Wagner
Tucholsky
Scott
Zola
Fonatne
Wallace
Turgenev
Fechner
Weiße Rose
Fichte
Maximilian I. von Habsburg
Feuerbach
Stevenson
Dach
Reuter
Bismarck
Vigny
Storm
Casanova
Aristoteles Barlach
Gengenbach
Chamberlain
Gilm
Luther
Heym
Roth
Hofmannsthal
Musset
Navarra Aurel
Marie de France
Nietzsche
Horaz
von Ossietzky
May
Kraft
Kirchhoff Ipsen
Laotse
Nansen Marx
Kind
Lamprecht
Lassalle
Gorki
vom Stein
Klett
Platon
Sachs
Vulpius
Gleim
Goedicke
Musil
Kraus
Moltke
Hugo
Liebknecht Ringelnatz Leibniz
Lawrence
Petalozzi
Tschechow
Kleist Mörike
Homer
Kierkegaard
Sokrates
Gibbon
Morgenstern
Hölty
Puschkin
Iffland
Wilde
La Roche
Machiavelli Nestroy
Klee
Heyse Klopstock
Luxemburg
Georgy
Gryphius
Kralik
Gogol
Proust
Herodot
Grillparzer
Lafontaine
Raabe
Irving Knigge
Pückler
Poe
de Sade Praetorius
Michelangelo Liebermann Mistral
Zetkin
Herder
George
Federer
Langbein
Hoffmann
Kussmaul
Rilke Bebel
Voltaire Heine
Gerstäcker
Hesse
Hegel
Grimm Jerome
Schilling
Gautier
Baudelaire
Schopenhauer
Brentano Claudius Schiller Strachwitz Bellamy Katharina II. von Rußland Löns
Humboldt
Hauptmann
Tersteegen
Lessing
Droste-Hülshoff
Hebbel
Melville
Horváth
Gjellerup
Hauff
Dickens
Darwin
Doyle
Hanrieder
Hagen
Descartes
Wolfram von Eschenbach
Campe
Lenz
Defoe
Damaschke
Ganghofer
Dostojewski
Hägele
Rousseau
Garschin
Bronner
London
Hambruch
von Arnim
Verne
Karrillon
Vergil
Rathenau
Tolstoi
Thoma
Ebner Eschenbach
Zweig
Eliot
Shakespeare Lichtenberg
Trackl Mommsen
Fock
Elisabeth von Österreich
Balzac
Dumas
Tacitus
Eliasberg
Ewald
Goethe Mendelssohn
Eichendorff
Flaubert
Frommel
Richthofen
Hölderlin
Fielding
Faber
Frey
Ernst
Kant
von Fallersleben
Engels
Fehrs
Friedrich II. von Preußen
Freiligrath
Weber
Schlegel
Freud
Fouqué
Walther von der Vogelweide
Twain
Sydow
Kock
Kafka
Korolenko
Dit boek is onderdeel van de TREDITION CLASSICS serie. De makers van deze serie zijn verbonden door hun passie voor literatuur en gedreven met de bedoeling om alle publieke domein boeken weer gedrukte vorm beschikbaar te maken - wereldwijd. De meeste geprinte TREDITION CLASSICS titels zijn al decennia verdwenen uit de boekenkasten. Bij tredition geloven wij dat een goed boek nooit uit de mode is en dat zijn waarde voor eeuwig is. Deze boeken serie helpt bij het behouden van de literatuur schatten. Het draagt bij in het behouden van prachtige wereldliteratuur werken. Johannes Gutenberg, de uitvinder van Movable Type afdrukken (1400 – 1468) is het symbolische figuur van deze serie die enkele tienduizenden titels bevat. Alle titels van deze serie TREDITION CLASSICS zijn beschikbaar als paperback en hardcover. Voor meer informatie over deze unieke serie en over tredition willen we u verwijzen naar: www.tredition.com
tredition is opgericht in 2006 door Sandra Latusseck & Soenke Schulz. Met kantoor in Hamburg Duitsland, tredition bied auteurs, uitgeverijen oplossing voor publiceren gecombineerd met een wereld wijde distributie voor zowel het gedrukte boek als het digitale boek. tredition heeft de unieke positie om auteurs en uitgeverijen boeken te laten creëren op hun eigen voorwaarden en zonder de conventionele productie risico’s.
