Zwevende Kiezers Bas van de Meerendonk
Scriptie in het kader van de thematische verdieping 'Overheid en Samenleving' Vakgroep Politicologie Opleiding Politicologie Faculteit der Beleidswetenschappen Katholieke Universiteit Nijmegen Afstudeerbegeleiders: dr. Hans Anker en dr. Ton Bertrand 1e examinator: dr. Ton Bertrand 2e examinator: dr. Monique Leijenaar Nijmegen, augustus 1997
Inhoudsopgave 0. 1. 1.1 1.2 2. 2.1 2.1.1 2.1.2 2.2 2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.3 3. 3.1 3.2 3.3 4. 4.1 4.2 4.3 4.4 5. Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage
Voorwoord Inleiding Probleemstelling Opbouw van deze scriptie Zwevende kiezers Veranderende kiezers Het meten van veranderende kiezers Zwevende kiezers = veranderende kiezers? Onzekere kiezers Het meten van onzekere kiezers Zweefcoëfficiënt Ui Operationaliseringen van zwevende kiezers Een theoretische definitie van zweven Determinanten van zweven Onderzoek naar de determinanten van zweven Hypothesen over sociaal-structurele determinanten Hypothesen over politiek-attitudinale determinanten Data, methode en analyse Dataset Methoden van onderzoek Univariate analyse Multivariate analyse Conclusie en discussie 1: 2: 3: 4: 5: 6: 7:
pagina 1 2 3 4 5 5 7 9 10 12 14
Operationaliseringen van electorale verandering Operationaliseringen van electorale onzekerheid Validerende analyses Onafhankelijke variabelen Constructies van schaalscores Resultaten univariate analyse Vergelijking van operationaliseringen
Noten Literatuurlijst
19 22 23 28 30 32 32 34 35 37 40
Voorwoord Dit voorwoord wil ik gebruiken om een aantal mensen te bedanken. Op de eerste plaats ben ik vaal dank verschuldigd aan dr. Hans Anker. Niet alleen was hij behulpzaam bij het kiezen van het onderwerp van deze scriptie. Maar ook zijn enthousiaste en betrokken begeleiding en bovenal zijn geloof in mijn kunnen heb ik als bijzonder prettig ervaren. Daarnaast wil ik dr. Ton Bertrand bedanken, zowel voor zijn geduld en begrip bij de problemen die ik tijdens het schrijven van deze scriptie ben tegengekomen als voor de bereidheid om ook nog vlak voor zijn vakantie een eerdere versie van deze scriptie van het nodige commentaar te voorzien. Voorts dank ik Erik Vossenaar voor zijn spontane hulp bij het lay-outen van mijn scriptie. Mijn ouders wil ik bedanken voor hun grote betrokkenheid en positieve stimulansen gedurende mijn studietijd en in het bijzonder tijdens het schrijven van mijn scriptie. Daarnaast ben ik dank verschuldigd aan allen die mij, op welke manier dan ook, geholpen hebben bij de afronding van mijn studie Politicologie.
Bas van de Meerendonk Nijmegen, augustus 1997
1
1. Inleiding Wat is zweven? Dat is één van de vragen die ik in deze scriptie wil beantwoorden. De uitslag van de TweedeKamerverkiezingen van 1994 kenmerkt zich onder andere door het grootste aantal zetelwisselingen in Nederland ooit, namelijk 341. Tot dan toe was 19 zetels in 1977 de grootste wisseling. Deze zetelwisselingen laten de verschuiving op geaggregeerd niveau zien. De veranderingen op individueel niveau zijn waarschijnlijk nog groter2. In de media is deze grote electorale verandering op het conto geschreven van de groep "zwevende kiezers". In de Nederlandse opinieweekbladen (in 1994) duiken daarnaast de volgende termen op: "besluiteloze kiezers", "zappende kiezers", "zwalkende kiezers", "twijfelaars", "partijwisselaars", "politieke daklozen", "politieke zwervers", "politieke landlopers" en "vreemdgaande partij-aanhangers". Verschillende benamingen voor één en dezelfde groep? Het is niet duidelijk welke groep kiesgerechtigden wordt bedoeld met "zwevende kiezers". Niet alleen de media spreken over zwevende kiezers, ook veel onderzoekers hebben gewezen op een toename van het aantal zwevende kiezers in Nederland (Andeweg 1982, Van der Eijk en Niemöller 1992)3. Behalve over zwevende kiezers spreken veel auteurs over electorale volatiliteit, floating vote en electorale instabiliteit. Deze termen worden vaak door elkaar gebruikt. Hierdoor is vaak onduidelijk welk verschijnsel nu precies beschreven wordt. Zelle (1995: 319-320) bijvoorbeeld gebruikt vote switching, electoral volatility en electoral instability als synoniemen. Volgens Daudt (1981: 132) "vormen zwevende kiezers een begrip dat in de politicologische literatuur verschillend wordt omschreven." Behalve onduidelijkheid over de betekenis van de term zwevende kiezers bestaat er, niet alleen binnen het alledaagse taalgebruik, grote onduidelijkheid over de kenmerken van zwevende kiezers. Volgens voormalig CDA2
campagneleider Frits Wester (1994: 39) zijn zwevende kiezers de kiezers die het minst in politiek geïnteresseerd zijn. Journalist Arendo Joustra (1994: 17) beweert echter: "Zwevende kiezers zijn geen politieke analfabeten. Het zijn juist geïnteresseerde burgers die de politiek met belangstelling volgen. Ze zijn gemiddeld beter opgeleid, van een hogere sociale klasse, en minder godsdienstig dan de loyale kiezer." Er is veel wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de kenmerken van zwevende kiezers (o.a. Daudt 1961, Van der Eijk en Niemöller 1983, Zelle 1995). Uit een klassiek geworden studie van Berelson et al. (1954) naar stemgedrag in de Verenigde Staten komt het beeld naar voren van de zwevende kiezer als een kiezer die geringe politieke interesse en kennis heeft. Dit (negatieve) beeld van de zwevende kiezer leeft nog steeds bij velen. Uit onderzoek van Van der Eijk en Niemöller (1984: 194) blijkt echter dat dit beeld van de zwevende kiezer voor Nederland niet opgaat: de zwevende kiezers vormen niet het politieke 'lompenproletariaat'. De resultaten van de onderzoeken naar kenmerken van zwevende kiezers lopen sterk uiteen: zowel door de tijd heen als per land zijn er opmerkelijke verschillen. 1.1 De probleemstelling Enerzijds is er dus onduidelijkheid over wat termen als zweven en zwevende kiezers binnen de politiek en de politicologie inhouden, anderzijds bestaan er uiteenlopende denkbeelden over de kenmerken die zwevende kiezers zouden hebben. De probleemstelling van deze scriptie luidt: Wat zou je binnen de politicologie en politiek moeten verstaan onder zwevende kiezers en welke factoren zijn bepalend voor het zweven van kiezers? Doel van de scriptie is om duidelijkheid te scheppen over de betekenis van termen als zweven en zwevende kiezers. Bovendien worden zwevende kiezers vaak gezien als groep van onwetende en ongeïnteresseerde kiezers 3
die - hoe wrang - beslist wie de verkiezingen wint. Een ander doel van deze scriptie is om te laten zien of deze veronderstelling klopt. De in dit scriptieonderzoek te verkrijgen inzichten in de kenmerken van zwevende kiezers kunnen wellicht ook een rol spelen bij het bepalen van de campagnestrategie door politieke partijen. 1.2 Opbouw van deze scriptie Deze scriptie is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 behandel ik het eerste onderdeel uit de probleemstelling, de begripsinhoud van 'zweven'. Zweven is een begrip dat niet eenduidig gedefinieerd is. Aan de hand van de verschillende interpretaties van het begrip 'zwevende kiezers' probeer ik de essentie van zweven te achterhalen. In dit hoofdstuk worden ook de mogelijkheden om zweven te meten, zoals deze naar voren komen in de literatuur, behandeld. Bij het meten van zweven blijkt zich in deze onderzoeken een aantal problemen voor te doen. Deze problemen hebben te maken met het ontbreken van een adequate theoretische definitie. Ik formuleer vervolgens een theoretische definitie van zweven. Uit deze theoretische definitie vloeien logisch een aantal eisen voort waaraan een deugdelijke operationalisering van zweven dient te voldoen. Op basis van deze eisen kom ik tot een operationalisering van zweven die aansluit bij deze kenmerken van zweven. De determinanten van zweven, het tweede onderdeel uit de probleemstelling, staan centraal in hoofdstuk 3. Allereerst geef ik hier een overzicht van de literatuur. Vervolgens selecteer ik, op basis van deze literatuur, de theoretische definitie van zweven en de mij ter beschikking staande dataset, geschikte variabelen voor mijn analyses. Vervolgens probeer ik in hoofdstuk 4 door bivariate en multivariate analyses het effect van deze determinanten op zweven vast te stellen. Daarna volgen in hoofdstuk 5 de conclusies en discussie. 4
5
2. Zwevende kiezers De eenduidigheid lijkt definitief verdwenen. De kiezer stemt niet meer op een partij omdat zijn/haar ouders en grootouders dat deden. De kiezer laat zich niet meer blindelings leiden door gezindte of gewoonte. De tijden dat verkiezingsuitslagen, als gevolg van de verzuiling, met grote precisie konden worden voorspeld, zijn voorbij. "Kiesgerechtigden zitten niet meer vast aan een bepaalde politieke partij, en zouden, als zij al besloten hebben hun stem uit te brengen, meer dan in het verleden een keuze maken tussen twee of meer partijen," aldus Van Holsteyn (1995: 73). De kiezers zijn als gevolg van de ontzuiling steeds meer gaan zweven (zie bijvoorbeeld Andeweg 1982, Van der Eijk en Niemöller 1992). Niet iedereen echter verstaat hetzelfde onder zwevende kiezers. Van Holsteyn (1995: 73) constateert dat het niet altijd duidelijk is welke kiesgerechtigden met zwevende kiezers worden bedoeld, Andeweg (1990: 297) noemt de term zwevende kiezer slecht gedefinieerd en volgens Daudt (1981: 132) "vormen zwevende kiezers een begrip dat in de politicologische literatuur verschillend wordt omschreven." Sommigen verstaan onder zwevende kiezers mensen die door de tijd heen veranderen van stemgedrag en/of stemintentie (§2.1). Anderen beschouwen zwevende kiezers als mensen die onzeker zijn over hun partijvoorkeur (§2.2). In §2.3 formuleer ik een theoretische definitie voor zweven en geef ik ook aan welke overwegingen bij de keuze voor deze definitie een rol hebben gespeeld. 2.1
Veranderende kiezers
De verkiezingen van 1994 hadden een grote zetelwisseling tot gevolg, met andere woorden een grote verandering in stemgedrag op geaggregeerd niveau. Deze geaggregeerde verandering in stemgedrag wordt ook wel zwevendheid van het 6
systeem, floating vote, electoral volatility, vote switching of instabiliteit van het electoraat genoemd. Aangezien bij deze netto-verandering de kiezer, die switcht van PvdA naar CDA, wegvalt tegen de kiezer, die switcht van CDA naar PvdA, betekent dit minimaal een even grote en waarschijnlijk een nog grotere verandering op individueel niveau4. Veel mensen hebben dus op een andere partij of anders (bij één van de verkiezingen niet stemmen) gestemd dan bij de voorgaande verkiezingen. De verschillen zijn namelijk te groot om veroorzaakt te worden door nieuwe kiezers en mensen die niet meer kunnen stemmen (bijv. door overlijden) (Van der Eijk en Niemöller 1983: 81). De verandering op individueel niveau is dus een bruto-verandering. Deze veranderaars worden vaak zwevende kiezers genoemd. Vrijsen (in Elsevier 11-3-95: 15) definieert zwevende kiezers als degenen die hun stem uitbrengen op een partij die bij de vorige verkiezingen hun stem niet kreeg. Daudt (1961: 7) stelt dat floating voters (door de auteur zelf vertaald met 'wisselende kiezers') mensen zijn die niet dezelfde keuze maken bij twee opeenvolgende verkiezingen. Andere gebruikte benamingen voor zwevende kiezers zijn party changers (Lazarsfeld et al. 1944: 65), changing voters (Van der Eijk en Niemöller 1983: 86), vote switchers, Wechselwähler (Zelle 1995: 343), wisselende kiezers (Daudt 1981: 132), partijwisselaars, shifters, floating voters (Daudt 1961: 7), changers in effective choice, converts (Benney et al. 1956: 170), instromers (Kleinnijenhuis et al. 1995: 120), ontrouwe (Brandt en Van der Horst 1994: 22), vlottende (Billiet 1995: 18) en zappende (Vrijsen 1994: 15) kiezers. Mensen die bij beide verkiezingen op dezelfde partij stemmen, worden constante kiezers genoemd. Andere benamingen zijn trouwe kiezers, loyalisten (Joustra 1994: 15), standpatters (Zelle 1995: 322) en stable voters (Van der Eijk en Niemöller 1983: 86). Kiezers die bij beide verkiezingen niet gaan stemmen, abstainers, zweven ook niet. De groep niet-zwevers bestaat dus uit twee verschillende 7
groepen kiezers. De bovenstaande veranderingen betreffen veranderingen in stemgedrag of zoals Daudt stelt "changes in effective choice". Maar er wordt niet altijd vergeleken met de voorgaande verkiezingen. Vaak worden ook opiniepeilingen van de periode voorafgaand aan de verkiezingen gebruikt (o.a. Lazarsfeld et al. 1944, Berelson et al. 1954). Granberg en Holmberg (1990: 531) spreken in dit geval over withincampaign volatility. Naast stemgedrag draait het hier dus ook om stemintentie. Hierdoor ontstaan ook weer andere categorieën van zwevende kiezers. Crystallizers (Lazarsfeld et al. 1944: 65, Benney et al. 1956: 170) zijn degenen die veranderen van het antwoord 'weet niet' bij de stemintentievraag naar een definitieve partijkeuze bij de verkiezingen. Weifelaars (waverers bij Lazarsfeld 1944, intention/behavior changers bij Granberg en Holmberg 1990) zijn degenen die tijdens het eerste interview een partijvoorkeur hadden, tijdens een later interview geen ('weet niet'-weifelaars) of een andere voorkeur (partijweifelaars) hadden en die tenslotte terugkeerden bij hun oorspronkelijke keuze. Daarnaast wordt er door sommigen (Benney et al. 1956: 170) nog de groep van 'disintegrators' onderscheiden: degenen die begonnen met een bepaalde stemintentie, die later werd vervangen door 'weet niet' of niet-stemmen. Met name Daudt (1961) en Van der Eijk en Niemöller (1983) hebben laten zien dat er grote verschillen in kenmerken bestaan tussen de verschillende soorten veranderende en niet-veranderende kiezers. 2.1.1 Het meten van veranderende kiezers In veel klassieke studies worden twee of meer observatiemomenten gebruikt (zie o.a. Lazarsfeld et al. 1944, Berelson et al. 1954 en Milne en Mackenzie 1954) waarbij gekeken wordt naar de verandering in stemgedrag en/of stemintentie5. Het eerste probleem hierbij is, zoals Daudt (1961: 8; zie 8
ook Milne en Mackenzie 1955: 67) aantoont, dat het gemeten aantal zwevende kiezers afhankelijk is van het gebruikte aantal observatiemomenten en de tijd die tussen deze momenten is verstreken (de zogenaamde spreiding). Stel: je doet de eerste meting op enigerlei tijdstip t. Als je de tweede meting een dag later verricht zul je wellicht minder zwevers aantreffen dan als je de tweede meting een jaar later zou doen. Behalve spreiding is ook het aantal meetmomenten van invloed. Stel: je doet de eerste meting op t en je kijkt een jaar later naar verandering. Maar stel nu eens dat we in de tussentijd in staat zijn geweest om het gedrag elke maand te registreren. Dan zullen we naar alle waarschijnlijkheid aantreffen dat het aantal zwevers zoals gemeten aanzienlijk groter is dan in het eerste geval. Ook wanneer de kiezer centraal staat, wordt het nadeel van bovenstaande operationalisering duidelijk. Stel: Er is een kiezer met in juni een voorkeur voor partij A, in augustus voor partij B en in oktober weer voor partij A. Wanneer deze kiezer in juni en oktober gevraagd wordt naar zijn/haar stemintentie, dan is dat beide malen partij A. Deze kiezer zal als niet-zwevende kiezer worden gekarakteriseerd. Wanneer echter in juni, augustus en oktober wordt gemeten dan wordt dezelfde kiezer als zwevende kiezer worden gekarakteriseerd. Het aantal observatiemomenten en de tijdsperioden daartussen bepalen dus of een kiezer een zwevende kiezer is. Van der Eijk en Niemöller (1983: 91-95, 191) bestuderen het stemgedrag bij drie opeenvolgende verkiezingen en Anker et al. (1992: 180) nemen het hele kiesverleden van kiezers onder de loupe. Het aantal kiezers dat van stemgedrag verandert stijgt in hun analyses naarmate het stemgedrag bij meer verkiezingen wordt bekeken. Dit is een mathematische noodzaak. Om dit probleem te verhelpen stelt Daudt (1961: 7) voor om slechts te kijken naar de effectieve keuze, met andere woorden naar stemgedrag (bij opeenvolgende verkiezingen van 9
dezelfde soort). Maar hiermee zijn de problemen niet opgelost. De periode die verstrijkt tussen verkiezingen is niet altijd even lang, bovendien doen aan de verschillende verkiezingen telkens verschillende partijen mee (maar ook dezelfde partijen met andere standpunten). Een goede bestudering van de verandering van kiesgedrag is pas mogelijk wanneer de omstandigheden gelijk blijven. Van der Eijk en Niemöller (1983: 87) constateren echter dat in de empirische realiteit ceteris paribus niet bestaat. Een ander nadeel van de door Daudt voorgestelde beperking tot stemgedrag is dat onderzoek naar zwevende kiezers op andere momenten dan de verkiezingen onmogelijk is. Bovendien is het problematisch dat bij de gebruikte operationaliseringen van veranderende kiezers er impliciet van uit wordt gegaan dat de kiezer op moment van de meting van stemintentie of stemgedrag zeker is van zijn/haar keuze. In het Nederlandse kiessysteem is het zo dat er maar op één partij (geldig) kan worden gestemd. Dat wil echter niet zeggen dat de voorkeur van een kiezer op één moment niet naar twee of meer partijen kan uitgaan. Een kiezer die in 1990 twijfelde tussen PvdA en CDA en uiteindelijk stemt op het CDA, en die in 1994 wederom CDA stemt, maar twijfelde tussen VVD en CDA, is wel degelijk veranderd voor wat betreft partijpreferentie. Metingen van electorale veranderingen zouden rekening moeten houden met de multiple partijpreferentie van kiezers. Er kunnen dus grote verschillen zijn tussen veranderende kiezers onderling. Anderzijds zijn de verschillen tussen veranderaars en zogenaamde 'trouwe' kiezers niet perse noodzakelijkerwijs zo groot als door de onderzoekers gedacht wordt. De latente electorale voorkeuren (multiple partijpreferenties) geven een beter inzicht in electorale veranderingen dan de bijbehorende manifeste voorkeuren (dat wil zeggen kiesgedrag of stemintentie). Tillie (1995) is tot nu toe één van de weinige onderzoekers die veranderingen in multiple partijpreferenties heeft bestudeerd. De nadelen, die zitten 10
aan het meten van verandering op zich, worden door bestudering van verandering van multiple partijpreferentie echter niet weggenomen (zie ook schema 1 in §2.2.3). 2.1.2 Zwevende kiezers = veranderende kiezers? Het bestuderen van veranderende kiezers is bruikbaar om uitspraken te doen over daadwerkelijk kiesgedrag en in hoeverre daarin veranderingen zijn opgetreden, bijvoorbeeld over de gevolgen voor de parlementaire machtsverhoudingen (Daudt 1961: 7). Wanneer het concept van veranderende kiezers gebruikt wordt om de kenmerken van 'zwevende kiezers' te bestuderen, dan schiet deze benadering echter tekort. Moeten kiezers die serieus overwogen hebben om van stemgedrag te veranderen, maar dit uiteindelijk niet doen, ook niet als zwevende kiezers worden aangemerkt, vragen Milne en Mackenzie (1955: 67) zich af? Hiermee geven zij aan dat er meer is dan partijkeuze. Zij maken theoretisch onderscheid tussen partijkeuze en partijpreferentie6. De voorkeur van kiezers kan naar meerdere partijen tegelijk uitgaan. Zodra de onderzoekers van politiek gedrag gaan operationaliseren verlaten zij dit onderscheid en concentreren zij zich op de (uiteindelijke) partijkeuze. Dit heeft tot gevolg dat partijkeuze en partijpreferentie als hetzelfde worden beschouwd en dat er tussen de partijen waarop door een kiezer niet gestemd is, ook geen onderscheid wordt gemaakt (Tillie 1995: 13). Hiermee wordt ook de overgang gemaakt van zweven als electorale verandering naar zweven als electorale onzekerheid. Veel onderzoekers doen aan de hand van electorale veranderingen uitspraken over electorale onzekerheid. Deze twee gaan echter niet perse met elkaar samen. Daarom kan als er uitspraken gedaan worden over electorale onzekerheid ook beter direct naar dit verschijnsel worden gekeken.
