ZWARTNACHT (de blinde piraat)
F.P. Wijvekate
F.P. Wijvekate
ZWARTNACHT (de blinde piraat)
Om zelf te lezen tot 10, 11 jaar Om voor te lezen van 5 tot 8 jaar (maar misschien niet alles) En ook leuk voor ouders
Hoofdstuk 1: Het parkietje ZIP... ZIP... ZIP... ZIP... ZIP... “Jon-gens-kun-nen-jul-lie-e-ven-op-hou-den?” De vader probeert de twee zoontjes recht in de ogen te kijken maar met al dat springen op hun bed is dat niet eenvoudig. ZIP... ZIP... ZIP... ZIP... Wanhopig laat hij zich op de grond zakken. Niemand luistert naar hem. ZIP... ZIP... ZIP... ZIP... “En nu naar bed!”, schreeuwt hij dan maar. Dat lijkt te helpen. Het oudste zoontje stopt in elk geval even met z‟n gehops. “We zijn toch al naar bed?”, vraagt hij liefjes. “Ín bed, jullie moeten ín bed!” Nu slaat de stem van de vader zo over dat hij er zelf van schrikt. Dit is niet goed, denkt hij. Rustig aan. Kalm blijven. Probeer ze af te leiden. Een snoepje? Kan niet, tanden al gepoetst. Is ook niet goed, steeds maar snoepjes geven. Wordt al gauw een slechte gewoonte, komen ze maar moeilijk van af. ZIP…ZIP…ZIP… Het geluid stuitert door in het hoofd van de vader. En ‟t wás al zo‟n rotdag. De auto ging stuk, zijn baas viel naar hem uit, de kaasboer luisterde niet (kwark in plaats van yogurt, blèèèè) en het regende pijpenstelen. “Zal ik jullie dan een verhaaltje vertellen?”
3
Ineens is het doodstil. Niks geen zipzipzip meer. Met grote ogen kijken de zoontjes hem aan. Een verhááltje? “Maar pap, je hebt nog nooit een verhaaltje verteld”, zegt het jongste zoontje, zenuwachtig lachend. Hij frunnikt aan zijn bril. Zíjn vader die een verhaaltje vertelt? Hè? Is-ie soms ziek? Maar het oudste zoontje ruikt zijn kans. “Oké, over een piraat”, roept hij snel. Daar schrikt de vader van. Hij kan helemaal geen verhaaltjes vertellen. Nooit gekund. Nooit gewild ook. En zeker niet over een piraat. “Flauwekul jongens, jullie moeten nu slapen.” Ha, dát is beter. “Nee, je hebt het beloofd” (het jongste zoontje). “Eens gezegd, altijd gezegd” (het oudste zoontje). De vader kent deze uitdrukking niet maar hij begrijpt wel wat het zoontje ermee bedoelt. Goed dan, een verhaaltje. Hoe begin je een verhaaltje? Oh ja, met „er was eens‟. “Er was eens een piraat.” “Waar?”, vraagt het oudste zoontje direct. “Wanneer? Wat? Waarom?” Er verschijnen zweetdruppeltjes op het voorhoofd van de vader. Wie?... wat?... weet híj veel? Hij kent die piraat toch ook niet? Hij heeft zelfs nog nooit een piraat gezien. “Een blinde piraat”, flapt hij eruit, “een blinde piraat die niet kan zien.” Alsof de zoontjes dat niet snappen. Toch kijken ze hun vader vol verwachting aan. Deze denkt koortsachtig na hoe het verder moet met de blinde piraat.
4
Het oudste zoontje helpt hem op weg: “Hoe heet de piraat?” “Zwartnacht”, flapt de vader eruit. Triomfantelijk kijkt hij de zoontjes aan, wát een vondst. “Hij heette Zwartnacht en was dus een blinde piraat. Hij leefde in, eh... de 16e of 17e eeuw denk ik. Toen er nog monsters waren en...” “En zeemensen!”, roept het jongste zoontje stralend. “En zeemensen (wat dat ook mogen wezen). Goed. Samen met een stuk of dertig kameraden maakte hij de wereldzeeën onveilig. Van het hoogste noorden tot...” Het oudste zoontje onderbreekt hem: “Het is dus een slechte piraat.” Oei. Dat lijkt de vader geen goed idee, een piraat die niet deugt. Is geen best voorbeeld. Het moet dus anders. “Nee, Zwartnacht was niet slecht. Wel een piraat natuurlijk maar vooral een... eh... hele slimme. Een aardige, verstandige piraat die geholpen werd... door... door... door een parkietje!” Sufferd, realiseert de vader zich op hetzelfde moment: wat weet hij nou helemaal van parkietjes? Niets dus. Jammer, te laat. “Het was een rood parkietje dat in Zwartnachts borstzakje woonde en hem dag en nacht...” “Maar papa, hoe kwam hij dan aan dat parkietje?",vraagt het jongste zoontje. Wat moet de vader daar nu weer op bedenken? Hulpeloos kijkt hij de slaapkamer rond. Links de boekenkast, daar tegenover de twee kleine bureautjes waarop voornamelijk speelgoed en half
5
afgemaakte tekeningen liggen, daarboven de poster met „100 insecten in de Sahara‟. En ineens weet hij het. “Dat ging zo...” De wolken raasden langs de hemel. De lucht werd steeds donkerder. Storm kon je het allang niet meer noemen: dit leek wel een orkaan. De golven groeiden boven zichzelf uit. Grijs schuim, zwarte diepten, bijna paarse hoogten. Vijf, acht, tien meter ging het schip omhoog, om daarna weer als een baksteen in de zee te verdwijnen. Al die tijd hield de blinde piraat Zwartnacht zich wanhopig aan zijn ligstoel vast. Die hadden zijn makkers voor hem aan het dek vastgespijkerd. Zo kon die niet omvallen - maar dat kon van Zwartnacht niet gezegd worden. Zijn vingers waren blauw geworden en zaten vol kloven. Hij kon ze nauwelijks nog bewegen van de inspanning, de kramp en de kou. Lang zou hij het niet meer volhouden, wist-ie. Boven het geraas van storm en zee uit, hoorde Zwartnacht de stuurman schreeuwen: 'We moeten als de bliksem naar de kust terug, anders is dit onze laatste reis geweest!' Zwartnacht voelde hoe het schip langzaam van koers veranderde. Hij klemde zijn voeten nog eens stevig achter de houten poten van zijn stoel. Haalde diep adem. En veegde het schuim van zijn voorhoofd. Leek het maar zo of lag het schip iets vaster op de golven? Zouden ze het ergste gehad hebben? Toen was er het gekraak. Steeds harder, steeds angstaanjagender. En voor Zwartnacht wist wat er gebeurde brak de hoge
6
mast door midden. Met een zware klap viel het 20 meter lange gevaarte op het dek. Op hetzelfde moment rolde het schip van een golf. Zijwaarts in plaats van naar voren. En Zwartnacht voelde dat het schip kantelde. Steeds schuiner ging het. Langzaam verloor hij zijn greep op de stoel. Zijn benen raakten los, zijn rechterhand, toen zijn linker, en het laatste wat hij dacht was: had ik mezelf nou maar vastgebonden aan de stoel. Daarna werd het nog zwarter voor zijn ogen dan anders... Toen hij bij bewustzijn kwam, had hij geen idee wat er gebeurd was. Vaag herinnerde hij zich de storm. En er was iets met de mast. Toen wist hij het weer: hij was overboord geslagen. Maar waar was hij nu? Hij lag op zachte grond, dat voelde hij wel. Zijn hand raakte zachte bladeren aan en het rook naar zoete bloemen. De zon moest schijnen want op zijn wang brandde de hitte. Wel waren zijn kleren vochtig. Van de zee natuurlijk, begreep hij. Hij moest ergens aangespoeld zijn, maar waar? Kon hij nou maar zien! Al was het maar een paar seconden, net lang genoeg om om zich heen te kunnen kijken. Te weten dat hij niet voor een poel met krokodillen lag, of vlak voor een diep ravijn, of voor de gespleten tong van een giftige slang, of... Kom, niet aan denken, praatte Zwartnacht zichzelf moed in. Ik heb als piraat wel voor hetere vuren gestaan. Hij richtte zich op, voelde dat hij niets gebroken had en schoof voorzichtig een voet naar voren. Dat ging goed. Er gebeurde niets.
7
Tijd voor een volgende stap, met zijn andere voet. Ook zonder ongelukken. Met zijn handen voor zich uit liep Zwartnacht nu voetje voor voetje verder. Stap, stap, stap. Hij kreeg zoveel vertrouwen dat hij niet eens schrok toen z'n vingers op iets hards stuitten. Moest een boom zijn, dacht de piraat. Niets aan de hand, gewoon omheen lopen. Bij de volgende boom werd Zwartnacht zelfs een tikkeltje baldadig. Hij schudde er eens aan. Wie maakte hem wat? Een beetje piraat is voor niets en niemand bang! Toch schrok hij zich wild toen er een kokosnoot uit de boom voor zijn voeten viel: plóóóóff! Met kloppend hart deed hij een paar stappen achteruit. Hij struikelde, probeerde zich nog ergens aan vast te grijpen maar viel toen ruggelings op de grond. Zijn hand raakt iets scherps aan. En meteen klonk het dreigend: RRRrrrrrr. RRRrrrr. En daaroverheen nog een geluid: KLklrrr, KLklrrr, KLklrrr. Maar dat was het geklapper van zijn eigen tanden. RRrrrrr, waar kende Zwartnacht dat toch van? Hij dacht diep na. Er was iets, heel lang geleden. In... in een woestijn... Hij had naar water gezocht. Maar had in plaats daarvan een... levensgevaarlijke schorpioen opgegraven! RRrrrr betekende dat het dier op het punt stond toe te steken..! Zwartnacht bedekte zijn hoofd met zijn handen en rolde zich op. Nu is het echt menens, dacht hij. Die storm, dat ging nog wel. Dat ik overboord sloeg, vooruit, kan een keer gebeuren. Maar een schorpioen... daaraan ontsnap ik nooit.
8
Maar plotseling was het stil. Zwartnacht kon zijn oren nauwelijks geloven. Van de ene op de andere seconde was het gerrrrrr voorbij en hoorde hij alleen nog maar zijn eigen klapperende gebit. De schorpioen moest op de vlucht geslagen zijn. Maar waarvoor. Iets nóg engers of gemeners? 'Hallo', klonk het voor hem op de grond. 'Hallo hallo.' Het was geen mensenstem. Het kraakte en klonk een beetje raspend. 'Hallo.' Zwartnacht voelde iets zachts tegen zijn neus. Zacht als een veertje. 'Hallo hallo.' Wat zullen we nou hebben, dacht Zwartnacht. 'Eh, eh, hallo', stotterde hij terug, 'hhh... hallo.' 'Hallo hallo', was het hoog-raspende antwoord, 'stuurrrboordbakboorrrrdrrrechtzodiegaat'. Rechtsaflinksafrechtdoor, dacht Zwartnacht verward, ben ik hier in een stuurmansexamen beland? En weer waren er die zachte veertjes tegen zijn neus. Het leek warempel wel of hij met een vogeltje te maken had, een pratend vogeltje... een parkietje, dát was het! 'Waar kom jij nou vandaan?', vroeg de piraat het diertje aarzelend. 'Bedankt in elk geval dat je die akelige schorpioen hebt weggejaagd.' 'Stuurrrboordbakboorrrdrrrechtzodiegaat', klonk het meteen. 'Wat wil je daar nu mee, bedoel je soms dat je de weg weet?', vroeg Zwartnacht. En tot zijn stomme verbazing zei het parkietje krakend: 'Kommaarrrrrrmee.'
9
Dat parkieten een paar zinnetjes konden nazeggen, oké, maar dat ze ook een echt gesprek konden voeren, was nieuw voor Zwartnacht. 'Tja, ik moet toch wat', antwoordde hij, 'dus vooruit maar, ik volg je.' Hij richtte zich op, klopte het stof van zijn kleren en voelde op hetzelfde moment een gefriemel in zijn borstzakje. En voor hij het wist, was het parkietje daarin gekropen. En weer was het: 'Stuurrrboordbakboorrrdrrrechtzodiegaat.' Zwartnacht draaide zich een kwartslag om naar rechts en begon te lopen. Na een paar minuten hoorde hij van onder zijn kin: 'Bakboorrrd!' Hij boog af naar links. En jawel hoor: 'Rrrechtzodiegaat.' En zo gebeurde het dat een blinde piraat met een klein parkietje in zijn borstzakje zich opgewekt een weg baande door bossen en struiken, over heuvels en langs dalen, in een voor hem volstrekt onbekende land, ergens op de wereld. Als hij verkeerd liep, waarschuwde het parkietje hem met 'stopmaarrr'. Wanneer hij tegen een hindernis dreigde te lopen, klonk het 'opgepastnaarrrbakboorrrd' (of natuurlijk stuurrrboord), en als hij goed ging, was er het geruststellende 'rrrechtzodiegaat'. En toen Zwartnacht na een lange, hete wandeling heel in de verte zijn naam hoorde roepen, was hij niet eens verbaasd. Even later schudde hij de hand van zijn dodelijk ongeruste kameraden die hem urenlang hadden gezocht op de kust van Brazilië. Want dáár hadden de golven hem op het strand gesmeten. Vanaf dat moment waren Zwartnacht en zijn parkietje onafscheidelijk. Waar de een was, was de ander, en andersom. Al-
10
tijd en overal. Aan boord, op het land, overdag en 's nachts. En nooit meer raakte Zwartnacht de weg kwijt want dankzij zijn parkietje kon hij evengoed zien als ieder ander. Alleen zaten zijn ogen toevallig wat lager, in zijn borstzak. “En nu slapen jongens”, beëindigt de vader het verhaal resoluut, “morgen moeten jullie weer naar school.” “Maar pap”, vraagt het jongste zoontje, “hoe wist hij nou dat het een parkietje was?” “Ja”, vult het oudste zoontje aan, “waarom geen andere pratende vogel. Een kanarie of zo. Of een papagaai, of een kakatoe, of een ara, of een beo, of een...” Gauw snoert de vader hem de mond, bang dat anders de vogelencyclopedie er nog bij wordt gehaald. “Nou, dat hoorde hij natuurlijk aan zijn accent. De mensen in, laten we zeggen, Groningen praten toch ook anders dan in West-Nederland?” “Oh ja?”, zegt het jongste zoontje verbaasd. “Hoe dan?” De vader denkt na. Hoe klinkt een Groninger eigenlijk? Met de n ingeslikt? Of was het juist de klinker voor de n die je niet hoorde? Pardn in plaats van pardon? Nee, dat klonk meer Engels. Pokémn? Marsepn? “Bijvoorbeeld,” zegt hij dan, “Medicijnmn in plaats van medicijnman. Of..."
11
“Ik denk niet dat ze het in Groningen nou zo speciaal over medicijnmannen hebben, papa”, onderbreekt het oudste zoontje zijn vader. En dan tegen het jongste zoontje: “In Groningen spreken ze de e voor de n niet uit. Dan krijg je zulke zinnetjes: „papa‟s bedenkn foutn voorbeeldn.‟” “Ha ha,” lacht het jongste zoontje. “Precies”, zegt de vader, die zich toch gered weet. “En zo klinken parkietjes dus ook een beetje anders dan andere vogels.” “Die kunnen dan ook niet praten, papa”, meesmuilt het oudste zoontje. “Anders dan sprékende vogels natuurlijk”, herstelt de vader haastig. “Je weet héél goed dat ik dat bedoel”, voegt hij er streng aan toe. “Alsof jij daar iets van weet”, kan het oudste zoontje niet nalaten. Maar hij laat het er verder bij. “Goed, nu slapen dus”, zegt de vader een laatste keer. Hij doet het licht uit en twijfelt dan even. Deur op een kier laten zodat het niet helemáál donker is? Onzin, die piraat moet het ook zonder ogen doen.
12
Hoofdstuk 2: Het goud
“Hmm?",vraagt de vader. Hij leest de krant op de deksel van de wc-bril in de badkamer. De zoontjes zitten in bad. Het was de oudste die de vraag stelde. “Wat er jongen”, zegt de vader zuchtend, “je ziet toch dat ik de krant lees?” “Ja, maar daar staat dat ook, kijk maar, aan de andere kant: Aha, nu weet de vader wat hij bedoelt: uitkeringen bij ziekte omlaag. “Waarom moeten die uitkeringen omlaag?”, wil het oudste zoontje weten. “Zijn ze dan nu te hoog?” “Pfoe”, zegt de vader, “ik neem aan van wel. Dat kost nogal wat hoor, al dat ziekengeld. Misschien willen de mensen dat niet meer betalen.” “Wie?”, gaat het oudste zoontje door. “Nou, de andere mensen. Die betalen voor de zieken, min of meer.” “Waarom?”, weet het oudste zoontje van geen ophouden. De vader zucht nog eens, iets nadrukkelijker. “Dat hebben we zo met elkaar afgesproken. Dat heet: solidariteit.” “Dat is dan mooi van de mensen”, knikt het oudste zoontje, “min of meer.” En hij pakt z‟n washand om zich eens flink onder de oksels te schrobben. De vader probeert zich weer op de krant te concentreren.
13
“De juf is trouwens ziek”, zegt het oudste zoontje dan, “dus blijf ik morgen thuis.” Nu reageert de vader wél alert. “Wat, alweer? Ja zeg, zo leer je natuurlijk niets.” “Nou en?” En met die woorden gaat het oudste zoontje kopje onder in het schuim. De vader is er helemaal niet gelukkig mee. “Als jij leerplicht hebt - en dat heb je - is de instelling die jou iets moet leren - de school - verplicht dat ook te doen... jou iets leren, dus.” Het is maar goed dat het oudste zoontje onder water zit, want van die mededeling had hij vast niets begrepen. Daar komt hij weer boven: “Ik heb al genoeg geleerd.” Nu windt de vader zich echt op. “Genoeg geleerd, genoeg geleerd? Stel je voor dat ik alleen de tafel van 13 uit mijn hoofd zou kennen; had ik mooi geen werk gehad. En wie zorgt er dan voor dat jij elke dag een dikke boterham mee naar school kunt nemen?” “Dat doet de bakker, papa. En die boterham is heus niet altijd even lekker. Gisteren nog, toen zat er van dat hele vieze vlees op en...” “Ja ja, zo is ‟t wel genoeg”, waarschuwt de vader. Het oudste zoontje gaat onverstoorbaar door: “En trouwens, de vader van Willem-Jan heeft geen werk en Willem-Jan krijgt toch iedere dag brood mee. Wél lekker belegd, trouwens.” Dan gooit de vader het over een andere boeg. “Kijk, als ik elke keer dat jouw juf ziek is vrij moet nemen, houd ik geen vakantiedag over.”