Vertellingen van vroeger en later tijd
J. van (Jacob) Lennep
Impressum
Dit boek maakt deel uit van TREDITION CLASSICS.
Auteur: J. van (Jacob) Lennep Cover design: toepferschumann, Berlijn (Duitsland) Uitgever: tredition GmbH, Hamburg (Duitsland) ISBN: 978-3-8495-4227-6 www.tredition.com www.tredition.de
Copyright: De inhoud van dit boek is afkomstig van het publieke domein. De bedoeling van de TREDITION CLASSICS serie is om de wereldliteratuur beschikbaar te maken in gedrukte vorm via het publieke domein. Lieteraire liefhebbers en organisaties hebbe wereldwijd gescanned en digitaal de oorspronkelijke teksten bewerkt. tredition heeft vervolgens de inhoud geformatteerd en de inhoud opnieuw ontworpen in een moderne te lezen layout. Daarom kunnen wij niet garanderen dat de exacte reproductie van het originele formaat van een bepaalde historisch editie. Houd er dan ook rekening meet dat er geen wijzingen zijn aangebracht in de spelling, dus deze kan afwijken van de huidige spelling die vandaag te dag word gebruikt.
5
6
Vertellingen van vroeger en later tijd. Door
Mr. J. van Lennep.
Leiden.—A. W. Sijthoff’s Uitg.-Mij.
7
Inhoud. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20.
Titel In en over Amsterdam Plat Amsterdamsch Laurens Reael De Nieuwekerk te Amsterdam Van Amsterdam naar Parijs De Omroeper Het Wafelmeisje De Aanspreker De Hollandsche Werkmeid De Kruier van Amsterdam De Kweekeling voor de Zeevaart De slechte Maaltijd Maria van Bourgondië De zeden onzer voorvaderen met de onze vergeleken De drie jonge Meisjes Drie jongens bij ’t Beleg van Leiden Het Casino Een Staats-Examen in 1851 Aan de beschaafde vrouwen in Nederland
9
In en over Amsterdam. Over den naam van „hoofdstad”, aan Amsterdam gegeven. Misschien schrikt u het opschrift van dit hoofdstuk af, lieve Lezeres! en verkeert gij in den waan, dat ik u hier een dor, althans een politiek vertoog, ga opdisschen. Is zulks bij u het geval, dan miskent gij mijne bedoelingen. Neen, Mevrouw, of Mejuffrouw, wie gij zijn moogt! ik heb te veel eerbied voor uw gezond verstand om niet te weten, dat gij u met geen politiek bemoeit, en ik heb er u te liever om.—Maar al hadt gij ook onverhoopt eene geheime neiging tot de staatswetenschap, dan heb ik tevens te veel krediet voor het gezond oordeel van den smaakvollen vriend, die u den „Holland” als een St.-Nicolaasgeschenk aanbiedt, om niet te beseffen, dat hij zich wel zou wachten, die bestemming aan mijn boekje te geven, zoo hij kon gissen, dat het strekken kon om die neiging bij u te voeden.—Ik haast mij dus, om uwent- of om zijnentwille, u de verzekering te geven, dat zoo het opschrift, zoo ook de inhoud van dit eerste hoofdstuk weinig vermakelijks beloven voor het vervolg, ik gaandeweg een anderen toon zal aanslaan, om voor alles mijn best te doen, u zoomin mogelijk te vervelen. Uwe eigene ondervinding—ik ben er overtuigd van—heeft u gewis sedert lang geleerd, dat de fraaiste zijden stoffen, de fijnste kanten en de sierlijkste bijouterieën, gekocht worden in zoodanige winkels, waar uiterlijk niets aanduidt, dat zich daarbinnen zulk een rijke voorraad bevindt; terwijl daarentegen, waar veel moois voor de glazen prijkt, het magazijn zelf meermalen niets bevat, dat uwe aandacht waardig is.