11
2.2 Onzekere kiezers Tot zover de zwevende kiezers als veranderende kiezers. Er zijn ook auteurs die zwevende kiezers zien als onzekere kiezers. Volgens Joustra (1994: 15) zijn kiezers die de beslissing zo lang mogelijk uitstellen de echte zwevende kiezers: "Eenmaal in het stemhokje is deze groep uitgezweefd en bepaalt ze haar stem." Anderen definiëren deze zwevende kiezers als degenen die een paar weken voor de verkiezingen nog niet weten op welke partij ze gaan stemmen. Deze zwevende kiezers worden ook wel de besluiteloze (De Volkskrant 96: 4), twijfelende (Joustra 94: 14, Brandt en Van der Horst 94: 25), zwalkende (Vrijsen 95: 15-16) en onzekere (Maas et al. 1987: 34, Anker en Oppenhuis 1994: 1, Hospers 1994: 6-7) kiezers genoemd. Behalve zwevende kiezers zijn er ook kiezers die niet zweven. Deze worden ook wel trouwe (Anker 1994) en zekere (Maas et al. 1987: 34, Anker en Oppenhuis 1994: 1, Hospers 1994: 6-7) kiezers genoemd. Wanneer kiezers, die onzeker zijn over hun keuze, uiteindelijk op dezelfde partij stemmen als bij de voorgaande verkiezingen, zijn ze volgens de zwevende kiezer als veranderende kiezer niet te kwalificeren als zwevende kiezers. De zwevende kiezers als onzekere kiezers zijn vaak de focus van de campagneleiders en andere vertegenwoordigers van politieke partijen. Zij beschouwen deze groep als kiezers die hun partijkeuze nog niet (definitief) hebben gemaakt. Bij verkiezingen proberen zij dan ook deze groep kiezers voor hun partij te winnen. "D66 gokt op de zwevende kiezer, de kiezer die zich door de uitstraling van een politicus laat inspireren tot een keuze" (D66-wethouder Bakker in NRC Handelsblad 1997) en "in Nederland beslist de zwevende kiezer wie de verkiezingen wint. En de een heeft meer mogelijkheden die zwevende kiezer aan zich te binden dan de ander" (D66-fractievoorzitter Eerste Kamer, Eddy Schuyer in De Volkskrant 1997). Ook voormalig CDA-campagneleider Wester (1994: 39) stelt dat "zo'n veertig procent 12
van het electoraat zwevende kiezer is. Die groep is het ook die de electorale verschuivingen bepaalt, het is de groep die uitmaakt wie er wint en wie er verliest." Verandering kan het gevolg zijn van onzekerheid, onzekerheid hoeft niet per definitie te leiden tot verandering. De kiezer die bij de vorige verkiezingen op het CDA stemde en nu, zonder een enkel gevoel van onzekerheid, zijn/haar stem uitbrengt op de PvdA, is geen zwevende kiezer. De 'trouwe' kiezer die bij beide verkiezingen CDA stemde, maar beide keren hevig twijfelde tussen PvdA en CDA is juist wel een zwevende kiezer. Onzekerheid impliceert dus niet noodzakelijkerwijs verandering van stemgedrag. Onzekerheid en verandering van stemgedrag gaan wellicht vaak samen, maar dit hoeft niet perse7. Daudts (1961: 7) opmerking dat "het begrip 'floating voter' en andere verwante begrippen natuurlijk betrekking hebben op personen die op verschillende tijdstippen verschillende politieke voorkeuren hebben (cursivering van BvdM)" is dan ook niet altijd juist. Zweven zegt iets over hoe (on)zeker de kiezer op een bepaald moment is over haar voorgenomen stemkeuze. Bij zweven hoeft het dus uitdrukkelijk niet te gaan om het vergelijken van twee of meer momenten (meten van verandering): één observatiemoment kan volstaan. Dit heeft tevens tot gevolg dat zweven op ieder willekeurig moment kan worden gemeten; niet alleen vlak voor of na de verkiezingen, maar ook als er geen verkiezingen aanstaande zijn. Bovendien zijn hiermee discussies over de tijdsperiode irrelevant geworden (zie §2.1.1). Zweven is ook een latent verschijnsel (in de woorden van Hempel (1951) een 'predispositioneel concept'); of kiezers twijfelen over hun partijkeuze vertaalt zich niet in direct waarneembaar gedrag (dit in tegenstelling tot verandering van kiesgedrag). Daarnaast wordt zweven vaak beschouwd als dichotoom verschijnsel: burgers zweven of ze zweven niet (vergelijk de 13
klassieke onderzoeken zoals besproken in §2.1). Toch levert een dergelijke werkwijze problemen op, omdat bekend is dat niet alle zwevende kiezers in gelijke mate zweven (Van der Eijk en Niemöller 1983, 1984, Tillie 1995). Een kiezer die twijfelt tussen CDA, D66 en PvdA en deze drie partijen in dezelfde mate prefereert is zwevender dan een kiezer die twijfelt tussen CDA en PvdA en beide partijen in dezelfde mate prefereert. Beide kiezers zweven, maar de eerste meer dan de tweede. Zweven is dus veel meer een gradueel verschijnsel, maar de meeste meetinstrumenten houden hier geen rekening mee (Anker en Oppenhuis 1994: 1). Als een kiezer meerdere partijen tegelijk prefereert, kan de sterkte van zijn/haar voorkeur per geprefereerde partij verschillen (Tillie 1995: 31). Twee aspecten zijn bij de bepaling van het graduele karakter van zweven van belang: het aantal reële stemopties (de electorale keuzeset) en de (daaraan verbonden) relatieve voorkeuren (stemkansen). 2.2.1 Het meten van onzekere kiezers De onzekerheid van kiezers kan op diverse manieren worden gemeten8. Er is de vraag die na de verkiezingen wordt gesteld, namelijk wanneer de respondent zijn definitieve stemkeuze heeft gemaakt (Anker 1994: 156, Vrijsen 1995: 16). Naarmate de keuze verder voor de verkiezingen is bepaald, des te zekerder is de kiezer. Ook is er de vraag gesteld of mensen hebben overwogen op een andere partij te stemmen dan waarop ze hebben gestemd. Zo ja, dan is dat een onzekere kiezer. Aan deze twee methoden is onder andere het nadeel verbonden dat je alleen de electorale onzekerheid van het electoraat ten tijde van de verkiezingen kan bepalen. Een andere gehanteerde methode om te kijken of kiezers onzeker zijn is ze te vragen naar hun partijbinding, met andere woorden van welke partij de kiezer aanhanger is, dan wel zich tot voelt aangetrokken (Anker 1994:154). Onzekere kiezers zijn dan kiezers met geen of een geringe partijbin14
ding. Daarnaast zijn mensen, die op de vraag naar hun stemintentie antwoordden dat zij (nog) niet wisten op welke partij te stemmen, vaak aangemerkt als onzekere kiezers (Joustra 1994: 15). Dit is in opinieonderzoeken de meest gebruikelijke methode om electorale onzekerheid te meten. Een nadeel van deze operationalisering is dat de onzekerheid exclusief gelegd wordt bij de kiezers die (nog) geen stemintentie hebben. Kiezers met een stemintentie zijn automatisch zeker van deze intentie. Toch is het maar de vraag of ook zij niet onzeker zijn over hun stemintentie. Bovendien houden geen van de tot nu toe voorgestelde operationaliseringen van electorale onzekerheid rekening met meervoudige partijpreferentie, dat wil zeggen met de mogelijkheid dat de voorkeur van een kiezer op een moment naar meerder partijen kan uitgaan. Een operationalisering die hieraan tegemoet komt is de vraag naar de grootte van de electorale keuzeset, dit is het aantal partijen waartussen mensen twijfelen (Anker 1994: 153). Kiezer A, die twijfelt tussen PvdA en CDA en beide partijen in gelijke mate prefereert en kiezer B, die twijfelt tussen PvdA en CDA, maar een duidelijke voorkeur heeft voor het CDA, hebben allebei twee partijen in hun keuzeset. Toch zweeft kiezer A in grotere mate dan kiezer B omdat A onzekerder is over haar uiteindelijke stemkeuze. De operationalisering via de grootte van de keuzeset houdt geen rekening met de uiteenlopende intensiteiten die zijn op te vatten als relatieve omvang van de stemkansen (de waarschijnlijkheid waarmee ze voor de verschillende opties kiezen) en is daarom een belangrijk element van, maar niet volledig als operationalisering van het theoretische begrip 'zweven'. 2.2.2 Zweefcoëfficiënt Ui Een manier om zweven te meten, die rekening houdt met het aantal reële stemopties en de daaraan verbonden relatieve voorkeuren, is door gebruik te maken van stemkansen. Van der 15
Eijk en Niemöller (1984) hebben een vraag ontwikkeld waarmee stemkansen gemten worden. Deze vraag is in 1982 voor het eerst in het Nederlands Kiezers Onderzoek (NKO '82) gesteld. Daarbij werd aan respondenten de vraag voorgelegd hoe groot zij de kans achten (op een schaal van 1 tot 10) dat zij bij verkiezingen ooit op een bepaalde partij zouden stemmen (probability of future vote). De waarde 1 staat voor 'zeker nooit' luidt:
en
10
voor
'zeker
ooit'.
De
exacte
vraagstelling
"Voor sommigen is het heel zeker dat zij altijd op dezelfde partij stemmen. Anderen bekijken elke keer opnieuw aan welke partij zij hun stem geven. Ik noem u een aantal partijen. Wilt u voor elke partij aangeven hoe waarschijnlijk het is dat u er ooit op zult stemmen?
Noemt u maar het cijfer dat van toe-
passing is."
Deze stemkans is gebaseerd op de lange termijn, op de mogelijkheid dat er ooit op een bepaalde partij zal worden gestemd. Een alternatieve stemkansvraag is ontworpen door Maas, Steenbergen en Saris (1990) en deze richt zich op de korte termijn9. Hun vraagstelling luidt: "Hoe groot is de kans dat u op [verkiezingsdatum] daadwerkelijk zult stemmen voor [naam van de partij]. Geef de kans aan door het toewijzen van een nummer tussen 0 en 100."
In een latere publicatie hebben Maas et al. ook de optie 'niet stemmen' toegevoegd. De som van de, door de respondent aan de verschillende opties, toegekende kansen moet 100 bedragen: deze stemkansvraag is in tegenstelling tot de stemkansvraag van Van der Eijk en Niemöller ipsatief van karakter. Tillie (1989, 1995) heeft laten zien dat de antwoorden op de lange-termijnstemkansvraag opgevat mogen worden als 16
indicator voor de meervoudige partijpreferentie van de respondenten op het moment van meting (met andere woorden de korte termijn). Bij het bepalen van je lange-termijnstemkans voor partijen kan de respondent zich namelijk alleen baseren op de kennis en opvattingen die hij/zij op dat moment heeft. Anker en Oppenhuis (1993: 58) hebben een door Maas et al. (1990) ontworpen stemkansvraag als uitgangspunt genomen bij het ontwikkelen van een maat voor zweven10. Hun vraagstelling luidt: "Niet alle mensen zijn volledig zeker van de partij waarop zij zullen stemmen. Anderen daarentegen zijn wel volledig zeker van hun partijkeuze. Wilt u hieronder aangeven hoe groot de kans (tussen 0 en 100%) is dat u op een bepaalde partij zou stemmen indien er vandaag Tweede-Kamerverkiezingen zouden zijn. Voor alle duidelijkheid: u moet alleen punten geven aan partijen waarop u eventueel zou willen stemmen. De som van de kansen moet optellen tot 100%!"
Met behulp van de antwoorden op deze vraag kan de zweefcoëfficiënt Ui worden berekend. Deze door Anker en Oppenhuis (1994: 5) ontwikkelde zweefcoëfficiënt (de auteurs zelf spreken over de electorale onzekerheidscoëfficint, de U van 'uncertainty') geeft de grootte van de onzekerheid (zwevendheid) van een individu weer11. De zweefcoëfficiënt voor individuen kan met de onderstaande formule worden berekend: Install Equa tion Editor and double click here to view equation.