14
“Jíj hoeft ook niet vrij te nemen, ík heb vrij”, zegt het oudste zoontje scherp. “Ja ja, en dan zeker de hele dag hier alleen thuis blijven. Ik pieker er niet over. Waarom hebben ze geen vervanger kunnen regelen? Je hebt een lieve juf maar waarom duikt ze bij het eerste de beste hoestje haar bed in? Dat gaat zo niet meer. Ik ga morgen meteen met haar praten.” (Dát klonk strijdlustig!) “Kan niet.” “Waarom niet? “Omdat ze ziek is, wist je nog?” Pfff. Na die putdiepe zucht pakt de vader de krant weer op. BAM! Het jongste zoontje heeft al z‟n bootjes opgestapeld en die vallen nu met een klap terug in het water. Dan vraagt hij: “Papa, vertel je straks weer over de blinde piraat?” “Hé, wat, wie? Oh, die van laatst, hoe heette die ook alweer, Nachtblind of zoiets.” “Zwartnacht, papa, en hij heeft een parkietje!” Het jongste zoontje straalt. Kan de vader daar tegenop? Nee. Weer een verhaal, dus. Nou, dan weet hij wel waar het over moet gaan. “Oké jongens, hoppekee. Gauw uit bad, pyjama‟s aan en naar jullie bed.” Hoog tijd dat de piraten weer eens een schip buit maakten. Eindeloos hadden ze over de oceaan gedobberd maar... geen prooi te bekennen. Nu waren ze al dat wachten beu. Er waren al wat vechtpartijtjes aan boord uitgebroken en een van de piraten had
15
een steekwond opgelopen. Bovendien hadden de piraten honger want iedere dag vis kwam ze zo langzamerhand de keel uit. Het matrozenpiraatje, de jongste van allemaal, had al die tijd op de uitkijk gezeten in het kraaiennest. Hij had zich te pletter verveeld. Maar nu was zijn geduld beloond. 'Schip aan bakboord!', had hij geroepen. Eindelijk! Alle piraten begaven zich naar de linkerzijde van het schip. Inderdaad, heel in de verte zagen ze een zwart stipje. De kapitein liet direct de piratenvlag uit de mast halen. Hun aanstaande tegenstanders hoefden niet meteen te weten met wie ze te maken hadden. Het stipje werd steeds groter en bleek een vrachtschip te zijn. Tevreden sleep de kapitein voor de laatste keer zijn mes. Het schip moest boordevol kostbare lading zitten. Misschien wel een schat. Of dukaten. Of mooie vazen. Toen de schepen nog maar twintig meter van elkaar verwijderd waren, schreeuwde de kapitein: 'Stuurman, er recht op af!' De piraten trokken hun messen en kromwaarden, de zwarte vlag met het witte doodshoofd ging weer in top, de enterhaken werden tevoorschijn gehaald, en in een mum van tijd waren ze op het andere schip overgestapt, klaar om korte metten met hun tegenstanders te maken. Maar die waren er niet. Het schip was onbemand. Hoe ze ook het dek afstruinden, de piraten kwamen geen mens tegen. Hadden de zeelui zich misschien onderin het schip verstopt?
16
De kapitein deed de deur naar het ruim open en wilde naar binnen gaan. Maar iets weerhield hem daarvan. Was het de stank die van onderen opsteeg, de duisternis, de diepte... de kapitein vertrouwde het niet. Nu was er tijdens de hele actie één piraat op het piratenschip achtergebleven. En dat was Zwartnacht. Hij lag in zijn aan het dek vastgespijkerde stoel, tot aan de kin onder een deken. Zwartnacht was ziek. Hij had hoofdpijn, buikpijn, keelpijn en dacht hij - hoge koorts. Rillend sloeg hij de deken nog eens stevig om zich heen. Hij verlangde hevig naar zijn kooi. Zijn parkietje zat in zijn borstzakje en pruttelde wat voor zich uit: 'Krrrrakendebotten
krrrrimpendesokken
krrrrassendekkk-
kraaien'. 'Zwártnácht!', klonk het ineens op het andere schip. 'Kom ogenblikkelijk hierheen!' Nou nou, dacht Zwartnacht. Hij mocht dan blind zijn maar toch niet doof, de kapitein hoefde toch niet zo te brullen? En hij wist toch dat hij ziek was? Langzaam stond hij op, rillend over zijn hele lijf. Het zweet brak hem uit en hij viel bijna om. Zo schuivelde hij, geleid door zijn parkietje ('rrrechtzodiegaatbeenoptillenoverrrderrand, latenzakkenenrrrechtzodiegaat') over het dek, klom moeizaam over de reling naar het andere schip, en wankelde naar de kapitein. 'Luister eens, Zwartnacht', zei de kapitein streng, 'wíj hebben dit schip met gevaar voor eigen leven veroverd (daar was dus niets van waar), doe jij nu ook eens iets voor de kost. Ga dat ruim in en vertel me wat daar is.'
17
Het hart zonk Zwartnacht in de schoenen. Het was ongetwijfeld tochtig en koud in het ruim en hij voelde zich al zo ziek. En dan kwam er ook nog eens die afschuwelijke stank bij. 'Maar kapitein, ik ben hondsberoerd. Kan het niet een andere keer?' 'Wát? Een order van je baas in de wind slaan? Ben jij wel helemaal lekker?' 'Tja kapitein', kon Zwartnacht niet laten te antwoorden, 'dat is nu net het probleem...' Nu werd de kapitein zo boos dat hij Zwartnacht bij zijn jas greep en hem bijna het ruim ingooide. 'En als je de weg kwijtraakt vraag je die papagaai op je buik maar om hulp. Schiet nu maar op, we hebben geen uren de tijd.' En Zwartnacht gehoorzaamde. Voorzichtig ging hij de trap naar het ruim af. Beneden aangekomen moest hij zich aan de leuning vasthouden, zo stond hij te tollen op zijn benen. Na een paar minuten werd de duizeligheid wat minder. Hij strekte zijn armen en begon te lopen. En meteen klonk het: 'Opgepastnaarrrbakboorrrd, rrrechtzodiegaat.' De lucht in het ruim maakte Zwartnacht nog misselijker dan hij al was. Beverig pakte hij zijn zakdoek uit zijn zak en bond die voor z'n neus. Dat hielp een beetje. Maar de kou werd steeds heviger. Het vocht liep langs zijn kleren en verkleumde hem tot op het bot. Plotseling waarschuwde het parkietje: 'Stoppenmaarrrenterrrug!' Maar het was al te laat. Zwartnacht had een laatste struikelende stap gezet en was tegen een manshoge steen opge-
18
lopen. Een reuzenkei, althans dat dacht hij. Totdat het gevaarte bewoog... De steen kwam een paar centimeter omhoog en leek in de lucht te draaien. Nu kwam er ook iets uit de steen gekropen. Dat kwam tegen Zwartnachts buik aan, snoof, onderzocht zijn kleren, blies warme lucht in zijn gezicht. Zwartnacht stak een trillende hand uit en raakte... een warme, vochtige, dikke lap aan... zwetend vlees leek het wel... een tong... dát was het, een tong! Op hetzelfde moment voelde hij achter zich een tweede tong. En van de zijkant kwam nog een steen aangegleden... Wat wás dit? Of liever: wat wáren dit? Dapper ging Zwartnacht een tweede keer met zijn hand naar voren. Steen... was het wel steen? Het voelde hoornachtig, een pantser haast. Daar kwam het 'iets' weer tevoorschijn, met de tong, de kop... Natuurlijk, de kop van een schildpad! En ineens schoot Zwartnacht een beroemde legende te binnen: de legende van het goud, de monniken en de tweeëntwintig reuzenschildpadden. Het ging zo. Een duistere groep monniken - tweeëntwintig in totaal - had goudstaven van Zuid-Amerika naar Portugal gevaren. Als reservevoedsel hadden ze elk een reuzenschildpad meegenomen. Dat was goedkoop: die konden zelf járen zonder eten. Onderweg was het zulk slecht weer geweest, dat de monniken reumatiek hadden gekregen. Steunend op stokken en kromgebogen gingen ze in hun groezelige pijen van boord. Met die stok-
19
ken leken ze alleen erg op mensen die lepra hadden, een heel besmettelijke ziekte. Dus toen de Portugezen dat zagen, hakten ze ze direct het hoofd af. Maar toen ze daarna het schip wilden leeghalen, was de kade leeg. En met het schip waren de goudstaven én de schildpadden verdwenen. Voorgoed. Zo was de legende ontstaan. Op de tast dwaalde Zwartnacht door het ruim. Trillend begon hij de schildpadden te tellen. Dertien, veertien, vijftien... Uiteindelijk kwam hij tot eenentwintig schildpadden. Dan was er vast één dood gegaan. Of misschien toch opgegeten door de monniken. Normaal gesproken zou Zwartnacht juichen van opwinding. Maar nu wilde hij alleen maar terug naar zijn eigen schip. Wat kon hij het beste doen? Kijken of hij zo'n goudstaaf kon vinden? Zou het parkietje... 'Vanonderrrennn!' Vliegensvlug bukte Zwartnacht zich. 'Van onderen' betekende immers dat er iets zwaars naar beneden viel. Er gebeurde echter niets. Hij hoorde geen klap, geen trilling ging door de vloer. Daar was het parkietje weer: 'Vanonderrrennn!' Wat bedoelde hij toch? Zwaar van de koorts liet Zwartnacht zich op de grond vallen. Van onderen, ja, het zou wat. Uitgeput leunde hij tegen een schildpad. Daarbij gleed zijn hand onder het schild. Iets kouds, iets glads, wat vóélde hij? Natuurlijk! Van onderen, van ónderen, aan de onderkant van de schilden, de goudstaven! Zwart-
20
nacht trok en trok en langzaam liet het koude, gladde ding los. Hij rook eraan en wist het toen zeker: massief goud. Waarom de schildpadden op het goud zaten, wist Zwartnacht niet. Misschien dachten ze dat het eieren waren. Wél begreep hij dat hij zo snel mogelijk naar boven moest. Lang zou hij het niet meer uithouden. Als zijn makkers de rest van het goud ophaalden, kon híj tenminste plat. Hij had zich nog nooit zo ziek gevoeld. Maar toen hij na wat wel een dag leek eindelijk weer op het dek stond, besliste de kapitein heel anders. 'Vort Zwartnacht, naar beneden en pluk die schildpadden voor ons leeg. Jij bent de enige die in dat pikdonkere hol uit de voeten kan.' En hoe Zwartnacht ook smeekte, de kapitein hield voet bij stuk. Hij dreigde zelfs met kielhalen als de blinde piraat niet snel deed wat hem opgedragen was. Wat zullen we nou krijgen, niet luisteren naar je kapitein, ik zal je... Het jongste zoontje is zachtjes gaan huilen. Voorovergebogen zit hij op zijn bed, met zijn kin in zijn handen, terwijl dikke tranen op zijn brillenglazen vallen, daar een klein meertje vormen en dan over de rand van het brilletje over zijn wangen stromen. “Zo ging het helema-ha-ha-haal nie-hie-hiet”, jammert hij. Ook het oudste zoontje is hevig verontwaardigd. “Nee, natuurlijk niet. Zo gemeen was de kapitein niet. Anders was hij toch nooit kapitein geworden?”
21
“Ja maar jongens”, zegt de vader geschrokken, “het is toch niet echt? En ik wilde jullie alleen maar laten zien dat zieke mensen best wat kunnen doen.” “Daar gaat het helemaal niet om”, zegt het oudste zoontje kwaad. “Jij moet ons gewoon een spannend verhaal over Zwartnacht vertellen, dan gaan we daarna slapen. En dat jij vindt dat zieken per se in het donker moeten werken, nou... nou... daar hebben wij niets mee te maken!” Oh. Daar heeft de vader niet van terug. “Nou eh, jongens”, zegt hij beteuterd, “zó had ik het ook weer niet bedoeld. Enne, het verhaaltje kán ook wel anders als jullie dat liever hebben. Ach, bij nader inzien is de kapitein ook helemaal niet zo hard. Hij is juist... eh... heel aardig. Dat klinkt beter, hè?” Het jongste zoontje snift nog wat na en veegt zijn wangen af. “Dus toen Zwartnacht eindelijk weer aan dek verscheen”, gaat de vader verder, “werd hij liefdevol opgevangen door de kapitein. Zwartnacht, we waren zo bezorgd, je bleef zo lang weg. Ik heb zo‟n spijt dat ik je naar beneden heb gestuurd nu je zo ziek bent. En je hebt nog goud meegenomen ook? Nou, jij bent echt de held vandaag. Laat alles verder maar aan ons over en duik gauw je nest in. Dan maak ik hoogstpersoonlijk een hete beker rum voor je waarop je vast lekker in slaap valt. En, jongens”, richt de vader zich tot de zoontjes, “dat zullen jullie nu ook.” Hij stopt ze in en doet het licht uit. En het licht in de gang? Dat laat hij vannacht aan. Voor één keertje.
22
Hoofdstuk 3: De Omgekeerde Wereld “Hoe was het op school?”, vraagt de vader aan het jongste zoontje. “Had je vandaag niet muziekles van meester Bobbert?” “Nee”, antwoordt deze met een grijns op z‟n gezicht. “Hoe kan dat nou? Dat heb je toch altijd op dinsdag? Ben je soms niet geweest?”, vraagt de vader. “Nee.” Weer dat lachje. Dat irriteert de vader. “Zo grappig is het toch niet? Je doet net of je de hele dag hebt zitten niksen. Dat is niets voor jou.” Niet, niks, niets, de vader hoort zichzelf kletsen. Anders proberen nu: “Heb je niet getekend dan?” “Nee.” “Ook geen puzzel gemaakt?” “Neehee.” De vader geeft het op. Maar dat komt het oudste zoontje ertussen. “Heb je muziekles gehad?” Het jongste zoontje barst in een giechel uit: “Ja!” “Je hebt vast en zeker ook getekend”, lacht het oudste zoontje nu ook. “Jjjjahahahah...” Het jongste zoontje houdt zich aan zijn stoel vast om niet om te vallen van het lachen. En de vader? Die kan er beslist níét om lachen: “Kappen jongens, ophouden met die fratsen.” En dan, streng, tegen het jongste zoontje: “Heb je nu wel of niet muziekles gehad?”
23
“Wel.” “En net zei je van niet?” “Nietes.” “Nou moet je ophouden hoor, je weet dat je niet mag jokken.” “Dat doe ik toch niet?” “Jawel, wel als je nu zegt van wel.” Wel, jawel, van wel, de vader krijgt het opnieuw benauwd. En daar schrikt het jongste zoontje weer van. “Maar papa”, zegt hij een beetje huilerig, “je vroeg toch of ik géén muziekles heb gehad? Nou, ik heb wél muziek gehad dus zei ik néé.” Pfff. De vader blaast puffend zijn adem uit. De grap van de dubbele ontkenning. Twee keer nee is ja. Dat hij die vergeten was: stóm! Dan lacht hij naar het jongste zoontje en zegt: “Oh, nu snap ik het. Je nam me in de maling hé? Oké, nou ik: vanavond geen toetje.” Nu kijken beide zoontje hem gespannen aan. Hoe bedoelde hij dat? “Grapje zeker?”, vraagt het oudste zoontje met twijfel in zijn stem. “Nee, geen grapje.” De lip van het jongste zoontje begint alweer te trillen. “Ja maar papa, we eten toch altijd een toetje?” “Joh, laat je toch niet foppen”, snauwt het oudste zoontje, “hij roept maar wat.” “Nee hoor, geen toetje. Dus: geen vla, geen yogurt, geen pudding, zelfs geen banaantje.”
24
Verslagen kijken de zoontjes voor zich uit. De vader wacht af. Is hij te ver gegaan? Ja dus. Dat overkomt hem nogal eens. Nu moet hij het weer goedmaken. “Nee jongens, jullie krijgen vandaag geen toetje maar een... grand dessert! IJs met vruchtjes!” “Jippie,” roept het jongste zoontje blij. Het oudste zoontje zegt niets. Hij loopt van tafel weg, pakt zijn boek en begint te lezen. ”Maar dan moet je wel weer aan tafel komen”, waarschuwt de vader. “Leuk idee hoor,” mompelt het oudste zoontje van achter zijn boek, “maar ik lust verre van ijs.” „Verre van ijs‟, denkt de vader zuchtend, wat een hoogdraven taalgebruik. Zeg toch gewoon: geen ijs. Of trapt hij dan wéér in een dubbele ontkenning? “En sinds wanneer hou jij niet meer van ijs?” Het oudste zoontje kijkt hem over zijn boek heen aan. “Wie zegt dat ik geen ijs lust?” “Nou, jij”, reageert de vader geprikkeld. Hij wil hier een eind aan maken, de maaltijd verloopt helemaal niet zoals hij wil. “Maar”, zegt het oudste zoontje terwijl hij zijn vader recht aankijkt, “ik zeg toch alleen maar dat ik verre van ijs lust: verfannijs. Ken je dat niet, anijs van verf? Heel lekker hoor, hahaha.” De lach klink niet helemaal oprecht. Pffff. Voor de tweede keer deze avond laat de vader zich achterover in zijn stoel vallen en haalt hij diep adem. “Goed jongen, je hebt me beet. Kom je dan nu aan tafel, het ijs smelt.”
25
Het oudste zoontje kijkt hem indringend aan. Dan staat hij op, loopt naar de tafel en gaat zitten. Zonder iets te zeggen werkt hij het toet-ijs-met-vruchtjes naar binnen. De spanning is nog niet verdwenen. Dan vraagt de vader tot zijn eigen verbazing: “Jongens, wat dachten jullie van vanavond weer een Zwartnacht?” Gelukkig, de zoontjes reageren met een langgerekt “jaaaaaa!” Nog nooit waren de piraten zo diep het eilandenrijk in de Stille Zuidzee ingedoken. Ze kenden het hier helemaal niet. Ze wisten niet hoe ver ze konden varen, hoe diep het was, of er mensen woonden - misschien wel wilden - of juist enge beesten. Maar wie weet, in het onbekende viel dikwijls het meeste te halen. Ze voeren door een dichte jungle van het ene naar het andere eilandje. Het moest eeuwen geleden zijn geweest dat hier voor het laatst zonnestralen waren gevallen. Er was weinig ruimte om het piratenschip te manoeuvreren. Zeilen kon al helemaal niet. Twaalf piraten hadden elk een roeispaan gepakt en wrikten de boot door de nauwe kanaaltjes. Er was geen wind, af en toe hoorden ze het gefluit van vogels of iets wat op het gekrijs van apen leek, maar verder was het stil. Plotseling ging er een schok door het schip heen. De kapitein rende naar voren en zag dat ze op een enorme boomstronk waren gevaren. In de boeg van het schip gaapte een groot gat. Nu konden ze natuurlijk niet meer verder. 'Mannen, allemaal van boord', besliste de kapitein, 'behalve de timmerman, de smid en drie helpers.' Snel lieten de piraten zich
26
over de reling zakken en zwommen de laatste meters naar de wal. Ook Zwartnacht ging mee. Op z'n dooie akkertje doofde hij zijn pijp, stond op uit zijn dekstoel en werkte zich geholpen door een paar makkers aan land. 'Zwartnacht, ga jij met de mannen op onderzoek uit', riep de kapitein, 'ik blijf ook op het schip achter om toezicht op de reparatie te houden.' Zwartnacht vond het best. Ze stonden op een smal, wit strandje, dat eindigde in manshoog struikgewas. Gelukkig vonden ze al snel een paadje dat hun verder kon brengen. Het matrozenpiraatje liep voorop, Zwartnacht achteraan, geholpen door het parkietje. 'Rrrechtzodiegaat!' Het werd steeds kouder onderweg. Gek eigenlijk, want ze waren in de tropen. En er was nog iets vreemd. Het gras was zo donkergroen dat het wel blauw leek. En de aardbeien die langs het pad groeiden, waren wit in plaats van rood. Alle piraten zagen het. Alleen Zwartnacht niet. Toen de piraat voor hem er iets over zei, vroeg Zwartnacht hoe het pad eruit zag waar ze over liepen. 'Het lijkt wel, het lijkt wel... water', stotterde de piraat verbaasd. In gedachten verzonken knikte Zwartnacht en vroeg toen: 'En hoe zien de bomen eruit?' 'Verrek', stamelde de piraat, 'ze hebben geen bladeren bovenaan maar lege stronken. Net wortels.' 'Hm', mompelde Zwartnacht, 'heel vreemd. Mannen, stop eens.'
