Overgeslagen anekdoten:
sub: I. Von der Warheit 4: Vier jonkvrouwen, komen bij elkaar. Hun namen luiden VUUR, WATER, LUCHT en WAARHEID. Op de vraag waar zij elkaar kunnen terug vinden zegt VUUR: Sla op harde steen. LUCHT zegt: Waar het boomblad beweegt. WATER zegt: Waar je biezen vindt, moet je graven. Desgevraagd antwoordt WAARHEID dat zij geen eigen huis heeft. 5: Een rijke man heeft een knecht. Een andere rijke man wil die knecht overnemen, maar hoe ontslag te krijgen? Vertel hem de waarheid! Als de eerste rijke man zijn knecht vraagt het meisje langs te sturen, geeft die hem een reprimande voor echtbreuk. Dat is voor de rijke man een reden tot ontslag, en de knecht mag naar de andere rijke man vertrekken. 6: Een edelman heeft altijd iets lekkers in huis voor zijn gasten. Als hij van huis gaat, eet zijn echtgenote stiekem met de buurvrouw de paling op. Bij terugkomst vertelt zijn ekster hem zijn vrouw gedaan heeft, maar die ontkent het en geeft de schuld aan een otter. Als de man vertelt dat de vogel haar verklikt heeft, trekken zij en haar buurvrouw de veren uit zijn kop. Als de vogel een kale man ziet passeren, zegt hij: ‘Zeker ook over paling gesproken?!’ 7: In de senaat te ROME verschijnen letters op de wand: PPP SSS RRR FFF Als niemand weet wat dit betekent, wordt BEDA VENERABILIS erbij gehaald. Die zegt: Pater Patrie Profectus (de vader des vaderlands is vertrokken) Sapientia Secum Sublate (en heeft de WIJSHEID met zich meegenomen) Regnum ROME Ruet (het ROMEINSE RIJK zal ineenstorten) Ferro Flamma Fame (door het zwaar, door vuur en door honger). Woedend steken zij hem de ogen uit. 8: VALERIUS 1 schrijft over een beeld op een zuil dat kan zeggen of iemand gestolen heeft. Een dief komt met een hamer naar het beeld toe en dreigt het de kop in te slaan als het beeld hem verraadt. Omdat het beeld niets anders dan de waarheid kon zeggen antwoordde het: 1. Romeins schrijver, 1e eeuw, auteur van ‘Facta et Dicta Memorabilia’.
Tempora mutantur, homines deteriorantur, et qui vult dicere veritatem, frangitur sibi caput (De tijden zijn veranderd, de mensen slechter geworden, wie de waarheid wil zeggen wordt zijn kop ingeslagen. 9: Als een vrouw echtbreuk pleegt, kraaien er drie hanen. De huishoudster verstaat wat de hanen zeggen. Haan 1: ‘Mijn vrouwe is haar man ontrouw’. Hij wordt gebraden. Haan 2: ‘Mijn vriend is gestorven omdat hij de waarheid zei’. Hij wordt gebraden. Haan 3: ‘Audi vide tace si vis vivere in pace’ (Hoor zie en zwijg als je in vrede wilt leven).
sub II. Von Jungfrawen gůt und boess 11. Een edelman die beschermheer van een klooster is, wordt verliefd op een van de nonnen en eist haar op. Als er boden uitgezonden zijn om haar te halen vraagt zij: Wat trekt hem zo in mij aan? Uw ogen, antwoordt de bode. De non gaat naar binnen, laat zich beide ogen uitsteken en geeft die met een brief aan de boder: Hier heb je wat je wilt, laat me me nu met rust. De man komt tot inkeer en weent van berouw. Nu gebeuren er twee wonderen: 1) de man wordt kuis, en 2) bij de non groeien de ogen weer aan. 13. Een edelman vrijt een boerendochter en spreekt met haar af haar op te komen halen. Als hij komt is het huis leeg, en de edelman denkt voor de gek gehouden te zijn. Maar dan ontwaart hij de boerendochter in een vat die door het bomgat ‘kijk, kijk’ (‘koekoek’?) roept. Hij zet haar op zijn paard en neemt haar mee. Conclusie: zij beleed haar kuisheid slechts met de mond. 14. Een vader heeft drie dochter en probeert hen op een nette manier uit te huwelijken. Een van zijn problemen is: in welke volgorde. Hij laat zijn dochter hun handen wassen, en wier handen het eerst droog zijn zal het eerste huwen. De jongste dochter wappert met haar handen, roepend: ik wil geen man, ik wil geen man. Met als gevolg dat haar handen het eerst droog zijn. Ook zij beleed haar kuisheid slechts met de mond.
15. Een meisje klaagt bij een rechter verkracht te zijn. Hij zegt haar de volgende dag met de dader terug te komen. Ook stuurt hij haar een knecht achterna die haar zogenaamd moet beroven. Als ze de volgende dag de zogenaamde berover ziet, klaagt ze hem aan bij de rechter. Ook vertelt ze dat ze zoveel misbaar gemaakt heeft, dat de beroving niet doorging. De rechter antwoordt haar dat als ze zoveel misbaar gemaakt had toen ze zogenaamd verkracht werd, er ook niets gebeurd zou zijn. 16. In de grote steden sturen moeders hun dochter naar edellieden en rijke geestelijken om hen geld afhandig te maken.
sub III. Von der Ler Vatter und Muter 19. Kinderen moeten hun ouders gehoorzamen, anders komen ze bij de beul. Het is makkelijk vrienden te vinden om geld te verkwisten, maar als bedelaar ben je het voorwerp van spot. BOETIUS vertelt hoe een niet deugende zoon terechtgesteld werd, en verzocht zijn vader een afscheidskus te mogen geven. Toen hem dat werd toegestaan beet hij zijn vader de neus af: had die hem maar moeten straffen toen hij jong was, dan zou hij nu niet ter dood gebracht hoeven worden. 22. Een rijke man heeft een zoon die niet deugen wil. Op een dag komt zijn vader thuis, en dan ziet hij zijn zoon uit het raam staan pissen. Als de jongen zijn vader ziet, houdt hij meteen op en gaat naar binnen. De vader is verheugd, want hij denkt dat de jongen uit schaamte handelde. Maar als hij het aan hem vraagt, krijgt hij als antwoord: ‘Ik was bang dat je mij aan mijn pisstraal naar beneden zou trekken.’ Zo zijn veel jongelui, aan wie de doop verspild is... Franciscus Petrarca zegt: ‘Als een boom bloeit, dan hoop je op vruchten. Anderen lijken goed in hun jeugd, maar worden in hun ouderdom slecht: Angelicus iuvenis, senibus sattanisat in annis.