Waarbij: Ui = de mate van zwevendheid voor individu i; pij = de kans van individu i om voor stemoptie
j
te 17
kiezen; pi,max = de hoogste stemkans die individu i toekent aan één van de stemopties; k = het aantal stemopties. Ui varieert van 1 (waarbij individu i volledig zeker is van haar keuze) tot k (waarbij individu i volledig onzeker is en identieke stemkansen toekent aan alle stemopties). Ui kan geïnterpreteerd worden als het effectieve aantal partijen waartussen een individu i twijfelt. De electorale onzekerheidscoëfficiënt meet zweven op één moment en geeft de gradaties in zwevendheid weer. Hospers (1994: 20-23, 31-34) heeft door middel van een groot aantal analyses laten zien dat Ui opgevat mag worden als een valide indicator van zweven. Hiertoe heeft zij een aantal klassieke maten voor het meten van zweven vergeleken met de zweefcoëfficiënt. Kiezers met de stemintentie 'weet (nog) niet' hebben een hogere Ui dan mensen die aangeven al wel te weten wat ze zullen doen bij de verkiezingen. Bovendien blijkt dat naarmate een respondent meer partijen opneemt in zijn/haar lange-termijnkeuzeset hij/zij een hogere Ui heeft (zie ook Anker en Oppenhuis 1994: 9). Daarnaast neemt de Ui van respondenten in waarde af naarmate het verschil tussen de hoogste en de één-na-hoogste (langetermijn)stemkans (deviatiescore) groter wordt. Deze laatste twee validerende analyses zijn niet tautologisch omdat voor het berekenen van Ui gebruik wordt gemaakt van de kortetermijnstemkans. Verder blijken partijswitchers gemiddeld een hogere Ui te hebben dan partijloyalisten. Kiezers die hun stemkeuze kort voor de verkiezingen bepaalden hebben een hogere Ui dan degenen voor wie deze beslissing al tijden vaststond. Partij-aanhangers hebben een lagere zweefcoëfficint dan mensen die zich niet tot een partij voelen aangetrokken. Kiezers die een andere stemkeuze hebben overwogen hebben een hogere Ui dan degenen die dat niet hebben overwogen. In 18
bijlage 3 staat een overzicht van de uitgevoerde validerende analyses. De zweefcoëfficint Ui voldoet, zoals in bijlage 3 wordt aangetoond, aan de criteria, die aan een maat voor zweven mogen worden gesteld. Derhalve mag geconcludeerd worden dat Ui een valide maat is om zweven te meten. Toch zijn er ook nadelen verbonden aan het gebruik van deze maat. De zweefcofficint is tamelijk bewerkelijk in praktische zin; het kost de respondent veel tijd om de vraag naar stemkansen te beantwoorden (invullen op een aparte kaart). Het is daarom duur om zo'n vraag op te nemen in een vragenlijst. Het NKO'94 was het representatieve onderzoek waarin de korte-termijnstemkansvraag is opgenomen. In dit NKO is door een fout de korte-termijnstemkansvraag slechts voorgelegd aan een select deel van de steekproefpopulatie, namelijk alleen diegenen die zichzelf onzeker vonden voor wat betreft hun stemkeuze. Hierdoor is het niet mogelijk de zweefcoëfficint voor alle respondenten te bepalen. Verdere analyses met de zweefcoëfficint binnen het NKO'94 zijn dan ook uitgesloten. Om te onderzoeken of er in het verleden ook werd gezweefd is het dus niet mogelijk om Ui te gebruiken. Wellicht kunnen hiervoor operationaliseringen worden gebruikt die gebaseerd zijn op de lange-termijnstemkans (zie bijlage 2), aangezien lange-termijnstemkansvragen al sinds 1982 in het NKO worden gebruikt. De hier geschetste problemen bij het gebruik van Ui spelen in deze scriptie echter geen rol; de korte-termijnstemkansen zijn al (voor de hele steekproefpopulatie) verzameld12. In tabel 1 laat ik aan de hand van een aantal hypothetische voorbeelden zien hoe de electorale onzekerheidscoëfficiënt zich gedraagt. Tabel 1 Hypothetische korte-termijnstemkansen en Ui
19
Stemkansen (gedeeld door 100) coëf. A B C D
E
Ui
individu individu individu individu
0 0 0 0
1.00 2.00 2.89 1.01
1 2 3 4
1.00 .50 .35 .05
0 .50 .35 .85
0 0 .30 .05
0 0 0 .05
Zweef-
Individu 1 heeft een stemkans van 1.00 voor stemoptie A en is hiermee volstrekt zeker van haar stemkeuze en geen zwevende kiezer. Hij/zij heeft een zweefcoëfficiënt van 1.00. Individu 2, 3 en 4 zijn wel zwevende kiezers. Individu 2 prefereert twee stemopties in gelijke mate. Dit resulteert in een onzekerheidscoëfficiënt van 2.00. Als alle stemopties uit de keuzeset in gelijke mate worden geprefereerd (zoals in geval van individu 1 en 2) dan is de zweefcoëfficiënt altijd gelijk aan het aantal partijen in de keuzeset. Deze maat van zweven houdt dus rekening met de grootte van de keuzeset. Daarnaast speelt ook de intensiteit van de voorkeur een rol. Individu 3 twijfelt tussen drie partijen en individu 4 tussen vier partijen. De twijfel over de uiteindelijke partijkeuze is bij individu 3 veel groter dan bij individu 4, omdat alle door individu 3 geprefereerde stemopties even aantrekkelijk zijn, terwijl individu 4 duidelijk één stemoptie uit haar keuzeset (namelijk B) boven de andere stemopties prefereert. Het verschil in onzekerheid tussen individu 3 en 4 komt tot uitdrukking in de grootte van de onzekerheidscoëfficiënt. De grootte van de keuzeset en de intensiteit van de keuze bepalen samen de hoogte van de zweefcoëfficiënt. De electorale onzekerheidscoëfficiënt geeft alleen de grootte van de onzekerheid en niet de richting van de onzekerheid. Met de richting worden het soort partijen waartussen het individu twijfelt, bedoeld. Dit betekent dat deze maat voor zweven geen rekening houdt met de ideologische 20
afstand (of ander verschil/gelijkenis) tussen de partijen waartussen getwijfeld wordt. Een kiezer die twijfelt tussen GPV (35%), SGP (35%) en RPF (30%), drie kleine christelijke partijen is met een Ui van 2.89 even (on)zeker als een kiezer die twijfelt tussen SGP (35%), D66 (30%) en GroenLinks (35%), een rechts-christelijke, links-liberale en een links-radicale partij. Politieke partijen zijn nominale categorieën; de gepercipieerde ideologische afstand, die kan worden afgeleid door kiezers politieke partijen te laten plaatsen op een links-rechtsschaal, tussen deze partijen speelt geen rol. Bij een fusie van de drie kleine christelijke partijen zou de nu nog onzekere kiezer een zekere kiezer (Ui=1.00) zijn. Het aanbod van politieke partijen bepaalt dus mede de hoogte van de individuele electorale onzekerheid. Vergelijkingen door de tijd zijn door veranderingen in het partijsysteem (denk hierbij bijvoorbeeld aan het ontstaan van het CDA en GroenLinks) problematisch. Door de afhankelijkheid van (de grootte van) het partijsysteem zijn ook internationale of lokale vergelijkingen bijna onmogelijk. In tabel 2 is een overzicht opgenomen van de verdeling van Ui, gemeten op drie verschillende momenten (juni 1993, januari 1994 en juli 1994)13. Uit de tabel komt naar voren dat bijna een derde van de kiezers geheel zeker is van zijn keuze. De overige kiezers zweven in meer of mindere mate. Het percentage zwevers met een Ui van boven de 2 komt niet uit boven de 8 procent. Dus de kiezers die zweven zijn over het algemeen niet zeer onzeker. Op geaggregeerd niveau is er bovendien vrijwel geen verandering over-time in de verdeling van electorale onzekerheid. De bewering dat kiezers ophouden met zweven zodra ze in het stemhokje staan wordt niet gestaafd door de gegevens uit tabel 2: de gemiddelde zwevendheid neemt in lichte mate af van 1.38 tot 1.34. Het is uiteraard wel zo dat kiezers op het moment dat er verkiezingen zijn moeten beslissen om wel of niet te gaan 21
stemmen en als zij besluiten om te gaan stemmen, op welke partij ze hun stem zullen uitbrengen. Tabel 2 Univariate momenten)
verdeling
van
zweefcoëfficiënt
U
(op
juni 1993
januari 1994
juli 1994
U = 1
32.6 (419)
32.0 (327)
32.0 (270)
1 < U ≤ 1.1
21.4 (275)
21.7 (218)
20.7 (173)
1.1 < U ≤ 1.3
12.6 (162)
12.4 (124)
14.4 (120)
1.3 < U ≤ 2
26.0 (334)
25.9 (260)
25.3 (211)
U > 2
7.3 (94)
7.4 (74)
7.2 (60)
totaal
100 (1284)
100 (1003)
100 (834)
U(gemiddeld)14
1.38
1.38
1.34
drie
Het getal voor de haakjes is het percentage respondenten.
2.2.3 Operationaliseringen van zwevende kiezers In §2.1.1, §2.2.1 en §2.2.2 zijn verschillende manieren om zweven te meten en de voorwaarden waaraan deze manieren zouden moeten voldoen besproken. Schema 1 laat zien in hoeverre de diverse operationaliseringen voldoen aan de geformuleerde voorwaarden. Schema 1 Het voldoen aan de gestelde voorwaarden van operationaliseringen van zweven operationaliseringen : gedragsswitchers, intentieswitchers, (multiple) partijpreferentie switchers, moment van stembeslissing, overweging ander stemgedrag, weet-nieters, partijbinding, grootte electorale keuzeset , Ui, Ulti, afstand. 22
voorwaarden op ieder tijdstip te meten aantal zwevende kiezers is onafhankelijk van aantal observatiemomenten en spreiding gradueel van karakter grootte keuzeset relatieve stemkansen 2.3 Een theoretische definitie van zweven Voorafgaande paragrafen maken duidelijk dat het begrip 'zweven' omringd wordt door veel conceptuele onduidelijkheid. Zweven is niet langer meer adequaat te definiëren als (dichotoom) verschijnsel dat de verandering tussen twee of meer tijdstippen beschrijft. Kiezers die tussen twee tijdstippen veranderen van partijkeuze ('vote/party switching') kunnen het beste wisselaars of wisselende kiezers (zie Daudt 1981) worden genoemd. Wat is dan een deugdelijke theoretische definitie van zweven? Zweven is onzekerheid over de partijvoorkeur. Wanneer een kiezer zeker weet op een bepaalde partij te stemmen dan is hij/zij geen zwevende kiezer. Als een kiezer daarentegen twijfelt tussen twee of meer partijen dan zweeft hij/zij in meer of mindere mate. In deze scriptie versta ik vanaf nu onder zweven electorale onzekerheid en niet electorale onzekerheid. Aan deze theoretische definitie van zwevende kiezers ligt de gedachte ten grondslag dat kiezers niet gebonden zijn aan slechts één stemoptie. Kiezers kunnen zich op één moment tot meerdere partijen aangetrokken voelen, terwijl ze toch maar op één partij kunnen stemmen. Zo is het mogelijk dat iemand twijfelt tussen stemmen op de PvdA, het CDA en D66. Deze kiezer is onzeker over haar stemgedrag en derhalve een zwevende kiezer. Het is dus onjuist om te stellen dat wanneer een kiezer in een stemhokje zijn/haar keuze bepaalt, hij/zij zou zijn uitgezweefd (zie citaat Joustra in §2.2). Ook is het mogelijk dat iemands voorkeur naar slechts één 23
stemoptie uitgaat, bijvoorbeeld stemmen op de VVD. Dit is een niet-zwevende kiezer. De term 'zwevende kiezers' is tot op bepaalde hoogte misleidend omdat deze de indruk zou kunnen wekken dat er alleen bij verkiezingen zwevers zijn, dat alleen daadwerkelijke kiezers, mensen die bij verkiezingen hun stem uitbrengen, kunnen zweven. Dat is niet zo. Burgers kunnen op ieder willekeurig tijdstip zweven (of niet zweven). Dit tijdstip is op geen enkele wijze verbonden aan verkiezingen. Het zou dus correcter zijn om te spreken over zwevers in plaats van over zwevende kiezers. Aangezien zwevende kiezers echter een meer gebruikelijke en aansprekende naam is, hanteer ik deze term in mijn scriptie. Diverse auteurs hebben kanttekeningen gemaakt bij het gebruik van de term 'zwevende kiezers'. Volgens deze auteurs wordt op deze wijze ten onrechte gesuggereerd dat deze kiezers zomaar wat doen (Van Holsteyn 1995: 73), ongeleide projectielen zijn (cit. Van Praag in HP/De Tijd 25/3/4: 26), windvaantjes of ballonnetjes die in de wind dansen (Joustra in Elsevier 12-2-94: 14-15). Sommige auteurs (o.a. Anker en Oppenhuis 1994: 1) zien daarom af van het gebruik van de term zwevende kiezers. Hoewel ik allerminst wil suggereren dat zwevende kiezers zomaar wat doen, blijf ik in deze scriptie de term 'zweven' hanteren. Ik doe dit omdat het alternatief - electorale onzekerheid - naar ik vermoed minder bekend en minder duidelijk is bij de lezers dan het begrip 'zwevende kiezers'. Meer over de kenmerken van zwevende kiezers en hun 'imago' volgt in het komende hoofdstuk.
24
3. Determinanten van zweven Wat voor soort kiezers zijn kiezers die zweven? Hebben zij bepaalde andere kenmerken dan kiezers die niet zweven? Welke determinanten zijn er voor zweven? Deze vragen staan centraal in dit hoofdstuk. "Zwevende kiezers (...) zijn in wezen negatieve kiezers," volgens Vrijsen (1994: 15). Voormalig CDAcampagneleider Wester (1994: 39) spreekt over een "wrange tegenstelling: juist de minst geïnteresseerde groep [BvdM: de zwevende kiezers] maakt uit wie het na de verkiezingen voor het zeggen krijgt." Zwevende kiezers worden in de media vaak beschouwd als ongeïnteresseerde kiezers, die bovendien weinig kennis hebben van de politiek; een soort politiek lompenproletariaat. Zij zouden kiezers zijn die zomaar wat doen - 'ongeleide projectielen', 'ballonnetjes in de wind' , hun keuze vooral door de persoonlijkheid van politici laten bepalen en niet door standpunten van politieke partijen. "... De zwevende kiezer, de kiezer die zich door de uitstraling van een politicus laat inspireren tot een keuze. Een duidelijke politieke profilering kan de zwevende kiezer alleen maar afstoten" (D66-wethouder Bakker in NRCHandelsblad 1997). De tot nu toe aan zwevende kiezers toegedichte kenmerken zijn negatief. Ook het verschijnsel van zwevende kiezers, opgevat als een grote groep politieke nitwits die de verkiezingsuitslag bepalen, op zich wordt betreurd. Volgens sommigen (o.a. zie citaat Wester) vormen zwevende kiezers zelfs een gevaar voor de democratie. Niet iedereen denkt er zo over. Er zijn ook auteurs die de zwevende kiezer toejuichen: "Leve de zwevende kiezer. Calculerend electoraat is winst voor de democratie. (...) Politici zullen meer rekening moeten gaan houden met de wensen van de kiezers. Dat is een winstpunt voor de democratie" (Joustra 94: 14). De toename in zwevende kiezers zien Brandt en Van der Horst (1994: 26) als bewijs van het toenemend zelfbewustzijn van deze kiezers. De kiezers komen 25
los van wat hun ouders stemden en van de zuil waar ze wellicht ooit toe behoorden. De kiezers zouden begonnen zijn met daadwerkelijk kiezen. "Zwevende kiezers zijn geen politieke analfabeten. Het zijn juist genteresseerde burgers die de politiek met belangstelling volgen" Joustra (1994: 17). De beelden van de zwevende kiezer in de media variëren dus van zeer positief tot zeer negatief. Waar komen deze uiteenlopende beelden vandaan? De uiteenlopende resultaten van diverse wetenschappelijke onderzoeken naar de determinanten van zweven zouden hier weleens verantwoordelijk voor kunnen zijn. 3.1 Onderzoek naar de determinanten van zweven Er is veel onderzoek gedaan naar de kenmerken van zwevende kiezers. Lazarsfeld et al. (1944: 69), Berelson et al. (1954: 316)15 en Campbell et al. (1960: 547)16 komen tot de conclusie dat met name degenen die het minst geïnteresseerd zijn in de politiek, zweven. "Het denkbeeld dat mensen die van partij veranderen tijdens de campagne vooral beredeneerde, bedachtzame en consciëntieuze mensen zijn die werden overtuigd door de issues van de verkiezingen, is helemaal fout. In werkelijkheid waren zij voornamelijk het tegenovergestelde" (Lazarsfeld 1944: 69). Door de uitkomsten van deze onderzoeken is het beeld van de zwevende kiezer als politieke nitwit ontstaan. Milne en Mackenzie (1954: 34) et al. concluderen dat iedere kiezer een potentiële zwever is en geven daarmee al aan dat zweven niet voorbehouden is aan één specifieke groep van 'zwevende kiezers'. Ze ontdekken geen significante verschillen tussen zwevende kiezers en niet-zwevende kiezers voor wat betreft sekse, leeftijd, inkomen of vakbondslidmaatschap (ibidem: 47). Wel concluderen ze dat zwevende kiezers zichzelf minder blootstelden aan 'propaganda' (lezen partijprogramma's, luisteren naar radiouitzendingen, etc.) dan andere kiezers en zich minder voor 26
de verkiezingen interesseerden. Daudt (1961: 78,79,122,150) komt tot de conclusie dat zwevende kiezers (changers) geen speciale kenmerken hebben: ze behoren niet tot één of een paar sociale groepen, zijn niet in het bijzonder onderhevig aan cross-pressures en onderscheiden zich (nog) niet voor wat betreft politieke betrokkenheid. Ook vindt hij geen enkele aanwijzing dat de groep zwevende kiezers bij iedere verkiezing uit dezelfde mensen bestaat. In Duitsland komt Kaase (1967, geciteerd in Van der Eijk en Niemöller 1983: 155) tot de conclusie dat zwevende kiezers (switchers) niet significant verschillen van niet zwevende kiezers op het vlak van sekse, religie, opleiding, inkomen, beroep, leeftijd, sociale klasse of urbanisatiegraad. Verder laat hij zien dat zwevende kiezers niet minder, maar juist iets meer zijn geïnteresseerd in politiek dan niet-zwevers. Van der Eijk en Niemöller (1983: 156; de auteurs spreken consequent over veranderende kiezers en niet over zwevende kiezers) doen onderzoek naar een typologie van kiezers (partijloyalisten, constante niet-stemmers, partijveranderaars, disintegrators en crystallizers: zie ook bijlage 2). Zij (ibidem: 157) nemen in hun analyses indicatoren van 'politieke betrokkenheid' (political sophistication: politieke interesse, politieke kennis, beeld van politieke efficacy), sociaal-structurele kenmerken (leeftijd, sociale klasse, opleiding, mate van confessionalisme en confessionele binding) en de mate van partijbinding (aanhangerschap van een politieke partij) op. Subjectieve sociale klasse en genoten opleiding zijn het hoogst bij partijveranderaars; confessionele binding en partijbinding scoren het hoogst bij partijloyalisten. Loyalisten zijn over het algemeen ook ouder dan de andere kiezers. Bij politieke interesse, kennis en efficacy valt op dat deze het hoogst is onder partijveranderaars en partijloyalisten en bijzonder laag onder constante niet-stemmers. 27
Zowel Daudt (1981: 133) als Van der Eijk (1984: 194) concluderen dat de gedachte dat de beslist zouden worden door kiezers die niet in nteresseerd zijn en er weinig van weten onjuist
en Niemöller verkiezingen politiek geis.