—Na deze—zoo ik hoop geruststellende—inleiding, vang ik aan. Ik heb mij meermalen afgevraagd, welken zin de Regeering, wanneer zij in onderscheidene officiëele stukken, Amsterdam de „hoofdstad” noemt, wel aan dit laatste woord zoude hechten. Volgens den aard onzer taal en naar het algemeen gebruik verbindt zich aan dien titel de gedachte aan ettelijke voorrechten, door de stad, die hem voert, boven hare medesteden genoten.—Maar hoe meer moeite ik deed, om, van dat beginsel uitgaande, eenig voorrecht te noemen, ’t welk Amsterdam boven de overige steden des Rijks zou bezitten, hoe verder ik van de wijs dwaalde. Gaan wij 11
eens na, welke eigenschappen men gewoon is aan eene hoofdstad toe te schrijven, en zien wij dan, in hoeverre men die op Amsterdam kan toepassen. [2] Het is in ’t algemeen binnen de hoofdstad van het rijk, dat zich de zetel bevindt der Hooge Regeering. Dat is zoo in Frankrijk gelijk in Zweden, in Engeland gelijk in Japan, in Spanje gelijk op Otaheiti. En wat is nu het geval in het Koninkrijk der Nederlanden? Het kabinet des Konings zoowel als de ministeriën zijn in Den Haag gevestigd: de Staten-Generaal komen in Den Haag bijeen: de Hooge Raad heeft zijn zetel in Den Haag: en Amsterdam, verre van zich te beschouwen als het middelpunt van het Rijk—is niet eens dat van het Provinciaal Bestuur, en had, voor de scheiding van Noord- en ZuidHolland, zelfs geen gerechtshof binnen zijne muren. Dit eerste kenmerk eener hoofdstad ontbreekt dus geheel. Maar heeft wellicht Amsterdam het voorrecht dat het door ’s Lands Regeering meer bijzonder begunstigd, dat het behandeld wordt als de parel, waarop geheel Nederland trotsch is, als een pronkstuk, tot welks onderhoud en vorming heel Nederland bijdraagt? De begrootingen van Frankrijk, van België, van Pruisen, wijzen telken jare aanzienlijke sommen aan, bestemd om den luister der hoofdstad te bevorderen, en haar op die wijze meer en meer tot het brandpunt te bestemmen, van waar de verlichting, de beschaving, de kunsten en wetenschappen hare stralen spreiden naar de overige deelen des Rijks. Op deze vraag, waar ’t Amsterdam geldt, kan alleen worden geantwoord, dat Amsterdam tot nog toe voor ’s Lands rekening niet veel anders naar buiten verspreidt dan.... brieven. Is er dan misschien, ten gevolge der inrichting van onzen Staat, aan Amsterdam eenig politiek voorrecht geschonken?—Zulk eene vraag kan alleen door een vreemdeling worden gedaan. Wij Nederlanders, en vooral wij Amsterdammers, weten, dat de hoofdstad door dezelfde gemeentewet beheerscht en op gelijke wijze bestuurd wordt als Urk en Buiksloot. Een voorrecht echter is aan Amsterdam, en dat nog wel bij de Grondwet, toegekend. Deze bepaalt namelijk in Art. 51, dat de Koning binnen die stad wordt ingehuldigd. Ongelukkig is dat een der voorrechten, waarvan elk rechtgeaard Amsterdammer moet wenschen, dat de stad zoo spaarzaam mogelijk gebruik behoeve te ma12