sub IV. Ein Titel von den Narren 23. Een nar was door een heer cadeau gedaan aan een andere heer, Twee knechten moesten hem ophalen en naar zijn nieuwe huis brengen. Onderweg liep de nar tergend langzaam, wat de woede van de
knechten opwekte. ‘Een nar doet niets zonder slaag’, is diens antwoord, waarop de twee knechten hem met slaag opdrijven. Nu rent de nar zo hard dat ze hem niet bij kunnen houden. Zo gaat het met veel mensen die niet naar de Hemel willen lopen, die worden dan met ziektes en plagen de goede kant opgedreven. Zo gaat het ook met veel honden, die zouden in een hoek liggen dutten als ze niet door hun heer in gang geslagen werden. Ook zijn er veel vrouwen die denken dat hu man niet van hen houdt als ze niet geslagen worden. Toch zijn er ook honden en vrouwen die niet geslagen willen worden. Als God je slaat, is dat een teken dat Hij je lief heeft (Sapientia 4: cap.) 24. Er was eens een domme hond, die op twee bergen twee kastelen zag staan. De bewoners van beide kastelen hadden de gewoonte dat als er gegeten werd de wachter een liedje floten. Zodra hij op het ene kasteel hoort fluiten, gaat hij erheen. Halverwege houdt het fluiten op en begint men op het andere kasteel te fluiten. De hond loopt terug en gaat nu naar het andere kasteel. Dit herhaalt zich zodat hij niets te eten krijgt. Evenzo gedragen mensen zich die voortdurend kiezen tussen tijdelijk genot en het eeuwig geluk. ’s Ochtends gaan ze naar de mis, maar na het eten naar de duivel. 26. Er waren eens twee broer, de een was dwaas, de ander wijs. Onderweg komen ze bij een driesprong: een brede gladde weg, en een smalle rotsachtige. Ze ruzieën met elkaar welke weg te nemen. De nar kiest voor de brede smalle, en de wijze broer wil hem niet alleen laten. Onderweg worden ze gevangen genomen en in een kerker gegooid. De wijze broer geeft zijn dwaze hiervan de schuld, maar die zegt: Als jij de andere weg gekozen had, was ik jou achterna gekomen. Lichaam en ziel zijn als deze twee broers. Als de ziel het lichaam volgt, gaat het fout. Het lichaam moet de ziel volgen. 28. Een ter dood veroordeelde wordt uitgeleid en komt langs een bakkerij, waar vers brood buiten staat. Hij vraagt de beul om brood. Die koopt een wit brood en snijdt er een stuk af. Nu vraagt de ter dood veroordeelde dief om de korst onder het brood ervan af te krabben, want dat zou ongezond zijn. Het antwoord luidt: Voor hoe lang jij nog te leven hebt, maakt dat niets uit.
Veel mensen handelen zelfs als hun laatste uur geslagen heeft uit routine, anderen daarentegen blijven zoeken. 29. Een vos werd naar de galg gebracht omdat hij zoveel ganzen en kippen gestolen had. Onderweg wilde hij via een andere straat, en wel omdat hij zo graag nog eens ganzen zou willen zien. Zo zijn ook veel mensen: ze klagen erover dat ze de zonde moeten laten, in plaats van dat zij zich over hun zonden beklagen: Ecclesiasticus 41 O mors ... 30. Een man geeft zijn vrouw een kostbare edelsteen ter bewaring. Op een dag krijgt zij trek, juist op het moment dat een vrouw langskomt met een salade. Omdat ze geen penning heeft, geeft ze de edelsteen in ruil voor de salade. Evenzo verpatsen veel mensen het eeuwige voor het tijdelijke. 34. Het regende eens, en iedereen, ook de ouderen, die door de regen geraakt werd ging dwaas en kinderlijk gedrag vertonen. Een wijs man zag dat en vroeg om meer regenwater. Dat was er niet, maar er was verderop een beekje, en daarin zat hetzelfde water. De wijze man dronk uit de beek, maakte zich nat en werd net zo gek. Verwijzing naar Paulus I Corinthen 2: Si quis vult sapiens esse in hoc seculo ... 36. Er was iemand van zinnen geraakt en werd daarom door kinderen gepest. Op een gegeven moment grijpt hij iemand bij zijn haar. Een ander slaat hem een gat in zijn kop, waar rook en damp uitkomt. In een klap is hij genezen. Geen beter medicijn voor een gek dan hem een gat in zijn kop te hakken: O medici, mediam capitis pertundite venam! (Medici, open de middelste ader van het hoofd!). 38. Er was een nar met een stok die iedereen die hij tegenkwam sloeg, maar zo zachtjes dat je het nauwelijks voelde. In diezelfde stad kwam nog een nar met dezelfde gewoonte. Op een dag komt de stadsnar de andere narren tegen en zij slaan elkaar. Geen van drieën wil de laatste zijn die geslagen is, en zij gaan ermee door totdat ze erbij neervallen. Daarna slaan ze nooit meer iemand, maar als ze een andere nar zien, waarschuwen ze de mensen: Pas op voor die nar, die slaat je!
Evenzo gedragen zich de grote heren, die elkaar voortdurend in de haren zitten: Stultus post damnum pactum facit. 43. Er was eens een nar in STRASSBURG die HANSS SONTAG heette. Als men hem vraagde wanneer het de feestdag van sint Laurentius was dan zei de nar: Weet ik niet. En dan zijn de ander: Dat weet je wel. Dat ging uren achtereen door. Maar dankzij een hemels ingeven wist hij wél hoeveel tijd er was tussen Kersmis en Fastnacht. Maar de slijmers en hielenlikkers zeggen altijd ‘ja’ tegen hun heer, wat die ook beweert. En dat soort heren is de baas. 47. CESARIUS [van Heisterbach] schrijft: Er was eens een ketter die ELIGIUS BOOGRIS heette, die woonde in de stad CAMERACH. De ketter wendde voor door de duivel bezeten te zijn. Men ving hem en bracht hem naar sint Eucharius. Hij werd ter genezing aan een bed geketend in de kerk gelegd. Een bezeten student doorziet het bedrog, verzamelt brandbaar materiaal, legt dat om en onder het bed van de ketter, en steekt het aan. De ketter roept moord en brand. Wachter schieten toe, maar de student heeft een zwaard en verdedigt zich lang genoeg om de ketter te laten verbranden. Vervolgens brengt God de student weer bij zinnen. 48. Soms heeft een nar een antwoord als een wijs man dat niet vinden kan, zoals JOHANNES ANDREE schrijft. En arm man komt in een herberg waar een groot stuk vlees een aan het spit gebraden wordt. De arme man houdt zijn stuk brood tussen het vlees en het vuur, vangt vleesnat op en eet zo zijn brood op. De herbergier vraagt hem als hij weggaat om een oortje. ‘Ik heb toch niets gegeten of gedronken?,’ zegt de arme man’ ‘Je hebt de smaak van mijn vlees gegeten,’ zegt de waard. Het komt voor de rechter. Een van de rechters had een nar. Toen die de beraadslaging over het vonnis hoorde, zei hij: ‘De arme man moet de waard betalen met de klank van geld.’ En zo geschiedde. 49. Er was eens een abt die een nar had. Op een feestdag moet hij de vespers leiden. Voor de vespers bidt men in stilte een pater noster, en dan begint de vespers. De abt zong: Deus in adiutorium meum intende (Ps. 69) en het koor antwoordde: Domine, ad adiuvandum me festina. Daarop geeft de nar de abt een kaakslag en zegt: ‘Dat geschreeuw heb je in de kerk gedaan.’
