijf verkocht of geleasd aan een ander bedrijf of ingebracht in een joint venture. Eind '91 waren als 785 bedrijven geprivatiseerd door liquidatie. Om de privatisatie van de staatsindustrie te versnellen, werden in '91 twee nieuwe benaderingen gei'ntroduceerd, nl. het MPP (massaprivatiseringsprogramma) en de sectoriele privatisatie. Door middel van deze methodes hoopte men resp. 204 bedrijven en ganse sectoren in CCn klap te privatiseren. Deze benaderingen boekten echter weinig vooruitgangn (t.g.v. onenigheid omtrent de precieze toepassing ervan). Een belangrijke moeilijkheid bij de privatisatie is het zeer trage verloop van het proces. Omdat men in het begin de illusie koesterde dat snelle privatisatie mogelijk was, werd helemaal geen beleid opgesteld voor de niet onmiddellijk geprivatiseerde bedrijven, die ondertussen a1 jarenlang doelloos proberen te overleven. Een ander punt dat vaak over het hoofd gezien wordt, is het dilemma 'privatisatie - herstructurering'. 'Moeten de bedrijven voor of na de privatisatie geherstructureerd worden ?' In tegenstelling tot wat Tatcher besloot in GrootBrittannie, wegen voor de Poolse regering de nadelen van voorafgaande herstructurering (waarschijnlijk terecht) zwaarder door dan de voordelen: waar moeten immers het geld en de kennis voor een succesvolle herstructurering vandaan komen ? In het kader van de industriele hervormingen werd ook een Wet om Monopolistische Praktijken opgesteld waardoor grote bedrijven makkelijk kunnen worden opgesplitst. Bovendien probeerde men, overigens zonder veel resultaat, een arbeidsmarkt te creeren door het invoeren van werkloosheidsuitkeringen en heropleidingsmogelijkheden.
Tenslotte laat ook de rationalisatie van hct belasting- en subsidiesysteem te wensen over. De subsidies werden we1 sterk teruggeschroefd en het systeem wcrd transparanter gemaakt, nlaar de dpvidenda en popiwek bestaan nog steeds en vormen voor vele bedrijven een tC zwarc financiele last. Uit het voorgaande wordt dus duidelijk dat de industriele heropleving die blijkt uit de recentste Poolse statistieken eerder aan nieuwe private bedrijven lnoet worden toegeschreven dan aan de vroegere staatsindustrie. De hervormingeil in de staatsindustrie leveren immers mecr problemen op dan verwacht.
NOTA'S
WOTA'S
INSTRUCTIONS TO AUTHORS 1. Papers for publication should be sent in triplicate t o : Tijdschrift voor Economie en Management Prof. Dr. P. Van Cayseele pia Mevr. A. Ronsmans Redactiesecretariaat Dekenstraat 2 - 3 0 0 0 Leuven, Belgium. Submission of a paper will be held to imply that it contains original unpublished work and is not being submitted for publication elsewhere. 2. Manuscripts should be typed double-spaced on one side of the paper only, and record the author's name clearly.
3. Each paper should have an elaborate introduction and conclusion with summary. These have t o contain the reasons and relevance of the research reported, as well as its main findings and their policy relevance. 4. Footnotes should be kept to a minimum and numbered consecutively. They are put at the end of the text. 5. The conventions for references are those of the European Economic Review. In the text, references to publications should appear as follows: As argued by Goldfeld and Quandt (1973) ... o r : "Decision tables ... see Verhelst (1980). The author should make sure that there is a strict "one-to-one correspondence" between the names (years) in the text and those on the list. At the end of the manuscript (after any appendices), the complete references should be listed as : For monographs : Verhelst, M , , 1 9 8 0 , De praktijk van beslissingstabellen (Kluwer, Deventer-Antwerpen). For periodicals : Goldfeld, S. and Quandt, R.E., 1 9 7 3 , A Markov Model for Switching Regressions, Journal o f Econometrics l,3-15. For contributions to collective works: Taylor, B., 1 9 7 0 , Financing Tables and the Future, in Taylor, B. ed., Investment Analysis and Portfolio Management, (St. Martin's Press, New York), 3 7 8 - 3 8 6 .
6. Diagrams should be in a form suitable for immediate reproduction : 1 original drawn in black ink on white paper and 2 photocopies. Care should be taken that lettering and symbols are of a comparable size. The drawings should not be inserted in the text and should be marked on the back with figure numbers, title of paper, and name of author. 7 . Contributors are responsible for the correction of galley proofs. Corrections other than printer's errors may be charged to the author. 3 copies are supplied free; additional copies are avalaible at cost if they are ordered when the proof is returned.
8. Any manuscript which does not conform to the above instructions may be returned for the necessary revision before publication.