27
De piraten stopten. 'Mannen', begon Zwartnacht, 'er zijn hier rare dingen gaande. Een pad dat op water lijkt, kleuren die veranderen... dit is niet zomaar een eiland.' Ja, dat hadden de piraten ook wel in de gaten. Maar Zwartnacht was nog niet uitgesproken. 'Laten we eens goed om ons heenkijken. Valt jullie nog meer op?' Aandachtig keken de piraten rond. Nu ontdekten ze nog veel meer merkwaardigs. Hoog in de lucht trok een vlucht sneeuwganzen over. Ze vlogen... op hun kop. Vlinders leken in bomen te klimmen. Achter een heuvel vond een piraat een muisje dat bezig was een reusachtige koningsadelaar eten te geven. En de vissen die het pad overstaken - dat dus geen pad was maar een waterpartij - hadden pootjes en trokken constant gekke snuitjes. Maar het gekste waren de gezichten van de piraten zelf. Hun hoofden waren allemaal verwisseld! Zo zag Zwartnacht eruit als het matrozenpiraatje, het matrozenpiraatje als de kok, en de kok als Zwartnacht. Heel vreemd, net of alles omgekeerd was... net alsof ze in de omgekeerde wereld waren... 'Dát is het, mannen', zei Zwartnacht, 'we zijn in De Omgekeerde Wereld. Met hoofdletters.' Ademloos keken de piraten Zwartnacht aan. De Omgekeerde Wereld, met hoofdletters. Een wereld waar alles anders was. Geen kleur was zoals die was, geen geur paste bij z'n bloem, niets was zoals het hoorde te zijn. Met een groene lucht en witte
28
aardbeien. Een wereld waarin muizen niet bang voor hun jagers hoefden te zijn en mensen met elkaar verwisseld werden. Waarin vissen geen vissen waren, en... 'Stóóóp', klonk van voren de opgewonden stem van het matrozenpiraatje. 'Er staat een muur op het pad!' Een enorme muur versperde hun de weg. Tientallen, misschien wel honderden meters hoog. De top zat verborgen in de wolken. En links en rechts verdween de muur in de jungle. 'Zwartnacht', brulde het matrozenpiraatje naar achteren, 'de muur beweegt... lijkt het wel. En als ik 'm aanraak dan... hellllup!... dan verdwijnt mijn hand erin!' 'Rustig maar jochie', bromde Zwartnacht, 'ik kom naar je toe.' Hij liet zich langs de andere piraten naar voren leiden en bleef voor het matrozenpiraatje staan. 'Vertel op.' 'De muur is behekst, Zwartnacht', zei het matrozenpiraatje bibberend, 'en ik wil nú terug naar de boot.' 'Kun je verder nog iets bijzonders aan de muur ontdekken?' vroeg Zwartnacht kalm, 'een teken of zo, of een aanwijzing hoe we verder moeten?' 'Jahaa, ik zie cijfers, een hele rij cijfers en... en punten, Zwartnacht', aarzelde het matrozenpiraatje. 'Het begint met een 11, dan een 5, een 7, een punt, een...' 'Ho even', onderbrak Zwartnacht zijn jonge vriend, 'nu een voor een. Eerst een 11 zei je, en toen een...' Dit stond er: 11 5 7 . 19 9 . 20 19 5 5 12 . 20 9 4 . 5 9 23. ''t Is vast geheimschrift, Zwartnacht', fluisterde het matrozenpiraatje.' 'Dat denk ik ook jongen', antwoordde Zwartnacht. 'En
29
het is aan ons om het te ontcijferen. Als we al die getallen eens bij elkaar optelden...' En dat deden ze. Ze kwamen tot 181. Wat moesten ze daar nu mee? En dan die punten ertussen. Nee, zo kwamen ze niet verder. 'Laten we eens proberen of we van die cijfers letters kunnen maken', stelde Zwartnacht voor. 'Volgens het alfabet. De 1 is een a, de 2 een b en zo voorts. De punten geven misschien de ruimte tussen de woorden aan.' Al gauw had het matrozenpiraatje het alfabet in het zand geschreven en er cijfers aan gekoppeld. Daarna schreef hij de volgende woorden op: keg si tseel tid eiw. 'Nou, als dat woorden zijn, komen ze wel uit een héél vreemde taal', lachte het matrozenpiraatje. Maar Zwartnacht bleef ernstig. 'Jongen, bedenk toch dat we in De Omgekeerde Wereld zijn. Blauw is groen, land is water, cijfers zijn mogelijk letters en misschien moeten we die letters ook wel weer omdraaien. Doe dat eens, wil je?' Het matrozenpiraatje ging meteen aan de slag. Nu schreef hij in het zand: gek is leest dit wie. 'En nu die woorden nog omdraaien', had Zwartnacht meteen in de gaten. '"Wie dit leest is gek", dat staat er.' 'Haha, die Zwartnacht', lachten een paar piraten, 'hij kan niet zien en dus niet lezen en toch is ie gek!' Nu begonnen alle piraten te lachen en ook Zwartnacht kon een glimlach niet onderdrukken. 'Leuk hoor. Maar nu even ernstig, anders komen we nooit verder. Denken jullie nu ook eens na.
30
Daar staat 'wie dit leest is gek'. Maar dit is De Omgekeerde Wereld. Ik geloof dus helemaal niet dat wie dit leest gek is. Sterker, ik bén niet gek. Volgens mij is die muur dus ook niet echt. Ik zal het jullie bewijzen.' En hij stapte naar voren en liep tegen... nee, dóór de muur! De piraten konden hun ogen niet geloven. Er was niets meer van hun blinde kameraad te zien. Durfden ze hem te volgen? Ze moesten wel. Daar ging de eerste door de muur. En daar de tweede. Tot ze allen aan de andere kant stonden en hun verbazing nog groter werd. Want achter de zogenaamde muur zagen ze hun eigen schip liggen. Hetzelfde schip dat ze kilometers achter zich hadden gelaten... dáchten ze. Hetzelfde schip ook, dat tóén zwaar beschadigd was maar dat er nú als nieuw bij lag. En de kapitein, de timmerman, de smid? Die begrepen helemaal niet waar de andere piraten het over hadden. Een lek? In hún schip? Hoe kwámen ze erbij! Ze hadden een uiltje geknapt omdat de anderen zonodig de benen wilden strekken. En wat zei Zwartnacht daar, was dit De Omgekeerde Wereld? Hadden de piraten misschien een zonnesteek opgelopen? Ze waren gewoon in de Stille Zuidzee. Niets omgekeerde wereld, niets kapot schip, geen muur te zien, rood was rood en niemand die kon lezen was gek. Haha, lachte de kapitein, jullie hebben gewoon teveel rum gedronken, vanavond maar eens vroeg naar bed! Maar 's nachts kon Zwartnacht de slaap niet vatten. Hij lag nog uren wakker in zijn stoel aan dek. Had hij alles maar ge-
31
droomd? Of waren ze echt even gek geweest? Hij kon er geen touw aan vastknopen. Moe van het gepieker haalde de blinde piraat het parkietje uit zijn borstzakje en praatte wat tegen hem aan. Ondertussen streek hij zachtjes diens witte veertjes glad. “Papa, ik heb beenpijn”, klaagt het jongste zoontje als het verhaal afgelopen is. Groeipijnen, denkt de vader. Daar heeft zijn oudste zoontje ook last van gehad toen hij kleiner was. Hij neemt het jongste zoontje op schoot en wrijft voorzichtig over de rechterkuit. Af en toe krimpt het jongetje ineen. Dan weet de vader dat hij het wat zachter moet doen. “Weet je wat ik altijd doe als ik pijn heb?”, zegt het oudste zoontje. ”Hetzelfde als ik het koud heb: aan het omgekeerde denken. Oh, wat is het lekker warm, zing ik dan. Of als ik een stom werkje moet doen. Léúk, zeg ik dan tegen mezelf. Of: ik heb lekker geen pijn, ik voel lekker niets. En dan voel ik ook niets meer!” Het jongste zoontje straalt achter zijn brillenglazen. “Het werkt!” roept hij blij. “Ik heb geen pijn meer!”
32
Hoofdstuk 4: De kies Het is vrijdagavond, acht uur. De zoontjes hebben nog even tv gekeken en liggen nu in bed. Als de vader het laatste speelgoed heeft opgeruimd, vraagt het oudste zoontje: “Papa, gaan we morgen naar de dierentuin?” De vader fronst zijn voorhoofd. Hij heeft andere plannen voor de zaterdag. De grote boodschappen moeten gedaan worden en hij wilde eindelijk eens zijn boek uitlezen. “Nee jongens, dat komt erg slecht uit”, zegt hij dan ook. Dan vraagt het jongste zoontje: “Naar de berescoop dan?” “Já”, roept het oudste zoontje, “naar de film!” De vader weer: “Jongens, ik heb geen tijd. Soms hebben andere dingen voorrang. Dat is dus morgen.” “Wat dan?”, wil het oudste zoontje weten. “Dat doet er nou niet toe, neem het maar van me aan”, ontwijkt de vader. “We doen nooit iets leuks”, vervolgt het oudste zoontje dan. De vader kijkt hem verbaasd aan: “Hoe kom je daar nou bij? Een paar weken geleden logeerden jullie bij Otto en Fien en vorige weekend waren we nog bij opa.” “Ja, inderdaad, maar wíj wilden helemaal niet naar opa.” “Opa stinkt”, haakt het jongste zoontje met een vies gezicht in. “En opa slaat”, zegt het oudste zoontje, “maar alleen als jij niet kijkt.” “Wát”, veert de vader op, “opa slaat helemaal niet, kletskoek.”
33
In de stilte die valt, twijfelt de vader aan zijn eigen woorden. Dan zegt hij: “Misschien zouden sommige vaders inderdaad iets meer met hun zoontjes moeten doen.” “Daar komen die vaders dan wel laat achter”, reageert het oudste zoontje ingehouden. Stilte. “Sommige vaders zijn nu eenmaal heel druk met hun werk bezig en vergeten daardoor wel eens aan anderen te denken. Misschien dat ze daar spijt van hebben.” Spijt? Dat heeft de vader nog nooit gezegd. “Nou ja”, krabbelt hij terug, “dat ze dat jammer vinden.” Stilte. De vader weer: “Er zijn trouwens ook zoontjes die wel eens wat, eh, makkelijker voor hun omgeving zouden kunnen zijn.” Het oudste zoontje kijkt hem nu recht aan: “Wat bedoel je?” Ja, wat bedoelde hij eigenlijk? “Ach”, zegt de vader dan, “ik zeg alleen maar dat jullie ook niet altijd even lief zijn.” “Wat heeft dát ermee te maken?”, dringt het oudste zoontje aan. “Nou gewoon”, klinkt het wat zwak, “als jullie liever zijn, ben ik dat ook.” “Dat vind ik nou echt ónzin”, barst het oudste zoontje los. “We hebben het helemaal niet over ons. Het gaat over jou, dat je nooit wat leuks wilt en nu hebben wíj het gedaan? Dat vind ik nou écht onzin.” Nu wordt de vader ook kwaad. “Onzin, ONZIN?? Ik werk me de hele dag te barsten, dan kom ik thuis en moet hier alles op-
34
ruimen, dan willen jullie nog niet luisteren ook en krijg ik een grote mond en...” “Waar héb je het over? Je bent gewoon hartstikke, hartstikke...” - het oudste zoontje zoekt naar een woord - “hartstikke gefrustreerd” (dat woord zocht-ie). Gefrustreerd? Híj? Terwijl de vader over het been van het jongste zoontje wrijft, laat hij de woorden van het oudste zoontje tot zich doordringen. Gefrustreerd? Ongeduldig misschien? Ja, dát zou kunnen. Naar het ene zoontje toe meer dan naar de andere, trouwens. “Ik heb niet altijd geduld, dat is waar”, hoort hij zichzelf zeggen. “En daar zal ik wat aan gaan doen.” Stilte. Dan zegt de vader: “Zullen we morgen naar het museum gaan?” Stilte. “Nou?” Stuurs zegt het oudste zoontje: “We wilden naar de dierentuin. Of anders naar de bioscoop. Heb je dat niet gehoord?” Met een zucht zegt de vader: “Je hebt gelijk, de dierentuin.” “En vertel je dan nu een verhaal over Zwartnacht?” Even aarzelt de vader maar dan zegt hij: “Goed. En deze keer is het een grappig verhaal.” 'Auwauwauwauwau!' 'Wat is er met jou aan de hand?', vroeg Zwartnacht aan de kok. 'Auwauwauwauwau!'
35
'Dat je pijn hebt, weet ik nu wel. Maar wáár dan?', wilde Zwartnacht opnieuw weten. 'Khs.' 'Pardon?' 'Khs,' zei de kok opnieuw, 'khsphn'. 'Khsphn? Aha, kiespijn', begreep Zwartnacht nu. 'Dan ga je toch naar de smid?' “Naar de smíd?” “Ja, die verzorgde bij de piraten ook het gebit (hé, dat rijmt). Is toch niet zo vreemd? Denk maar aan al die tangen, daar kon je natuurlijk ook mooi tanden en kiezen mee trekken.” “O.” 'Nhhhh!!!' brulde de kok. De smid, daar waren de piraten niet dol op. De smid, dat betekende narigheid. Stalen vullingen. Betonnen kronen. En het ergste: tanden of kiezen trekken. Voor je het wist, lag heel je gebit eruit. ''k Gh núúht nhr dh smd!', kreunde de kok zo duidelijk als hij kon - niet erg, dus - ''k vhrthk 't!'. 'Je vertikt het? Dat vind ik niet zo verstandig hoor', zei Zwartnacht plagerig, 'dat zou het wel eens heel verkeerd kunnen aflopen.' 'Wht bhdhl jh?' 'Nou ja, als zo'n kies gaat rotten, zijn de gevolgen niet te overzien. Het begint met een gaatje. Daar blijven stukjes brood, vlees en vis in zitten. Je krijgt een vieze smaak in je mond. De
36
zaak gaat lekker schimmelen. Je adem gaat ruiken. Eerst een beetje, later stink je een mijl in de wind. Dan wil niemand nog wat met je te maken hebben. En als je op een ochtend in de spiegel kijkt, schrik je je een ongeluk. Je wang is paars geworden en drie keer zo dik. Als je voorzichtig je mond opendoet als dat nog lukt want vaak groeien je lippen aan elkaar van al die schimmel - zie je overal draden hangen. Spuug en rotting door elkaar. Dan probeer je je kies te vinden. Lukt je niet. Want op die plek krioelt het van de maden. Je ziet ze heen en weer schieten, het jeukt als de hel, je weet niet waar het zoeken moet en ondertussen val je haast flauw van je eigen stank.' De kok was tijdens dit verhaal eerst bleek, toen grauw en uiteindelijk groen geworden. Hij was overtuigd: dan in vredesnaam maar de smid. De scheepssmid had zijn smederij diep in het ruim, waar hij werkte temidden van hete vuren, ijzeren staven en klinknagels in alle formaten. 'Aha, een nieuwe klant!', riep de smid opgewekt toen de kok samen met Zwartnacht binnenkwam. 'Ga maar eens gauw zitten, hier, naast het vuur, dan kan ik de plek des onheil goed bekijken. Doe je mond eens open!' De kok opende z'n mond een piepklein centimetertje. 'Kom op zeg, zo'n grote kerel, je kunt vast verder', lachte de smid, en op hetzelfde moment duwde hij de steel van een hamer tussen de kaken van de kok en wrikte diens mond wel een vuistdik open. Het was even stil. Toen zei de smid hoofdschuddend: 'Da's niet zo mooi, beste kok, je hebt daar een flink gat zitten. Ik kan het
37
natuurlijk vullen met vloeibaar staal maar ik weet niet of dat wel blijft zitten. En dan glippen er misschien stukjes brood, vlees en vis in je kies. Je krijgt een vieze smaak in je mond, de zaak gaat schimmelen, je ade...' 'DHT WHT 'K NH WHL!!!', brulde de kok. 'Oh, heeft iemand je dat al verteld? Hm, jammer', zei de smid zuur. 'Maar wat doen we nu?' Waarop de kok héél zachtjes zei: 'Hl 'm d'r mhr ht.' 'Eruit? Uitstékende beslissing!' Het humeur van de smid klaarde zichtbaar op. 'Aan het werk!' En hij pakte de eerste de beste tang. Dat was bepaald geen kleintje. Daarmee verwijderde hij normaal gesproken bouten uit kanonnen. Maar als hij héél goed mikte, kon hij er ook wel een kies mee trekken - misschien. 'Mondje open maar weer!' Dat zag de kok toch niet zitten. Hulpeloos keek hij Zwartnacht aan. Maar die zag dat natuurlijk niet. Daarop stootte hij de blinde piraat hard in de ribben. 'Hé, wat doe je nu, je stompt me nog gevoelloos. Aha, ik snap het al, je wilt een verdoving.' 'Jhhhhh!!' 'Bah wat kinderachtig', zei de smid boos, 'ben jij nou een piraat?' ''k Bhn hn kuk!' 'Nou, ik vind je een kuk van niets. Bang voor zo'n tangetje, tsss.' Nu vond Zwartnacht het welletjes. 'Weet je wat, je neemt een slokje rum en dan voel je het allemaal veel minder. Ga maar weer mee naar boven.'
38
Aan dek zat het parkietje een walnoot te kraken. Krrk kkrk. Genietend werkte het dier het lekkers naar binnen. Hij keek even op toen Zwartnacht en de kok bovenkwamen en verdiepte zich toen weer in de noot. De kok schonk een flinke beker rum voor zichzelf in. Met drie teugen tegelijk slokte hij de drank naar binnen. 'Hmm, lkkhr!' Nog maar een beker. De inhoud daarvan vond al even snel de weg naar de koksmaag. De verdoving begon te werken. Bij de vierde beker zei de kok "lekker" en bij het zesde was hij weer volkomen verstaanbaar. Pijn weg, praatjes terug. 'Zeg Zwartnacht, ik hoef helemaal niet meer naar die rotte smid, ik voel helemaal niets meer, het gat in mijn kies is weer helemaal dicht!' 'Nou', zei Zwartnacht, 'laten we daar maar niet vanuit gaan. Neem nog maar een slok, dan gaan we weer eens het ruim in.' Maar daar moest de kok niets van weten. Hij huppelde over het dek en zette een ruig zeemanslied in: 'Blonde meisjes, leuke meisjes, oh wat een plezier / net zo fijn als kaakjes eten met een kruikje bier.' Daar kwam de kapitein aan. 'Wat is dat voor een herrie?', brulde hij over het dek. 'Wat bezielt je, kok? De kok bleef even staan, keek de kapitein guitig aan en zong: 'Oh kapiteintje met je strooien hoed / ik heb nu nog zeker, een neut van je tegoed.' 'Een neut? Het cachot zul je bedoelen. Ik laat je in de boeien slaan!'
39
De kok was geenszins onder de indruk. Terwijl hij zich nog eens inschonk, zong hij vrolijk verder: 'Oh kapiteintje in je onderbroek / en als je die nu uittrekt, krijg je billekoek.' Briesend kwam de kapitein naar voren: 'Ik zal jóú eens...' Maar de kok ging onverstoorbaar door: 'Oh kapiteintje, in je blote kont / als je op je kop staat, heb j'n pruimenmond.' Toen barstte hij in een onbedaarlijke schaterlach uit. En de andere piraten, op het lawaai afgekomen, lachten hartelijk mee. Alleen het parkietje peuzelde onverstoorbaar verder - krrk kkrk krrk. Dit kan zo niet langer, dacht Zwartnacht. Die domme kok is, behalve verdoofd, nu zo dronken dat er brokken van komen. Maar toen hij de arm van de kok pakte en hem mee naar beneden wilde trekken, trok deze zich los en richtte zijn aandacht nu op Zwartnacht zelf. 'Hé, Zwartnachtje! Grote vriend, blindeman, kan er wat van, vlam in de pan. Waarom noemen wij jou eigenlijk Zwartnacht? De nacht is toch altíjd zwart? Er is toch geen witte nacht? Of hi hi - een slap die lacht, of - woeehaa! - een tang die slacht... Een tang? Wég met alle tangen, leve mijn kiezen, hoezeee!' - en toen viel de dronkeman met een klap tegen de grote mast aan. Hoog in de mast, in het kraaiennest, zat het matrozenpiraatje op de uitkijk. De mast ging vervaarlijk heen en weer, het matrozenpiraatje verloor zijn evenwicht en stortte naar beneden. Hij kwam bovenop de buik een hele dikke piraat terecht en stuiterde vervolgens tegen de kapitein. Die viel achterover in een grote ton met vis. Wóédend was hij! En de kok maar lachen.