51. Een paus schreef eens een keizer een brief met de bekende aanhef: ‘Aan onze beminde zoon in Cristus, onze dierbare zoon Frederik. Terwijl de brief werd voorgelezen zei de nar: ‘Dat is gelogen. Hij is niet de zoon van een geestelijke. Ik heb zijn ouders gekend, en dat waren nette mensen!’ 54. Er waren eens mensen in een huis die zongen en sprongen, want in dat huis was een bron, en als je daarvan dronk dan ging je dat gedrag vertonen. Er kwam een wijs man die er schande van sprak, maar hij ging wel kijken, en toen men hem te drinken aanbood, pakte hij dat aan en ging net zo doen. Zo is het ook met mensen die thuis beweren dat zij in de raad wel eens de waarheid zullen zeggen, maar als ze in de raad zijn, zeggen ze niets meer.
sub V. Von Ordenslüten und gůten Brůdern 55. Een edelman kan niet overweg met de abt van het klooster waarvan hij beschermheer is. Hij dwingt hem antwoord te geven op drie vragen: 1) Wat vind je van mij?; 2) Wat is het middelpunt van de wereld? en 3) Hoe ver liggen geluk en ongeluk van elkaar? Gedeprimeerd gaat de abt een wandelingetje maken en ontmoet zo een zwijnenhoeder die hem wil helpen. Als de dag daar is, verschijnt de zwijnenhoeder als abt gekleed en geeft de volgende antwoorden: 1) Ik vind je 28 penningen waard. Hoe bedoel je, vraagt de edelman. Christus was er 30 waard, dan de keizer 29, en u dus 28. Antwoord geaccepteerd. 2) Mijn godshuis, en als u het niet gelooft, meet het dan maar na. Antwoord geaccepteerd. 3) Eén nacht, want gisteravond was ik nog zwijnenhoeder en nu ben ik abt. Antwoord geaccepteerd. De nieuwe abt mag abt blijven, maar houdt de oude abt in ere. 56. Een kardinaal had een kloosterling als kapelaan, waar hij op gesteld was. Op een dag tafelt de kardinaal en zegt tot de kapelaan die bij hem staat: ‘Quidquid agit mundus, monachus vult esse secundus, id est quietus.’ (Wat de wereld betreft, wil een monnik tweede zijn, dat is rustig.) De monnik ontkent dit: Vult esse primus (Hij wil de eerste zijn.). Mooi gezegd, antwoordt de kardinaal.
57. Een ridder in FLORENCE had een kloosterling als biechtvader. De man predikte de hele vasten door dezelfde preek. Op paasmaandag nodigt de ridder de kloosterling bij zich te eten uit. die arriveert al als de ridder nog in de kerk zit. In de keuken weet de kloosterling zeer tegen de zin van de kok alvast een kraanvogelpoot te eten te krijgen. De eenpotige kraanvogel ontgaat de ridder niet, maar hij laat zich sussen door de biechtvader die het hem allemaal zal uitleggen: deze kraanvogel had maar één poot. Na het eten gaan beiden wandelen en komen daar waar een hoop kraanvogels staan, allemaal op één poot. Ziet u wel, zegt de biechtvader. Dan klapt de ridder hard in zijn handen, de kraanvogels strekken hun tweede poot uit en vliegen weg! Had dat ook aan tafel gedaan, is het antwoord van de biechtvader. 58. Een kloosterling tevens biechtvader is uitgenodigd bij een edelman te komen eten. Aan tafel zitten ook diens vrouw, twee dochters en twee zonen. De edelman legt een kip op het bord van de kloosterling en vraagt met die te verdelen. Kan ik niet, zegt de kloosterling en geeft hem terug. Maar hij krijgt de kip weer terug: verdelen! Ik kan alleen volgens de Schrift verdelen, zegt de kloosterling. Doe dat dan maar, zegt de vrouw des huizes. De kloosterling geeft de kop aan de edelman, de hals aan de vrouw, de dochter elk een vleugel, de zonen elk een poot, en de rest at hijzelf op. De edelman verlangt uitleg en krijgt die: Hij is hoofd van het gezin, en zijn vrouw komt daarna, de dochters vliegen rondjes op zoek naar een man, en hele huishouden staat en valt met de zonen, en dus kregen zij de poten. En een kip zonder kop, nek, vleugels en poten ziet er niet uit. En een monnik in een pij heeft zijn snavel op zijn rug, en daarom hoort de (rest van de) kip mij toe. 59. Een edelman neemt in een oorlog de zoon van een burger gevangen. Na verloop van tijd laat hij hem uit zijn kerker halen om met hem te praten. De jongeman vraagt vrijgelaten te worden, hij zal met God als borg acht weken later het losgeld van honderd gulden komen brengen. Dat laatste lukt niet. Op een dag ziet de edelman een abt of prior met een knecht op twee mooie paarden. Te mooi, vindt hij voor een kloosterling, die zouden op ezels moeten rijden. Hij grijpt het paard van de monnik en vraagt hem wie zijn heer is. God, luidt het antwoord. Van
Hem heb ik nog wat te goed, zegt de edelman, en hij legt de monnik gevangen en neemt hem alles af. Een paar weken later komt de burgermanszoon met de losprijs. Die mag hij houden. Zijn borg heeft al betaald. Moraal: dat komt ervan als geestelijken de aan hen gegeven aalmoezen misbruiken door er rijker dan een edelman uit te zien. 60. Er was eens een abt die zijn omgeving afperste en zijn gierigste en meest gehate monnik tot gastneester aanstelde. Op een winterdag komt er een voordrager die om onderdak vraagt, wat niet geweigerd kan worden. De man wordt echter in het hondenhok ingekwartierd en krijgt bijzonder beroerd te eten en te drinken. De volgende dag gaat de jongleur naar de abt toe om hem uitvoerig te bedanken voor de genoten gastvrijheid, en vertelt daarbij een verhaal dat diametraal aan de werkelijkheid is. Woedend laat de abt de gastmeester beurs slaan en benoemt een ander. 61. Een abt van een Benedictijner klooster wordt door zijn beschermheer van haar vee beroofd. De abt maakt bezwaar: ze eten weliswaar geen vlees, maar hebben de meesten voor de verkoop. Geen resultaat. Hij stuurt zijn twee geleerdste monniken naar hem toe. Geen resultaat. Dan stuurt hij zijn simpelste geestelijke naar hem toe, en draagt hem op zoveel mogelijk vlees te bemachtigen. De simpele monnik mag meeëten, tast stevig toe en eet schaamteloos vlees. Als de gastheer daar een opmerking over maakt, antwoordt de simpele monnik dat zijn abt hem dat bevolen had. De gastheer begrijpt wat de ware bedoeling was en geeft hem het vee mee terug. Soms bereik je meer met eenvoud dan met kunst en wetenschap. 62. Een klooster had de gewoonte twee kandidaten voor abt voor te dragen en de vorst koos dan één van hen tot abt. Op een dag sterft de abt en moet er een nieuwe komen. De ene kandidaat van het klooster is arm en bescheiden, de ander koopt de landsheer om, wordt het daarom, en voert een wereldlijke staat. Dat gaat irriteren en men zoekt een reden om de man af te zetten en de ander aan te nemen. Nu was het voorgeschreven dat iedereen een naald bij zich droeg, dus wordt hij daar op een onmogelijk tijdstip naar gevraagd. Had hij niet bij zich, de ander die getipt was wél. Tja, als iemand kleinigheden al verwaarloost, wat betekent dat voor belangrijker dingen?! Als men kwaad wil, is een stok om de hond te slaan snel gevonden.