ken.—Doch bij het vermelden van dat voorrecht mag ik niet nalaten, de aandacht te vestigen op de omstandigheid, dat Amsterdam niet de hoofdstad is, omdat de Koning er gehuldigd wordt; maar omgekeerd, dat de inhuldiging plaats heeft te Amsterdam, omdat Amsterdam als de hoofdstad wordt aangemerkt.—Het moet dien titel dus aan vroegere, aan andere oorzaken te danken hebben, en deze zijn het juist, welke ik zou wenschen te kennen, en waarover ik gaarne een prijsvraag zou zien uitschrijven. Wat mij betreft, ik ben bereid hem, die ze maar eenigszins voldoend weet te beantwoorden, een stel „Hollanden” present te doen. Ik voor mij ken geen enkel punt van overeenkomst tusschen Amsterdam en andere hoofdsteden, dan dat het—gelijk in den regel met deze laatsten het geval is—meer uitgebreidheid bezit en meer inwoners telt dan de overige steden in het Rijk. Maar aangezien de omtrek en de bevolking niet anders dan bloote feiten, en bovendien aan wisseling onderhevig [3]zijn, zoo kunnen zij, bij het gemis van alle overige vereischten, den toegekenden titel op zichzelven niet rechtvaardigen. Al deze beschouwingen hebben mij tot de navolgende gissingen geleid: De titel van hoofdstad zal aan Amsterdam geschonken zijn, evenals men dien van Generaal verleent aan een afgedankten en voor den dienst niet meer bruikbaren kolonel—een en ander buiten bezwaar van ’s Rijks schatkist. En dan krijgt de nieuwe Generaal er doorgaans het verlof bij, om de uniform te dragen, aan zijne nieuwe waardigheid verknocht.— Men behoeft geen vijf minuten in Amsterdam te hebben doorgebracht, om zich te overtuigen, dat dit verlof aan de hoofdstad niet is geschonken;—of dat zij er althans geen gebruik van maakt. Dit ware intusschen wel te wenschen; want de oude uniform, die zij droeg, toen zij nog geene hoofdstad, maar eenvoudig de vijfde in rang onder de stemhebbende Steden was, is bitter gescheurd en versleten. Jammer genoeg; want zij was wel der moeite waardig, gezien te worden. Gij hebt er misschien zelfs geen flauw denkbeeld van, lieve Lezeres! hoe mooi die was. Gij verbeeldt u wellicht, dat, vermits wij toen nog de nieuwe Beurs aan den Dam en de Willemspoort, Artis en de Variétés, de Volksvlijt en het bruggetje tegenover ’t Sint13
Antonie’s Kerkhof, het monument van ’t metalen kruis en ’t magazijn van Sinkel, het entrepôt en de omnibussen, het beeld van Rembrandt en de spoorwegstations, Frascati en ’t Huis van arrest, niet bezaten, de stad voor den bezoeker niet veel bijzonders moet hebben opgeleverd. Ik zal u antwoorden, dat, welken prijs ik ook stelle op de hier genoemde fraaie zaken en instellingen, op sommige waarvan ik misschien later met een woord terugkom, ik echter, bij ’t geen ik van Amsterdam zeide, meer ’t oog had op het uiterlijke voorkomen der stad in ’t algemeen, dan op eenige bijzondere nuttige of aangename gewrochten eener nieuwere beschaving. Een paar nieuwe epauletten en nestels—om terug te keeren tot het gebezigde beeld—mogen de aandacht trekken, zij hebben de macht niet, den verschoten glans terug te geven aan een rok, die vol vlekken, lappen en gaten is en waaraan alles van de bittere armoe des dragers getuigt.