Granberg en Holmberg (1990) repliceren het onderzoek van Berelson et al. voor Zweden en hebben zweven geoperationaliseerd als het niet overeenkomen van stemintentie met stemgedrag. Zij komen tot de conclusie dat de 'domme' zwevende kiezer in de Verenigde Staten wel, maar in Zweden niet bestaat. Zwevende kiezers scoren in Zweden niet lager voor wat betreft politieke kennis of interesse. Wel vinden de onderzoekers dat er in Zweden een sterk verband bestaat tussen partijaanhangerschap en zweven. Kiezers die aanhanger zijn van een politieke partij zweven gemiddeld minder dan kiezers die niet zweven. In De Nederlandse Kiezer 1989 onderzoeken Anker et al. (1992: 185) de stabiliteit van partijvoorkeur (stemgedrag van 1986 met dat van 1989 vergeleken). Zij delen de kiezers in in vijf categorieën: partijloyalisten, partijwisselaars, alternerende kiezers (combinatie van disintegrators en crystallizers), constante niet-stemmers en nieuwe kiezers (die in 1986 nog te jong waren om mee te doen). Zij onderzoeken in hoeverre de verschillende typen kiezers zich onderscheiden voor wat betreft leeftijd, inkomen, opleiding, sociale klasse, religieuze betrokkenheid, politieke interesse, partijbinding en politieke vastbeslotenheid. Hun belangrijkste conclusie luidt dat degenen die altijd gaan stemmen (partijloyalisten en partijveranderaars) weinig van elkaar verschillen. Partijwisselaars zijn gemiddeld iets jonger dan partijloyalisten, gaan minder vaak naar de kerk, voelen zich minder met partij verbonden, beslissen later over hun stemkeuze, zijn (iets) hoger opgeleid; op het vlak van inkomen, sociale klasse en politieke interesse zijn er voor wat betreft deze twee groepen kiezers geen verschillen. Anker en Oppenhuis (1994: 10) laten zien dat de zwevendheid vooral geconcentreerd is bij de groep kiezers 28
die zich in het centrum van de links-rechtsschaal (het ideologische midden) plaatst. De onderzoekers verklaren dit door te wijzen op de structuur van het Nederlandse partijsysteem. Kiezers die zich in het midden van het politieke spectrum bevinden zien meerdere partijen als mogelijke stemopties, terwijl kiezers die zich aan de uiteinden van het spectrum bevinden meestal maar één stemoptie zien (zie Tillie 1989: 125)17. Hospers (1994) toont aan dat voor Nederland hetzelfde geldt als voor Zweden; deze auteur gebruikt Ui als operationalisering voor zweven. Hospers (1994: 12) en Granberg en Holmberg (1990: 548-549) geven als verklaring voor de verschillen tussen de VS enerzijds en Nederland en Zweden anderzijds dat in de laatstgenoemde landen politieke partijen de belangrijkste politieke actoren zijn, terwijl dat in de Verenigde Staten de politici zijn. Bij de bivariate analyses die Hospers (ibidem: 13) uitvoert zijn er geen verbanden tussen politieke kennis en interesse enerzijds en zweven anderzijds. Wel zweven mensen die (overtuigd) aanhanger zijn van een politieke partij gemiddeld minder dan anderen (ibidem: 13). Mensen uit het ideologische midden zijn electoraal onzekerder dan anderen. Uit de door haar uitgevoerde multivariate analyse (multiple regressie) komen aanhangerschap van een politieke partij en leeftijd naar voren als de enige twee factoren die significant samenhangen met zwevendheid (ibidem: 16). Van Holsteyn (1995: 76-78) onderzoekt "de beweeglijkheid van het electoraat" bij de parlementsverkiezingen in 1994 onder andere aan de hand van het moment waarop de stembeslissing wordt genomen. Mannen beslissen eerder dan vrouwen (klein verschil), jongeren later dan ouderen, (subjectief) politiek geïnteresseerden eerder dan niet politiek geïnteresseerden en mensen die ideologisch gematigd zijn later dan mensen die ideologisch extreem zijn. Bovendien beslissen kiezers die in het verleden altijd op dezelfde partij hebben gestemd eerder dan 29
mensen die soms op een andere partij hebben gestemd. Niemöller (1995: 147-149) bestudeert de binding die kiezers met partijen hebben (aanhanger van een politieke partij) bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1994 in Nederland. Uit univariate analyses blijkt dat hoe ouder mensen zijn des te vaker ze (overtuigd) aanhanger zijn van een politieke partij. Voor geslacht en opleiding zijn er zwakke verbanden: mannen zijn iets vaker (overtuigd) aanhanger dan vrouwen en hoger opgeleiden hebben een iets sterkere band met politieke partijen. Voor wat betreft inkomen is er vrijwel geen verband. Mensen in hogere (subjectieve) sociale klassen zijn vaker (overtuigd) aanhanger en aangetrokken dan anderen. Praktizerende gelovigen hebben vaker een binding met een partij dan mensen zonder godsdienst. Na het uitvoeren van de multivariate analyse (stepwise regression) blijken alleen leeftijd en in mindere mate opleiding en godsdienst nog een rol te spelen bij de partijbinding (ibidem: 150). Ook Zelle (1995) heeft onderzoek gedaan naar zwevende kiezers. Deze auteur onderzoekt twee typeringen van zwevende kiezers: de 'moderne zwevende kiezer' en de 'gefrustreerde zwevende kiezer'. De 'moderne' zwevende kiezers zouden zich met name bevinden onder de hoger opgeleiden en de nieuwe middenklasse. Bovendien zouden zij een instrumentele kijk op politiek hebben: een gering vertrouwen in politieke partijen, maar wel veel politieke interesse en competentie. Voor deze hypothesen vindt Zelle (1995) na empirische toetsing van Duitse data geen ondersteuning. Voor het model van de 'gefrustreerde zwevende kiezer', waarbij het zweven plaatsvindt in een sfeer van protest, heeft de auteur daarentegen wel, zij het bescheiden bewijzen gevonden. Volgens Zelle (1995: 333) zijn zwevende kiezers vaker ontevreden dan niet-zwevers. Uit het bovenstaande overzicht van de onderzoeken naar de determinanten van zweven wordt duidelijk dat er sprake is 30
van grote tegenstellingen in zowel de onderzochte determinanten als de gevonden effecten van deze determinanten. De onderzochte determinanten laten zich grofweg indelen in drie groepen: sociaal-structurele factoren, politiek-attitudinale factoren en partijbinding. Aangezien ik ervoor gekozen heb om partijbinding op te nemen als afhankelijke variabele kan ik deze niet als 18 onafhankelijke variabele in mijn analyses opnemen . In deze scriptie heb ik ervoor gekozen om, in de lijn van Zelle (1995), de effecten van zowel sociaal-structurele als politiek-attitudinale determinanten, op basis van Ui, voor Nederland te bestuderen. Deze determinanten en hun mogelijke effecten op zweven staan centraal in respectievelijk §3.2 en §3.319. Met betrekking tot de gevonden effecten van de determinanten verschillen de onderzoeken nogal. Er is geen consensus over de vraag of zwevende kiezers verschillen van de overige kiezers, en zo ja, in welke opzichten. De uitkomsten lopen vooral uiteen met betrekking tot de politieke betrokkenheid van zwevende kiezers. In veel onderzoek komt de zwevende kiezer als een politieke onbenul naar voren. In andere onderzoeken komt een geheel ander beeld van zwevende kiezers naar voren: zwevende kiezers verschillen qua politieke betrokkenheid niet van niet-zwevende kiezers of zijn juist meer politiek geïnteresseerd. De verschillen in de resultaten zijn niet geheel onverklaarbaar. Zo zijn de onderzoeken naar de kenmerken van zwevende kiezers in verschillende jaren gehouden, in verschillende landen met verschillende partijsystemen en er zijn verschillende operationaliseringen van zweven (zie §2.1 en §2.2.1) gebruikt. Deze vier factoren zijn mogelijke verklaringen voor de verschillen in uitkomsten van de onderzoeken. 3.2 Hypothesen over sociaal-structurele determinanten De gebruikte sociaal-structurele leeftijd, sekse, opleiding, sociale
determinanten zijn klasse, confessionele 31
binding (religie en kerkgang gecombineerd), opleiding en vakbondslidmaatschap20. Wanneer gesproken wordt over de effecten van de determinanten op zweven, dan wordt het zweven bedoeld zoals beschreven in §2.3 en gemeten middels U i. Voor wat betreft de determinant 'leeftijd' verwacht ik dat ouderen in mindere mate zweven dan jongeren. De hypothese hierachter is dat ouderen in de loop der tijd een partij gevonden hebben waarbij ze zich thuisvoelen. Als je bijvoorbeeld al tien keer PvdA hebt gestemd dan doe je dat waarschijnlijk de elfde keer ook (routinematig), zonder dat je nog overweegt om op een andere partij te stemmen. Jongeren hebben met andere woorden een minder diep ingewortelde voorkeur voor één partij dan ouderen (levensloopeffect). Een andere hypothese is dat ouderen zijn opgegroeid in de tijd dat Nederland verzuild was en ook verzuild stemde. Als een soort generatie-effect zouden zij nog steeds verzuild denken en stemmen, en dus niet of weinig zweven. Eerder uitgevoerd onderzoek door Van der Eijk en Niemöller (1983: 169), Anker en Oppenhuis (1994: addendum) en Hospers (1994: 16) wijst al in de richting van minder zwevers onder de ouderen. Vrouwen zweven volgens de meeste onderzoeken net iets meer dan mannen (o.a. Niemöller 1995: 148, Van Holsteyn 1995: 76). In mijn ogen heeft dat vooral te maken met de traditionele manier waarop zweven is gemeten. Wanneer het antwoord 'weet niet' bij de vraag naar stemintentie wordt gebruikt als graadmeter voor zweven, dan wordt er een significant groter percentage vrouwen dan mannen gevonden dat 'zweeft' (Anker en Oppenhuis 1994: addendum en zie bijlage 7). Uit onderzoek blijkt echter dat vrouwen vaker het antwoord 'weet niet' invullen dan mannen (zie Leijenaar 1989: 53-54). Er is dan bij zweven waarschijnlijk geen sprake van een gender-gap, maar van een artefact van het meetinstrument (Anker en Oppenhuis 1994: addendum). De, vooral in de media veel gebruikte, operationalisering van 32
'weet-nieters' als zwevers kan dus leiden tot onjuiste conclusies, zoals 'er zijn meer zwevende kiezers onder vrouwen dan onder mannen'. De verwachting is dat mannen en vrouwen in gelijke mate zullen zweven. Bovendien verwacht ik dat trouwe kerkgangers (sterke confessionele binding) minder zweven dan mensen die minder vaak of niet naar de kerk gaan. In alle kiezersonderzoeken in Nederland gehouden komt dit patroon naar voren (zie o.a. Van der Eijk en Niemöller 1983: 157 en Anker 1992: 185). De voorkeur van trouwe kerkgangers zal vaak uitgaan naar één van de confessionele partijen. Verzuild stemgedrag speelt hierbij waarschijnlijk nog een rol. Van vakbondsleden verwacht ik dat ze minder zweven dan niet-vakbondsleden (vergelijk Billiet 1995: 26). Zij zijn, al dan niet bewust, lid van een bepaalde organisatie die voor werknemersbelangen opkomt. Vaak zijn de banden van deze organisaties met bepaalde politieke partijen op bestuurlijk niveau sterk (bijvoorbeeld FNV en PvdA). Dit 'verzuilde' patroon verwacht ik ook bij een belangrijk deel van de leden terug te vinden. Daarnaast ga ik ervan uit dat mensen met een hogere opleiding in een grotere mate zweven dan mensen die lager zijn opgeleid (vergelijk Van der Eijk en Niemöller 1983: 166 en Zelle 1995: 319). Dit sluit aan bij het beeld van de 'moderne zwevende kiezer' zoals Zelle (1995: 319) dat schetst. Deze kiezer kiest rationeel tussen de verschillende opties en zit niet vast op één partij. Kiezers afkomstig uit de hogere sociale klassen zullen naar verwachting gemiddeld meer zweven dan andere kiezers (vergelijk Van der Eijk en Niemöller 1983: 166 en Zelle 1995: 319). Zelle gaat er bij de formulering van zijn hypothesen van uit dat mensen uit de zogenaamde 'nieuwe middenklasse' meer zullen zweven dan anderen. Het is echter niet mogelijk om deze hypothese te toetsen omdat deze variabele ('nieuwe middenklasse': afgeleid uit subjectieve sociale klasse en soort beroep) niet is af te leiden uit de mij tot 33
beschikking staande data. 3.3 Hypothesen over politiek-attitudinale determinanten De politiek-attitudinale determinanten, die zullen worden onderzocht, zijn politieke kennis, politieke competentie, politieke interesse, 'belangrijk wie regeert', tevredenheid over het beleid, politiek cynisme, external efficacy, mate van ideologische extremiteit21. In tegenstelling tot onder anderen Wester (1994: 39) verwacht ik dat zwevende kiezers gemiddeld meer objectieve (politieke kennis) en subjectieve politieke competentie hebben dan niet-zwevende kiezers. Dit sluit aan bij het beeld van de rationele 'moderne zwevende kiezer': deze kiezer weegt de verschillende stemopties op beredeneerde wijze tegen elkaar af en stemt niet uit gewoonte of vanuit een bepaalde (sociale of religieuze) achtergrond op een bepaalde politieke partij. Ook het beeld dat bij velen bestaat van de zwevende kiezer die niet in politiek geïnteresseerd zou zijn, klopt volgens mij niet. In mijn ogen zijn het juist met name de in politiek geïnteresseerde kiezers die blijven nadenken over hun partijvoorkeur en daardoor meer zweven dan gemiddeld. Voortgaand op de lijn van de politieke interesse verwacht ik dat zwevende kiezers bovengemiddeld belang hechten aan welke partijen deel uit maken van de regering. In navolging van Zelle's beeld van de gefrustreerde zwevende kiezer verwacht ik dat zowel beleidstevredenheid als politiek cynisme significant samenhangen met zweven. Naarmate mensen ontevredener zijn over het (kabinets)beleid en/of meer politiek cynisme ten toon spreiden zullen ze meer gaan zweven. Ze zijn bijvoorbeeld teleurgesteld in het beleid dat de partij waarop ze gestemd hebben voert; hierdoor gaan ze wellicht (meer) twijfelen over hun partijkeuze. Bovendien verwacht ik dat kiezers met een positief 34
beeld van de systeemresponsiviteit (veel 'external efficacy') gemiddeld meer zullen zweven dan de overige kiezers. Als kiezers ervan uitgaan dat er naar hun stem geluisterd zal worden, motiveert dat kiezers om bewust te blijven nadenken over hun partijpreferentie. Als er niets op het spel staat, waarom zou je dan stemmen of nadenken over je partijpreferentie. Tot slot verwacht ik dat kiezers die zichzelf in het ideologische midden plaatsen meer zullen zweven dan de kiezers aan de uiteinden van de links-rechtsschaal. Anker en Oppenhuis (1994: 10-11) laten zien dat kiezers aan de uiteinden van het politieke spectrum meestal maar één stemoptie hebben, terwijl er voor kiezers in het ideologische midden meerdere relevante stemopties zijn.