63. Bij de Franciscanen te MILAAN was een doctor die van menig notabel biechtvader was. Die boden hem aan als hij gasten zou hebben van ver dat zij die zouden verwennen. Op een dag krijgt hij gasten en vraagt een burgervrouw iets knaps te koken. Dat doet ze, en ze geeft het gerecht met wijn mee aan haar zoon die alles opeet en opdrinkt. De Abt is woedend en overlaadt de vrouw met verwijten. Die zegt het eten aan haar zoon meegegeven te hebben, en de zoon zegt dat hij het eten bij het klooster heeft afgegeven aan een monnik die zich de dienaar van de doctor noemde. Of hij hem zou kunnen herkennen, vraagt de moeder. Ja, antwoordt deze. Alle priesters en broeders worden opgetrommeld, en de zoon kijkt allen aan: ik kan hen niet uit elkaar houden, ze zijn allemaal even grijs. Met welk antwoord ieders eer gered is. 64. In MILAAN bij de Franciscanen was een pater gardiaan die het heel goed kon vinden met de hertog. Als het eten op is, wordt hij naar hem om hulp gestuurd. De hertog is in vergadering. De gardiaan vraagt hem te mogen zien. Ik ben bezig, is het antwoord. Eén woord maar, vraagt de gardiaan. OK één woord, of anders krijg je een pak slaag. De gardiaan gaat naar binnen, knielt voor de hertog en zegt: ‘Suppa’ (soep). Iedereen moet lachen, en nog voordat hij terug is, is er eten en drinken in overvloed.
sub VI. Von Nunnen. 65. Er was eens een nonnenklooster dat onteigend dreigde te worden door de zoon van de gulle gever. De abdis maakte de zaak bij de landsheer aanhangig. Die vroeg haar hoeveel nonnen zij had. 24, luidt het antwoord. En hoeveel priesters, vraagt de landsheer. 12, luidt het antwoord. Dat klopt niet, zegt de landsheer, dat zou andersom moeten. Nee, zegt de abdis, zo is het goed: elke priester heeft zijn eigen non, en de anderen zijn voor de gasten. Dit antwoord bevalt de landsheer dermate goed dat hij de abdis belooft de zaak voor haar te regelen. 66. FELIX HEMERLIN schrijft dat een vrouw die het met de landsheer doet net zo goed een hoer is als een vrouw die het met honderd boeren doet, en dat een non die het met een priester doet net zo’n grote hoer is als een non die het met veertig monniken doet. Wie in staat van (één)
doodzonde sterft is net zo verdoemd als iemand honderd doodzonden gedaan heeft: Qui offendit in uno, factus est omnium reus etc. (Jacobus 2:10). In dit verband beschreef hij een non die gezondigd had met een man, en die bij een burger thuis kwam die een ekster bezat. Zodra de ekster de non zag, riep hij: hoerenzak, hoerenzak! De non schrok hier zo van zij dacht dat de hemel haar zonde publiek maakte - dat zij ophield met zondigen.
sub VII. Von Pfaffen 67. Er was eens priester die alle jaren de fiscaal vier gulden gaf om ongestraft zijn gang te kunnen gaan met de huishoudster. Maar op een gegeven moment hield hij daarmee op en gaf ook geen geld meer. Toen de fiscaal zijn vier gulden kwam halen, zei de priester: ‘Daar lig ik niet meer bij. Ze is nu met een ander. Vraag die vier gulden maar aan hem!’ 68. Er was in een dorp een slechte priester en een goede prediker. Tot verdriet van de laatste volgden de dorpelingen het slechte voorbeeld beter dan zijn goede woorden. Als hij op een dag een zieke het sacrament moet brengen, volgen vele dorpelingen hem na. De predikant loopt door het open riool, maar de dorpelingen volgen de schone weg. Deden jullie dat ook maar als manier van leven, houdt de prediker hen voor. 69. Een kloosterling vraagt een leek of hij weet waarom papen, monniken en leken elkaar haten? De leek weet het niet. Vanwege de eieren, zegt de kloosterling. Monniken eten veel eieren, papen veel kippen, en dus maken de monniken de kippen duur en de papen de eieren duur. De schrijver van dit boek, de Franciscaan JOHANNES PAULI van het klooster te STRAATSBURG, heeft uitgerekend dat zijn convent van 60 monniken per jaar 22.000 eieren opeet [Dat is gemiddeld bijna één ei per persoon per dag, WK]. Kun je nagaan hoeveel eieren erop gegeten worden, met name door de niet vleesetende orden. Als alle eieren kippen zouden worden, kon je 60 kippen voor een schelling kopen, en als je alle kippen eieren zou laten leggen, kocht je 1000 eieren voor zes penningen. Vandaar die haat...