40
Dat deed de deur dicht. Zwartnacht kwam naar voren, greep de kok in zijn nek en ging weer op zoek naar de werkplaats van de smid/tandarts. Het parkietje assisteerde, "rrrecht - krrk - zodiegaat - krrkkrrk", met een nieuwe walnoot tussen z'n poten. 'Héé, smidjuuu', zei de straalbezopen kok, door de alcohol nu weer even onverstaanbaar als aan het begin van het verhaal, 'kommeropmetjutanguuutjuussss!!' Dat liet de smid zich geen tweemaal zeggen. Voor de kok het wist, voelde hij het staal van de tang weer tegen zijn lippen. En opnieuw sputterde hij tegen ('nuuuuhhhhh, hhhuulluuupp!!!'). Het ging niet. De tang was te groot. De kok hing laveloos in een stoel, tong uit de mond, murmelend. De smid krabde zich op het achterhoofd. 'Tja, Zwartnacht, ik weet het niet. Ik kan wel een kleinere tang pakken maar dan hangt die tong er weer voor.' Zwartnacht dacht diep na. Touw om de kies leggen? Kin tegen een muur duwen? Nee, niet ideaal. Krkk krrk, kraakte het parkietje. Krkk krrk. Krrk krrk...? Natuurlijk! 'Parkietje, weg met die walnoot, hop de kokkenmond in en die kies eruit pulken!' Dát vond het parkietje een leuk klusje! Hij vloog op, landde na een sierlijke boog op de onderlip van de kok, wurmde zich achter de tong en begon naar hartelust op de zieke kies te kloppen. Die arme kok, zoals die kon kokhalzen! Hij sloeg om zich heen, probeerde het parkietje vast te pakken, weg te duwen, uit te spugen, maar er was geen beginnen aan. Daar kwam het eerste stukje kies al naar buiten, en daar het volgende.
41
Tiktik tik, hamerde het parkietje vrolijk door. De smid begon op de maat mee te klappen en de kapitein, inmiddels ook erbij gekomen, schudde zo van het lachen dat de visrestanten in het rond vlogen. Binnen vijf minuten lag de hele kies eruit. De kok stond wankelend op en klom aan dek om in een hoekje te treuren. Zwartnacht beloonde het parkietje met een verse walnoot. De smid was teleurgesteld dat hij zijn werk niet had kunnen afmaken. En de kapitein? Die had helemaal niet in de gaten welk liedje hij eigenlijk neuriede: oh kapiteintje, in je blote kont... “Oh kapiteintje, in je blote kont / oh wat ben je dik, zo zak je door de grond.” Het oudste zoontje zingt uit volle borst. “Oh kapiteintje, met je witte bibs / lust je - hihihi - lust je - hihi - ook een emmer snot?” Het jongste zoontje kan haast niet meer van het lachen. “Dat rijmt niet” (het oudste zoontje). De vader komt tussenbeide: “Nou ja, bibs, kont, snot, het zijn vieze woorden die jullie helemaal niet mogen zeggen.” “Ja ja, en jij zeker wel”, hoont het oudste zoontje. De vader voelt dat hij kwaad wordt en… weet zich dan toch te beheersen. “Tuurlijk niet. Hooguit in een verhaal. Maar ja, dat loopt nu eenmaal zo.” Hij probeert het luchtig te zeggen. Het oudste zoontje kijkt hem scheef aan. “Sommige vaders kunnen er zeker weer niets aan doen, hè?” De vader haalt diep adem en zegt: “En toch hou ik van jullie.”
42
Zwartnacht
Het matrozenpiraatje
De eenentwintig reuzenschildpadden
45
De Omgekeerde Wereld
46
De Gang des Doods
47
Hoofdstuk 5: De beproeving “Ik kan het niet”, zegt het jongste zoontje woedend. Hij gooit de lijmpot op de grond en begint te huilen. “Hi-ha-huilebalk”, valt het oudste zoontje meteen in. De vader wil driftig ingrijpen maar herinnert zich dan zijn eerdere belofte. Dus kijkt hij het oudste zoontje alleen even aan. Die slaat zijn ogen neer en gaat dan verder in zijn boek. De vader neemt het jongste zoontje op schoot en vraagt: “Wat kan je niet?” Pruillippend: “De vleugels op het lijf plakken. Zo is het toch geen parkietje? Het lijkt wel een zeehond.” “Wilde je het parkietje van Zwartnacht maken?” “Ja. Met rode veertjes en bruine ogen en gele pootjes. Maar de vleugels plakken niet.” De vader pakt het knutselwerk voorzichtig tussen twee vingers en oordeelt: “Ik denk dat je beter plakband kunt gebruiken.” “Neehee”, roept het jongste zoontje uit, “dat is net zo moeilijk. En ik heb óók beenpijn.” “We zullen binnenkort toch eens aan de dokter vragen of ze inmiddels niet iets tegen groeipijnen hebben,” zegt de vader en hij begint over het been te wrijven. “En trouwens, wie wilde er nu later knutselaar worden?” “Nou niet meer”, zegt het jongste zoontje verdrietig.
“Maar jongetje, alleen omdat het even niet lukt met die vleugels? Je zult nog wel vaker iets lastigs moeten doen of iets dat je niet leuk vindt.” “Ja natuurlijk”, roept het oudste zoontje van uit zijn boek, “vies eten eten.” Dan moet het jongste zoontje lachen: “Haren wassen.” “Slapen” (het oudste zoontje). “Opruimen” (de jongste). “Goeiendag zeggen.” “Stil zijn.” “Snoepen” (hè?). “Poepen” (giechel). “Poepen en plassen” (woehaa!!). “Snotten.” “Fluppen.” “Krikk...” Nu grijpt de vader in. “Fijn jongens, hele geestige voorbeelden. Ik snap ze niet allemaal maar dat zal wel aan mij liggen.” “Poepen” (het jongste zoontje weer). “Had je al gezegd” (het oudste zoontje). “Jongens, stil nou even”, begint de vader maar het helpt niets. Dan maar met stemverheffing: “En-weten-jullie-waarom-hetgoed-is-om-ook-vervelende-of-moeilijke-dingen-te-doen? Omdat-je-daar-sterk-van-wordt!” Hè? “Ja”, vervolgt de vader, “als je iets doet wat je niet leuk vindt of eng of griezelig...”
49
(“Dat is hetzelfde, papa.”) “...dan groei je daar een klein beetje van. Telkens weer.” De zoontjes kijken elkaar maar wat aan. ”Geloven jullie me niet?”, gaat de vader verder. “Okee, ik was het eigenlijk niet van plan maar vanavond zal ik jullie een Zwartnachtverhaal over een beproeving vertellen.” De piraten hadden de tropen achter zich gelaten. Voorbij waren de hitte, de dichte jungles, de koraalriffen en de intense kleuren. Van de Stille waren ze de Atlantische Oceaan binnengetrokken en nu naderden ze de onherbergzame kust van Scandinavië. Het was er bewolkt en regenachtig en er woei een constante koude wind. Zwartnacht had zijn vaste plekje aan dek verlaten en bracht de meeste tijd door in de hut van de kapitein. Die had als enige een potkacheltje en daar had de blinde piraat het zich gemakkelijk gemaakt. De kapitein en hij zaten soms urenlang met elkaar te kletsen. Nu hadden ze het over Kist de Sladist. Dat was een oude vijand van de kapitein uit de tijd dat ze nog samen op een schip voeren. Altijd ruzie, altijd elkaar treiteren, altijd schelden. Het ergste was toen Kist een keer de kat van de kapitein aan de hoogste mast had vastgebonden en het arme dier daar een nacht lang hulpeloos had gehangen. De kapitein had het hem nooit vergeven.
50
'Rotzak', mompelde hij voor zich uit. 'Zo'n klein katje... deed geen vlieg kwaad... kon niet hebben dat hij van mij was... rotzak...' 'Wat is er eigenlijk van die Kist geworden?', probeerde Zwartnacht de kapitein af te leiden.' 'Hè, wat... oh, die werd ook ergens kapitein. Maar hij zorgde zo slecht voor zijn mannen dat ze 'm op een goede dag - ja, een góéde dag - overboord zetten. Daarna heeft hij een tijdje rondgezworven tot hij hier ergens in de buurt een kasteel wist te veroveren. Daarom moest ik aan hem denken. Voorzover ik weet, woont hij nog steeds in dat kasteel. Hij zal nog wel een stukje gemener zijn geworden want hier zijn ze hem De Sladist gaan noemen.' 'En als wij hem nu eens een bezoekje brachten op zijn kasteel? Om de zaak, om zo te zeggen, nog een keer nader te bezien?' 'Jaa!', reageerde de kapitein opgetogen, 'da's een goed idee van je! En dan mep ik 'm toch...' 'Nou, dat is nu ook weer niet de bedoeling', haastte Zwartnacht zich te zeggen. 'Ik dacht meer aan een beetje praten, een beetje...' 'Jaja, braaf hoor, piraat Zachthart, laten we elkaar vooral geen pijn doen hè? Vooruit kerel, verzamel de mannen...' Nog geen uur later stonden de piraten bovenop de hoge klippen in het noordelijkste puntje van Noorwegen. De wind blies ruw door hun kleren en ze hadden de grootste moeite zich staande te houden. Als laatste was Zwartnacht bovengekomen. Zijn makkers hadden hem in een grote mand gezet en deze met vereende
51
krachten omhoog gehesen. De mand was van links naar rechts geslingerd en dreigde voortdurend over de kop te slaan. Zwartnacht had doodsangsten uitgestaan. 'Mannen, op pad', bulderde de kapitein. Dwars tegen de wind in worstelden de piraten zich in de richting waar de kapitein gewezen had. Eerst zagen ze niets. Het regende. De duisternis was ingevallen en takken en bladeren vlogen hen om de oren. Maar na verloop van tijd verscheen er iets massiefs, iets donkers aan de horizon. Geleidelijk veranderde de schaduw in het silhouet van een kasteel. Een even reusachtig als bouwvallig kasteel. Met hoge kantelen, een grote, houten toegangspoort die scheef in z'n kettingen hing, en vier torens waarvan er één ingestort was. De wind huilde langs de muren en vleermuizen vlogen donkere vensters in en uit. Op de drie torens wapperden zwarte vlaggen. KS stond er in bloedrode letters op. Op kousenvoeten naderden de piraten het kasteel. De kapitein voorop, Zwartnacht achteraan. Voor de poort hielden ze stil. Iemand had er met grote hanenpoten het volgende op geschreven: "Welkom op slot Weejegebeente". En daaronder: "Wee je gebeente!!!". Een beetje bangig hingen de piraten tegen elkaar aan. 'Heeft er iemand een idee hoe we binnen kunnen komen?', vroeg de kapitein. 'Kloppen misschien?’, opperde een piraat.
52
'Ja, goed idee', zei Zwartnacht schamper, 'en dan zeggen we dat we op de thee komen.' 'Kom op mannen, even serieus', zei de kapitein streng, 'gebruik nou eens jullie hersens.' 'Zouden we niet gewoon door kunnen lopen?' stelde het matrozenpiraatje voor, en hij duwde de poort open en stond zomaar op de donkere binnenplaats. 'Deksels nog aan toe', zei de kapitein verbaasd. Een voor een slopen de piraten de binnenplaats over. Aan het eind ervan stuitten ze op een kleine deur. Ook deze stond uitnodigend op een kier... Ze kwamen in een grote, kale ruimte. Zonder meubilair, niets aan de muren, er brandde alleen een manshoog haardvuur. En plotseling klonk er een rauwe, doordringende lach. 'Kist!' wist de kapitein meteen, 'Kist de Sladist, we waren naar je op zoek...' 'Zozo, wie we daar hebben? Ach, het is mijn oude vriend Gerrit. En waar...' “Gerrit?”, vraagt het jongste zoontje stomverbaasd, “heet de kapitein Gerrit? Zo heet Gerrit ook!” “Ja hèhè”, lacht het oudste zoontje, “nogal wiedes.” “Je bedoelt natuurlijk Gerrit uit jouw klas, die een poes heeft en van zijn achternaam Schipper heet”, glimlacht ook de vader. “Ja, dat is inderdaad wel heel toevallig. Zullen we nu weer doorgaan?”
53
'En wat denk jij hier te komen doen?', vroeg Kist de Sladist aan de kapitein. 'Ik heb nog steeds een appeltje met je te schillen', antwoordde deze, 'vanwege die kat, weet je nog?' 'Ach, zit je dat nog steeds dwars? Nou, ik heb nieuws voor je: straks hoef je nooit meer aan je kat te denken. Want als ik met je klaar ben, is er niets meer van je over dan een pakje botjes en een witte schedel met gaten. Jullie zullen Weejegebeente nooit meer verlaten!' En op hetzelfde moment sloeg de deur achter hen dicht. De piraten konden geen kant op. Al die tijd had Kist zich niet laten zien. Maar onverwachts doofde het vuur en werd er een reusachtige kerel met een waanzinnige grijns zichtbaar. Een groot litteken liep over zijn wang. Hij had een roestige helm op zijn hoofd, met berenklauwen aan weerskanten. En hij had twee manshoge zwaarden in zijn handen. De piraten realiseerden zich direct dat ze geen schijn van kans hadden. 'Kom op zeg', zei de kapitein met veel meer zelfvertrouwen dan hij op dat moment bezat. 'Laten we dit als volwassen mensen oplossen. Wíj hebben ruzie met elkaar, dus je kunt mijn mannen rustig laten gaan.' 'En dan zeker wachten tot ze terugkomen om me uit te roken? Nee, beste Gerrit, jullie blijven allemaal hier en ik ga iets, eh, heel bijzonders bedenken om met jullie te doen.'
54
En weer klonk die rauwe lach. Nog harder en griezeliger dan de eerste keer. 'Oké, piraatjes, ik heb een idee. Héél leuk, en het biedt jullie een laatste kans. Hebben jullie weleens gehoord van... de Gang des Doods?' Er ging een siddering door de piraten heen. De Gang des Doods. Die kende iedere piraat. 0ver de wereld verspreid waren er een stuk of tien van. Verborgen in sinistere kastelen. Er zouden de meest vreselijke dingen te zien zijn. Huiveringwekkende monsters maakten je er het leven zuur. En dan de spinnen. Als je daar alleen al naar keek, bestierf je het. Gang des Doods... 'Als een van jullie erin slaagt mijn Gang des Doods te overleven', ging Kist door, 'laat ik jullie allemaal vrij. En anders... zien jullie de zon nooit meer opkomen, ha ha ha...' Angstig overlegde de piraten met elkaar. Wie van hen zou er zo gek zijn zich als vrijwilliger aan te melden? Niemand toch zeker. Toen richtte één piraat zich op en liep naar voren. 'Ik neem de uitdaging aan', zei hij rustig. Wie het was? Zwartnacht natuurlijk. 'Nee Zwartnacht, jij blijft hier', besliste de kapitein, 'je kunt toch al niets zie...' 'Sttt, kapitein', siste Zwartnacht, 'daarom juist...' En toen wat harder: 'Kist, breng me naar je gang. Help me alleen een beetje met lopen want, eh... eh... mijn ogen zijn nog niet aan de duisternis gewend.'
55
Kist de Sladist pakte Zwartnacht bij zijn arm en leidde hem om het haardvuur heen naar een muur. Daar drukte hij op een steen en kermend schoof een deel van de muur weg. Daarachter? Daarachter schemerde de Gang des Doods. 't Was dat Zwartnacht niets kon zien... De Gang de Doods was ongeveer een kilometer lang en werd vaag verlicht door brandende toortsen. Schimmel en algen woekerden langs de muur. Vlak boven Zwartnachts hoofd hing een enorme kelderspin. Bruin met harige poten, zijn kaken naar voren gesperd, doodstil, aan een lange, bleke draad. 't Was dat Zwartnacht niets kon zien... En omdat hij niets zag, schrok hij ook niet van de drie broodmagere ratten die voor zijn voeten schuifelden. Hun ogen felrood, hun gele tanden flikkerend in het schijnsel van de toortsen. Gelukkig stond de blinde piraat er niet alleen voor. Natuurlijk had hij zijn parkietje meegenomen. Het diertje hielp hem krakend op weg: 'Rrrechtzodiegaatrrrechtzodiegaat.' En dat deed Zwartnacht. Uit de muur kwam een 50 cm lange naaktslak gekropen, glibberig, viezig, vochtig. Zwartnacht zag hem niet. En ook voor het kwalachtige, lillende wezen aan het plafond schrok hij niet terug. Af en toe waarschuwde het parkietje hem: 'Grrrotestaphelegrrrotestap'. En dan tilde Zwartnacht zijn voeten hoog op om over een plas bloed of een riooldier te stappen. 't Was dat hij niets kon zien...
56
Een bende oorkruipers probeerde Zwartnacht de weg te versperren. Hij zag ze niet en liep er dwars doorheen. Het knisperde onder z'n voeten. Vanuit een donkere hoek lichtte plotseling een skelet op. Er staken nog twee bruine tanden uit zijn wijd open mond en in de holle ogen sliep een nest pissebedden. Zwartnacht wandelde rustig door, hij had niets gezien. Een worm viel kronkelend op zijn bovenlip. Zwartnacht kon hem proeven. Hij veegde hem kalmpjes weg. Maar toen er een dode, halfvergane kraai voor Zwartnachts voeten viel, werd het wél het parkietje te gortig. Met een schrille kreet dook hij Zwartnachts borstzakje in, met z'n kopje naar beneden. En zo moest Zwartnacht het laatste deel van de tocht in z'n eentje maken. Wat er verder nog gebeurde? Een roestig zwaard suisde door de lucht en miste zijn neus op een haar na. Friemelende kakkerlakken probeerden zich aan de blinde piraat op te trekken. Een met vergif ingesmeerde bijl vloog rakelings voor hem langs. De grond opende zich boven een kuil boordevol slangen. In een hoek lagen nog drie skeletten tegen elkaar aan. Een... BAM! Met een klap bereikte Zwartnacht het einde van de gang. De deur waar hij tegenaan gelopen was, ging spontaan open. Zwartnacht wreef over z'n pijnlijke knie. Toen durfde het parkietje ook weer uit het borstzakje te kijken. En meteen waren zijn praatjes terug. 'Rrrchtzodiegaat', klonk het opgewekt.
57
Voorzichtig zette Zwartnacht een stap over de drempel. Hij haalde diep adem en genoot van de frisse lucht. Na de bedompte Gang des Doods was hij daar wel aan toe. Maar daar voelde hij een harde hand in zijn nek. Hij schrok zich wild en dacht dat zijn laatste uurtje geslagen had... “Verrek”, zegt de vader, “is het al zo laat? Gauw onder de dekens jongens, en de ogen dicht.” Hij staat op en wil het licht uitdoen. “Maar het verhaal is nog helemaal niet afgelopen”, zegt het oudste zoontje verontwaardigd. “Dat doen we dan de volgende keer. Het is ook een vervolgverhaal.” “Wat is dat, een vervolgverhaal?”, vraagt het jongste zoontje. “Dat hij geen zin meer heeft”, zegt het oudste zoontje boos, “en dat is helemaal niet leuk. En wat was nou eigenlijk die beproeving?” “Hij heeft die worm toch geproefd!”, reageert het jongste zoontje met een grijns. “Heel grappig, ja” (het oudste zoontje). “Maar is hij dan nu zoveel (hij zegt het smalend) „sterreker‟ geworden? Wat is er nu helemaal gebéúrd?”. “Héél veel! (het jongste zoontje). “Ze zijn helemaal in het kasteel gelopen en de kat van de kapitein is dood en die heet Gerrit.” “Die kat zeker.”
58
“Jongens, geen ruzie”, komt de vader ertussen. “Enne, ook dít is een beproeving, voor jullie dan. Want nu moeten jullie je geduld bewaren tot morgen. Dahag, lekker slapen.” En na die woorden staat hij vlug op, trekt de deur van de slaapkamer achter zich dicht... en zet hem dan weer op een kier.
59
Hoofdstuk 6: De beproeving (deel 2) “Wat ben je laat - en hoe was de training?”, gaat de vader in één adem door. “Oh, goed”, antwoordt het oudste zoontje kort. Té kort. Daar neemt de vader geen genoegen mee. “Alleen maar „goed‟? Niet, eh, leuk? Of, héél leuk. Of dat je het partijtje gewonnen hebt. Of misschien verloren?” Het oudste zoontje geeft geen antwoord. “Nou?”, dringt de vader aan. “Ze deden stom.” Stilte. “Hoezo, stom?” “Gewoon, stom.” “Wie deden stom?” “Ja, hou nu maar op”, en het oudste zoontje wil weglopen. “Hé jij, kom eens gauw terug”, zegt de vader streng, “je loopt natuurlijk niet zomaar midden in een gesprek weg.” “Moet je maar goed kijken.” En daarop rent het oudste zoontje naar boven. En de vader? Die gaat erachteraan. Maar dat had hij beter niet kunnen doen. Op de zesde trede van de trap ligt een legoautootje waar hij vól op stapt. Als het autootje weg probeert te komen, glijdt het samen met de vader vier treden naar beneden. Daar, op de tweede trede, blijft de vader versuft liggen.