35
4. Data, methode en analyse In dit hoofdstuk staan de resultaten van de door mij uitgevoerde univariate en multivariate analyses centraal. In §4.1 licht ik de dataset toe die ik heb gebruikt. Daarna volgen in §4.2 de verantwoording en uitleg van de door mij gekozen methoden van onderzoek. In §4.3 en §4.4 komen tot slot de resultaten van respectievelijk de univariate en multivariate analyse aan de orde. 4.1 Dataset Bij de analyses maak ik gebruik van gegevens uit een, door onderzoeksbureau Intomart, in opdracht van de Partij van de Arbeid, uitgevoerd panelonderzoek. Bij een panelonderzoek worden dezelfde respondenten door de tijd heen meer dan eens geïnterviewd. In dit panelonderzoek zijn de respondenten vier maal benaderd, met andere woorden het onderzoek bestaat uit vier golven. Het aantal respondenten neemt bij een panelonderzoek vrijwel altijd na iedere golf af, omdat mensen niet meer willen of kunnen meedoen. Drie van de golven in dit panelonderzoek, januari 1993 (n=1919), juni 1993 (n=1303) en jan 1994 (n=1003) zijn gehouden voor de tweede-kamerverkiezingen van mei 1994. Alleen de vierde golf in juli 1994 (n=843) is gehouden na de verkiezingen. De data zijn verzameld met behulp van schriftelijke vragenlijsten. Schema 2 is een overzicht van de variabelen die zijn opgenomen in verschillende golven en die in de uit te voeren analyses gebruikt worden22. De tweede rij geeft de sociaalstructurele determinanten (zie §3.2 en bijlage 4). In de derde rij staan de gebruikte politiek-attitudinale determinanten (zie §3.3 en bijlage 4 en 5). In de laatste rij worden de variabelen genoemd die nodig zijn voor de verschillende operationaliseringen van zweven (zie bijlage 1 en 2). 36
Schema 2 Variabelen uit de dataset
golf 1 (jan. 1993) n=1919
golf 2 (juni 1993) n=1303
golf 3 (jan. 1994) n=1003
golf 4 (juli 1994) n=843
leeftijd, sekse, opleiding, sociale klasse, confessionele binding
leeftijd, sekse, vakbondslidmaatschap
leeftijd, sekse
leeftijd, sekse
politieke tevredenheid, mate van ideologische extremiteit
politieke kennis, interesse, tevredenheid over beleid, cynisme, mate van ideologische extremiteit
politieke kennis, tevredenheid over beleid, cynisme, belangrijk wie regeert
politieke kennis, interesse, competentie, belangrijk wie regeert, external efficacy
stemintentie, stemgedrag in 1989
stemintentie, korte en lange termijnstemkansen
stemintentie, korte en lange termijnstemkansen
stemintentie, korte en lange termijnstemkansen, moment van stembeslissing, overweging ander stemgedrag, kiesgedrag 1994.
37
4.2 Methoden van Onderzoek Ik heb zowel bivariate als multivariate analyses uitgevoerd op de data uit het panelonderzoek23. In de bivariate analyses onderzoek ik of de afzonderlijke onafhankelijke variabelen significant samenhangen met zweven. Hiertoe maak ik gebruik van een serie one-way variantie-analyses. Daarbij worden de gemiddelde scores van Ui (Ug) op de antwoordcategorieën van de onafhankelijke variabele vergeleken. Wijken deze gemiddelden significant van elkaar af, dan heeft de onafhankelijke variabele een significant effect op de zwevendheid van kiezers. In het geval van het vergelijken van twee gemiddelden (bijvoorbeeld bij de variabele sekse) gebruik ik de t-test. Met deze test kan worden vastgesteld of twee populatiegemiddelden significant van elkaar verschillen. Voor het vergelijken van meer dan twee gemiddelden is de t-test niet de aangewezen techniek. Hiervoor gebruik ik de variantieanalyse. 'Normale' variantie-analyse heeft als nadeel dat niet af te leiden valt welke gemiddelde significant van elkaar verschillen. Met de 'Tukey-b methode binnen variantie-analyse' daarentegen kan onderzocht worden of paren van gemiddelden significant van elkaar verschillen en zo ja, welke paren dan significant van elkaar verschillen24. Bij de Tukey-b methode hoeft de variantie tussen groepen niet gelijk te zijn. Wel is een minimale groepsgrootte van 50 vereist. Bij meervoudige vergelijkingsprocedures, zoals Tukey-b, wordt gecorrigeerd voor het aantal vergelijkingen; dit is niet het geval bij t-tests voor alle mogelijke paren. Hiermee wordt het risico van het kapitaliseren op toeval verkleind. Bij bivariate analyses bestaat de mogelijkheid dat de variantie in de afhankelijke variabele steeds opnieuw 'verklaard' wordt door de verschillende variabelen waarvoor de relatie met de te verklaren variabele wordt onderzocht. Met behulp van een multivariate analyse zal het gezamenlijk 38
effect en de specifieke effecten van de onafhankelijke variabelen op zweven moeten worden onderzocht. Ik hanteer hiervoor in §4.4 de multiple regressie-analyse. 4.3 Bivariate analyse De resultaten van de bivariate analyses zijn vermeld in tabel 3. In bijlage 6 staan de t-tests en Tukey-b analyses (inclusief de F-waarden en bijbehorende significantie) vermeld als er sprake is van significant van elkaar verschillende gemiddelden. Tabel 3 Samenhang van zweven (Ui) met politiek-attitudinale kenmerken
sociaal-structurele
sociaal-structurele kenmerken
politiek-attitudinale kenmerken
leeftijd *** sekse opleiding sociale klasse confessionele binding * vakbondslidmaatschap
politieke interesse * politieke kennis belangrijk wie regeert ** beleidstevredenheid *** politiek cynisme *** external efficacy politieke competentie ideologische extremiteit *
en
* significant bij p=.05 ** significant bij p=.01 *** significant bij p=.001
Bij de sociaal-structurele kenmerken zien we dat alleen de variabele leeftijd een sterk significant verband met zweven vertoont: oudere kiezers zweven gemiddeld minder dan jongere kiezers25. Dit is conform de opgestelde verwachting. Het is niet uit deze gegevens af te leiden of de verschillen tussen 39
jong en oud veroorzaakt worden door periode-, generatie- of levensloopeffecten. Ook confessionele binding is van invloed op de mate van zwevendheid. Zoals voorspeld blijkt dat hoe groter de confessionele binding is des te minder zwevend de kiezers zijn. De overige onderzochte sociaal-structurele kenmerken hebben geen significante invloed op de mate van zwevendheid. Mannen (Ug= 1.38) en vrouwen (Ug= 1.37) zweven in ongeveer gelijke mate. Vrouwen zijn dus gemiddeld niet vaker zwevende kiezer dan mannen. Dit resultaat stemt overeen met de verwachtingen. Tegen de verwachting in zweven nietvakbondsleden, mensen met een hogere opleiding en mensen uit de hogere sociale klassen niet meer dan vakbondsleden, mensen met een lagere opleiding en mensen uit de lagere sociale klassen. Bij de politiek-attitudinale kenmerken zijn politiek cynisme, beleidstevredenheid, 'belangrijk wie regeert', ideologische extremiteit en politieke interesse van invloed op de mate van zwevendheid. Naarmate kiezers cynischer staan ten opzichte van de politiek en ontevredener zijn over het gevoerde beleid neemt de zwevendheid toe. Het effect van beleidstevredenheid en politiek cynisme is conform de verwachting, maar daarom niet minder opmerkelijk. Het beeld van (een deel van) de zwevende kiezers als ontevreden, wellicht gefrustreerde kiezers dat in het onderzoek van Zelle voor Duitsland naar voren komt, lijkt ook voor Nederland op te gaan. Ook de verwachting dat ideologisch extremere kiezers minder zouden zweven dan ideologisch gematigde kiezers komt uit. Eerder is al geconstateerd dat dit niet zozeer komt door de kenmerken van de rechtse of linkse kiezers, maar een gevolg is van de structuur van het Nederlandse partijsysteem. Daarnaast blijkt dat kiezers die veel belang hechten aan de samenstelling van de regering (betrokkenheid 40
bij de gevolgen van de verkiezingsuitslag) significant minder zweven dan de kiezers die hier weinig of geen belang aan hechten. Opmerkelijker is het uitblijven van een significante samenhang van zweven met zowel politieke kennis. Wel is er een overigens zwak significant verband tussen politieke interesse en zweven. Naarmate mensen zich minder interesseren in politiek lijken ze meer te zweven. Daarnaast is er geen significant verband gevonden tussen external efficacy en politieke competentie enerzijds en zweven anderzijds. 4.4 Multivariate analyse In deze paragraaf bestudeer ik de mate waarin elk van de onafhankelijke variabelen van invloed is op de afhankelijke variabele. Bovendien wordt het gezamenlijk effect van deze variabelen op zweven onderzocht. Allereerst komen de sociaal-structurele determinanten aan de orde. Het siginificante effect van de variabele confessionele binding valt weg wanneer gecontroleerd wordt voor leeftijd. Van de scoiaal-structurele determinanten blijkt alleen leeftijd een significant effect te hebben op zweven. Het percentage verklaarde variantie bedraagt in het model van de sociaalstructurele variabelen slechts 2.9 procent. Ideologische extremiteit en politieke interesse blijken niet langer een significant effect te hebben op zweven wanneer we controleren voor de overige politiek-attitudinale kenmerken. De determinanten 'belangrijk wie regeert', beleidstevredenheid en politiek cynisme behouden hun siginificante effect op zweven. Voor de overige onafhankelijke variabelen, waaronder politieke interesse en politieke kennis, laat de multivariate analyse geen significant effect op zweven zien. Het model van de politiekattitudinale determinanten verklaart 4.8 procent van de variantie. 41
Wanneer de beide modellen worden gecombineerd tot één model komen, wanneer gecontroleerd wordt voor de overige onafhankelijke variabelen, vier variabelen naar voren die een significante invloed hebben op zweven. Dit zijn leeftijd, 'belangrijk wie regeert', beleidstevredenheid en politiek cynisme. Dit zijn dezelfde determinanten als uit de twee afzonderlijke modellen; alleen neemt bij leeftijd, beleidstevredenheid en politiek cynisme de betrouwbaarheid (p) licht af. Naarmate mensen jonger zijn, meer ontevreden over het gevoerde beleid, het belangrijk vinden wie er regeert en politiek cynischer zijn, zullen zij bovengemiddeld zweven. De verklaring voor het effect van deze variabelen is reeds gegeven bij de bivariate analyse en in §3.2 en §3.3. De totale verklaaarde variante bedraagt in dit gecombineerde model 6.1 procent. Het beeld van de zwevende kiezer als politiek ontevreden kiezer blijft ook in de multivariate analyse overeind staan. Zwevende kiezers vormen dus niet het politieke lompenproletariaat. Deze resultaten zijn in één lijn met die van Daudt (1961: 160), Van der Eijk en Niemöller (1983: 163) en Hospers (1994: 13), maar verschillen duidelijk van de conclusies van onder anderen Berelson et al. (1954: 316). Er is geen spoor te bekennen van de niet-geïnformeerde en -geïnteresseerde zwevende kiezers. De verklarende kracht van de sociaal-structurele en van de politiek-attitudinale determinanten is echter gering; respectievelijk 2.9 en 4.8 procent van de variantie wordt verklaard. In het totale model wordt slechts 6.1 procent van de afhankelijke variabele (Ui) verklaard door de onafhankelijke variabelen. Het is mogelijk dat er variabelen ontbreken in het model. Om de verklarende kracht (R2 adjusted) te laten toenemen is het wellicht verstandig om andere variabelen in het model op te nemen. Hierbij valt te denken aan korte-termijn variabelen die ingaan op de verkiezingscampagne, 42
politieke issues, partijleiders en eventueel andere politici ('kandidaten'). Een andere verklaring voor de geringe verklaringskracht van het model is dat de relaties tussen de onafhankelijke variabelen en de afhankelijke variabele wellicht niet lineair zijn. Bij het uitvoeren van de multiple regressieanalyses is bovendien niet gecontroleerd voor multicolliniariteit en heteroskedasticiteit. Een andere mogelijkheid is dat de gekozen operationalisering van zweven, U i, wellicht toch problematisch is. Om de kwalititeit van de andere besproken operationaliseringen te toetsen, heb ik de multiple regressie-analyse ook uitgevoerd met deze meetinstrumenten26. Tabel 4 laat het gezamenlijk effect en de specifieke effecten op zweven zien van de sociaal-structurele kenmerken (I), van de politiek-attitudinale kenmerken (II) en vervolgens van deze twee soorten kenmerken gecombineerd (III). Ui is de afhankelijke (te verklaren) variabele, de sociaal-structurele en politiek-attitudinale kenmerken zijn de onafhankelijke (verklarende) variabelen De in tabel 4 gegeven b-waarden geven de grootte van het effect van de onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele, terwijl gecontroleerd wordt voor het effect van de overige onafhankelijke variabelen. R2 is het percentage verklaarde variantie.