70. Een dorpspriester had een gast en daarvoor goede vis gekocht. Hij gaf de vis aan zijn leerling om die te bereiden, want hij moest zelf een jagersmis lezen. Tijdens de mis moest hij voortdurend aan die vis denken, en of zijn leerling die wel goed zou zouten. Tijdens de canon komt de duivels als kok gekleed naar het altaar met een pan vis, en vraagt de priester of ze goed gezouten zijn. Moraal, een priester die de mis leest moet zich niet laten afleiden door trivialiteiten. 71. Er was eens een abt die meerdere dorpen had, en daarin als regel dat een openlijke echtbreker openlijk boete moest doen door voor het kruis uit een rondje om de kerk te lopen. Als een boer een buitenechtelijk kind krijgt, maant de priester hem openlijk boete te doen, wat de boer weigert. Daarop stapt de priester naar diens heer. De boer vraagt de priester wat hij toch van hem wil. De kinderen van de priester zijn toch ook buitenechtelijk. Als de priester een rondje om de kerk wil lopen, zal hij meelopen. Daarom zei CATO: Turpe est doctori, cum culpa redarguit ipsum (Het is een blamage voor een wijs man als zijn eigen schuld zich tegen hem keert). 72. Er was eens een man die een hond had, waarop hij en zijn vrouw zeer gesteld waren. Het beest wist zich zo geliefd te maken dat het gerucht de ronde deed dat deze hond in een vroeger leven een mens geweest was. Na zijn dood koopt de man de dorspriester om om met vier gulden om de hond op het kerkhof in gewijde aarde te mogen begraven. Als de bisschop hiervan hoort, moet de priester op het matje komen. De priester geeft de bisschop zes gulden, en zegt dat in het testament van LEEUW, de hond, stond dat die voor hem (de bisschop) waren als hij in gewijde aarde begraven mocht worden. Nu vraagt de bisschop hoe de priester de hond begraven heeft. Het antwoord luidt dat de hond hem ’s avonds laat in een zak gebracht is. Nu wil de bisschop 12 gulden extra omdat de priester hem niet met het kruis heeft opgehaald. Moraal 1: met geld krijg je alles gedaan. Moraal 2: Geld maakt corrupt. 73. Er was eens een boer die altijd de meest waardeloze munten in de offerschaal wierp. De priester had dit in de gaten, liet zo’n waardeloze munt in een hostie bakken, en gaf die aan de boer. De boer kon de
hostie niet doorslikken, dacht dat het een straf Gods was, biechtte zijn zonde aan de priester, en deed het nooit meer. Deze priester moet niet geprezen worden om zijn slimheid en bedrog, maar wel is het zo dat veel edelen net zo slecht zijn als deze boer door hun gehandicapte kinderen in het klooster te stoppen, alsof God niet van mooi houdt! Ook in het Oude Testament was het verboden mismaakte offerdieren te slachten... 74. Er was eens een priester met een hoop geld, en dus in grote zorg waar dat te laten. Uiteindelijk besluit hij het op te bergen in het tabernakel en hij schrijft erop Dominus est in isto loco (De heer is op deze plaats). Een slimmerik kwam daarachter, nam het geld weg, en schreef eronder Surrexit, non est hic (Hij is verrezen, hij is niet meer hier). De priester dacht dat hij dood ging van verdriet. 75. Twee priesters wedden met elkaar om een vismaaltijd wie de korste mis kon houden. De een was veel eerder klaar dan de ander. Aan tafel vertelt hij het Patrem en Epistel weggelaten te hebben. De ander zegt het halve Evangelie, het Patrem en het Secret weggelaten te hebben, maar toch verloren. Dat waren ellendige priesters. 76. RAIMUNDUS schrijft in de berijmde SUMMA VAN DE MIS over twee priesters. De een deed naar de zin van de gelovigen te lang over de mis, de ander te kort. Ze moeten voor de bisschop komen, die hen vraagt hoe dat zit. De langzame zegt dat hij de woorden van de Canon zo mooi vindt, dat hij ze woord voor woord uitspreekt. De ander zegt dat als hij het altaar nadert hij overvallen wordt door rare gedachten, en vandaar dat hij haast maakt. De bisschop gaat met beide antwoorden accoord. Moraal: leken moeten niet zeuren als verschillende priesters op een verschillende manier de mis celebreren. 77. Een goede maar niet geleerde abt wordt wegens zijn ongeleerdheid bij de paus voorgedragen voor ontslag. De paus ontvangt hem en overhoort hem in wat kinderen leren moeten. De abt weet het niet. Dan zal hij belangrijker dingen ook wel niet weten, denkt de paus: Papa que pars? (Welke woordsoort is papa?). Een participium (deelwoord), antwoordt de abt [Taalkundig een fout antwoord, WK]. Quare? Waarom? “Qui capit partem a clero, partem a seculari, cum totius orbis doloris significatione sive modis et temporibus. (Omdat hij deels van de clerus
neemt, deels van de leken, met als gevolg het leed van de hele wereld, hetzij in modi (actief, passief, vragende vorm c.q. gebiedende wijs), hetzij in tijden (vroeger, nu en in de toekomst) 2 Als je dat weet, weet je ‘genoeg’, antwoordt de paus, en de abt mag in zijn ambt blijven. 79. Er was eens een priester door de duivel bezeten. Na langdurige bezwering zegt de boze geest dat hij niet eerder zal wijken voordat men een priester heeft die een ‘maagd’ is en die drie missen celebreert. Zijn vrienden gaan naar de Predikheren en brengen daar het verzoek over: ze zullen er graag drie gulden voor geven. Het verzoek wordt niet ingewilligd, en zo trekken zij langs andere orden vruchteloos zoekend verder zonder een priester te vinden die een ‘maagd?’ is. Een priester kan al biechthorend zijn maagdelijkheid verliezen als een vrouw hem het verlies van haar maagdelijkheid bekent. Moraal: so er umb seinen Blůmen kumen ist und het Aureolam verloren, als die Doctoren davon schreiben in dem fierden Bůch Sententiarum. 80. Een heilige heremiet was benieuwd naar de straf van zielen. Een engel neemt hem mee naar het Vagevuur. Daar ziet hij een ziel die nauwelijks lijdt maar erg klaagt, en een ziel die veel lijdt maar vrolijk is. Laatste ziel heeft gehoord dat er een kind geboren is dat priester zal worden, en als het zijn eerste mis zal lezen wordt hij verlost, en daarom is hij vrolijk. De andere ziel daarentegen weet niet wanneer hij verlost zal worden en is daarom bedroefd. De kracht van de eerste mis is zo groot, omdat een priester nooit met meer aandacht een mis zal lezen dan zijn eerste mis. Na verloop van tijd zal hij nonchalant worden. Ooit schreef een grote prediker dat je een kersverse priester geen grotere dienst kunt bewijzen dan hem direct daarna in een zak te verdrinken. Doe je dat niet dan zal hij later een zondig leven gaan leiden. 83. Twee burgers gaan naar ROME voor een aflaatbrief. De een is rijk de ander arm. De rijke man koopt voor veel geld een aflaatbrief, en geeft daar hoog over op. De arme man kan slechts biechten. Jaren later sterft de arme man en komt in de Hel. Een paar jaar later komt ook de rijke man in de Hel. Maar je had toch een brief?, vraagt de arme man. Ja,