60
Dan vergeet hij al zijn goede geduldig-blijf-voornemens en roept woedend: “Hoe-vaak-heb-ik-niet-gezegd-dat-jullie-geenspeelgoed-op-de-trap-moeten-laten-slingeren? Ik had mijn nek wel kunnen breken, allebei hier komen, nu, meteen, onmiddellijk!” Het jongste zoontje is helemaal niet thuis. En het oudste zoontje is niet gek. Die weet dat zijn vader vanzelf wel naar boven komt. En dat klopt. Briesend staat de vader voor de jongenskamer. “Wij moeten even praten”, zegt hij dan, zéér beheerst. “Wrmmppf”, is het enige geluid dat uit de kamer komt. Het oudste zoontje ligt in bed met zijn hoofd onder de dekens. “Kom eerst eens uit je bed”, zegt de vader, iets rustiger. “En als je boos bent, kun je maar het beste vertellen wat er is, dat lucht altijd op.” “Ukbunnieboo”, zeggen de dekens, “jijbunboo.” “Goed”, zucht de vader, “ik ben boos en misschien kun jij mij daar vanaf helpen.” Warempel, dat werkt. De dekens komen langzaam in beweging en daar verschijnt een blonde kuif. “Ik ben boos”, zegt de vader, “omdat ik iets niet begrijp. Ik bedoel, jóú niet begrijp. Waarom jij, eh... niet boos bent. Vertel nu eens wat meer over de training.” “Nou, ze deden gewoon stom”, kribbigt het oudste zoontje. “Ah. Wie?” “Ken je toch niet.” Dat kan kloppen. De vader heeft geen idee met wie het oudste zoontje traint.
61
“Waarom deden ze stom? En tegen wie, tegen jou?” “Nee natuurlijk niet” (hoe háált de vader het in zijn hoofd). Daar begrijpt de vader niets van. “Maar als ze niet tegen jou stom deden, wat is dan het probleem?” Dan barst het oudste zoontje los. “Hij zat de hele tijd aan me te trekken en toen rukte ik me los en vielen we beiden op de grond en zijn bril ook en toen trapte hij die bril weg en gingen we allemaal vechten en mocht híj niet meer mee doen. Heb je nou je zin?” Het duizelt de vader. Dan zegt hij: “Ik begrijp het nog niet helemáál. Wie zat ook alweer aan je te trekken?” “Ken je toch niet.” “Oh. En waarom trapte die jongen zijn eigen bril weg?” “Híj niet. Doris!” Doris. Die kent de vader. Dat is een vriendje van het oudste zoontje. “Aha, Doris. Dus die trapte die bril van die jongen weg. Hij wilde je natuurlijk helpen. Nou ja, daar zijn vrienden voor.” “Néé, je begrijpt er niets van! Daar gáát het helemaal niet om!” “Oh.” “Hij wilde alleen maar klooien. Zo doet ie altijd als Frans er is.” “Wie is Frans nu weer?” “Ooooh, die jongen natuurlijk.” “Oh ja, was ik vergeten. En eh, toen gingen jullie allemaal maar vechten?” “Neehee, alleen ik en Doris met die andere jongen.”
62
“Frans.” “Ja natúúrlijk, wie anders?” “Met zijn tweeën tegen één? Maar dat is toch niet eerlijk?” Nu ontploft het oudste zoontje: “OOOOOOOhh wat ben jíj dom, je snapt he-le-maal niets, sukkelige s... oooÓÓÓÓH.” En hij barst in snikken uit. “Maar jongentje dan toch”, schrikt de vader, “je huilt anders nooit.” Gierende uithalen zijn het antwoord. “Ikhuihuihuihuilnietenjulliezijnallemaalstomhuhuhuhuhuhu.” De vader is ook op het bed gaan zitten. Hij slaat zijn arm om het oudste zoontje heen maar die rukt zich los. “Gahaha-nu-maarweg.” Maar de vader houdt voet bij stuk. Hij begint opnieuw. “Oké, dus jullie gingen met z‟n drieën vechten. Eh, om die bril...?” “Neeheehee, jahahahahaha, daar moet-ie gewoon van afblijven.” “Doris?” “Ja natuurlijk.” “Dus jullie gingen níét met z‟n tweeën tegen, eh, Frans?” “Natuurlijk niet, Doris moest gewoon van die bril afblijven, dat is alles.” “Oh, dat is alles...” “En toen mocht Frans niet meer meedoen van de trainer. En dat is gemeen want hij was alleen maar met mij aan het vechten.” “Hè?” “Toen we be-gon-nen”
63
“Oh, juist ja.” Op dat moment horen ze beneden de keukendeur. Het jongste zoontje komt binnen en rent meteen de trap op. Met glinsterende brillenogen kijkt hij zijn broer en zijn vader aan: “Raad eens wat ik vanda...” Maar verder komt hij niet. Het oudste zoontje valt hem woedend in de reden: “En het is allemaal jóúw schuld!!!” Met een klap bereikte Zwartnacht het einde van de gang. De deur waar hij tegenaan gelopen was, ging spontaan open. Zwartnacht wreef over z'n pijnlijke knie. Toen durfde het parkietje ook weer uit het borstzakje te kijken. En meteen waren zijn praatjes terug. 'Rrrchtzodiegaat', klonk het opgewekt. Voorzichtig zette Zwartnacht een stap over de drempel. Hij haalde diep adem en genoot van de frisse lucht. Na de bedompte Gang des Doods was hij daar wel aan toe. Maar daar voelde hij een harde hand in zijn nek. Hij schrok zich wild en dacht dat zijn laatste uurtje geslagen had. Toen brulde een stem: 'Wát? Dat kan helemaal niet!' Het was Kist de Sladist. 'Er is nog nooit iemand levend uit de Gang des Doods gekomen. Iedereen sterft er van angst! Jij kan hier helemaal niet zijn!' 'Toch wel Kist', antwoordde Zwartnacht, van de schrik bekomen. 'En ik kan je nog meer vertellen, die hele gang van jou stelt helemaal niets voor. Waar had ik dan bang voor moeten zijn? Ik heb helemaal niets engs gezien.'
64
'Onmogelijk', brieste Kist, 'het moet er vergeven zijn van de griezeligheid. Er moeten afschuwelijke spinnen inzitten, levensgevaarlijke slangen, winterwormen, doodshoofden en skeletten. Het groene slijm moet van de muren druipen en als je al niet van al die kakkerlakken een hartverlamming krijgt, dan wel van de reuzenslakken.' 'Werkelijk?', reageerde Zwartnacht zo verbaasd mogelijk, 'maar heb je ze dan zelf gezien?' 'Nee, natuurlijk niet', snauwde Kist, 'ik ben niet gek. En trouwens, piraatje, nu heb ik er schoon genoeg van. Ik ben helemaal niet van plan die vriendjes van je vrij te laten. Nooit geweest ook. Ik houd ze lekker gevangen. Ik zal ze boeien, ik zal ze pijn doen, ik zal ze keihard laten werken tot ze erbij neervallen. 'Maar dat was de afspraak!' riep Zwartnacht verontwaardigd. 'Ja, dat was toen en nu is nu. Punt.' Zwartnachts hersens kraakten. Als hij nu geen list verzon, zou het wel eens heel slecht met zijn kameraden af kunnen lopen. 'Nou... oké dan', zei hij tenslotte berustend, 'misschien is dat ook maar het beste. Zulke goede collega's waren het eigenlijk niet. En dan die achterlijke kapitein. Vreselijke man. Eigenlijk wilde ik altijd al voor mezelf beginnen. Een eigen schip met eigen bemanning, een jongensdroom komt uit. Nu ik deze beproeving heb doorstaan, durf ik alles aan.' Kist keek hem argwanend aan. 'Zeg, zit je mij in de maling te nemen of zo? Wat nou, beproeving? Je zei dat er helemaal niets te zien was in de Gang des Doods. Dan heb je toch niets gepresteerd?'
65
'Tja, dat is voor jou een vraag en voor mij een weet', antwoordde Zwartnacht raadselachtig. 'Ik ben in elk geval veel sterker uit die gang gekomen dan ik erin ging.' Met zijn ogen tot spleetjes geknepen keek Kist hem aan. Wat was er gebeurd in die gang? En wat was dat eigenlijk voor een rare piraat? Wat zag hij er vreemd uit, met die ogen in de schaduw en dan dat parkietje... Maar het wás waar: hij vertoonde geen spoor van angst. Zou het dan werkelijk mogelijk zijn om levend uit de Gang des Doods te komen? Als een kerel die de hele wereld aankon? Zwartnacht merkte dat de ander aarzelde. Nu moest hij doorgaan. 'Je durft niet, hè? Ja, zo voelde ik mij ook voor ik de gang in ging. Ik deed het haast in mijn broek. Net als jij nu, schijtlijster.' Woest haalde De Sladist naar de blinde piraat uit. Zwartnacht viel op de grond maar wist dat hij nu niet meer terug kon. 'Een lafaard ben je, Kist. Ik ben ongewapend en je slaat me gewoon neer. Slappeling. Held op slobkousen. Wil je dat de mensen horen wat voor vent je eigenlijk bent? Dat Kist de Sladist een verliezer van het zuiverste water is?' Zwartnacht was weer opgestaan en maakte zich op voor de laatste ronde. 'Iedereen zal je uitlachen. Nalopen, bespugen, uitjouwen. Nènènènènè-nè, ik hoor het al. Kist de Kwast zullen ze je noemen. Of Kist Vraagt Kusjes. Of eh...' Meer hoefde hij niet te zeggen. Schreeuwend dook Kist de gang in. Meteen tastte Zwartnacht naar de deur, had 'm te pakken en smeet hem met een met een harde zwiep achter De Sladist dicht.
66
'Woehaa, woehaa, aaarch, ááárch, áááááárrrrr!' klonk het in de gang. En nog harder: 'ÁÁÁÁÁÁÁÁÁRRRRRR, WOEOEOEOEOEOEOEEOE,
HÈÈÈÈÈÈÈLP,
HÈÈÈÈÈÈÈÈÈ-
LÙÙÙÙÙP!!!' Daarna werd het geluid zachter, alsof het gedempt werd door iets wolligs, of nee - iets zwaars, of nee - iets vochtigs. Er klonken blubbergeluiden, luchtbellen in de modder, zuigende stroop. En daartussendoor: 'hèèèèlùùp, áááárch.' Steeds zachter en zachter. Het laatste wat Zwartnacht hoorde was iets van 'bùbùbùdrog-o-o-gen'. Toen was het stil. Doodstil. Zwartnacht veegde het zweet van zijn voorhoofd en overwoog wat hem te doen stond. De weg naar de ingang van het kasteel zoeken? Dat leek hem niet eenvoudig. Gelukkig was het parkietje er nog. Hij stak zijn snavel in de lucht en riep schril: 'Schooorrrrrrr!' Schoor, dacht Zwartnacht? Wat nou schoor? Schoor is als je iets vast zet. Wat moest hij daar nou mee? Maar dat bedoelde het parkietje niet. Hij kroop uit Zwartnachts borstzakje, vloog op, draaide om zijn as en verdween door de schoorsteen boven op het dak het kasteel in. Zwartnacht merkte daar niets van. Die stond wat besluiteloos van zijn ene op zijn andere voet te wippen. En net toen hij iets wilde gaan doen - wat dan ook - hoorde hij stemmen: 'Ja ja, we volgen je hoor, breng ons maar bij je baas.' En: 'Potver, wat is het hier donker, ik zie geen klap, au, nu stoot ik ook nog mijn kop, potver...'
67
Het waren de piraten. Daar kroop de eerste door de schoorsteen naar buiten. Het was het matrozenpiraatje, pikzwart geworden. Dolblij vloog hij Zwartnacht om de hals. Zo kwamen Zwartnachts makkers een voor een tevoorschijn, zo zwart als roet maar allemaal even blij. Zodra de laatste piraat beneden was, gaf de kapitein het sein te vertrekken. Rennend en struikelend maakten ze zich uit de voeten. Zwartnacht wandelde rustig achter ze aan. Hij maakte zich nergens meer druk om. Waarom zou hij ook? Hij had de Gang des Doods overleefd... “Het klopt niet”, zegt het oudste zoontje. Is hij nog steeds boos? “Oh nee, en waarom dan niet?” “Waarom konden de piraten niet gewoon zelf ontsnappen? Ze hoefden toch niet op het parkietje te wachten om in de schoorsteen te kruipen? Dat is écht onzin.” Oei, denkt de vader, dat is waar. Wat nu? Hoe zou Zwartnacht zich hieruit redden? Dan weet hij het. “Luister jong. Het verhaal heette de beproeving hè? Nou, als de piraten dan zomaar uit het kasteel konden ontsnappen, was alles voor niets geweest. Dan had Zwartnacht net zo goed níét al die ellende in de Gang des Doods hoeven doorstaan. Toch?” “Geklets”, sneert het oudste zoontje, “je hebt zelf verteld dat hij helemaal niet bang was in de gang. Trouwens, Kist vond het eerst ook geen prestatie.” “Ja maar”, antwoordt de vader, “wie geloven we nu? Zwartnacht of Kist?”
68
“Nou, jou in elk geval niet, papa.” Met die woorden draait het oudste zoontje zich om en pakt zijn boek.
69
Hoofdstuk 7: De zeemeermin “Maar wat bedoelde de dokter met „dat je daarmee moet oppassen‟?”, vraagt het jongste zoontje. “Och, dat weet ik ook niet zo precies”, zegt de vader luchtig. “Ik denk zoiets als dat je natuurlijk geen onnodige risico‟s moet lopen.” “Geen on-no-de-ri-ko‟s? Wat is dat nou weer?” De vader denkt na. “Hoe moet ik je dat uitleggen? Eh, stel je eens voor dat je op de bovenste verdieping van een heel hoog flatgebouw staat.” “Hoe hoog?” “Heel hoog. Hon... nee, duizend verdiepingen.” “Zó joh!!” “Ja. Heel hoog dus. Zó hoog dat je staat te trillen op je benen. “Ja.” “En je denkt, kom, ik ga eens over de rand kijken.” “Waarom?” “Nou gewoon. Zomaar. En je doet een stapje in de richting van de dakgoot, en nog een, en nog een...” “En dan val je naar beneden”, zegt het jongste zoontje genietend, “kedèèèng!” “Eh ja, maar dat is natuurlijk niet de bedoeling. Ik bedoel, je bent natuurlijk niet gek. Je wilt natuurlijk niet écht vallen. En dus doe je die stapjes juist niet want anders kun je vallen.” De vader is de draad kwijt. Hij probeert het opnieuw.
70
“Als je naar die rand loopt, loop je het risico, (loopt, loop, hoort hij zichzelf zeggen) de kans, eigenlijk, dat je per ongeluk naar beneden valt. Door een windvlaag bijvoorbeeld, of omdat je misschien duizelig wordt. Terwijl je daar eigenlijk niets te zoeken hebt. En dat noemen we dan: onnodig risico lopen.” “Oh.” Het interesseert het jongste zoontje niet erg meer. Maar de vader gaat door. “En dus moeten we een afspraak maken met een orthopeed die...” “Een wát?”, onderbreekt het jongste zoontje hem. “Een orthopeed. Dat is een dokter in het ziekenhuis die alles van beenpijn weet. Als het geen groeipijnen zijn, moet het immers wat anders zijn. Nou, die gaat wat onderzoeken doen en dan kun je de volgende dag weer naar huis. Verder niets aan de hand, hoor.” “Ha ha, aan de voet bedoel je zeker!” Het oudste zoontje komt binnen. Meteen richt zijn broertje zich op hem: “Ik moet naar het ziekenhuis!” “Oh. Waarom.” “Om geen onnoderiko‟s te lopen.” “Oh. Waar loop je die dan?” “Op een flatgebouw.” “Oh. Dan ga ik mee.” “We gaan allemaal mee”, beslist de vader. “Jammer dat ik niet weer onze eigen dokter krijg”, zegt het jongste zoontje. “Hoezo?”
71
“Ik vind haar zo lief.” “Oh ja? Eh, waarom?” “Omdat ik altijd een ballon van haar krijg. Enne, omdat ze over mijn hoofd aait. Enne, nou, omdat ze zo lief is, dus.” Het wordt stil. “Papa, wat kijk je nou?”, vraagt het oudste zoontje. De vader schrikt op, schudt iets van zich af en wil naar de keuken om het eten klaar te maken. Het oudste zoontje houdt hem tegen: “Papa, word jij nog een keer verliefd?” “Ja, net als Machiel en Rowena”, zegt het jongste zoontje lachend. “Die zitten de hele tijd aan elkaar en nu heeft de juf ze uit elkaar gezet, hihi.” Het oudste zoontje blijft de vader met een scheef hoofd aankijken. Deze geeft geen krimp. “Kom jongens, nog even spelen, dan kunnen we straks gaan eten,” zegt hij neutraal. Hij draait zich om en verdwijnt in de keuken. ‟s Avonds in bed zegt het oudste zoontje: “Papa, vanavond wordt Zwartnacht verliefd.” Hij klinkt zeer beslist. De vader kijkt hem strak aan. “Goed, als jullie dat willen” (weer die neutrale toon). En hij begint. 'Kapitein!', gilde het matrozenpiraatje vanuit het kraaiennest, 'kapitein, kom vlug!!!' BAM!! De kapitein rende zo haastig naar het dek dat hij zijn hoofd stootte aan de deurpost van zijn kajuit. Hij had zijn servet
72
nog om, brulde kort 'au!' en keek toen om zich heen wie het nodig had gevonden hem bij de maaltijd te storen. 'Kapitein', hielp het matrozenpiraatje hem, 'ik heb u geroepen. Daar drijft een drenkeling op een vlot!' Meteen was de kapitein bij de les. Hij zag het nu ook. Een klein vlot, het leek wel een deur, kwam aan stuurboord recht op hen afgedreven. 'Deksels nog aan toe', bromde hij zachtjes, 'en er zit inderdaad iemand op.' Nou ja, zít. Hángt was het eigenlijk meer. Het was een vrouw. Steunend op een arm, met haar benen in een soort zak, zwaaide ze naar het piratenschip. Ze riep iets maar door de wind konden de piraten haar niet verstaan. 'We komen eraan hoor, mevrouwtje', riep de kapitein, 'wees maar niet bang. Mannen, hijs de dame aan boord!' Even later zat de vrouw naast de kapitein op een bankje. Ze was beeldschoon. Haar zwarte haren hingen in een waaier over haar schouders. Ze had zachte bruine ogen en een brede, rode mond. En ze was bloot, op die om haar benen zak na. De kapitein kon zijn ogen niet van haar af houden. 'Zeg kapitein, zou u de dame niet eens vragen naar haar avonturen?', klonk een plagerige stem. Het was Zwartnacht. Hij was stilletjes naderbij gekomen. Nu wilde hij wel eens weten met wie ze te maken hadden. 'Eh, juist ja, ahum', schraapte de kapitein zijn keel. 'Mevrouw, hoe komt u zo op de oceaan verzeild? Enne, hoe zit dat met die zak daar beneden?