Over het voorkomen van Amsterdam in eene vorige eeuw. Gemeen verwonderingh betaemt mijn wond’ren niet. De vreemdelingh behoort te swijmen, die my siet, zeide Huygens, omstreeks de helft der zeventiende eeuw, Amsterdam sprekend invoerende: en inderdaad, in zijnen tijd en nog eene eeuw [4]later was er wellicht geene stad in geheel Europa, meer dan zij geschikt, om bij den vreemdeling, die haar bezocht, een indruk te verwekken van verbazing en opgetogenheid. Stellen wij ons hem voor, uit zee komende en dus de stad van den IJkant naderende. Nauwelijks kan de jol, die hem aan wal brengt, haren weg vinden tusschen die oneindige en ontelbare massa van schepen en lichters en schuiten, hier bij en nevens elkander liggende of elkander in alle richtingen doorkruisende. De Teems bij isle of dogs kan er thans nog—hoewel maar in de verte—eenig denkbeeld van geven. Overal woeling, overal drukte, gegons en getier. Hier worden de geurige specerijen van ’t Oosten gelost, ginds het ruwe ijzer van Zweden, elders het koren uit Riga: dáár de kostbare zijde uit de Levant, en het fraaist geaderde marmer, dat tot ballast heeft verstrekt en nu de gangen en portalen en plinten ook der nederigste woningen versieren zal. Wat verder ontscheept men Segoviesche 14
wol, terwijl kort daarbij de voortbrengselen worden ingeladen der lakenfabrieken, waarin zoodanige wol bewerkt is geworden. Overal ziet men dezelfde voorwerpen, ’t zij ruw, ’t zij gewerkt, hier lossen, ginds inschepen: overal het bewijs, dat Amsterdam niet voor zichzelf al het aangevoerde behoeft, maar het alleen verzamelt met het hoofddoel, om het weder uit te voeren: in ’t kort, dat het de stapelplaats, de markt, de monsterbazaar is der wereld. Onzen vreemdeling is het eindelijk gelukt, door alle belemmeringen heen, behouden aan den Buitenkant te landen, en eene nieuwe verwondering maakt zich van hem meester, naarmate hij de oude stad doorkruist en zich, schier bij elke schrede, een nieuw en verrassend schouwspel ziet bereid. „Hoe?” vraagt hij met verbazing aan zijn leidsman: „is dit de oude stad? en alles fonkelt mij tegen als blinkend en nieuw!”—En inderdaad, nergens ontmoet zijn oog eenige van die zware, breede, vierkante gebouwen, gelijk men ze elders in oude steden aantreft, van die berookte vervelooze huizen, wier sombere kleur, wier ramen, met uitspringend traliewerk voorzien, aan het geheel het voorkomen eener oude gevangenis geven: neen, elke woning is of schijnt ten minste nieuw, zoo zorgvol zijn de steenen beschilderd, de voegen opgewit, de plinten, kozijnen en luiken geverfd, de dakpannen bestreken: en doet zich hier en daar een toren, een muur, een bolwerk of ander gebouw uit lang verloopen eeuwen voor, ook dit getuigt niet van verval, ook dit is met netheid onderhouden, ook dit heeft een lachend, een vroolijk, een verjeugdigd aanzien. En hoe schilderachtig is de vertooning, welke het geheel oplevert. Nergens de stijve, rechte lijn, die aan alles eentonigheid bijzet en verveling wekt; overal bochtige, kronkelende, hoekige grachten en straten; terwijl de vooruitspringende groene luifels, waaronder de winkelwaren uitgestald worden, de ijzeren leuningen langs de stoepen, de banken en pothuizen, die van elke stoep eene kleine vesting maken, de openstaande luiken, de slingerende uithangborden van glanzend koper, de gebeeldhouwde of gebeitelde zinnebeelden in den gevel of op de daken, de grillige versierselen aan de piramidaalvormige puien aangebracht, de vanen [5]en windwijzers, de schoorsteenen vooral, met hunne houten kappen, in alle vormen en kleuren, hier als een toren, daar in de gedaante eener Y, ginds in die van eene theebos, achter en nevens en boven elkander uitschietende, overal die verscheidenheid van 15