2. Met dank aan prof. dr. Chris Heesakkers en drs. Dirk van Miert
antwoordt de rijke man, maar de duivel die mij kwam halen was ongeleerd en kon niet lezen... 87. Een dief had een pact met de duivel gesloten voor hulp bij diefstal. De duivel ging accoord op voorwaarde dat het om kleine dingen ging: kippen, ganzen enzovoort. De man heeft het geluk aan zijn zijde. Op een keer steelt hij zoveel ganzen dat hij een paard steelt om die ganzen mee te nemen. Prompt wordt hij gepakt en opgehangen. De duivel verleidt je eerst tot het stelen van kleine dingen, maar lokt daarmee het stelen van steeds grotere dingen uit. God daarentegen kijkt niet naar klein of groot, maar naar de mentale instelling van de mens. Ook de wereld is een dief. Ze adviseert je een jaar lang je goed te gedragen, daarna twee jaar enzovoort, en zo loop je achter haar aan als KONRAD achter het vee, en kun je niet anders meer. Daarom Principiis obsta (Ovidius, Remedia amoris): Begin er niet aan! 90. Een dief wilde bij een boer een zeug stelen en kwam onderweg de duivel tegen. Die was naar diezelfde boerderij onderweg om een kind te wurgen dat door de boerin moeder vervloekt werd als het haar ’s nachts wakker huilde. Kan het kind nog gered worden?, vraagt de dief. Alleen als de moeder het zegent, zegt de duivel. De inbreker maakt het kind wakker dat begint te huilen. De moeder roept: ‘De duivel hale je.’ Nog net op tijd roept de dief ‘Benedicite, benedicite!’ en de moeder roept hem dat na. Zo wordt het kind gespaard. Maar nu roept de duivel ‘Dief, dief!’ Het is slecht zaken doen met de duivel. Mijd slecht gezelschap! 91. Er was een in ENGELAND vereerde heilige GOLLOTUS die uit een kroes wilde drinken waarin de duivel zat. Maar omdat hij eerst een kruis sloeg, kon de duivel er niet uit. Had hij het kruisteken onder de kroes gemaakt dan had de duivel er niet in kunnen blijven. Veel mensen slaan tijdens het Pax Domini vele kruisen en houden daardoor de duivel in hun lichaam. Zij zouden er beter aan doen kuis te leven, in dat geval komt de duivel het lichaam niet binnen. 92. CESARIUS vertelt over een edelman die de duivel tegenkomt in de gedaante van een goedgeklede jongeman, die hem vraagt zijn dienaar te mogen zijn. De edelman vond dat goed en nam hem als knecht in dienst. Hij is zo goed dat zijn andere knechten weg kunnen. Op een dag komen ze bij een diep water gereden, waar de edelman wordt
overvallen door zijn vijand, maar dankzij de hulp van zijn duivelse knecht over het water kan ontkomen. Dan wordt de edelmans vrouw ziek. Alleen leeuwinnenmelk kan haar helpen, zegt de knecht. Hoe kom ik hier in SAKSEN aan leeuwinnemelk, vraagt de edelman zich af. Doe ik wel, zegt de knecht, en is een uur later terug met leeuwinnenmelk, waarmee de vrouw gezalfd en genezen wordt. De knecht vertelt dat hij naar ARABIË geweest is, naar het land der MOREN, dat hij daar een hol gevonden heeft, de welpen eruit gejaagd en moeder leeuwin gemolken. Dan ben je een engel of een duivel, zegt de man. Ik ben een duivel, antwoordt die, samen met LUCIFER uit de hemel gevallen, en ik vind het leuk om onder de mensen te zijn. Maar dan kun je niet langer bij mij blijven, zegt de man, en hij vraagt hem wat hij als loon wenst. De duivel vraagt twee guldens, krijgt die, maar geeft ze weer terug om er een klokje voor de kapel voor te kopen. Dat was - zegt CESARIUS - omdat de mensen daar gewoon waren op zon- en feestdagen naar die kapel gingen, en omdat er geen klok geluid werd, kwamen ze te vroeg. De duivel wilde hen voortaan op tijd laten komen... 93. Een ridder is op vastenavond op weg naar een toernooi en ontmoet langs de kant van de weg een door de duivel bezeten dochter. Het meisje biedt zich aan met hem mee te gaan, waarin de ridder toestemt. Nu vraagt de duivel of hij in zijn lichaam mag meerijden. Nee. Of hij in zijn zadel mag meerijden? Nee. Waarin dan wel? De ridder laat de duivel een eed zweren om zichzelf te beschermen en verleent de duivel onderdak in de zoom van zijn overkleed. Tijdens het toernooi verslaat hij alles en iedereen. Na het toernooi gaat hij bidden en verandert hij van levenswijze. Hij wordt een godvruchtig mens en zegt de duivel de huur op. Moraal: mijd de duivel, ook al spiegelt hij je voordeel voor. 94. Een boer brandt elke dag een kaarsje voor het Heilig Sacrament en vervolgens brandt hij achter het altaar een kaarsje voor een schilderij van de duivel. De pastoor krijgt dat in de gaten en roept hem ter verantwoording. De boer zegt dat hij God om iets goeds vraagt, en de duivel om met rust gelaten te worden. Wij mensen moeten niet dwazer zijn. Je hebt knechten en huurlingen nodig om je te beschermen, maar ook een priester. 95. Op een keer kwamen er een hoop mensen uit DUITSLAND naar ROME, naar PETRUS en PAULUS. De paus hoort dat en ontbiedt hen, zodat ze later
kunnen vertellen dat ze de paus ontmoet hebben. Het gesprek is geanimeerd en verloopt in het LATIJN. Een van de aanwezigen overtreft alle anderen in uiterlijk. Maar als de paus hem aanspreekt, blijkt hij noch LATIJN noch FRANS te kennen... Een hol vat. Daarom had ARISTOTELES gelijk toen hij zei: Qui proficit in scientia et defficit in moribus plus deficit quam proficit. (Wie groeit in kennis maar achteruitgaat in zijn gedrag gaat meer achteruit dan vooruit.) 96. Een doctor uit PARIJS komt in een andere stad, waarvan de vorst een hekel aan geestelijken had. Hij ontbiedt de doctor en vraagt hem hoeveel geestelijken je nodig hebt. De doctor antwoordt met een wedervraag: Hoeveel vossenstaarten heb je nodig om tot aan de hemel te reiken? Weet ik veel, zegt de vorst, zeg het maar. Als ze lang genoeg zijn heb je er maar drie nodig, maar ze zijn allemaal ongelijk. Met priesters is het net zo. Alle boeren zijn ongelijk en sommige hebben veel priesters nodig, anderen weinig. Vertel mij dus eerst hoe uw mensen zijn dan zal ik u vertellen hoeveel priesters u nodig hebt. 97. Vaak worden geleerden lastiggevallen met irritante domme vragen over God. Toen dat doctor KEISERSPERG overkwam, stelde hij een wedervraag: Als een luis je bijt, zie je een blaar en een kuiltje. Als een vlo je bijt, zie je een rood vlekje. Maar als een mug je bijt, zie je niets. Hoe kan dat? Ze wisten het niet. Daarop sprak de doctor: Als je zulke simpele dingen al niet weet, waarom maak je je druk over goddelijke zaken? 99. Een hoge prelaat - wiens naam om die reden niet genoemd wordt die zich aan een gebraden kip brandde, bleef LATIJN praten: O quanta patimus propter ecclesiam dei. etc. (O, hoeveel lijd wij voor de kerk van God!) Zegt er iemand: Reuerendissime domine non patimus, sed patimur. (Allereerwaardigste heer, het is niet lijd maar lijden). Waarop de prelaat antwoordt: Siue patimus, siue patimur, idem est, vtrumque est genitiui casus. (Of het nu lijd of lijden is, dat is hetzelfde, in beide gevallen is het een genitivus.) 100. Iemand vraagt waarom een bisschopsmijter van boven open is en twee punten heeft. Het antwoord luidt: beide helften betekenen het Oude en het Nieuwe Testament, die door een bisschop gekend moeten worden. Daarom vraagt de bisschop die hem wijdt: Scia vtrumque testamentum? (Ken je beide Testamenten?). Ja, hij weet niet