73
'Om maar met het eerste te beginnen, ik woon hier', zei de vrouw. 'En wat uw tweede vraag betreft, dat is geen zak hoor, daar zit ik aan vast' Haar stem klonk zacht, hoog en helder tegelijk. 'Een zeemeermin', mompelde Zwartnacht voor zich uit. Met een prachtige stem, voegde hij er in gedachten aan toe. 'Precies meneer, een zeemeermin,' antwoordde de vrouw. Ze keek de blinde piraat nu voor het eerst aan. Wat heeft hij een aardig gezicht, dacht ze. En wat een lief parkietje steekt er uit zijn borstzak. Ze nam weer het woord: 'Ik ben tegen een klein zeilschip gebotst. Ik kwam weer bij bewustzijn op die deur waar u me vanaf hebt geholpen. Sindsdien weet ik niet meer hoe ik moet zwemmen.' Ze zei het alsof het een gewone mededeling was. Maar Zwartnacht hoorde het verdriet in haar stem. Wát een mooie stem... Even later had de zeemeermin de piraten alles verteld. Ze heette Diana, woonde op de bodem van de zee, had samen met haar moeder een zwemtochtje naar boven had gemaakt en had niet goed had opgelet. Haar moeder waarschuwde haar nog voor het naderende zeilschip maar het was al te laat. Wat was ze eenzaam op het vlot geweest, niet wetend waar ze naar toe moest en vooral: hoe. En Zwartnacht? Die had nog nooit zo'n prachtige stem gehoord. Een stem als vers-koel bronwater. Als fijne ijspegeltjes, zachtjes zwaaiend in de wind. Als het mooiste lied dat ooit was geschrevenen, gezongen door de mooiste...
74
'Wakkerrrrworrrdenloverrrrrboy!' Het was het parkietje. Hij had Zwartnacht nog nooit zo gezien. Verliefd: dát was wel duidelijk! Een blinde piraat, verliefd op een zeemeermin die niet kon zwemmen... Loverboy... Tja, als Zwartnacht dát was, moest hij zich ook maar zo gedragen. En hij rook zijn kans: híj ging haar leren zwemmen. Dus zei hij: 'Ik zal voor je zorgen, Diana', en het klonk echt stoer. 'Morgen beginnen we met de schoolslag. Daarmee lukt het echt wel om naar je dorp terug te keren.' En zo ging het. Bij het krieken van de dag begaven Zwartnacht en Diana zich naar een bankje in de ochtendzon waar de een de ander leerde droogzwemmen. Gewoon intrekken, wijd, sluit; dát lukte natuurlijk niet met die vissenstaart. Maar alleen met haar armen - naar voren, draaien, wegduwen; dat ging best. En als ze met haar staart wat op en neer wapperde, moest de zeemeermin toch een heel eind komen. Na een week probeerden ze het voor het eerst in het water. Diana werd bang en klampte zich aan Zwartnacht vast. Wat heerlijk! Was er ooit een gelukkiger piraat? Ze keerden terug naar het bankje. Terwijl Diana haar staart op en neer bewoog, hielp Zwartnacht haar met haar armen. 'Je kunt me nu wel weer loslaten, hoor', moest Diana hem soms in het oor fluisteren. Dan wist Zwartnacht niet meer hoe hij het had.
75
Ondertussen praatten ze honderduit over hun levens. Ze vertelden elkaar over hun jeugd, hun ouders, hun vrienden. Zij vroeg hem naar zijn blindheid. En hij wilde alles weten over haar angsten, haar dromen, haar verlangens. Zíj kon haar ogen niet van hem afhouden. En híj koesterde zich in haar stem, zoog iedere zin, ieder woord tot de laatste letter op. Het zwemmen ging steeds beter. Toen ze voor de tweede keer het water in gingen, was Diana al stukken minder bang. Ze maakte enkele slagen, dreigde weg te zakken, kreeg een slok water binnen, kwam weer boven en herstelde zich. Flap flap, wapperde haar staart. Elke dag hielden ze meer van elkaar, Zwartnacht en Diana. Iedere seconde zonder elkaar was een verloren moment. En de blinde piraat realiseerde zich dat hij niet meer zonder de zeemeermin kon. Maar zíj kon niet zonder het leven onder water. Was er een oplossing? Toen brak de dag aan dat Diana moest afzwemmen. Zwartnacht legde haar een streng examen af. Ze slaagde. En beiden wisten: nu moest de zeemeermin vertrekken. Huilend lag Diana in Zwartnachts armen: 'Kon je maar mee', zei ze telkens. En dan hij weer, zuchtend: 'Kon ik maar mee'. Totdat zij zei: 'Maar je kunt mee. Eventjes, althans.' En Zwartnacht vroeg: 'Hoezo kan ik mee?' En Diana vertelde hem dat als mensen met een zeemeermin in zee doken, ze vier uur lang onder water konden blijven. En de blinde piraat vroeg haar stomverbaasd waarom ze dat nooit eerder had verteld. En de zeemeermin antwoordde dat hij het nooit eerder had gevraagd.
76
Zo besloten ze dat Zwartnacht Diana de volgende dag naar huis zou vergezellen. Ze sprongen tegelijk in de oceaan. Zwartnacht merkte meteen dat hij onder water kon ademen. Hand in hand zwommen ze de diepte in. Het licht veranderde van blauw in violet. De vissen verloren hun kleur en kregen doorzichtige vormen, met hoge ruggen en kartelstaarten. Tot ze uit het zicht verdwenen. En helemaal beneden, op de bodem van de oceaan, lag het dorp van de zeemeermin. Het leek een verzameling rotsen, afgewisseld met grijs-groene gletsjers. Daartussen waren donkere holen en grotten gegraven. Ernaast lag een scheepswrak dat, voor zover Diana wist, daar altijd al geweest was. Het was er doodstil. Geen belletje steeg op. Het dorp leek uitgestorven. Waar was de familie van Diana? Ze doorzochten de grotten. De een na de ander. Maar ze waren leeg. ZWIIEEEEPP! Een enorme staart sloeg door het water. Op hetzelfde moment dook er een reuzenhaai voor Zwartnacht en Diana op. Met een wrede bek vol vlijmscherpe tanden, die onheilspellend tegen elkaar klapperden. Een paar bolle, bloeddoorlopen vissenogen keken vernietigend op Zwartnacht en zijn vriendin neer. Haastig trok de zeemeermin de blinde piraat de grot in. Daar kon de haai ze niet te pakken krijgen. Maar zíj konden ook geen kant meer op. En Zwartnacht kon maar vier uur onder water blijven, waarvan er al drie om waren...
77
Zwiep, zwiep. De haai bleef voor de grot heen en weer zwemmen. Zwiep, zwiep. Af en toe grauwde hij naar binnen. Maar daar trokken Zwartnacht en Diana zich niets van aan. Ze realiseerden zich dat ze toch niets te verliezen hadden. En dus keerde de liefde in volle hevigheid terug. Samen sterven, in elkaars armen, alleen op de wereld: is dat niet de droom van ieder verliefd stel? Ze werden steeds vrolijker en gingen ongemerkt harder praten. Op een gegeven moment barstte Diana zelfs in lachen uit. Meteen legde de haai z'n kop tegen de grotopening. Van schrik hield de zeemeermin op. GRAUWWWW, gromde de haai meteen. Zenuwachtig begon Diana te giechelen. Het monster hield direct z'n kop weer scheef. In volle aandacht voor die lach. En, zo werd duidelijk, voor die betoverende stem. 'Ik ben helema-a-a-a-l niet bang voor je hoor, monster', bibberde die stem dapper. Ademloos hoorde het ondier toe. 'Ik heb een plan', zei Zwartnacht ineens. 'Vertel op, lieveling', klonk het parelende antwoord. 'We geven hem je stem.' 'Pardon, lieveling?' 'We maken een grote luchtbel waarin jij gaat praten. Net zo lang tot de bel helemaal vol zit. Moet je maar eens zien wat er dan gebeurt.' Op Zwartnachts teken draaiden ze hun handen in elkaar en bliezen daar lucht in. Kleine belletjes verkleefden tot een steeds grotere bol. Toen die te groot werd voor hun handen, lieten ze
78
elkaar los maar bleven de bol voorzichtig ondersteunen. Net zolang tot hij een doorsnede van zo'n zestig centimeter had. 'En nu erin praten', beval Zwartnacht. 'Maar wat moet ik dan zeggen?', vroeg Diana. 'Maakt niet uit, alles wat in je opkomt.' 'Maar ik kan alleen maar aan jou denken.' 'Tja...', zei Zwartnacht. En toen wist de zeemeermin wat haar te doen stond. Ze drukte haar lippen tegen de bal en begon te praten... En terwijl Diana sprak, groeide de bol verder. Hij kleurde steeds roder, gloeide op in de donkere grot, begon te trillen. Toen de trillingen te heftig werden, haalde Diana haar mond van de bol. Ruim een meter in doorsnee, zweefde de rode bol door de grot. Eerst naar achteren, toen naar boven en uiteindelijk naar de ingang. Al die tijd had de haai onbewegelijk toegekeken en -geluisterd. Toen de bol zijn richting op dreef, zwom hij achteruit. Daar zweefde de bol naar buiten. Als gehypnotiseerd zwom de haai er achteraan. En uit de bol stegen de mooiste, liefste zinnen op: over Zwartnacht en de liefde. Zoemend en trillend buitelden de woorden over elkaar heen. Het was de meest zuivere liefdesverklaring ooit gehoord. Uitgesproken door een zeemeermin. Bestemd voor een blinde piraat. Steeds verder weg dreven de bol en de haai van het dorp weg. Kleiner en kleiner werden ze, zachter en zachter klonk die beto-
79
verde stem, de zwarte verte wenkte en slokte alles op, steeds zwarter... Zwart? Zwartnacht? Zwartnacht!! De blinde piraat lag bewusteloos op de bodem van de grot. De vier uur waren op een haar na voorbij. Als er niets gebeurde, zou hij binnen een paar minuten sterven... Bliksemsnel nam Diana een besluit. Voor de tweede keer die dag pakte ze Zwartnachts handen en blies er lucht in. Er ontstond een tweede bol. Deze was nog groter dan de eerste. Met de grootste moeite wist Diana de luchtmassa bijeen te houden. Toen ze niet meer verder kon, wurmde ze Zwartnacht in de bol. Ze gaf hem een laatste kus. En toen liet ze de bol los. Langzaam steeg de blinde piraat op naar de oppervlakte van de zee. Het laatste dat Diana van hem zag, waren zijn laarzen. Ze sloeg haar handen voor haar gezicht en snikte hete tranen. Ze zag niet eens dat haar zusjes, broertjes, vader en moeder de grot binnenzwommen die zich al die tijd in het oude scheepswrak hadden schuilgehouden... Toen Zwartnacht boven kwam drijven, barstten de piraten in een luid gejuich uit. Van de bol was bijna niets meer over. Praktisch alle lucht was opgebruikt. De piraten haalden de blinde piraat uit het water en sloegen een deken om hem heen. Ze namen hem mee naar de kombuis en zetten een beker rum aan z'n lippen. Al gauw kwam Zwartnacht bij. Vragen van zijn kameraden weerde hij af. Hij bedankte ze voor hun bezorgdheid, zei dat hij
80
blij was dat hij zulke vrienden had, maar wilde niet ingaan op zijn avonturen in de zee. In plaats daarvan begaf hij zich naar zijn ligstoel aan dek. Hij staarde voor zich uit. Hij zag niets. “Mooi”, zegt het jongste zoontje. En dan verdrietig: “Maar ik kan niet naar het ziekenhuis. Want als ik ziek ben moet ik van jou naar school.” “Wát?” “Ja papa, dat heb je zelf gezegd, toen met de reuzenschildpadden, ben je dat soms vergeten?”, mengt het oudste zoontje zich in het gesprek. En óf de vader zich dat herinnert. Dan kijkt hij de zoontjes om beurten ernstig aan en zegt: “Sommige vaders zitten er weleens hartstikke naast.”
81
De kapitein
Verliefd
83
De minkiemonkie
84
Het gevecht
85
Hoofdstuk 8: De hond “Papa, moet je horen, Klaas konijn is betrapt!” Het oudste zoontje is met rode wangen en een lach-hik de kamer binnengestormd. De vader luistert naar een verslag van een belangrijke wielerwedstrijd. Héél even denkt hij aan zuchten. Dan zet hij de radio af en keert zich naar zijn oudste zoontje. Klaas konijn, wie was dat ook alweer...? Het oudste zoontje lijkt de gedachten van zijn vader te raden en zegt: “Het schoolkonijn! Elk jaar krijgt onze school hem een paar weken en dan gaat-ie alle klassen rond. Gisteren en vandaag was hij bij ons – zóú hij bij ons zijn.” “Zóú, want hij is niet gekomen”, begrijpt de vader. “Ja. Nee. Hij is halverwege ontsnapt.” “Uit de school?” “Nee, uit zijn hok, midden in de nacht. En hij is trouwens een zij, Klaas klopt eigenlijk niet.” “Oh.” “En toen kwam de politie.” “Om hem te zoeken? Goh, dat ze zich daarvoor uit bed laten bellen...” “Neehee, omdat ze dachten dat hij een boef was.” “Dat koníjn? Liep hij met een zaklantaarn door de gangen of zo?” (haha).
“Neehee, het alarm was afgegaan. Toen kwamen er twee agenten naar de school en die hebben alles doorzocht. Maar er was niemand. En toen ze weggingen, zat Klaas daar op de mat voor de deur. Ze schrokken zich rót! Nou, en toen...” Daar komt het jongste zoontje binnen stieren: “Kees konijn zit in de gevangenis!” De vader en het oudste zoontje kijken elkaar even aan. “Jaha, Kees konijn. Die zou langskomen of zoiets. Maar de politie heeft hem opgesloten!” “Eh, Kéés konijn?”, vraagt de vader met een knipoog naar het oudste zoontje. “Ja, zo heet-ie. Geloof ik. Ik heb hem eigenlijk nog nooit gezien. De juf zei dat hij wat gestolen had omdat het alarm afging. En toen stopte de politie hem in de gevangenis. Gek hè?” “Ja”, beaamt de vader, “dat is wel heel erg vreemd.” Het oudste zoontje neemt het over: “En mag hij daar bezoek ontvangen, in de gevangenis?” “Bezoek?” “Ja, dat je naar hem toe mag om een praatje te maken?” “Dat weet ik niet, ik denk het wel”, zegt het jongste zoontje aarzelend. “Weet je waar die gevangenis is?”, vervolgt het oudste zoontje. “Nee, dat heeft de juf niet gezegd.” “Ík weet het wel.” En dan pakt het oudste zoontje een stripboek en doet of de hele zaak hem niet meer interesseert. Het jongste zoontje hapt toe: “Waar is hij dan, die gevangenis?” “Oh, bij jullie in de klas.”
87
“Wát? Écht waar?” “Ja, ga morgen maar kijken.” “Jippie!!! Dan is het net een schoolkonijn!” En heel tevreden gaat hij met zijn autootjes spelen. Buiten was het ijskoud. De wind gilde rond het schip en nam af en toe een dikke sneeuwvlaag mee. Dan lichtte alles even wit op, gloeide wat na om vervolgens terug te keren in z'n eigen pikdonkerte. De piraten zaten rond het fornuis bij de kok. Ieder met een kroes rum in de ene en een brok kaas in de andere vuist. Ze praatten zachtjes met elkaar. Het was gezellig. 'Wie vertelt er een verhaal?', riep de kapitein. 'Hè ja, een verhaal', juichte het matrozenpiraatje, 'kom op Zwartnacht, jij weet er vast nog wel een.' Zwartnacht dacht diep na. Toen stopte hij bedachtzaam zijn pijp, stak 'm aan en begon te vertellen. 'Ik heb 'ns een keer gehoord van een grappige zwart-witte hond die vijftien jaar lang op zoek naar zijn baas was. Als pup was hij terechtgekomen bij een vriendelijke oude man. Ze waren dol op elkaar. De oude man was erg arm. Elke ochtend trokken hij en de hond er met een handkar opuit om in de straten van de stad naar spullen te zoeken. De man achter de kar, de hond ervoor met een stuk touw tussen z'n kaken. Het maakt niet uit wat, ze namen alles mee. Potjes, kapotte laarzen, stukken visnet of hout, oude kleren, een hoefijzer, soms
88
een verloren pijp en één keer hadden ze zelfs een complete stoel gevonden. Die spullen probeerde de oude man dan te verkopen. Wat ze overhielden, ging mee naar huis. Veel leverde het allemaal niet op maar ze waren tevreden. En 's avonds deelden de oude man en de hond broederlijk het brood. Op een koude ochtend, toen ze op punt stonden weer naar de stad te gaan, werd er op de deur van hun armoedige hutje geklopt. De oude man deed open. Het was de buurman. Die vroeg of hij, de oude man, misschien een jas te koop had, het liefst een lekkere dikke. Hij moest zijn broer ophalen bij de haven, drie steden verderop. Omdat de broer thuiskwam van een lange reis naar Afrika, dacht de buurman dat hij vast vergeten was een jas mee te nemen. De oude man was zijn buurman graag van dienst. Toevallig had hij gisteren nog een stevige winterjas gevonden. Hij had hem ergens in een hoek gelegd en was hem eigenlijk alweer vergeten. De buurman ging naar binnen, pakte de zware jas, bedankte de oude man en bond het grote geval achterop zijn paard. Hij gaf het dier de sporen en reed in galop naar de haven. Toen de buurman zijn broer bibberend op de kade zag, wilde hij hem direct de jas over de schouders leggen. Maar de jas bewoog. Eerst een beetje, toen steeds wilder. De buurman liet het ding met een gil op de stenen vallen. Er kwam iets zwart-wits tussen vandaan. Dat zette zich op vier poten en ging er meteen vandoor. Wat kon de hond - want die was 's nachts in de jas gekropen en warm in slaap gevallen - hard lopen.
89
En omdat de hond een hond was, besloot hij zijn baas te zoeken. Dat was lang niet eenvoudig. Hij kende hier helemaal de weg niet. De hond rende van straat tot straat, huis tot huis, kerk tot kerk, kroeg tot kroeg. Telkens als hij iemand zag die op zijn baas leek, bleef hij even staan. Dan keek hij de bewuste persoon intens aan en blafte een keer. Maar zijn baas was er niet bij. Sommigen van die onbekenden haalden de hond vriendelijk aan. Anderen gaven hem een trap en joegen hem weg. Dan rende de hond weer verder, in paniek om zich heen kijkend, zigzaggend door de straten. Soms zag hij een kar net als die van zijn baas. Maar als hij dan gewoontegetrouw het touw aan de voorkant van de kar in zijn bek wilde nemen, hapte hij in de lucht. Aan het eind van de dag kon hij van vermoeidheid nauwelijks meer op z'n poten staan. Hij sleepte zich naar de kant van de weg, onder een afdakje bij een beenhouwer. Hij had zich nog maar net uitgestrekt of daar kwam een jongen de slagerij uitgerend, met de beenhouwer op z'n hielen. Dief, schreeuwde de man buiten zinnen, geef dat plakje worst terug! Toen de woedende man de jongen te pakken had, begon hij er als een wilde op los te slaan. De hond vloog instinctief op de slager af, beet hem in zijn been en trok net zolang tot hij de jongen losliet. Met de hond achter zich aan, rende de jongen hard weg. Maar de jongen moest niets van de hond hebben. Als dank voor zijn hulp kon het arme dier een draai om zijn oren krijgen.