43
Tabel 4 Multiple regressie-analyse: samenhang van zweven (Ui) sociaal-structurele en politiek-attitudinale kenmerken
met
Onafh. variabelen
b (I)
b (II)
b (III)
Soc.-structurele kenm. Leeftijd
-.006 ***
-
-.005**
Sekse Opleidinga laag (dummy) hoog (dummy) Sociale klassea laag (dummy) hoog (dummy) Conf. binding Vakbondslid
.003
-
.043
-.019 -.002
-
.000 .011
-.104 -.038 -.028 .065
-
-.065 -.057 -.017 .085
Pol.-attitudinale kenm. Politieke kennis Politieke interesse Belangr. wie regeert Beleidstevredenheid Politiek cynisme External efficacy Politieke competentie Ideol. extremiteit Regressieconstante
1.742 ***
.058 -.072 .091 -.140 .156 .002 -.010 -.045 1.443
Aantal respondenten R2 adjusted
815 2.9%
802 4.8%
* *** **
***
.057 -.051 .093 * -.120** .134 * -.002 -.018 -.043 1.675***
786 6,1%
44
a) Opleiding en sociale klasse zijn gedefinieerd als categoriële variabele, waarbij de middencategorie als referentiecategorie is gebruikt. *
significant bij p=.05
**
significant bij p=.01
***
significant bij p=.001
45
5. Conclusie en discussie De
probleemstelling
van
deze
scriptie
luidt:
Wat zou je binnen de politicologie en politiek moeten verstaan onder zwevende kiezers en welke factoren zijn bepalend voor het zweven van kiezers? In hoofdstuk 2 is antwoord gegeven op de vraag wat het beste onder zweven en zwevende kiezers kan worden verstaan. Zweven is in veel klassiek geworden onderzoeken geconceptualiseerd als electorale verandering. Het is echter adequater om zweven op te vatten als electorale onzekerheid. Kiezers kunnen zich op één moment tot meerdere partijen voelen aangetrokken en de sterkte van de voorkeur kan per partij verschillen. Zweven is gaat verder dan de dichotomie wel of niet zweven. Zweven is gradueel van karakter: je kan in meer of mindere mate zweven. Een goede manier om zweven te meten is de op de kortetermijnstemkansvraag gebaseerde zweefcoëfficint Ui. Deze maat doet recht aan het graduele karakter van zweven en maakt het mogelijk om zweven op ieder willekeurig moment te meten. De validiteit van de zweefcoëfficint Ui is eveneens aangetoond. Deze maat biedt partijstrategen de mogelijkheid om te onderzoeken of de steun voor hun partij 'hard' of 'zacht' is. Toekomstig onderzoek moet uitwijzen of het mogelijk is om ook een zweefcoëfficint te ontwikkelen waarmee de electorale onzekerheid van één partij kan worden bepaald of de onzekerheid voor twee partijen. Op deze manier wordt de richting van de voorkeur ook meegenomen. Dat is niet het geval bij Ui. Leeftijd, 'belangrijk wie regeert', beleidstevredenheid en politiek cynisme zijn de variabelen die een significante invloed hebben op de mate van zwevendheid van kiezers. Zweven komt vooral voor naarmate kiezers jonger zijn, het belangrijker vinden wie er regeert, minder tevreden zijn over het gevoerde beleid en politiek cynischer zijn. 46
Zweven wordt daarentegen niet significant beïnvloed door de overige onderzochte kenmerken, waaronder het niveau van de politieke kennis en interesse van kiezers. Dit betekent onder andere dat het beeld van de zwevende kiezers als politieke nitwits niet opgaat. De zwevende kiezers die misschien uitmaken wie het na de verkiezingen voor het zeggen krijgt en die wellicht de democratie in stand houden, zijn dus geen politiek lompenproletariaat. Normatief gezien vormen de zwevende kiezers dan ook geen bedreiging voor de democratie (vergelijk Wester 1994). Vergelijking van de resultaten van de bivariate en multivariate analyse bij het gebruik van andere operationaliseringen dan Ui, zou wellicht meer inzicht kunnen geven in de geschiktheid van Ui als operationalisering van zweven boven andere operationaliseringen. In navolging van wat Zelle (1995) voor Duitsland vindt, komt uit mijn onderzoek voor Nederland het beeld naar voren dat zwevende kiezers bovengemiddeld ontevreden en cynisch zijn. Toekomstig onderzoek zal zich dan ook meer specifiek met het verband tussen de ontevredenheid van kiezers en zweven moeten bezighouden. Een interessante vraag voor vervolgonderzoek is of dit beeld van de ontevreden zwevende kiezer een tijdelijk beeld is of dat het ook in het verleden al bestond. Dit is mogelijk met behulp van de zweefcoëfficiënt gebaseerd op de lange-termijnstemkansen, die al sinds het NKO'82 worden 'verzameld'. De verklarende kracht van het gehele model (sociaalstructurele en politiek-attitudinale kenmerken gecombineerd) bedraagt slechts een schamele 6.1 procent. Er is een spanning tussen het percentage verklaarde variantie en de gevonden significante verbanden: bepaalde variabelen hebben wel een verklarende kracht op groepsniveau, maar niet op individueel niveau. Om de totale verklarende kracht van het model te doen toenemen is het wellicht verstandig om andere variabelen op te nemen in het model. Voorbeelden van deze 47
variabelen zijn het belang van issues en de importantie van kandidaten.
48
Bijlage 1: Operationaliseringen van electorale verandering De onderstaande operationaliseringen van electorale verandering zijn gebruikt als afhankelijke variabele. Switchers (stemintentie 1994 --> recall kiesgedrag 1994) Voor de constructie van deze variabele is de stemintentie voor de Tweede-kamerverkiezingen van 1994 (gemeten in juni 1993, 2e golf in een 4-wave-panelanalyse) vergeleken met het gerapporteerde stemgedrag voor deze verkiezingen (gemeten in juli 1994, 4e golf). 1 = partij x --> partij x (loyalisten); 2 = partij x --> partij y (switchers); 3 = weet niet --> partij (crystallizers); 4 = partij --> niet gaan stemmen (disintegrators); 5 = weet niet --> niet gaan stemmen; 6 = niet gaan stemmen --> niet gaan stemmen (abstainers); 7 = niet gaan stemmen --> partij; 9 = onbekend (weet niet bij recall). Opgedeeld in twee groepen (zoals bij Berelson et al. (1954) en Granberg en Holmberg 1990: 532) 1 = partijloyalisten (1) 2 = partijswitchers (2) Switchers (recall kiesgedrag 1989 --> recall kiesgedrag 1994) Voor de constructie van deze variabele is het gerapporteerde stemgedrag voor de Tweede-kamerverkiezingen van 1989 (gemeten in januari 1993, 1e golf) vergeleken met het gerapporteerde stemgedrag voor de Tweede-kamerverkiezingen van 1989 (gemeten in juli 1994, 4e golf). 1 = partij x --> partij x (loyalisten); 2 = partij x --> partij y (switchers); 3 = te jong --> partij; 4 = partij --> niet gaan stemmen (disintegrators); 5 = te jong --> niet gaan stemmen; 6 = niet gaan stemmen --> niet gaan stemmen (abstainers); 7 = niet gaan stemmen --> partij (crystallizers); 9 = onbekend (weet niet bij recalls). Opgedeeld in vijf groepen (zoals bij Daudt 1981 en Van der Eijk en Niemöller 1983: 148) 1 = partijloyalisten (1); 2 = constante niet-stemmers (6); 3 = partijswitchers (2); 4 = disintegrators (wel in 1989 stemmen, niet in 1994, 4); 5 = crystallizers (niet in 1989 stemmen, wel in 1994, 7). Opgedeeld in twee groepen (zoals bij Billiet 1995: 18 en Zelle 1995: 320) 1 = partijloyalisten (1); 2 = partijswitchers (2). 49
Bijlage 2: Operationaliseringen van electorale onzekerheid De onderstaande operationaliseringen van electorale onzekerheid zijn gebruikt als afhankelijke variabele. Weet-nieters Bij de stemintentievraag zijn de antwoordcategorieën 1 tot en met 97 (mensen die weten of ze gaan stemmen en zo ja op welke partij ze gaan stemmen) samengevoegd. 1 = heeft stemintentie of gaat niet stemmen ('zeker'); 2 = heeft (nog) geen stemintentie (weet (nog) niet) ('onzeker'). Moment van stembeslissing Wanneer heeft u besloten op deze partij te stemmen? Was dat de laatste dagen voor de verkiezingen, de laatste weken voor de verkiezingen, een paar maanden tevoren of wist u al langer van tevoren hoe u zou gaan stemmen. 1 2 3 4
= = = =
langer van tevoren ('zeker'); een paar maanden tevoren; laatste weken; laatste dagen ('onzeker').
Overweging ander stemgedrag Samenvoeging van de vragen: Heeft u bij de van 3 mei serieus overwogen om niet te heeft u bij de Kamerverkiezingen van 3 mei om op een andere partij te stemmen dan heeft, te gaan stemmen? 1 = nee ('zeker'); 2 = ja (niet stemmen ('onzeker').
en/of
andere
Kamerverkiezingen gaan stemmen? En serieus overwogen waarop u gestemd
partij(en)
stemmen)
Aanhangerschap van een politieke partij (partijbinding) De variabele voor de mate waarin een respondent aanhanger is van een politiek partij dan wel zich aangetrokken voelt tot een politieke partij is afgeleid uit de antwoorden op de volgende vragen (zie Niemöller 1994: 145). Veel mensen voelen zich aanhanger van een bepaalde politieke partij, maar er zijn ook mensen die zich geen aanhanger van een politieke partij voelen. Voelt u zich aanhanger of voelt u zich geen aanhanger van een politieke partij? Aan de respondenten die zichzelf beschouwen als aanhanger van een politieke partij wordt de volgende vraag gesteld: Zoudt u zichzelf een overtuigde aanhanger willen noemen of vindt u zichzelf geen overtuigde aanhanger? De antwoordcategorieën bij deze vraag zijn overtuigde aanhanger en geen overtuigde aanhanger. In de variabelen van aanhangerschap van een politiek partij vormen deze antwoordcategorieën respectievelijk antwoordcategorie 1 en antwoordcategorie 2. Aan de respondenten die zichzelf niet 50
beschouwen als aanhanger van een politieke partij wordt gevraagd of er een partij is waartoe zij zich meer voelen aangetrokken dan tot andere partijen. De antwoordmogelijkheden zijn 'ja' en 'nee'. Het antwoord 'ja' leidt tot onderstaande antwoordcategorie 3 en het antwoord 'nee' tot onderstaande antwoordcategorie 4. 1 = overtuigd aanhanger ('zeker'); 2 = aanhanger; 3 = aangetrokken (maar geen aanhanger); 4 = geen band (niet aangetrokken, ('onzeker').
geen
aanhanger)
Ui Coëfficiënt van electorale onzekerheid; gebaseerd op korte-termijn stemkans. Voor een toelichting op constructie van deze variabele zie §2.2.1.
de de
1 = zeker; Hoe hoger Ui is des te hoger de onzekerheid. Ulti Coëfficiënt van electorale onzekerheid; gebaseerd op de lange-termijn stemkans: directe omzetting na lineaire transformatie van (non-ipsatieve) lange-termijnstemkans in (ipsatieve) stemkans (optellend tot 100) (Anker en Oppenhuis 1994: 13). Voor een toelichting lange-termijnkansen zie §2.2.2. 1 = zeker; Hoe hoger Ulti is des te hoger de onzekerheid. Afstand Directe omzetting van de lange-termijnstemkansen in een onzekerheidscoëfficiënt (Ulti) levert grote waarden op. De afstand tussen de hoogste en de één-na-hoogste langetermijnkans geeft wellicht een beter beeld van de daadwerkelijke onzekerheid (Anker en Oppenhuis 1994: 13). De waarden van 4 tot en met 9 zijn gehercodeerd tot 4 omdat bij al deze waarden de kans dat gestemd zal worden op de partij van eerste voorkeur bijzonder groot is. 1 2 3 4 5
= onzeker (afstand is 0); = = (afstand is 2) = = zeker (afstand is 4 tot en met 9).
51
Bijlage 3: Validerende analyses Wanneer is Ui een valide maat om zweven te meten? Hiervoor heb ik een aantal voorwaarden opgesteld. In bijlage 1 en 2 zijn een aantal operationaliseringen van zweven opgenomen. In de hoofdtekst van de scriptie zijn de beperkingen van het merendeel van deze of soortgelijke operationaliseringen besproken. Ook al zijn deze operationaliseringen niet bij uitstek geschikt om zweven te meten, vaak zijn ze wel een indicator van zweven. Wanneer er een significante (positieve) samenhang is tussen Ui en de (meeste van de) andere maten beschouw ik Ui als een valide operationalisering van zweven. Om de significantie van de samenhang te meten gebruik ik ttests van gemiddelden en Tukey-b analyses. T-tests van gemiddelden worden gebruikt om te kijken of twee gemiddelden significant van elkaar verschillen (bijvoorbeeld het 'wel of niet hebben van een stemintentie'). Om drie of meer gemiddelden met elkaar te vergelijken gebruik ik Tukey-b analyses. Meer informatie over de keuze van de methoden van onderzoek staan in §4.2. Hieronder volgt een leesvoorbeeld voor een Tukey-b analyse. Moment van stembeslissing In de analyse wordt het gemiddelde van Ui (mean, Ug) bekeken voor de vier categorieën van 'moment van stembeslissing'. Deze noemen we nu groepen, waarbij groep 1 staat voor de categorie 'langer van tevoren' (conform bijlage 2). Als de gemiddelden van elkaar verschillen bij een significantieniveau van 0,05 dan staat er een sterretje. De vroege beslissers hebben een lagere Ug, hetgeen betekent dat zij minder zweven dan de late(re) beslissers. Uit onderstaande resultaten van de Tukey-b analyse wordt duidelijk dat vroege beslissers (groep 1: 'langer van tevoren') significant verschillen van late beslissers (groep 2, 3 en 4: 'een paar maanden tevoren', 'laatste weken' en 'laatste dagen'). De gemiddelden van de verschillende groepen van late beslissers verschillen niet significant van elkaar. Ook is de groepsgrootte (n) opgenomen, met daarachter het golfnummer (uit welke golf de gegevens afkomstig zijn: meer informatie over de dataset zie §4.1). n (4) 430 120 136 112
Ug 1,24 1,43 1,58 1,59
groep groep groep groep groep
1 2 3 4 1 2 3 4
* * *
Aanhangerschap van een politieke partij (partijbinding) n (4) Ug groep 1 2 3 4 259 1,23 groep 1 122 1,30 groep 2 320 1,44 groep 3 * 130 1,66 groep 4 * * * 52
Afstand n (2) 222 249 225 280 307
Ug 1,07 1,17 1,29 1,56 1,66
groep groep groep groep groep groep
1 2 3 4 5 1 2 3 4 5
* * * * * * * *
Weet-nieters Bij de T-test worden de gemiddelden van 2 groepen met elkaar vergeleken. De F-waarde wordt gegeven, met daarachter de significantie. groep n (2) Ug groep 1 1077 1,26 groep 2 206 1,99 F-waarde: 133.25 (.000) Kiezers (groep 1) zonder stemintentie zijn gemiddeld zwevender dan kiezers met een stemintentie (groep 2). Als we echter voor groep 1 en groep 2 het totale percentage zwevendheid berekenen (voor groep 1: (((Ug1-1)*N1)/(((Ug11)*N1)+((Ug2-1)*N2)))*100), dan blijkt dat de zwevendheid vooral te vinden is bij de kiezers met een stemintentie (groep 1: 58%, groep 2: 42%)! Het is dus allerminst zo dat de onzekerheid alleen te vinden is bij de 'weet (nog) niet'categorie. Overweging ander stemgedrag groep n (4) groep 1 445 groep 2 333 F-waarde: 6.28 (.0015).
Ug 1,29 1,49
Switchers (recall kiesgedrag 1989 --> recall kiesgedrag 1994) groep n (1-4) Ug groep 1 480 1,28 groep 2 256 1,51 F-waarde: 7.14 (.0010) Als we voor groep 1 en groep 2 het totale percentage zwevendheid berekenen, dan blijkt dat de zwevendheid in ongeveer even grote mate bij loyalisten als bij switchers te vinden is (groep 1: 51%, groep 2: 49%). Bij alle onderzochte operationaliseringen van zweven voldoet de zweefcoëfficiënt Ui aan de verwachtingen. Naarmate de zwevendheid in deze operationaliseringen toenam, steeg gemiddeld de Ui ook. Daarom mag geconcludeerd worden dat de zweefcoëfficiënt Ui een valide maat is om zweven te meten.
53
Bijlage 4: Onafhankelijke variabelen In deze bijlage staan de onafhankelijke variabelen.
voor
de
analyse
gebruikte
Sociaal-structurele factoren Leeftijd Voor de univariate analyse wordt de steekproefpopulatie ingedeeld in zes leeftijdsgroepen: 1 = geboren in of voor 1929; 2 = geboren tussen 1930 en 1939; 3 = geboren tussen 1940 en 1949; 4 = geboren tussen 1950 en 1959; 5 = geboren tussen 1960 en 1969; 6 = geboren tussen 1970 en 1979. Voor de multivariate analyse is het antwoord op de vraag 'wat is uw geboortedatum' getransformeerd tot de leeftijd van de respondent in jaren nauwkeurig. De leeftijdsvariabele loopt daardoor van oud naar jong. Sekse 1 = vrouw; 2 = man. Opleiding Wat is uw hoogst afgeronde opleiding? Na hercodering. 1 = laag: lager onderwijs, VGLO, LAVO, LBO, (M)ULO; 2 = middel: MEAO, UTS, HBS, Gymnasium, MBO; 3 = hoog: HBO, MO-B, universitaire opleiding.