Testamentum cuius generis ( ). En wat betekenen die twee linten die achter aan de mijter hangen? Die betekenen [verder onbegrijpelijk]. 103. Tijdens een priesterwijding moet een pas gewijde priester uit het Evangelie voorzingen. Zijn blad eindigt met taberna en pas na het omslaan volgt cula (taberna = kroegen, tabernacula = tenten). De wijbisschop ergert zich hieraan en roept: Ein Dreck! (Drol!). De pas gewijde priester zingt verder wat er in het boek staat: Tibi unum, Moisi unum et Helie unum. (een voor u, een voor MOZES en een voor ELIAS). Iedereen moet lachen. 120. VALERIUS MAXIMUS beweert dat rechters meer geneigd zouden moeten zijn tot zachtaardigheid dan hardheid. Volgt het voorbeeld van koning FILACARTO van ATHENE, wiens dochter werd bemind door een (vrij)gezel. Hij stalkt haar zo’n beetje en een keer in de kerk valt hij haar om de hals waar iedereen bij is. De man wordt opgepakt en voor de koning gebracht. Hij beweert enkel goede bedoelingen te hebben gehad en te hebben gehandeld vanuit een natuurlijke liefde voor haar en haar familie. De koning, die hem eerst wilde laten doden, laat zich nu ompraten door zijn vrouw hem vrij te laten. Zij zei namelijk: Als je degenen doodt die ons liefhebben, wat te doen met die ons haten?! 121. Twee boeren procedeerden om een os. Beiden beweerden dat hij van hem was. De wijze mannen besloten dat de os geblinddoekt moest drinken bij de gebruikelijke waterput. Als hij gedronken had moest de blinddoek worden weggenomen, en met wie de os meeliep, diens os was het. Zo kreeg de juiste boer zijn os terug. 122. Iemand is bevriend met iemand die rechter wordt. Op een dag benadert hij hem met een zaak die voor hem niet al te gunstig staat in de hoop dat zijn oude vriend hem zal bevoordelen. Deze weigert dit te doen met het oog op zijn zieleheil. 129. Er was eens een edele onkreukbare rechter die ziek werd. Op zijn ziekbed hoort hij een meisje huilen, zij blijkt te zijn verkracht door de/een zoon van zijn broer. De edelman legt een broodmes onder zijn kussen. Hij ontbiedt zijn neef, vraagt hem hem te omarmen en steekt hem dood. Als hij nog zieker wordt, komt er een priester die hem de biecht afneemt. De rechter biecht alles op behalve de doodslag, en wel
omdat dat geen zonde was, maar justitie. Als de priester hem het sacrament weigert, komt er ‘vanzelf’ een hostie op de tong van de man liggen. 136. Er was een overdreven devote echtgenote, die altijd als haar man zin had met een uitvlucht kwam: Zaterdagavond was ongepast, zondag was gewijd aan de Heilige Drie-eenheid, maandag was aller zielen dag, dinsdag aller engelen dag, op woensdag werd Jezus verkocht, op donderdag zweette Hij bloed, op vrijdag was Hij gestorven enzovoort. Daarop haalde de man een meisje in huis en legde haar bij zich in bed. Zij was te heilig voor hem arme zondaar. Vanaf toen sloeg de vrouw geen nacht over. [onduidelijke passage] De tong is het zwaard van de vrouw. Daarom moet je haar op haar mond slaan om die tong in de schede te houden. 137. Een man is ziek. De dokter verbood hem varkensvlees, melk, vis, fruit enzovoort. Zegt die man, ik kan overal zonder maar niet zonder vis. Zegt de dokter, je mag de staart eten, dat is gezond want die beweegt altijd. Dan is de tong van mijn vrouw ook goed te eten, zegt de man, want die beweegt ook dag en nacht. En hij deed niet wat de dokter zei. 138. Een man is met zijn vrouw aan boord van een schip. Het schip blijkt te zwaar beladen, en iedereen moet overboord gooien wat hem het zwaarst is. Daarop zegt de man als hij aan de beurt is, het zwaarste dat ik heb is de tong van mijn vrouw, die kan ik noch mijn buren verdragen. 142. Een man had een weerspannige vrouw die altijd dwars lag. Hij verzon de volgende list: hij organiseerde een feestje in zijn tuin en zette de eettafel dicht bij een waterpartij neer, en zijn vrouw met haar rug naar het water. Aan tafel gezeten maande hij haar wat dichterbij te komen zitten, waarop zijn reageerde door haar stoel naar achteren te zetten. Totdat ze in het water viel en verdronk. De visite gaat met haken stroomafwaarts zoeken, maar volgens haar man kunnen ze beter stroomopwaarts zoeken, recalcitrant als zij was.
Volgen nog enkele voorbeelden van twistzieke vrouwen met als conclusie: wat je als man ook doet, je doet het nooit goed. 146. Een ridder legde grote liefde aan de dag voor zijn echtgenote, maar nadat zij gestorven was had hij zo een andere vrouw. De eerste nacht dat zij het bed deelden, hoorde hij een geluid en werden de dekens weggetrokken. De ridder schrok en vroeg wie dat deed. De geest van zijn overleden vrouw antwoordde dat haar vader overdag en zij ’s nachts hem zouden straffen omdat hij zijn liefde voor zijn overleden vrouw vergeten was. En zo geschiedde. Evenzo doet God met ons als wij Hem vergeten. 149. In ENGELAND werd iemand onderweg opgepakt, en toen men hem wilde onthoofden sprak hij: Met niets heb ik de dood verdiend behalve dat ik nooit van mijn vrouw gehouden heb.
sub XIII. Von den Zauberern. Von dem glauben 154. Een Jood zegt tegen een christen dat hij zich in heel veel van diens geloof kan vinden behalve dat God in MARIA geweest is. Zegt de christen: Geloof je dat God overal kan zijn? Ja, zegt de Jood. In een steen? Ja, zegt de Jood. In een mestput? Ja, zegt de jood. Waarom dan niet in Maria, zegt de christen, en hij grijpt de Jood beet en gooit hem in de mestput: Ga daar God maar zoeken! 155. Een boer krijgt een kind dat bij gebrek van aanwezigheid van een priester of iemand anders door hemzelf gedoopt wordt. Kort daarop sterft het. De boer legt het dode kind in een kistje, geeft zijn zoon opdracht een kalf uit de stal te halen en hem achterna te komen, gaat naar de plaatselijke priester, zegt hem dat hijzelf het kind gedoopt heeft en vraagt hem het kind in gewijde aarde te begraven. Hoe precies heb je hem gedoopt, vraagt de priester. Ik doop u in de naam van de Vader en de Heilige Geest. En waar is de Zoon gebleven, vraagt de priester. Die komt eraan met een kalf, en dat is voor u als u mijn kind in gewijde aarde begraaft. De priester pakte het kalf aan, deed niet moeilijk over de doop en begroef het.