90
Uitgeput sjokte de hond verder. Ineens werd hij in zijn nekvel gegrepen. Hij keek op, recht in het gezicht van de boze slager. Te versuft om weerstand te bieden liet het dier zich meeslepen naar het plaatsje achter de beenhouwerij. De slager haakte een roestige ketting om de nek van de hond en duwde hem een tochtig hok in. Vanaf nu bewaak jij de beenhouwerij, mormel, gromde hij. En je zult het moeten doen met een restantje bot op zijn tijd en een bak brak water. Zo sleet de hond zijn dagen, nachten, weken en maanden in de stinkende modder, onder de vlooien, tussen vier schimmelige muurtjes waar de wind dwars doorheen blies. Af en toe kreeg hij een stuk rottend vlees naar zijn kop gesmeten. Hoe smerig ook, hij dook er uitgehongerd op af en schrokte het in een ommezien naar binnen. Na een jaar was er van het eens zo vrolijke zwart-wit hondje niet veel meer over dan een groezelig scharminkel met ontstoken ogen, zweren over z'n hele lijf en vel over been. Maar dat was wél de redding van het dier. Want op een goede dag gleed de ketting pardoes langs zijn broodmagere kop op de grond. De hond vond nog net voldoende kracht om de vrijheid tegemoet te rennen. Toen hij ver genoeg was, zakte hij door zijn poten en viel in een dromenloze slaap. De volgende morgen werd hij stijf van de kou wakker. Hij hoorde een deur opengaan en wachtte angstig af. Het was een aardig meisje. Ze zag de hond op de grond liggen, kwam naar hem toe en tilde 'm voorzichtig op. Ze nam het dier mee haar
91
huis in en verzorgde zijn wonden. Ze gaf hem wat te eten en drinken en legde hem voor de haard op een kleedje. Daar lag hij nog toen de vader van het meisje 's avonds thuis kwam van een dag hard werken. Wat is dat voor een stinkdier, riep hij, weg ermee. Hoe het meisje ook smeekte, haar vader liet zich niet vermurwen. Hij pakte een jutezak, stopte de hond erin en liep naar de rivier. Hij zwaaide de zak een paar maal boven zijn hoofd en gooide hem zover hij kon het water in. Het meisje was hem achterna gerend en zag nog net hoe de zak in de water verdween. Wat de boze vader niet wist, was dat even verderop een visser bezig was zijn net binnen te halen. Het leek wel alsof het net ergens achter bleef haken. Met veel moeite hees de visser z'n loodzware vracht op de kant. Maar in plaats van een school verse vis, vond hij een zak in zijn net. Nieuwsgierig pulkte hij de zak open en ontdekte tot zijn stomme verbazing een levenloze zwart-witte hond. De visser haalde zijn schouders op, liet de hond liggen waar hij lag en ging naar huis. Een uur later kwam de hond bij kennis. Met pijn in al zijn botten en hoestend uit al z'n poriën wankelde hij langs de rivier. Toen zag hij in de beschutting van een wilgenbosje een boot liggen. Hij slaagde erin ongezien aan boord te komen en verstopte zich onder een stapel touwen. 's Nachts stak de boot van wal, voor een lange reis naar Amerika. De hond maakte zware stormen mee, vrieskoude nachten tussen de ijsschotsen en loeihete dagen midden op de oceaan, waarbij maar geen eind kwam aan het eindeloze dobberen,
92
dobberen, dobberen. Natuurlijk hadden de zeelui de hond intussen ontdekt. Maar kennelijk hinderde hij ze niet want ze lieten hem met rust. En de hond slaagde erin nét genoeg vocht en voedsel bijeen te scharrelen om de overtocht te overleven. Na zeven lange maanden bereikten ze de Amerikaanse kust. Overal waren steile bergen, zandhopen en scherpe rotsen. Een sterke matroos roeide de zeelui met drie, vier man tegelijk in een klein bootje naar de kust. Toen de matroos voor de laatste keer afvoer - met ook de hond aan boord - werd hij verrast door een hoge golf. Het bootje kapseisde, de mannen sloegen over boord en de hond werd door de stroming naar beneden gezogen. Ook dít was niet het einde. Want de hond werd niet terug de zee in getrokken maar juist naar het kleine strandje tussen twee hoge rotsen. Hij rolde zich op z'n zij en braakte minutenlang zeewater uit. Toen schudde hij z'n kop, zette de ene poot voor de andere en waggelde Amerika binnen. De hond kwam er al gauw achter dat hij op moest passen voor de mensen in Amerika. De inlanders beschouwden honden als hun vijand. Ze doodden ze, aten ze op en staken hun koppen op speren in het zand. Het was daarom dat de wilde honden in Amerika in troepen met elkaar optrokken. Bij één zo'n meute zwervers sloot de hond zich aan. Ze duldden hem, maar alleen als laagste in rang. De troep zwierf langs de kust op zoek naar konijnen en eekhoorns en de lijken van bizons. Zo hielden ze zich in leven.
93
Werd een hond ziek, dan liet de rest hem aan zijn lot over. Dat was zonder uitzondering de dood. Jaren achtereen trok onze hond mee met de roedel. Hij werd grijs. Z'n spieren verkrampten, z'n botten werden broos. Geleidelijk aan ging zijn reukvermogen achteruit. En op een kwade dag verloor hij in een gevecht een oor. Toen de hond zestien jaar oud was, was hij doodmoe, stokdoof en tot op de draad versleten. Maar al die tijd moet hij aan vroeger gedacht hebben. Al die tijd moet de kar met het touw, de spullen langs de straat en het armoedige hutje in zijn hondenherinnering voortgeleefd hebben. En al die tijd moet hij gehoopt hebben zijn baas nog eenmaal terug te zien. Want toen er eindelijk weer een boot de kust van Amerika bereikte, sloop hij aan boord en verborg zich in het ruim. En weer duurde de reis meer dan een half jaar. En weer moest de hond de ontberingen van hitte en kou, van honger en dorst doorstaan. En wéér overleefde hij de overtocht. Op een mistige najaarsochtend voer het schip de haven binnen. De oude hond kroop over de loopplank de wal op. Met zijn kop naar beneden, beverig, en zonder enig richtinggevoel schuifelde hij over de keien in de straat. Stuitte hij op een muur, dan draaide hij zich langzaam om en strompelde in een andere richting weer verder. Bonk. Weer liep de hond ergens tegenaan. Het was een wiel. Van hout. Een houten wiel. Vast aan een kar. Hijgend richtte de hond zich op. Een houten wiel, een kar, vroeger, het touw. Verdoofd liep hij langs het wiel naar voren. Daar was het touw. Hij
94
nam het tussen zijn verbrokkelde tanden. Trok, heel zacht. Voelde een hand op z'n kop. Aaiend. Een vriendelijke stem. Dag hond. Lieve hond. Dag lieve hond, welkom thuis...' Het jongste zoontje zegt: “Ik wil ook een hond.” Dat dacht ik wel, denkt de vader. “En hij heet Kees.” Dan zegt de vader wat alle ouders in zo‟n geval zeggen: “Bedenk wel dat je hem uit moet laten, dat je hem eten moet geven, dat je z‟n kots op moet ruimen, dat je „m nóg een keer uit moet laten, dat je...” “Doe ik!” “En iedere dag opnieuw, ook als het slecht weer is.” “Weet ik!” De vader schudt zijn hoofd en zegt: “Net alsof je altijd thuis bent.” “Oh, maar als híj er niet is”, mengt het oudste zoontje zich in het gesprek, “dan doe ík het toch?” “Ja ja”, zegt de vader, en dan wenst hij de zoontjes maar gauw goede nacht.
95
Hoofdstuk 9: De minkiemonkie “En wat is dat nou?” “Dat is voor als je moet plassen” “Wat moet je dan doen?” “Nou gewoon, op dat knopje drukken. En dan komt er een mevrouw met een po. “Een po, haha, je bent toch geen baby?” “Nee joh, dat krijgt iedereen in een ziekenhuis. En het heet: een steek.” “Ha, ik geloof er geen steek van.” “Rustig maar jongens, even geen grappen nu. En ik denk dat je ook gewoon naar de wc mag, hoor. Maar vertel je broer nu eens wat de orthopeed over je been zei.” “Dat hij er spul inspuit en dan door een apparaat gaat kijken of het bloed wel goed stroomt. Maar daar merk ik niets van.” “Kan hij er net zo goed een gaatje in prikken, ha ha.” “Dat weet ik niet” (verlegen). Morgen gaat de orthopeed het been onderzoeken. Om goed uitgerust te zijn, zal het jongste zoontje de nacht in het ziekenhuis doorbrengen. Het gekke is dat de beenpijn is verdwenen. “Hé cool, je kunt tv kijken!” (het oudste zoontje). De vader grijpt in: “Kom op zeg, hij zit hier maar een dagje.” “En mag hij dan niet eens de televisie aandoen?”, vraagt het oudste zoontje verbaasd. “Kost dat dan duur of zo?”
96
“Nou nee, dat ook weer niet”, antwoordt de vader. “Ik dacht meer, omdat hij er alleen vannacht en morgenochtend is. Dan is dat toch helemaal niet nodig? Niets aan de hand, hoor”, voegt hij er een beetje schor aan toe. Het jongste zoontje komt ertussen: “Verderop zit een jongetje en die heeft zijn arm gebroken. Zielig joh! Hij zit de hele tijd te huilen. En dan roept-ie dat z‟n moeder op bezoek zou komen. Maar die komt maar niet. Zo stom.” Door zijn bril kijkt hij zijn vader en zijn broer beurtelings boos aan. Dan vervolgt hij: “En weet je, dan zit hij met zijn knuffel - hij heeft een beertje - steeds voor het raam en kijkt naar buiten. Zie jij mama al, vraagt-ie dan, ze heeft een zwarte jas aan, goed kijken hoor, beertje. En dan moet hij steeds weer huilen.” Het oudste zoontje kijkt ook uit het raam. Nee, náár het raam: “Hé, het kan niet open.” Ze bekijken het raam grondig. “Oh, nou snap ik het”, vervolgt het oudste zoontje, “het is een tuimelraam. Zo een waar je wel in kunt maar niet uit.” “Nou, als papa voor die tv betaalt, hóéf ik er ook niet meer uit hoor”, grapt het jongste zoontje, “lekker de hele dag filmpjes kijken. Ah pap, mag het nou?” Dan geeft de vader toe. “Goed, vooruit dan maar. Thuis kijk je dan maar eens een tijdje wat minder tv.” Het jongste zoontje drukt op een andere knop, de televisie gaat aan en samen met zijn broer kijkt hij naar een tekenfilm. “Eh, je weet toch dat wij zo weg moeten, hè”, vraagt de vader. “Jaha.”
97
“Morgenochtend komen we natuurlijk meteen langs. Dan gaan we met je mee naar de onderzoekskamer en als je klaar bent zijn we er natuurlijk ook.” “Jaha.” “En dan gaan we zo snel mogelijk naar huis. Zullen we taartjes kopen?”, stelt de vader voor. “Jaha.” In de tekenfilm krijgt Donald Duck flink op z‟n falie van Katrien. Ze zouden uit eten gaan maar hij heeft zich weer eens niet aan zijn afspraak gehouden. Onrustig zegt de vader: “Zal ik nog een verhaaltje vertellen voor we vertrekken?” “Jaha.” “Dan mag jij zeggen waar het over moet gaan.” “Jaha.” “Hoorde je me eigenlijk wel?” Stilte. “Wat zei ik dan?” “Ja. Hè, watte?” “Ik zei: waar zal ik eens over vertellen?” “Wat vertellen?” “Een verhaaltje.” “Waarover?” “Dat mag jij dus zeggen.” “Oh. Leuk.” “Nou, zeg het dan?”
98
Nu pas dringt het tot het jongste zoontje door. “Oh ja. Nou, over Zwartnacht en... en... en... de minkiemonkie.” Het moeras stonk naar rubber en zwavel. Overal borrelde giftige bronnen op. Wie niet goed oplette, stapte op een minivulkaan die direct tot uitbarsting kwam. Dan stroomde de lava over hun voeten en vermengde de zwaveldampen zich met de verstikkende lucht van gesmolten leer. De temperatuur was tot grote hoogte gestegen. En wanneer er een gasbom vlakbij ontplofte, zagen ze door de enorme rookwolken geen hand voor ogen. Dus zo moest de hel eruit zien, dachten de piraten. De enige die zich niets van de situatie aantrok was Zwartnacht. Wat kon hem het allemaal schelen? Hij zag toch niets. 'Rrrrrechtzodiegaat' kraste het parkietje. Eigenlijk hadden de piraten hier nooit naar toe moeten gaan. Maar ze hadden zich laten verleiden door verhalen over goud, diamantmijnen en onmetelijke rijkdom. Terwijl iedereen wist dat dat maar geruchten waren en je je beter niet in het moeras kon begeven. Als je leven je tenminste lief was... De kapitein had echter doorgezet. 'Als wij onszelf piraten noemen, moeten we ons ook als piraten gedragen. En piraten zijn voor de duvel niet bang en willen maar een ding: geld. Dus mannen: erop af!' En zo kwam het dat de piraten nu tot hun knieën in de modder stonden en zwetend door het moeras zwoegden. Ze bleven hangen aan kleeftakken, haalden hun huid open aan venijnige
99
doornen en moesten om de haverklap de bloedzuigers van zich afslaan. Wéér ging het matrozenpiraatje kopje onder in een diepe poel. Huiverend kwam hij boven en greep zich vast aan de armen van de kok. 'Vooruit jongen, kijken waar je loopt', bromde deze. Het antwoord van het matrozenpiraatje werd overstemd door zijn eigen tandengeklapper. Plotseling stortte de voorste piraat ter aarde. Zomaar, zonder waarschuwing vooraf. 'Zwartnacht, ik ben een beetje bang', beefde het matrozenpiraatje. 'Blijf dan maar dicht bij mij,' antwoordde de blinde piraat en hij legde even zijn hand op het hoofd van zijn kleine collega. De gevallen piraat stond weer op en wreef zich over het voorhoofd. Daar was een fikse buil verschenen. 'Kom op mannen, doorgaan nu', beval de kapitein. Ze schuifelden verder tot ze bij een plas drijfzand kwamen. Besluiteloos bleven ze staan. De zwavelstank was hier haast ondragelijk. Zo nu en dan stegen er grote bellen uit de plas op die even later met een winderige plof uit elkaar spatten. 'We zullen er omheen moeten', besliste de kapitein. 'Maar wees voorzichtig.' Hij had het nog niet gezegd of er sloeg weer een piraat tegen de grond. Maar deze stond niet meer op. Snel lieten de anderen zich ook vallen. Het enige geluid was het ruisen van de bladeren hoog boven hun hoofd. Wat was er toch aan de hand? Waardoor vielen hier zomaar piraten als kegels om?
100
Het was de scheepssmid die de oorzaak vond. 'Kijk, daar', wees hij, 'een vreemde steen.' Inderdaad, niet ver van de gewonde piraat lag een ronde, gladde steen die duidelijk niet in het moeras thuishoorde. Op z'n tenen sloop de smid er naar toe. Rrrrr - zzzzz - tok. En daar viel diezelfde smid als een lappenpop om. Even verderop kwam een dikke steen tot stilstand tegen een boom. 'Zwartnacht, ze gooien met stenen', siste het matrozenpiraatje. 'Wat moeten we doen?' 'Nadenken,' fluisterde Zwartnacht, 'ons verstand gebruiken. Het gebeurt alleen als we bewegen. Niet als we stilliggen. Dat is een aanwijzing.' En toen tegen de andere piraten: 'Hoorden jullie ook van die vreemde geluiden voor de smid getroffen werd?' Niemand kon het zich herinneren. Maar Zwartnacht was dan ook de piraat met de beste oren. 'Laten we van twijgen een schild maken waar een van ons onder past. Die wordt ons proefkonijn. En de anderen moeten goed opletten.' En dat deden ze. Het was de kapitein zelf die zich onder de beschutting van het schild zette. Heel voorzichtig deed hij een stap naar voren. Er gebeurde niets. Nog eentje. En nog een. En... rrrr - zzzzz - tík. Zónder het schild was de kapitein ongetwijfeld plat gegaan. 'Ik heb het!', riep Zwartnacht. 'Ze hebben hier boobytraps verstop, een soort muizenvallen net onder de aarde. Als je daarop trapt, gaat er verderop een stenenwerpend mechaniek af. De
101
vraag is hoe de vallen met de werpers in verbinding staan. Zien jullie iets dat daarop zou kunnen lijken?' Alle piraten keken om zich heen. Weldra konden ze Zwartnachts vermoedens bevestigen. Langs bepaalde stammen waren donkere draden gespannen. Bij de zwarte wortels kwamen ze uit de grond, bovenin verdwenen ze in de mist. 'Hoe wist je dat nou van die boobytraps, Zwartnacht?' vroeg het matrozenpiraatje. 'Ik kwam op het idee door die geluiden. Eerst dat rrrr dat leek op een touw dat strak getrokken werd, dan het zzz dat afkomstig moest zijn van iets dat uit de lucht viel en het tok of tik, tja, vraag dat maar aan de smid en de kapitein.' Maar de kapitein had geen tijd voor praatjes. 'Vooruit Zwartnacht, een oplossing', gelastte hij streng, 'de plas drijfzand wordt steeds groter.' Het was waar. Terwijl de piraten op de grond lagen, breidde de plas zich geleidelijk en oh zo verraderlijk uit. Eerst was er nog een modderstrook van een paar meter tussen de piraten en het dodelijke zand, nu nog maar een centimeter of tachtig. Een uitweg was er niet. Het was kiezen tussen de verdrinkingsdood of brute steniging. En ondertussen werd het steeds warmer. Het zweet stroomde de piraten over de gezichten. Maar dat was óók van angst. Zwartnacht dacht na en zei: 'Ik heb een idee.' Hij haalde het parkietje uit z'n borstzak en praatte zacht met 'm. Even later streek het parkietje zijn veren op, strekte zijn vleugels en verdween in de grauwe mist.
102
Benauwd wachtten de piraten af. Het parkietje volgde de draden bovenin de bomen. Dwars door de mist, hoestend en proestend zoals alleen parkietjes dat doen. Af en toe rustte hij even uit. Er leek maar geen eind aan de draden te komen. Toen hij net besloten had weer terug te vliegen, zag hij in de verte een donkere schim. Iets dat steeds groter werd... en daarmee ook enger... Voorzichtig kwam het parkietje dichterbij. Hij zag de schim heen en weer lopen. Sjouwend met grote, gladde stenen. Hijgend... hghg, hghg. Tussen zware paalwerken die recht de hemel in staken. Het waren katapulten, zo groot als het parkietje nog nooit had gezien. Het parkietje verschool zich achter een dikke tak. Nu kon hij de schim beter bekijken. Het was een monster. Drie meter hoog, pikzwart, met een vieze vacht en een griezelige kop vol puisten en pus. Hhghg hghg... Toen het monster alle katapulten met stenen geladen had, liet het zich met een zware plof op de grond zakken. Het sloot z'n gifgroene ogen. Sliep het, of... Even aarzelde het parkietje. Maar toen besloot hij alles of niets te spelen. In duikvlucht vloog hij naar beneden en scheerde langs de kop van het monster. Even opende deze een gemeen oog. Verder deed het niets. Nog een keer vloog het parkietje rakelings langs. En weer ging een oog open maar verroerde het monster zich verder niet. Maar bij de derde keer was het raak. Het monster haalde woest
103
uit met een arm vol scherpe klauwen die het parkietje maar ternauwernood misten. Brullend stond het monster op en keek om zich heen waar zijn kwelgeest gebleven was. Dit keer naderde het parkietje van achteren. Woedend draaide het monster zich om maar het vogeltje was alweer in de mist verdwenen. Toen hij daar weer uit tevoorschijn kwam, begon hij treiterig een vals zeemansliedje te fluiten dat hij van Zwartnacht geleerd had. Buiten zinnen van woede liep het monster achter het vogeltje aan. Deze zorgde er wel voor dat hij voldoende voorsprong hield. Het liedje ging over in een pesterig sliep-uit-geluid dat het monster tot het kookpunt bracht. Bonkerdebonk, ging het door het bos, HGHG HGHG HGHG. Dode bomen werden opzij geduwd en braken als luciferstokjes af. Klauwen schoten naar voren, poten trapten wild links en rechts, hijgen wisselde af met brullen maar het parkietje bleef ongedeerd. Zo naderden ze de plek waar de piraten als versteend lagen te wachten. Intussen was het drijfzand al zover opgekomen dat drie van hen er tot hun middel inlagen. Het kon niet lang meer duren... Daar zagen ze het monster op zich afkomen. De piraten gilden van schrik. Het matrozenpiraatje probeerde onder de grond te kruipen. De kok sloeg sidderend zijn handen voor zijn gezicht. De kapitein was lijkbleek geworden. En alleen Zwartnacht bewaarde zijn kalmte. 'Parkietje, zorg dat hij op de vallen gaat staan. Nu, meteen, voor hij z'n verstand gaat gebruiken.'