MAVO,
IVO,
Sociale klasse (subjectief) Er wordt wel eens gesproken over het bestaan van verschillende sociale klassen en groepen. Als u zichzelf tot een bepaalde sociale klasse zou moeten rekenen, welke zou dat dan zijn. 1 = hogere klasse; 2 = hogere middenklasse; 3 = middenklasse; 4 = hogere werkende klasse; 5 = werkende klasse. Voor de multivariate analyse zijn de categorieën 1 en 2, en 4 en 5 samengevoegd waardoor er drie categorieën overblijven. 1 = hogere klassen (1,2); 2 = middenklasse (3); 3 = werkende klassen (4,5). Confessionele binding Deze variabele is een samenvoeging van de vragen naar de religie en de kerkgang van de respondent. De respondenten die aangeven niet tot een religie te behoren, zijn ingedeeld in antwoordcategorie 1. De vraag naar de kerkgang is alleen voorgelegd aan de respondenten die aangeven tot een religie 54
te behoren. De antwoordcategorieën bij kerkgang komen overeen met de onderstaande antwoordcategorieën 2 tot en met 5. 1 = geen kerklid; 2 = wel kerklid, maar (vrijwel) nooit naar religieuze dienst; 3 = verschillende keren per jaar naar religieuze dienst; 4 = ten minste eenmaal per maand naar religieuze dienst; 5 = ten minste eenmaal per week naar religieuze dienst. Voor de univariate analyse is deze variabele gehercodeerd. 1 = laag (1,2); 2 = middel (3,4); 3 = hoog (5). Vakbondslidmaatschap Bent u lid van een vakbond? 1 = nee; 2 = ja. Politiek-attitudinale factoren Politieke kennis Voor een toelichting op de constructie van deze variabele zie bijlage 5. 1 = weinig (score 0); 2 = 3 = 4 = 5 = veel (score 4). Politieke interesse Voor een toelichting op de constructie van deze variabele zie bijlage 5. 1 = weinig (score 0); 2 = 3 = veel (score 2). Belangrijk wie regeert? Maakt het voor u veel, weinig, of niets uit welke partijen in de regering komen? 1 = niets of weinig; 2 = veel. Tevredenheid over beleid Voor een toelichting op de constructie van deze variabele zie bijlage 5. 1 = laag (score 0); 2 = 3 = hoog (score 2 en 3). Politiek cynisme In de vragenlijsten waarmee ik heb gewerkt zijn de variabelen waaruit politiek cynisme traditioneel wordt afgeleid, niet opgenomen. Eén van deze variabelen is het wel of niet eens zijn met de stelling: Tegen beter weten in beloven politici meer dan ze kunnen waarmaken. Uit de vraag 55
of CDA, PvdA, VVD of D66 teveel beloven heb ik een score voor politiek cynisme afgeleid. Mijn gedachte is dat respondenten die aangeven dat elk van deze vier grote partijen teveel belooft, vinden dat alle partijen teveel beloven. Uit analyses namelijk blijkt dat mensen die niet van plan zijn op één van de vier grote partijen te stemmen, niet hoger scoren op deze variabele dan mensen die voornemens zijn op CDA, PvdA, VVD of D66 te stemmen. De vier grote partijen beloven teveel? 1 = nee, geen van alle; 2 = nee, één van de vier; 3 = nee, twee van de vier; 4 = nee, drie van de vier; 5 = ja, allemaal. Politiek cynisme (gebruikt in multivariate analyse) 1 = nee (1-4); 2 = ja (5). External efficacy Voor een toelichting op de constructie van deze variabele zie bijlage 5. 1 = weinig (score 0); 2 = 3 = 4 = 5 = veel (score 4). Politieke competentie Voor een toelichting op de constructie van deze variabele zie bijlage 5. 1 = weinig (score 0); 2 = 3 = 4 = 5 = 6 = veel (score 5). Mate van ideologische extremiteit Bij de variabele 'links-rechtszelfplaatsing' konden respondenten zichzelf op een schaal van 1 (links) tot 10 (rechts) plaatsen. De variabele 'mate van ideologische extremiteit' is hieruit afgeleid. 1 = respondent plaatst zichzelf in het midden van de linksrechtsschaal (5,6: 'niet extreem'); 2 = respondent plaatst zichzelf in de buurt van het midden van de links-rechtsschaal (3,4,7,8); 3 = respondent plaatst zich aan de uitersten van de linksrechtsschaal (1,2,9,10: 'extreem').
56
Bijlage 5: Constructie van schaalscores In het databestand zitten sets van variabelen die beschouwd kunnen worden als indicatoren van een latent construct. Ik heb de homogeniteit (=unidimensionaliteit) van deze latente constructen vastgesteld door middel van de procedure zoals voorgesteld door Mokken (1971). Voor de analyses zijn alle items gedichotomiseerd. De Mokken-analyses zijn verricht met behulp van MSP (Mokken Scale analysis for Polychotomous items) te gebruiken. De resultaten zijn weergegeven in de vorm van de moeilijkheid van de items (het percentage van de steekproef met een 'positief' antwoord) en de schaalcoëfficiënten H (de schaalbaarheid van de hele set van items) en Hi (de schaalbaarheid van ieder item tegenover de andere, gecombineerde items). In het algemeen gelden de volgende richtlijnen bij de interpretatie van de grootte van deze coëfficiënten: H .40 > H .50 > H H Hi .40 > Hi .50 > Hi Hi
< ≥ ≥ ≥
.30 .30 .40 .50
< ≥ ≥ ≥
.30 .30 .40 .50
-
geen schaal zwakke schaal matige schaal sterke schaal
-
'nonscalable' item zwak item matig item sterk item
Ik geef uitleg over hoe de resultaten van de analyses gelezen moeten worden voor de external efficacy-schaal. De overige resultaten kunnen op dezelfde wijze worden geïnterpreteerd. External efficacy External efficacy is het beeld dat een burger heeft van de responsiviteit van het politieke systeem (Denters en Geurts 1995: 98), met andere woorden of de burger gelooft dat overheidsinstanties werkelijk geïnteresseerd zijn in en rekening houden met zijn/haar wensen (Denters en Geurts 1993: 448). External efficacy wordt gemeten aan de hand van het al dan niet eens zijn (dat is zo, dat is niet zo) met de volgende vier stellingen. Kamerleden bekommeren zich niet om de mening van mensen als ik (1), de politieke partijen zijn alleen maar geïnteresseerd in mijn stem en niet in mijn mening (2), mensen zoals ik hebben geen enkele invloed op de regeringspolitiek (3), er stemmen zoveel mensen bij de verkiezingen dat mijn stem er niet toe doet (4). Label stelling 1 stelling 2
antwoorden dat is niet zo dat is niet zo
Diff. .49 .39
Hi .69 .77 57
stelling 3 dat is niet zo .47 .65 stelling 4 dat is niet zo .91 .71 Schaalcoëfficiënt voor de gehele set van vier items: H = .70. External-efficacyscore geconstrueerd, range 0-4. De informatie hierboven verwijst naar: - de labels van de variabelen (kolom 'label'). - de (codes van de positieve) antwoorden die zijn ontworpen als indicaties voor een bepaalde mate van external efficacy (kolom 'antwoorden'). Alle andere antwoorden vormen tezamen de 'negatieve' antwoorden (daarmee de afwezigheid van een bepaalde mate van external efficacy weergevend). - het percentage van de steekproef dat positief heeft geantwoord op de items (kolom 'Diff.', afkorting van difficulty). Dit betekent dat 49 procent op stelling 1 het antwoord 'dat is niet zo' gaf. - de scalability' van de set, en van de afzonderlijke items. Als H gelijk is aan .70 vormen de items samen een sterke schaal; de Hi-waarden geven aan dat alle items zeer goed in deze schaal passen. In de verdere analyses heb ik gebruik gemaakt van de geconstrueerde external-efficacyscore (zie ook 'gebruikte variabelen'); deze score loopt van 0 antwoorden positief (weinig external-efficacy) tot 4 antwoorden positief (veel external efficacy). De range 0-4 vertaalt zich in een variabele die loopt van 1 tot 5. Politieke kennis Politieke kennis is op diverse manieren te bestuderen. De gebruikte variabele van politieke kennis (objectieve politieke competentie) is gebaseerd op de gedachte dat mensen met een geringe kennis van politiek niet goed in staat zijn om vragen over de opstelling van politieke partijen (volgens beginselen of praktijkgericht, links-rechtspositie) te beantwoorden. Het wel kunnen beantwoorden van deze vragen wordt opgevat als indicator van politieke kennis. Label antwoorden Diff. Hi kennis opstelling pp (4x) 1-7 .72 .44 pragmatisme aangeven (zelf) 1-7 .90 .42 linksrechtspositie pp (5x) 1-10 .96 .43 linksrechtspositie (zelf) 1-10 .96 .32 Schaalcoëfficiënt voor de gehele set van twee items: H = .41. Politieke-kennisscore geconstrueerd, range 0-4. Politieke interesse Deze score van politieke interesse is een combinatie van subjectieve interesse ('bent u zeer geïnteresseerd in politieke onderwerpen, tamelijk geïnteresseerd of niet geïnteresseerd?) en het lezen van een dagblad. Mensen, die aangeven zeer geïnteresseerd te zijn in politieke onderwerpen en die een dagblad lezen, worden beschouwd als politiek geïnteresseerd. 58
Label antwoorden Diff. Hi leest geen krant 0,2,3,8 .91 .65 subj. interesse 1 .13 .65 Schaalcoëfficiënt voor de gehele set van twee items: H = .65. Politieke-interessescore geconstrueerd, range 0-2. Beleidstevredenheid Zeven variabelen geven informatie over de manier waarop respondenten het overheidsbeleid evalueren. De respondent is gevraagd om aan te geven hoe tevreden (zeer tevreden, tevreden, niet tevreden, maar ook niet ontevreden, ontevreden, zeer ontevreden) hij/zij in het algemeen is met het regeringsbeleid van het huidige kabinet. Daarnaast is gevraagd hoe de algemene economische toestand, de werkgelegenheid, het milieu, de sociale zekerheid, hun persoonlijke financiële toestand en de bestrijding van de criminaliteit zijn beïnvloed door het regeringsbeleid van het huidige kabinet; zeer ongunstig, ongunstig, niet gunstig/niet ongunstig, gunstig of zeer gunstig? Het lukte niet om de invloed op het milieu, de sociale zekerheid, hun persoonlijke financiële toestand en de bestrijding van de criminaliteit te schalen. Mokkenschaalanalyse voor de overige drie variabelen levert het onderstaande resultaat op. Label antwoorden Diff. Hi tevreden over beleid (zeer) tevreden .16 .41 invloed op economie (zeer) gunstig .10 .40 invloed op werkgel. (zeer) gunstig .06 .45 Schaalcoëfficiënt voor de gehele set van drie items: H = .42. Beleidstevredenheidscore geconstrueerd, range 0-3. Politieke competentie (subjectief) Subjectieve politieke competentie (internal efficacy) is het beeld dat een burger heeft van zijn eigen vermogen om politieke processen te begrijpen en daarin een actieve rol te spelen (Denters en Geurts 1994: 98). Subjectieve politieke competentie wordt gemeten aan de hand van het al dan niet eens zijn (eens, oneens) met de volgende vijf stellingen. Ik vind me zelf heel goed in staat om een actieve rol te spelen in de politiek (1), ik denk dat ik het als kamerlid even goed zou doen als de meeste andere mensen (2), ik denk dat ik beter op de hoogte ben van de politiek dan de meeste mensen (3), ik denk dat ik een goed beeld heb van de belangrijkste politieke problemen in ons land (4), soms lijkt de politiek zo ingewikkeld dat mensen zoals ik niet echt kunnen begrijpen wat er speelt (5). Mokkenschaalanalyse levert het volgende resultaat op. Label stelling stelling stelling stelling
1 2 3 4
antwoorden eens eens eens eens
Diff. .23 .28 .27 .67
Hi .47 .39 .38 .63 59
stelling 5 oneens .45 .38 Schaalcoëfficiënt voor de gehele set van vijf items: H = .44. Politieke-competentiescore geconstrueerd, range 0-5.
60
Bijlage 6: Resultaten univariate analyse In deze bijlage zijn alleen de Tukey-b analyses en t-tests opgenomen die significante resultaten opleveren. Hieronder volgt een leesvoorbeeld voor een Tukey-b analyse. Leeftijd In de analyse wordt het gemiddelde van Ui (Ug, mean) bekeken voor de zes categorieën van leeftijd (zes geboortenperiodes: zie bijlage 4). Als de gemiddelden van elkaar verschillen bij een significantie niveau van 0,05 dan staat er een sterretje. Uit onderstaande resultaten van de Tukey-b analyse wordt duidelijk dat oudere kiezers (groep 1) significant verschillen van jongere kiezers (groep 4, 5 en 6). De oudere kiezers hebben een lagere Ug (1.23), hetgeen betekent dat zij minder zweven dan de jongere kiezers. Bovendien zijn de jongste kiezers (groep 6) significant zwevender dan de kiezers uit groep 2. Het gemiddelde van U verschilt voor de overige groepen niet significant van elkaar. n (1-2) 253 188 205 311 249 77 F-waarde:
Ug groep 1,23 groep 1,31 groep 1,35 groep 1,43 groep 1,48 groep 1,50 groep 6.19 (.0000)
1 2 3 4 5 6 1 2 3 4 5 6
Confessionele binding n (1-2) Ug groep 714 1,41 groep 1 343 1,36 groep 2 221 1,28 groep 3 F-waarde: 2.96 (.0190) Politieke n (4) 71 652 111 F-waarde:
interesse Ug groep 1,49 groep 1 1,37 groep 2 1,32 groep 3 2.48 (.0841)
Beleidstevredenheid n (2) Ug groep 989 1,42 groep 1 204 1,24 groep 2 90 1,16 groep 3 F-waarde: 14.66 (.0000)
* * * *
1 2 3 *
1 2 3 *
1 2 3 * *
Mate van ideologische extremiteit n (2) Ug groep 1 2 3 419 1,45 groep 1 * 667 1,36 groep 2 61
155 1,26 groep 3 F-waarde: 6.68 (.0013) Belangrijk wie regeert groep n (2) groep 1 969 groep 2 293 F-waarde: 9.87 (.0020)
Ug 1,35 1,48
Politiek cynisme groep n (2) groep 1 992 groep 2 291 F-waarde: 6.51 (.0000)
Ug 1,33 1,52
62
Bijlage 7: Vergelijking van operationaliseringen In tabel 5 worden de resultaten van de multiple-regressie analyses voor de verschillende operationaliseringen van zweven (zoals genoemd in bijlagen 1 en 2) weergegeven. Deze operationaliseringen zijn Ui (1), Ulti(2), afstand (3), aanhangerschap van een politieke partij (partijbinding) (4), moment van stembeslissing (5), overweging ander stemgedrag (6), switchers (stemintentie 1994 --> recall kiesgedrag 1994) (7), switchers (recall kiesgedrag 1989 --> recall kiesgedrag 1994) (8) en weet-nieters (9). Vier van deze analyses betreffen geen lineaire regressiemodellen, maar logistische regressie-modellen. Dit is het geval bij de operationaliseringen waarbij er twee categoriëen zijn: weet-nieters (weet het niet of weet het wel), overweging ander stemgedrag (wel/niet) en bij de gedrags- en intentieswitchers (wel/niet switchen). Bij deze analyses van de logistische regressie-modellen ontbreekt Maddala's pseudo R2. Opvallend is dat leeftijd bij vrijwel iedere gekozen operationalisering significant is. Sekse is slechts bij één van de operationaliseringen significant, namelijk bij de weet-nieters. Dit is geheel conform de in §3.2 uitgesproken verwachting dat er bij zweven geen sprake is van een gendergap, maar van een artefact van de operationalisering. Bij de operationalisering switchers (8) heeft een hoge opleiding een significant (negatief) effect op zweven. De overige sociaal-structurele determinten laten geen significante effecten op zweven zien. Het beeld van de politiek-attitudinale determinanten vertoont duidelijk meer wisselingen. Politieke kennis is twee maal significant, politieke interesse één maal, 'belangrijk wie regeert' zes maal, beleidstevredenheid vier maal, politiek cynisme twee maal, external efficacy twee maal, politieke competentie één maal en ideologische extremiteit vier maal. De regressiecoëfficiënt is zeven maal significant. Uit deze gegevens wordt duidelijk dat de verschillende operationaliseringen verschillende fenomenen beschrijven en dat iets over R
63
Tabel 5 Multiple regressie-analyses: samenhang van zweven structurele en politiek-attitudinale kenmerken Onafh. variabelen
b (1)
b (2)
b (3)
(verschillende
b(4)
b (5)
operationaliseringen) b (6)
b (7)
met
sociaal-
b (8)
b (9)
Soc.-struct. Leeftijd .022** Sekse Opleidinga
kenm. -.005**
-.024*** -.014***
-.011***
-.011***
-.010
-.007
-.017**
.043
-.079
-.142
.024
.019
.078
.107
.094
laag (dummy) hoog (dummy) Sociale
.000 .011
.039 -.085
.056 .020
.126 .080
.043 -.015
-.144 -.239
.183 -.085
.308 -.155
.288 -.158 klassea
laag (dummy) hoog (dummy) Conf. binding Vakbondslid
-.065 -.057 -.017 .085
-.080 -.191 .001 .032
.076 -.191 -.055 .085
-.014 -.135 -.036 .057
.019 .001 .044 .018
.159 .023 .111 -.023
-.046 -.666 .021 .171
-.377 -.097** -.103 .275
.090 -.069 -.023 .071
Pol.-att.
-
-.461*
kenm.
Pol. kennis Pol. interesse Belangr. regeert Beleidstevr. Pol. cynisme Ext. efficacy Pol. competentie Ideol. extrem.