lijnen teweegbrengen, die zoo aangenaam is voor ’t oog. En wat in den zomer het bevallige van het tooneel verhoogt, zijn die groene boomen, hier langs den wal, ginds ook voor de woningen, uit net geschilderde kokers oprijzende, en waar de schaduw van hun loover zich over straat of gevel heenspreidt, fantastische effecten vormende van licht en bruin. Maar onze wandelaar is door de woelige straten verder gegaan; daar komt hij op den Middeldam, en een gevoel van eerbied vervult hem bij den aanblik van dat reusachtig gevaarte, ’t welk met zijn eenvoudigen koepel voor hem oprijst, van dat stadhuis, in tijden van oorlog en woeling opgericht als een achtste wereldwonder,—en van die trotsche, nog onvoltooide kerk, nog maar kort geleden door den brand vernield, om grootscher weder op te rijzen en tot grafplaats aan Neêrlands meest beroemden zeeheld, gelijk aan zijn meest beroemden dichter, te verstrekken. Hij blikt rond over dat onregelmatige plein, dat het hart van Amsterdam mag genoemd worden en waar al de hoofdaderen van het groote lichaam mede verbonden zijn: overal drukte, overal gedraaf en gewoel, overal een zoo talrijke toeloop van menschen, dat hij in ’t eerst in den waan verkeert, dat eene buitengewone plechtigheid die duizenden doet te zamen komen. Maar neen: de Dam heeft zijn gewoon alledaagsch voorkomen, de zaken gaan haar geregelden gang, en het schouwspel, dat de Dam u heden aanbiedt, zal hij u morgen weder vertoonen. Een gedeelte van hen, die het plein doorkruisen, daagt op uit een der bogen van het stadhuis of begeeft zich binnen dat gebouw, ’t welk, als een groote bijenkorf, den geheelen dag afwisselend bezocht en verlaten wordt door hen, die hunne zaken of hunne nieuwsgierigheid er heenvoeren. Onze vreemdeling behoort tot hen, die de laatste drijfveer naar binnen doet treden. Hij gaat de breede trappen op en bevindt zich aldra in die honderd voet hooge gaanderij, schier een plein op zichzelve, en altijd vol bezoekers. Hij zoekt te raden, wat de beroepen zijn, die zij uitoefenen, of de oorzaken, die hen hier brengen. Weldra herkent hij de advocaten, die met mantel en bef op en neder wandelen, de procureurs, door hunne klerken gevolgd, die zakken met processtukken dragen, de beambten, die zich naar hunne kantoren begeven: hij ziet hoe het in de nevengalerijen woelt en grimmelt van menschen: deze moet naar de thesaurie, gene naar de wisselbank: anderen naar de weeskamer, de 16
desolate boedelkamer, naar schepensbank, naar de secretarie, naar een dier tallooze stadskantoren, welke het gebouw bevat; daar in dien hoek spelen en dartelen knapen, niet anders alsof zij zich op een opene markt bevonden, of zoeken het kleinste sterretje aan de hemelglobe, die op het marmeren plaveisel is afgebeeld.—Doch daar opent zich rechts en links de volksmenigte; een roedragende bode gaat vooruit; gewis, de man, die daar volgt en voor wien zich [6]alle hoofden als door een tooverslag ontdekken, is een der Burgervaderen. Ook onze vreemdeling neemt den hoed af en staart met diep ontzag, ja, niet zonder eenige vrees, den man aan, die wellicht hier of daar in Europa, een vrede tusschen twistende Mogendheden heeft helpen bewerken, of een krijg ontstoken, of een zeetocht heeft bijgewoond, en die in allen gevalle binnen zijne stad een gezag uitoefent, waarbij dat van een Autocraat der Russen of een Koning der Franschen nauwelijks despotiek te noemen is. En toch, die honderden, die uithoofde van hunne bezigheden of uit tijdverdrijf het stadhuis bezoeken, en daarom den Dam oversteken, wat zijn zij, in vergelijking van die duizenden, die om andere redenen zich op het marktplein bevinden? Hier ziet men den stroom, die onafgebroken door de beide ingangen der Waag op- en afvloeit: boeren en boerinnen uit Waterland, uit Sloten, uit Amstelveen, uit Weesperkarspel, uit Diemen, uit het Gooi en het Sticht, met