104
Het parkietje gehoorzaamde direct. Hij vloog een stukje naar rechts, een stukje naar links, een stukje rechtdoor. Het woedende monster volgde hem op de voet. Naar links, naar rechts, rechtdoor... Rrrr - zzzzzz- tók. Daar had het monster de eerste steen te pakken. Wankelend draaide het zich om maar daar kwam de volgende steen al uit de lucht gevlogen. Nog een stap, rrrr - zzzz tók. Bij de vierde steen zakte het door z'n knieën. Bij de vijfde ging het donkere monster knock-out. Gelukt! Juichend stonden de piraten op. Maar ze juichten te vroeg. Boven de herrie uit krijste het parkietje: 'Nogvierrrrnogvierrrrr!'. Nog vier? Toen begreep Zwartnacht het. 'Er staan nog vier katapulten in de aanslag. Oppassen mannen, anders worden we alsnog getroffen!' De kapitein wist de oplossing: 'We stellen ze van afstand in werking. Gooi takken en stenen in de richting van de vallen, mannen, net zo lang tot we de overgebleven katapulten onschadelijk hebben gemaakt.' Het plan werkte perfect. Een voor een - rrrr - suisden de stenen door de lucht - zzzz - om met een plof - plff - op de grond te vallen. De piraten bleven ongedeerd. Wat waren ze blij! De piraten waren aan een groot gevaar ontsnapt en dachten meteen weer aan goud en diamanten. Of dat verstandig was... 'Mannen, hoe staat het met het drijfzand?' informeerde Zwartnacht met luide stem, dwars door het gekrakeel heen. Drijfzand? DRIJFZAND!
105
'Wegwezen mannen', brulde de kapitein, 'het drijfzand omsingelt ons!' Hij nam de blinde Zwartnacht onder de arm en maakte dat hij wegkwam. De anderen keken elkaar een seconde aan, en maakten zich vervolgens al even snel uit de voeten. Nooit hadden de piraten geweten dat ze zo hard konden rennen. En dus moest die zogenaamde rijkdom maar wachten tot een volgende keer. “Is het nu al afgelopen?”, vraagt het jongste zoontje verbaasd. “Eh ja, dat dacht ik wel”, antwoordt de vader aarzelend. “En je zou over een minkiemonkie vertellen!” “Nou? Daar ging het toch ook over? Dat monster was een minkiemonkie.” “Maar dat moet je dan toch zeggen?”, klinkt het bedroefd. “Ja nou ja”, verdedigt de vader zich, “dat staat natuurlijk niet op het voorhoofd van zo‟n monster geschreven. De piraten konden dat dus nooit weten. Maar wíj wel. Je had er toch om gevraagd?” Daar moet het jongste zoontje even over nadenken. “Hoe weet je dan dat ik morgen alweer thuis ben?”, vraagt hij guitig, “dat staat toch ook nergens?” “Nee”, antwoordt de vader, “maar dat heeft de orthopeed gezegd. En dat voel ik.” “Dat vóél je?”, mengt het oudste zoontje zich nu ook in het gesprek.
106
“Ja, net zoals Zwartnacht voelde dat er ergens een monster in het moeras moest zitten.” “Dat heb je ook niet verteld, papa”, corrigeert het jongste zoontje voor de tweede keer. “Ik hoef toch ook niet alles uit te leggen?”, zegt de vader kort. “Enne, nu moeten wij (hij knikt naar het oudste zoontje) er maar eens vandoor. Lekker slapen straks, mannetje (naar het jongste zoontje). En tot morgen.” Het jongste zoontje kijkt hem aan en zegt: “Papa, ik heb pijn in mijn borst.”
107
Hoofdstuk 10: Het gevecht Ze zitten naast elkaar op een bankje. De hoofden naar beneden, met rood omrande ogen. De vader heeft zijn arm om de schouders van het zoontje geslagen. Die heeft hem daar laten liggen. Het is stil. Op één na, zijn alle lichten uit. Het ziekenhuis lijkt uitgestorven. Het zoontje: “En je moet het verhaal nú vertellen. Zoals ik je gezegd heb.” Met een snik: “Het móét.” “Maar jongentje, dat gaat toch niet...?” “Jawel, het móét.” Stilte. Het bloedpropje in het been was losgeschoten naar de longen. Het bloed moest razendsnel verdund worden maar ook dat had niet meer geholpen. Het enige wat overbleef was een operatie. “Maar”, had de orthopeed gezegd, “ik vrees dat jullie je op het ergste moet voorbereiden.” Het zoontje slaat met zijn vuist op de bank. “Als je het nu niet vertelt, durf je het nooit meer.” “Nee, misschien niet.” “En je zegt zelf steeds dat je alles moet zeggen. Nou, dan dít ook.” “Maar dit is maar een verhááltje (de vader slikt). En ik geloof niet dat dat ons nou zo helpt...”
108
“Je gáát het vertellen. Dát verhaal. Over Zwartnacht, het gevecht en het... het... matrozenpiraatje. Niet anders. Nu, meteen, of... of...” De vader kijkt het zoontje nu diep in de ogen. “Je meent het, hè?” “Ja...” “Oké dan.” En de vader trekt het zoontje nog vaster tegen zich aan en haalt diep adem. De kapitein had Zwartnacht apart genomen. 'Zwartnacht, een probleem. Het gaat over mijn neef.' 'Uw neef? Ik wist niet dat u een neef had.' 'Een leuke neef. Iets ouder dan ik. Heb ik vroeger machtige avonturen mee beleefd. Vertel ik nog wel eens. Hij is gevangen genomen. Ik ontving vanmorgen een brief van de Spaanse koning. Die heeft hem gegijzeld om ons te dwingen mee te vechten.' 'Mee te vechten? Tegen wie?' vroeg Zwartnacht verbaasd. 'De Arabieren. Die schijnen de Middellandse Zee te willen overheersen. De koning wil daar een stokje voor steken. Hij zet een machtige vloot op en kan iedereen gebruiken. Zelfs ons.' Dan moet de koning wel heel erg omhoog zitten, dacht Zwartnacht, als hij zelfs al piraten probeert te ronselen. Maar dat van die neef pleit niet erg voor hem. Wat een streek! Maar de kapitein kon geen kant op. 'Kapitein, uw neef mag natuurlijk niets overkomen. We gaan.'
109
Aldus deden ze. Ze informeerden de andere piraten over de plannen, hezen de zeilen en zetten koers naar de Middellandse Zee. Ze waren niet de enige. Gaandeweg kwamen ze steeds meer schepen tegen die dezelfde kant op voeren. En toen ze de Straat van Gibraltar binnenvoeren, waren ze met z'n drieëntwintigen. Drieëntwintig schepen, sommige tot de nok toe bewapend met zware kanonnen, andere - zoals van de piraten - met niet meer dan wat pistolen, messen en een aftandse vérschieter aan boord. Drie maanden later kwamen ze aan bij de monding van de Nijl. Een hele vloot had zich er al verzameld. Honderden schepen, met duizenden bemanningsleden, trouw aan de koning, bereid voor hem te sterven. En de piraten? Die vroegen zich af wat ze hier nu eigenlijk te zoeken hadden. Want als zíj het voor het zeggen hadden, wisten ze het wel. Dan hadden ze al die schitterend opgetuigde schepen een voor een geënterd, geplunderd en leeggeroofd achtergelaten. Maar nu, nu waren het zogenaamde 'bondgenoten' in de strijd tegen de Arabieren. Alsof de piraten een hekel aan dat volk hadden... Elke dag kwam er een gezant van de koning aan boord om de stand van zaken met de kapitein door te nemen. Dan ging het over de te volgen strategie, oefeningen die ze moesten houden, hun taak in de grote strijd. Dan kregen ze opdrachten, aanwijzingen, soms een standje als ze het niet goed gedaan hadden, soms complimenten.
110
Waar hun taak uit bestond? Niets doen. Letterlijk. Terwijl de mannen op andere schepen hun geschut in stelling brachten, kogels over en weer schoten, en zich tot uitputtens toe bekwaamden in persoonlijke gevechten, verroerden de piraten geen vin. Omdat hun schip verreweg het kleinste van allemaal was, was het de perfecte dwarsligger. Moest het vijandelijke schepen in de weg varen. Zomaar wat voor anker liggen als de tegenstander juist de wind in de zeilen kreeg. Een beetje dobberen... Het stond de kapitein niets aan, dat niksen. En ook Zwartnacht was bezorgd. Hoezo dwarsliggen? Zouden ze, als straks de strijd losbarstte, niet binnen de kortste keren uitgeschakeld zijn, weggevaagd, naar de diepte geknald? Maar wat konden ze doen? Ze mochten het leven van de neef van de kapitein niet in de waagschaal stellen. En dus berustten ze in hun lot en bleven ze hun zinloze oefeningen herhalen. Totdat, eindelijk, de verlossende woorden van het matrozenpiraatje klonken, hoog in het kraaiennest: 'Schip aan de horizon! Aan de monding van de Nijl! Nee, twee schepen! Nee, tien! Nee, een hele vloot!' Een paar minuten later klom de koning bij de piraten aan boord om zich persoonlijk van het goede nieuws op de hoogte te stellen. De vijand! De verraderlijke Arabieren met hun gesluierde gezichten, hun woeste kromzwaarden, hun onverstaanbare taaltje, hun zoete eten, hun harems en vooral: hun heidense geloof. De koning was opgetogen. En hij niet alleen. Al die opgetrommelde mannen popelden om de Arabieren een lesje te leren dat
111
ze nog lang zou heugen. Als een lopende vuurtje ging het nieuws door de vloot. Overal hoorde je mannen juichen en met elkaar proosten op de overwinning. Maar de strijd moest wél eerst nog gestreden worden. En dat was makkelijker gezegd dan gedaan. Want de oorlogsvloot van de Arabieren bleek nog een tandje indrukwekkender dan die van de koning. Ze beschikten over nog meer schepen. Over nog grótere schepen. Over meer munitie. En over nog meer strijders. Het gejuich verstomde. En de nacht viel in. Een warme nacht. Benauwd. Vol spanning. Maar weinig strijders konden de slaap vatten. De meeste van hen bleven aan dek van hun schip, fluisterden met elkaar, bezorgd, bang voor wat de volgende dag zou brengen. Die dag brak al vroeg aan. De donkere lucht kleurde oranje. De zon steeg rood uit de zee op, vergezeld van een trilling, een flard wolk hier en daar. In alle stilte nuttigden de mannen hun ontbijt, zowel aan de kant van de koning als aan die van de Arabieren. Kalm bereidde iedereen zich voor op de slag. Kogels werden aangevoerd, kanonnen vastgebonden, geweren geladen, messen geslepen en zwaarden gepoetst. En toen het eerste schot werd gelost, was dat toch nog onverwacht. Het was afkomstig van de aanvoerder van de Arabieren. Perfect gemikt, boorde een zware kogel zich in de boeg van het voorste schip van de koningsvloot. Direct ontstond er brand.
112
Gillend sprongen de bemanningsleden in de Middellandse Zee. De Arabieren reageerden met een woest vreugdegehuil. Dat was voor de koning het sein om de aanval over te nemen. Hij manoeuvreerde zijn galjoen naar voren en liet al zijn kanonnen tegelijk hun kogels uitbraken. Twee, drie Arabische schepen werden vol getroffen, één zonk er direct. Van het ene op het andere moment was het oorlog en werd de grootste zeeslag in de Middellandse Zee tot dan toe uitgevochten. Honderden schepen openden tegelijk een oorverdovend vuur. De milde zeelucht maakt plaats voor de stank van kruit en bloed. Gewonden krijsten, doden stapelden zich op. Er braken masten af en gaten sloegen in scheepsrompen. Tevergeefs voerden timmerlieden reparaties uit. Links en rechts gingen schepen ten onder. En waar ze werden geënterd, ontstonden afschuwelijke gevechten van man tegen man. Zelden kwamen daar mannen heelhuids uit vandaan. Intussen deden de piraten wat ze opgedragen was: dwarsliggen. De kapitein werd er wanhopig van. Natuurlijk trokken de Arabische schepen zich niets van het drijvende piratenbootje aan. Ze voeren er gewoon tegenaan en als de stuurman niet zo behendig was geweest, was het schip allang naar de haaien. In het heetst van de strijd was er geen ontkomen meer aan de rondvliegende kogels en brandende kruitvaten. Overal dreef wrakhout. Het piratenschip kwam nauwelijks nog vooruit. Een van de zeilen was aan flarden geschoten en er gaapte een gat in de achtersteven, pal boven de waterlijn.
113
Toen een kogel zijn ligstoel op een haar mistte, werd het Zwartnacht te bar. Het parkietje leidde hem naar de kapitein die over de reling hing. Deze begreep direct wat de blinde piraat kwam doen. 'Het gaat niet, hè?', zei de kapitein. Zwartnacht schudde zijn hoofd. 'Nee, we moeten hier weg. Hoe erg het ook voor uw neef is. De kapitein zuchtte diep. 'Ik heb nooit eerder een afspraak geschonden. Verschrikkelijk. Maar ik kan jullie leven niet riskeren. De vraag is: hoe komen we hieruit? Zodra we een beweging maken, knallen die Arabieren ons overhoop. En anders doet de koning het wel.' Zwartnacht dacht na en vroeg toen: 'Hoe is het zicht?' 'Beroerd', antwoordde de kapitein. 'Links en rechts dichte kruitdampen, rode mist, zware wolken.' 'Mooi.' 'Mooi?' 'Ja. Daarin zijn we onzichtbaar. Onze enige kans is als we ons in die wolken verstoppen en van de een naar de ander varen, tot we zover zijn dat ze ons helemaal niet meer kunnen zien.' De kapitein keek even opzij: 'Die blindheid brengt je nog op de origineelste ideeën.' En toen tegen de piraten: 'Mannen, als de bliksem ervandoor. Laat alle zeilen zakken en pak alle roeispanen die je kunt vinden.' Vlug deden de piraten wat hen opgedragen was. In een ommezien was het schip afgetuigd en hadden ze allemaal een roeispaan in hun knuisten. Vervolgens deden ze een paar minuten
114
helemaal niets, in de hoop dat iedere vijand z'n eventuele belangstelling voor hun piratenschip zou verliezen. Zachtjes gaf de kapitein het sein om te gaan roeien. De piraten lieten hun riemen in het water zakken en maakten een paar slagen. Zo koersten ze rustig naar de dichtstbijzijnde kruitwolk. Ongezien, gelukkig. Eenmaal door de damp opgeslokt, zuchtten ze opgelucht. Even strekten ze hun armen en benen. Toen pakten ze de riemen weer op, en voeren ze verder. Dwars door de wolk, hopend dat daar geen einde aan kwam. Maar dat kwam er natuurlijk wel. Heel plotseling zelfs. Ineens hadden ze weer zicht. Tot hun grote schrik lagen ze naast het galjoen van de koning. Deze keek op, zag dat ze er vandoor wilden gaan en schreeuwde woedend een bevel naar zijn soldaten. De piraten zagen hoe deze haastig hun geweren laadden en in de aanslag brachten. 'Dekking!' schreeuwde de kapitein. Bliksemsnel lieten de piraten zich achter de reling zakken. Een eerste salvo, BAM. En daar een tweede, BAM. De kapitein keek door een reet in het hout. Nu sleepten de soldaten kogels naar hun kanonnen. Dat was niet zo gemakkelijk, zag hij. De kogels waren zwaar en de kanonnen waren hoog opgehesen. Dat was hun kans. 'Pak jullie roeispanen. Op mijn teken staan we allemaal op en gaan we er als gekken vandoor. Het is nu of nooit. Een, twee, drie, NÚÚÚÚ!'
115
Even snel als ze achter de reling gedoken waren, kwamen de piraten omhoog. Meteen staken ze hun riemen in het water en begonnen uit alle macht te trekken. Het schip maakte vaart. Vóór hen dreef een grote mistbank. 'Rechtdoor mannen, harder, hárder', moedigde de kapitein de piraten aan. BÁÁÁÁÁMMM!! Daar gingen de kanonnen van de koning af. Maar de kogels richtten geen schade aan. Daarvoor was het piratenschip al te ver vooruit. Nog harder trokken de piraten aan de riemen, steeds verder verwijderden ze zich van het galjoen van de koning. Vlak voor de piraten de mist in voeren, zagen ze een laatste glimp van de koning. Scheldend en tierend stampvoette hij op zijn machtige galjoen, alles en iedereen vervloekend, een vuist geheven en in de andere zijn koningszwaard dat vervaarlijk heen en weer zwaaide... Zwartnachts tactiek slaagde. In en uit de wolken ging het schip, van flard tot flard. En toen ze uit de laatste kruitdamp tevoorschijn kwamen, hadden ze de Middellandse Zee rimpelloos voor zich. Geen schip te zien, geen gevechtsgeluiden meer, er was nog slechts die kalme, diepblauwe en zo welkome zee. 'Mannen, een extra oorlam!' brulde de kapitein, 'jullie hebben het verdiend.' Dat lieten de piraten zich geen twee keer zeggen. Ze verzamelden zich bij de ton met rum en lieten hun kroezen tot op de rand vollopen. Alleen Zwartnacht aarzelde. Hij scheen ergens over te tobben.
116
'Hé, Zwartnacht', riep de kapitein, 'kom je nog?' Toen vroeg Zwartnacht: 'Waar is het matrozenpiraatje?' Het werd stil aan dek. De piraten keken elkaar aan. En toen om zich heen. Ze stonden op, zetten hun bekers weg en gingen naar hun jonge vriend op zoek. Uiteindelijk vonden ze hem tussen de zeilen. Getroffen door een kogel van de koning. Hij... De vader houdt op. Het zoontje maakt zich los uit de arm van zijn vader en slaat zijn arm om hém heen. Hij schraapt zijn keel en neemt het verhaal over. “Het matrozenpiraatje leefde nog. Zwartnacht, riep hij, waar ben je. Hier ben ik, zei Zwartnacht. Het komt allemaal goed, geloof me maar.” Het zoontje denkt even na en gaat dan door. “Nee Zwartnacht, zei het matrozenpiraatje, ik weet best dat ik doodga. Maar het zal niet voor niets zijn.” De vader tilt zijn hoofd op en kijkt zijn zoontje aan. “Zwartnacht, ik wil dat jij mijn br.. mijn ogen krijgt.” “Och...”, zegt de vader. “Dan kun jij voortaan alles zelf zien.” “Ja.” “En dan kun je als een echte piraat over de wereldzeeën varen.” “Ja.”
117
“En dan word je een nóg betere piraat dan je al bent.” “Ja.” “En dan blijft het parkietje bij je voor de gezelligheid.” “Ja.” “En dan ben je helemáál nooit meer alleen.” “Nee.” “En dan kun je alle kleuren uit je hoofd leren en weet je precies hoe een boot eruit ziet. Enne, een schildpad. Een zwaard. Of een hond bijvoorbeeld. Een monster. Een zeemeermin….” Aan het eind van de gang gaat een deur open. Een man in een groene operatiejas stapt de gang in. Hij zet zijn kapje af. Traag wandelt hij naar de vader en het zoontje. Hij gaat naast ze op de bank zitten. Hij ziet er moe uit. Dan zegt hij: “Ik kan het nauwelijks geloven. „k Heb dit eerlijk gezegd ook zelden meegemaakt.” Hij pauzeert even. Als hij verder gaat, trekt er een lach rond zijn mond. “Maar de operatie is geslaagd. Het bloedpropje is weg. Uw jongste zoontje - jouw broertje - heeft het overleefd. Hij zal al-
118
tijd medicijnen moeten slikken, maar daar komen we wel overheen, nietwaar?” De vader en het oudste zoontje kijken elkaar aan. Dan beginnen ze ook te lachen. Te lachen. Te lachen. Tot ze niet meer kunnen. En terwijl hij de tranen uit zijn ogen wrijft, zegt de vader: “Hé, zullen we het matrozenpiraatje dan ook maar weer gauw beter maken? Gewoon zeggen dat de smid erbij kwam en dat-ie de kogel er net op tijd uithaalde en dat het matrozenpiraatje toen het bed moest houden om eens flink aan te sterken maar na een week of wat weer vrolijk uit het kraaiennest hing? Of zoiets?” “JAAA!!”
Leuk boek? Of geen bal aan? Stuur uw mening (of die van uw kinderen) naar
[email protected] en maak kans op een abonnement op een vrolijk weekblad naar keuze.
119