.057 -.051 .093* -.120** .134* -.002 -.018 -.043
.185* -.080 .504*** -.073 .316** -.035 -.016 .255**
.040 -.020 .343** -.202* .091 -.023 .016 -.162*
Regr. constante
1.675***
4.509*** 3.454***
.067 -.176* .366*** -.097 .029 -.128*** -.083** -.161**
.100 -.041 .220* -.130 -.174 -.056 -.041 -.216***
4.051***
2.879***
.234 -.308 .074 -.202 .081 -.164** .003 -.220 .588
.390* .002 .336 -.439* .164 -.134 .056 -.155
.090 -.028 .516* -.348* .131 -.034 .017 -.222
-.315 -.296 .336 -.401 .098 -.046 -.002 -.319
-.758
1.320*
1.360* 64
aantal resp. R2
735 624 adjusted -
697 6,1%
786 14.7%
7.6%
786 16.1%
766
767 6.1%
765 -
734 -
-
a) Opleiding en sociale klasse zijn gedefinieerd als categoriële variabele, waarbij de middencategorie de * significant bij ** significant bij *** significant bij
referentiecategorie is. p=.05 p=.01 p=.001
65
Noten 1. Het aantal zetelwisselingen heeft zich sinds 1959 als volgt ontwikkeld: (1956-)1959:8, 1963:9, 1967:15, 1971:17, 1972:18, 1977:19, 1981:13, 1982:15, 1986:17, 1989:8, 1994:34 (Van der Eijk, Anker en Oppenhuis 1986: 53, Anker 1994: 146). 2. Als kiezer 1 switcht van partij A naar partij B en kiezer 2 van partij B naar partij A dan wisselen zij beiden van partij; dit komt echter niet tot uitdrukking op geaggregeerd niveau. Anker (1994: 152-153) laat zien dat de bruto verandering groter is dan de netto verandering. Op deze wijze toont hij aan dat er op individueel niveau veel meer verandert in electorale voorkeur dan op geaggregeerd niveau zichtbaar wordt. 3. Zie hiervoor ook de toename in het aantal zetelwisselingen (noot 1). Bovendien is de zwevendheid van het parlementaire systeem, gemeten met de zogenaamde Pedersen Index of Volatility, toegenomen (Van der Eijk en Niemöller 1985). 4. Zie noot 1 en 2. 5. De exacte operationaliseringen staan in bijlage 1. 6. Denk hierbij aan vragen als wat zou u stemmen als de partij waarop u hebt gestemd niet zou bestaan, en heeft u overwogen om op een andere partij te stemmen dan u heeft gedaan. 7. Uit analyses mijnerzijds blijken switchers significant onzekerder dan kiezers die op dezelfde partij stemden. 8. De exacte operationaliseringen staan in bijlage 2. 9. Maas et al. (1990: 94-95) laten zien dat kiezers, onder bepaalde voorwaarden, in staat zijn om in te schatten hoe waarschijnlijk het is dat ze op een bepaalde partij zullen gaan stemmen ('vote probabilities'). Respondenten kunnen hun eigen onzekerheid inschatten. Het is valide om subjectieve stemkansen te interpreteren als objectieve stemkansen. 10. Anker en Oppenhuis (1994) vragen naar de stemkansen in het geval er vandaag verkiezingen zouden zijn. De stemkansvraag van Maas et al. (1990) richt zich op de werkelijke, komende verkiezingsdatum. 11. In de berekening van Ui wordt meer gewicht toegekend aan de partij met de hoogste stemkans, en minder aan de partijen met lagere stemkansen. Anker en Oppenhuis (1994: 13) verwachten dat op deze manier de relatie tussen stemkansen en (daadwerkelijk) stemgedrag exacter beschreven wordt (dan wanneer stemkansen 'gewoon' worden getransformeerd in beoogd stemgedrag). 12. Voor informatie over de gebruikte dataset zie §4.1. 13. De data zijn afkomstig uit een in opdracht van de Partij van de Arbeid door Intomart uitgevoerd panelonderzoek (PvdA94). Voor meer informatie over de gebruikte dataset zie §4.1. 14. Vanuit de Ui is het gemakkelijk om een U te berekenen voor groepen kiezers (Anker en Oppenhuis 1994: 566
6), een gemiddelde U. Deze berekening gaat als volgt: Install Equa tion Editor and double click here to view equation.
Waarbij: Ug = de mate van zwevendheid voor groep g; Ng = het aantal individuen in groep g. 15. Er zijn drie belangrijke benaderingen om kiesgedrag te verklaren: de sociologische (deze noot), de sociaalpsychologische (noot 16) en de rationele keuze (noot 17) benadering. Lazarsfeld et al. en Berelson et al. behoren tot de zogenaamde Columbia School. Deze onderzoekers gaan uit van een sociologische benadering bij de bestudering van kiezers. Zwevende kiezers zijn kiezers die cross-pressured zijn. In de Verenigde Staten hebben republikeinse kiezers over het algemeen een hoge sociaal-economische status (SES), komen van het platteland en zijn gelovig. Democratische kiezers daarentegen hebben een lagere SES, wonen in de stad en zijn minder gelovig. Kiezers die kenmerken hebben die niet exclusief bij één partij horen, bijvoorbeeld gelovig zijn, in de stad wonen en een hoge SES hebben, worden crosspressured genoemd. Deze groep zwevers zou door de tijd heen vrijwel niet veranderen. 16. Campbell et al. zijn de belangrijkste vertegenwoordigers van de Michigan School. Zij richten zich op sociaal-psychologische theorieën van kiesgedrag. Centraal staan de houdingen van kiezers tegenover de politieke partijen: partijbinding (aanhangerschap van een politieke partij), issue-oriëntatie en kandidaatoriëntatie. De onderzoekers gaan ervan uit dat de partijbinding door de tijd vrij constant blijft. De issue-oriëntatie en kandidaatoriëntatie zijn veel wisselender door de tijd heen. Zwevende kiezers zouden diegenen zijn waarbij de (lange termijn) partijbinding tegengesteld is aan de issueen kandidaatoriëntatie. Bijvoorbeeld dat je een aanhanger bent van het CDA, maar dat de lijsttrekker van de PvdA je meer aanspreekt dan die van het CDA. De groep zwevende kiezers is door de tijd heen niet constant, omdat de issue- en kandidaatoriëntatie door de tijd heen kunnen veranderen. 17. Hierbij wordt impliciet uitgegaan van de rationele keuze benadering (ook wel economische of ruimtelijke benadering genoemd) van kiesgedrag. Deze benadering gaat uit van rationele kiezers die bij iedere verkiezing bekijken welke partij het dichtst bij hun standpunten in de buurt komt. Wanneer twee of meer politieke partijen zich op ongeveer dezelfde 'afstand' bevinden van de standpunten van een kiezer, wordt deze kiezer in deze benadering beschouwd als een zwevende kiezer. 18. Zie bijlage 2, waarin 'aanhangerschap van een politieke partij' is opgenomen als een operationalisering van electorale onzekerheid. 67
19. De selectie van sociaal-structurele en politiekattitudinale determinanten is mede tot stand gekomen na inspectie van de mij ter beschikking staande dataset. Voor informatie over de gebruikte dataset zie §4.1. 20. Voor een toelichting op de gebruikte sociaalstructurele determinanten zie bijlage 4. 21. Voor een toelichting op de gebruikte politiekattitudinale determinanten zie bijlage 4 en 5. 22. Bij de bivariate en multivariate analyses gebruik ik de Ui uit de vierde golf. De data over de sociaalstructurele determinanten komen uit de eerste golf, met uitzondering van vakbondslidmaatschap uit de tweede golf. Deze data zijn niet of weinig veranderlijk door de tijd. Van de politiek-attitudinale determinanten gebruik ik uit de tweede golf politieke kennis, politieke interesse, tevredenheid, cynisme, mate van ideologische extremiteit en uit de vierde golf competentie en external efficacy. 23. Voor het berekenen van de effecten van diverse variabelen maak ik gebruik van data uit verschillende golven. Ik vergelijk echter niet dezelfde variabelen door de tijd heen, met andere woorden, ik voer geen panelanalyses uit. 24. Voor een toelichting op de 'Tukey-b methode binnen variantie-analyse' zie bijlage 6. 25. Anker en Oppenhuis (1994: addendum) onderzoeken eveneens het verband tussen leeftijd en de 'weet-nieters'. Ook hieruit komt naar voren dat jongeren meer zweven dan ouderen. Ug stijgt 'vloeiend' (zie bijlage 6) naarmate de leeftijd afneemt. Het patroon op basis van de 'weet-nieters' verloopt echter schoksgewijzer. Zij stellen dat dit tot op zekere hoogte gezien kan worden als steun voor de stelling dat Ui een meer valide operationalisering vormt van zweven dan het percentage 'weet-nieters'.
68
Literatuurlijst Andeweg, R.B. (1982). Dutch voters adrift. On explanations Dissertatie of electoral change 1963-1977. Rijksuniversiteit Leiden. Andeweg, R.B. (1993). 'Politiek gedrag'. In: J.W. van Deth (red.) Handboek Politicologie. Assen: Van Gorcum. Anker, H. (1994). 'Is de Nederlandse Kiezer op drift geraakt?' in: Jaarboek DNPP 1993, 145-164. Anker, H., J.J.M. van Holsteyn, B. Niemöller en J.N. Tillie (1992). 'Politieke Voorkeur'. In: J.J.M. van Holsteyn, G.A. Irwin (red.) De Nederlandse Kiezer 1989. Amsterdam: Steinmetzarchief/SWIDOC/SKON. Anker, H., E. Oppenhuis (1993). 'Electorale Voorkeur'. In: P. Pennings en B. Pijnenburg (red.) Student en Politiek Een onderzoek onder eerstejaars studenten '92. politicologie en bestuurskunde in Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Rotterdam en Twente. Enschede: Faculteit Bestuurskunde, Universiteit Twente onder auspiciën van de Nederlandse Kring voor Wetenschap der Politiek, 4762. Anker, H., E. Oppenhuis (1994). A coefficient for measuring electoral uncertainty. Amersfoort: paper gepresenteerd op het politicologenetmaal 1994. Anker, H. en E.V. Oppenhuis (1995). Dutch Parliamentary Election Study 1994: an enterprise of the Dutch political science community. Amsterdam: Steinmetz Archive/SWIDOC. Benney, M., A.P. Gray en R.H. Pear (1956). How people vote, A Study of Electoral Behaviour in Greenwich. Londen. Berelson, B.R., P.F. Lazarsfeld, and W.N. McPhee (1954). Voting. A Study of Opinion Formation in a Presidential Campaign. Chicago en Londen: University of Chicago Press. Billiet, J. (1995). 'Het Lidmaatschap van Sociale Organisaties en Trouw Stemgedrag'. Res Publica 1995 (1), 11-29. Brandt, E. en A. van der Horst (1994). 'Overspel in de achter-ban' HP/De Tijd, 25-3-1994, 22-29. Campbell, A., P.E. Converse, W.E. Miller en D.E. Stokes (1960) The American Voter. New York: Wiley. Daudt, H. (1961). Floating voters and the floating vote. A critical analyses of American and English election studies. Leiden: Stenfert Kroese. Daudt, H. (1981). 'Wisselende Kiezers' in A.Th.J. Eggen, C. van der Eijk en B. Niemöller (red.) Kiezen in Nederland. 26 mei 1981: wat de kiezers deden en waarom. Zoetermeer: Actaboek, 132-150. Debets, P. en E. Brouwer (1989). MSP. A Program for Mokken Scale Analysis for polychotomous Items. Groningen: IEC ProGAMMA. Denters, B. en P. Geurts (1993). 'Aspects of political alienation: An exploration of their differential 69
origins and effects', Acta Politica, XXVIII (4), 187208. Denters, B. en P. Geurts (1995). 'Burgerzin: politieke orintaties van burgers' In: J.J.M. van Holsteyn en B. Niemöller (red.) onder auspiciën van de Stichting KiezersOnderzoek Nederland (SKON). De Nederlandse Kiezer 1994. Leiden: DSWO Press, Rijksuniversiteit Leiden, 96110. Eijk, C. van der, H. Anker en E. Oppenhuis (1986). 'De onbestemde voorkeur', Intermediair 22e jaargang 48, 47-53. Eijk, C. van der, en B. Niemöller (1983). Electoral Change in the Netherlands: Empirical Results and Methods of Measurement. Amsterdam: CT-Press. Eijk, C. van der, en B. Niemöller (1984). 'Het potentiële electoraat van de Nederlandse politieke partijen' Beleid en Maatschappij 11, 192-204. Eijk, C. van der, en B. Niemöller (1985). 'The Netherlands' In Electoral Change in Western Democracies: Patterns and Sources of Electoral Instability. ed. I. Crewe en D. Denver, Londen: Croon Helm. Eijk, C. van der, en B. Niemöller (1992). 'Netherlands' In Electoral Change: Responses to Evolving Social and Attitudinal Structures in Western Countries, ed. M. Franklin, T.T. Mackie en H. Valen. Cambridge: Cambridge University Press. Granberg, D. en S. Holmberg (1990). 'The Berelson Paradox Reconsidered. Intention-Behavior Changers in U.S. and Swedish Election Campaigns'. Public Opinion Quarterly 54, 530-550. Holsteyn, J.J.M. van (1995). 'De Kamerverkiezingen van 3 mei 1994'. In: J.J.M. van Holsteyn en B. Niemöller (red.) onder auspiciën van de Stichting KiezersOnderzoek Nederland (SKON). De Nederlandse Kiezer 1994. Leiden: DSWO Press, Rijksuniversiteit Leiden, 71-82. Hospers, L. (1994). De geldigheid van de Berelson-paradox voor Nederland. Doctoraalscriptie Politicologie UVA. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam. Joustra, A. (1994). 'Leve de zwevende kiezer! Calculerend electoraat is winst voor de democratie'. Elsevier 12-21994, 14-17. Kaase, M. (1967). Wechsel von Parteipräferenzen: Eine Analyse am Beispiel der Bundestagwahl 1961. Meisenheim: Anton Hain. Kleinnijenhuis, J., D. Oegema, J. de Ridder en H. Bos (1995). De democratie op drift. Een evaluatie van de verkiezingscampagne van 1994. Amsterdam: VU Uitgeverij. Lazarsfeld, P.F., B. Berelson, H. Gaudet (1944). The People's Choice. How the voter makes up his mind in a presidential campaign. Bureau of Applied Social Research, New York: Columbia University Press. Leijenaar, M. (1989). De geschade heerlijkheid. Politiek gedrag van vrouwen en mannen in nederland, 1918-1988. SDU uitgeverij, 's-Gravenhage. 70
Maas, C.F., W.E. Saris en C.F. Middendorp (1987). 'Onzekerheid kiezers over hun politieke voorkeur brengt opiniepeilers in problemen' Adformatie, 8, 32-36. Maas, K. en W.E. Saris (1989). Uncertainty of Voters. A Discussion on the Implication of Voters' Uncertainty in paper gepresenteerd op de the Polls. E.S.O.M.A.R.conferentie, Amsterdam. Maas, K., M. Steenbergen, en W.E. Saris (1990). 'Vote Probabilities' Electoral Studies 9 p.91-107. Milne, R.S. en H.C. Mackenzie (1954). Straight Fight. A study of voting behaviour in the constituency of Bristol North-East at the General Election of 1951. London: The Chiswick Press. Milne, R.S. en H.C. Mackenzie (1955). 'The Floating Vote'. Political Studies vol.III no.1 65-68. Mokken, R.J. (1971). A Theory and Procedure of Scale Analysis. Den Haag: Mouton. Niemöller, B. (1995). 'Binding met partijen'. In: J.J.M. van Holsteyn en B. Niemöller (red.) onder auspiciën van de Stichting KiezersOnderzoek Nederland (SKON). De Nederlandse Kiezer 1994. Leiden: DSWO Press, Rijksuniversiteit Leiden, 142-155. Niemöller, B. en W.H. van Schuur (1983). 'Stochastic Models for Unidimensional Scaling: Mokken and Rasch' In D. McKay, N. Schofield and P. Whiteley (red.) Data Analysis and the Social Sciences. Londen: Frances Pinter. NRC Handelsblad (1997). 'Twee aardverschuivingen', 3-6-1997. Tillie, J.N. (1989). Partijconcurrentie en Maximaal Potentieel Electoraat. Sociale Wetenschappen 32, 120134. Tillie, J.N. (1995). Party Utility and Voting Behavior. Amsterdam: Het Spinhuis. Volkskrant, De (1996). 'Twee Leiders knokken om Australië', 2-3-96, 4. Volkskrant, De (1997). ''Van Mierlo hoeft anderen niet monddood te maken'', 21-3-1997. Vrijsen, E. (1995) 'Bang voor de kiezers. Radeloze politici jutten elkaar op' Elsevier, 51 (10), 14-22. Wester, F.J. (1994). 'Waar zit de Kiezer?' In: Kramer, N.P.G.W.M., E.H.T.M. Nijpels, B.M.J. Pauw, L.Tiddens (red). 'sPolitieke communicatie in Nederland. Gravenhage: Sdu Uitgeverij Koninginnegracht. Zelle, C. (1995). 'Social dealignment versus political frustration: Contrasting explanations of the floating vote in Germany'. European Journal of Political Research 27, 319-345.
71