hunne bonte en rijke kleederdracht, met de keur van gouden en zilveren oorijzers en bloedkoralen snoeren, die voortbrengselen van hun landbouw ter markt komen brengen:—koopers, die hun gading komen zoeken. Wat verder ligt de vischmarkt: hier vindt men visschers uit Huizen, uit Marken, uit de zeedorpen langs het IJ, met hunne breede schouders en wijde broeken: op eenigen afstand van daar ontmoet men tuiniers en fruitverkoopers, warmoeziers uit de vette kleigronden en uitgemalen polders om de stad, en het gastvrij hier opgenomen kroost van Israël, hunne waren achter kruiwagens en stalletjes ventende. Daar dringt zich eene schaar bijeen om te hooren, wat tijding of bericht of keur er van de pui van ’t Raadhuis wordt afgelezen; of om met vroolijk gejuich dat bruidspaar te begroeten, hetwelk onder ’t loover strooien de kerk verlaten heeft en met een stoet van magen en feestgenooten huiswaarts trekt:—doch wat vooral drukte en vertier geeft, is die wemelende drom, die zijn bestaan in den handel vindt: geen hoek der wereld, die hier niet 17
vertegenwoordigd wordt. Gij vindt er den blonden Engelschman naast den taankleurigen Italiaan: den blauwoogigen zoon van ’t Noorden naast den zwartgebaarden Armeniër: den Spanjaard, in zijn mantel gewikkeld, naast den Persiaan in zijn kaftan: den winderigen Franschman nevens den listigen Moskoviet:—en daartusschen, sjouwers, waagdragers, kruiers, boodschaploopers, kantoorbedienden, makelaars, aansprekers, ambachtslieden, schippers, zielverkoopers, wervers, steenslijpers en straatjongens, alles evenzeer vol drukte en beweging, en woelig door elkander dringende. Doch wat behoef ik eene beschrijving van den Dam, zooals die vroeger was, in proza te geven, als ieder die lezen kan in Vondels heerlijke verzen, gelijk zij voorkomt in zijne inwijding van ’t Stadhuis. Ik schrijf die hier niet over, eensdeels uit luiheid: ten andere, omdat ik de critiek niet tergen wil, die mij dat aanhalen van verzen uit Vondel reeds verweten heeft: ten derde, en wel voornamelijk, om uwe nieuwsgierigheid te prikkelen, opdat gij die zelve bij den dichter opzoekt en naleest. Wij volgen onzen vreemdeling, nu hij, na zijne oogen verzadigd [7]te hebben met het schouwspel, dat de Dam hem aanbood, de Kalverstraat inslaat, om, deze volgende, den nieuwen uitleg der stad te gaan bezoeken. Hij loopt, ’t is waar, gevaar, in de volte een duw of trap van dezen of genen driftigen voorbijganger te krijgen; doch hij is ten minste vrij zeker, niet overreden te zullen worden; want behalve eene enkele dokterskoets, of een handwagen, of eene kar, ontmoet hij geen rijtuig: veilig en onverlet geraakt hij in de Nieuwe Stad, op die trotsch gebouwde Heeren- en Keizersgrachten, waar de vermogende Patriciërs een deel hunner overwinsten besteed hadden aan ’t stichten van prachtige paleizen. Ook hier heeft wederom de individueele smaak van iederen eigenaar of bouwheer gezorgd, dat de eentonigheid werd vermeden. Geene gelijkvormige huizen, zooals andere moderne steden ons aanbieden, waarbij elke woning zoozeer op de overige gelijkt, dat men ze alleen door de huisnummers onderscheiden kan, en gedwongen is, met den naam van den vriend, bekende of leverancier, wien men bezoeken wil, tevens diens huisnummer in het geheugen te bewaren. De huizen zijn nog ongenummerd; maar zij zijn kenbaar aan de zinnebeelden, die in gehouwen of gebeitelden steen den gevel versieren, aan de 18
spreuk of het jaartal, in gulden letteren op het frontispies uitgedrukt, aan het kunstig loofwerk of anderen pronk, aan dak en kroonlijst aangebracht; aan de verscheidenheid van vorm en bouwtrant. Hier ziet men hardsteenen gevels: daar is aan Benthemer of Bremer, meest aan gebakken steen, de voorkeur gegeven: hier zijn het Tritons of Nereïden, daar Dolfijnen en zeepaarden, leeuwen, beren, adelaars en griffioenen, elders hoornen des overvloeds, overal snij- of krulwerk, dat dien gevel bekroont. Langs statige dubbele stoepen, voorzien met pracht van leunen, Die hun adel ondersteunen, stijgen de trotsche bewoners naar hunne huizingen op. De dubbele voordeur opent zich en doet een portaal aanschouwen, met marmeren vloer en marmeren plinten aan de zijwanden: marmeren platen dekken de trap, die naar boven voert, en ’t hooge trapportaal: van eikenhout, kostbaar gebruineerd, zijn de plinten en kruiskozijnen der voorvertrekken: tapijten uit Smyrna of Perzië dekken de vloeren, in gouden lijsten omvat damast de wanden: keurig schilderwerk van de beroemdste meesters, beeldwerk van Quellijn, versieren den schoorsteen en de vakken van de deuren; en uit onschatbare ebbenhouten pronkkasten blinken allerwegen het fijnste Chineesche porselein, het keurigste lakwerk van Japan, het kostbaarste Venetiaansche kristal, het kunstigst bewerkte fil de grain, bekers en beelden van hoorn, van ivoor, van parelmoer, gouden trouw-, lijkof geboortepenningen, en een niet te noemen schat van zeldzaamheden u tegen. Maar ik vergeet, dat wij onzen vreemdeling ter zijde blijven en niet het binnenste der woningen, maar het uiterlijk voorkomen der stad beschouwen, en nog geen woord gesproken hebben van hetgeen het sieraad uitmaakt van Amsterdam, en de stad een tweede— [8]neen, een ander Venetië doet zijn, t. w. van de omstandigheid, dat al het heerlijke, ’t welk zich aan uwe oogen vertoont, zich spiegelt in ’t helder kristal der tallooze wateren, die de stad in elke richting doorsnijden. En nog levendiger, zoo mogelijk, dan op de straten en de kaaien, is het op den Amstel en op de breede zijarmen, waarin zijn stroom zich verdeelt. Overal schuiten en schepen, die elkander ontmoeten, met balen, met kisten, met vaten, met koopwa-
19
ren van allerlei aard, met turf, met groenten, met levensmiddelen of benoodigdheden:—daartusschen groen geverfde speeljachten, boeiers, tentschuiten, wier gouden lijsten en gouden krulwerk flikkert in het licht der zon—en eindelijk hier en ginds blanke zwanen, die zich in het bont gewoel vermaken. Zoodanig was het schouwspel, dat Amsterdam aanbood, nog eene eeuw nadat Huygens de regels dichtte, hierboven aangehaald. Wat dunkt u, was er stof voor onzen vreemdeling, om verbaasd en opgetogen te zijn? En wat heeft men sedert van Amsterdam gemaakt?
Het Amsterdam van thans vluchtig bekeken. Wij beginnen deze reis onze wandeling van den Dam.—Wat is er geworden van het wonderstuk van Stalpaert en van Van Kampen? van dat Raadhuis, versierd door de kunst van Flink, van Bol, van Koning, van Stokkade, van Fidias-Quellijn, waar binnen elk schilderstuk, elk festoen, elk beeld, elk basrelief tot een zinnebeeld strekte in harmonie met de bestemming van de zaal, de galerij, het vertrek, waartoe het behoorde?—dat Raadhuis, van waar de achtbare burgervaderen van Gijsbrechts stad, Gezeten op zijn schilt met kruyssen overladen, hun bevelen gaven Urbi et Orbi? nog altijd staat het op zijne oude plaats, maar.... ledig 357 dagen van ’t jaar. De acht overige dagen wordt het bevolkt en speelt het de rol van een koud, tochtig en onbewoonbaar paleis. De groote hal, de verzamelplaats voorheen der menigte, nu door vier looze wanden van beschilderd behangselpapier afgescheiden van de zijgalerijen, is in eene zaal herschapen, waar verschoten gordijnen hangen, en de marmeren vloer, met zijne aard- en hemelsferen, is met een kleed bedekt en sedert vijftig jaar onzichtbaar voor de bezoekers. En, nu men eens dit gebouw aan zijne oorspronkelijke bestemming had onttrokken, begreep men, op dien fraaien weg te moeten voortgaan, en had er eene reeks van herscheppingen plaats, aanzienlijk genoeg om een dubbeltal aan die, welke Ovidius bezongen 20