156. Een bisschop rijdt door het land met twintig paarden. Dan ziet hij een varkenshoeder en spreekt hem aan: Ben je een christen? Ja, waarom niet! Geloof je in de Drieëenheid, in de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. In de vader en de zoon geloof ik wel, als de zeugen van u zijn, maar niet in de heilige geest want er is niemand in ons dorp die zo heet... De bisschop moest om het antwoord lachen.
sub XV. Von der Hoffart. Overgeslagen werd: XIV. Von dem Glauben. 163. Er was eens een hovaardige trotse abt, wiens godshuis - dat al zo arm was - werd aangetast door een edelman. De abt ging klagen bij de landsvorst. Die wilde de abt een les in deemoed leren en sprak: aan uw schoenen kan ik zien hoe arm uw godshuis is, want ze zijn zo smal dat uw tenen op elkaar liggen. Volgt een uitval naar de eigentijdse schoenenmode, met name tegen schoenen met snavels. Blijkbaar kon de landsheer aan de tenen van de abt zien dat hij snavelschoenen droeg. 172. Een vogel - sterla [sic] in het Latijn, maar ik zeg ‘Hasenstosser’ heeft een grote haas gevangen. Ofschoon hij honger heeft kan de vogel het niet nalaten zijn buit aan andere vogels te laten zien, zo trots is hij. Zo raakt hij zijn prooi kwijt: Qui vult rem suam pandere, cupit illam perdere. (Wie zijn ‘zaak’ wil vermeerderen, begeert haar te verliezen.) 173. ESOPUS vertelt hoe een wolf op een keer een jonge vette geit (?) gevangen neemt en op wil eten. De geit vraagt de wolf eerst wat voor hem te fluiten - ze heeft gehoord dat hij dat zo goed kan - om daarop te kunnen dansen. De wolf doet het, de geit zet het op een huilen, dat horen de honden en die bevrijden de geit. Hieruit kunnen wij leren dat als wij iets goeds hebben of doen dat we dat in stilte moeten doen. Hij is een wijs man die zijn voordeel verzwijgt en zijn nadeel uitspreekt. Het zou mij aan adem (?) ontbreken te schrijven over mensen die een schat hadden gevonden en dat niet konden verzwijgen. Ze beroemden zich erop en gingen eraan ten onder. Het werd hen afgenomen. Lees hierover NICOLAUS DE LYRA over de verborgen schat in de akker van de weduwe (sic) in het evangelie van MATHEUS (13:44).
174. Er was eens een grote eikenboom die omwaaide en in een weitje viel waar veel riet groeide. Hij vroeg het tere riet hoe het kwam dat hij sterke boom omwaaide en dat zij bleven staan. Wij buigen ons hoofd deemoedig voor de wind, is het antwoord. En als de wind weg is, richten wij ons weer op. Maar jullie grote bomen zijn hovaardig en willen de wind weerstaan, en daarom waaien jullie om. Evenzo zullen de armen straks bij het Laatste Oordeel de hoofden opheffen en de rijken zullen omgeworpen worden.
sub XVI. Von der Geitigkeit. 177. Op een dag drijft een priester de duivel uit een bezeten mens. Vervolgens vraagt hij de duivel welke zonde de mens het vaakst verdoemt. De duivel antwoordt: Anders dan je denkt is het niet de onkuisheid maar de gierigheid. Als men de echt breekt, voelt men zich schuldig, en loopt men als een varkentje met de wolf mee... Gierigheid wordt als normaal ervaren. Met geld kun je alles bereiken: Peccunie omnia obediunt (Alles gehoorzaamt aan geld). 182. Er was eens een tyran die slecht voor zijn onderdanen was, reden waarom God hem een droom bezorgde: Hij droomde dat hij geknield voor het altaar van Onze Lieve Vrouw zo’n honger kreeg dat hij het kind Jezus uit haar armen nam en eerste het hoofd opat, vervolgens de schouders en daarna de rest. Wakker geschrokken vraagt hij zijn biechtvader om uitleg: Het kind Jezus staat model voor zijn volk. Het hoofd en de schouders zijn de prelaten en de rest van het lichaam de overige onderdanen. De tyran geloofde het en beterde zijn leven. 183. Een tyran droomde dat hij voor een kruisbeeld kwam en eet een hand daarvan op. Als hij ook de andere hand wil opeten krijgt hij een muilpeer van het beeld en valt in een graf. Hij laat zich de droom uitleggen. Je hebt geld van de priester - de hand van God - afgenomen, en nu wil je het geld van de armen afpakken. Pas maar op dat God je het graf niet in slaat... De tyran trok zich er niets van aan en stierf. Verwijzing naar Achab in 3 Regum 20 (koning Benadab tyranniseert koning Achab van Israel).
sub XVII. Von den Wůcherern. 199. Een monnik wordt met zijn medebroeders uitgenodigd bij een rijk man te komen eten. Tijdens het Benedicite zegt hij: God zegene alles wat rechtmatig verkregen is, maar alles wat onrechtmatig verkregen is, laat dat als de wind verdwijnen. Daarna stond er niets meer op tafel... De rijke man beterde zijn leven. 200. Aan de overkant van de zee wordt een duivel uitgedreven. Hem wordt gevraagd waarme hij de mensen het liefst bekoorde. Het antwoord luidt: onrechtmatig verkregen goed en onkuisheid. Het laatste ook al doe je het niet meer dan blijf je er toch aan denken... 202. Een wijs man kwam in de verleiding geld uit te lenen, maar zag daar met het oog op zijn zieleheil vanaf. De Wijze Man zegt: Sicus capiuntur pisces (Prediker 9, 12): Zoals de vissen met een draad en een haak gevangen worden, zo worden mensen met tijdelijke begeerte gevangen. Maar nog zotter dan de vissen zijn de mensen, want gevangen vissen proberen zich te bevrijden, terwijl de mens in het kwaad volhardt. Wat hij in zijn hart heeft, sluit hij op, met de hel tot gevolg: Degluciamus eum (Spreuken 1, 12): Laten wij hem verslinden.
sub XVIII. Von dem Eebruch, von ersamen Frawen. 205. Sommige mannen zoeken een goede vrouw die meewerkt, andere mannen een slechte vrouw. Er was eens een vrouw die twee maaltijden op tafel zette, een eenvoudige moesschotel met water, een een gebraden kip met wittebrood en wijn. De man mocht kiezen wat hij wilde: eenvoud en een werkende vrouw, of luxe en zijn vrouw de hort op. Hij koos voor het laatste: de kroeg en liet zijn vrouw vreemdgaan. 209. Op een burcht is het de gewoonte kuisheid te betrachten. Er waren eens drie dienstmaagden die zwanger bleken. De knechten die erop aan gesproken waren, zeiden dat het hun eigen schuld was. De maagden hadden hen uitgescholden voor kapoenen en toen voelden zij zich gedwongen te laten zien dat zij hanen waren.
Zo gaat dat nu eenmaal: iedereen zit achter elkaar aan. Als je bang bent voor je vrouw, wees dan niet bang voor de straatschenders in donkere stegen, maar voor je eigen (stal)personeel, want als het brandt en er is geen water, dan dooft men het met mest! 210. Een senator in Rome had zo’n slechte adem dat er niemand naast hem wilde zitten. Thuis wil hij zijn vrouw slaan, omdat ze hem dat niet verteld had. Maar zij zegt: ik dacht dat alle mannen zo roken. Een eerlijke vrouw dus, die nooit dicht bij een andere man kwam! Tegenwoordig bewaren de vrouwen in het geheel geen afstand, ook niet in de biechtstoel, en als je daar dan als priester met je nuchtere maag zit en ze komen tegen je aan ademen met hun kegel, dan zou je tegen ze willen zeggen: praat tegen mijn oren, niet tegen mijn neus! 213. Iemand beloofde eens naar SINT JACOBS te zullen gaan, maar deed dat niet. ’s Winters was het te koud, ’s zomers te warm, in de lente moest hij zaaien en in de herfst oogste. Uiteindelijk ging hij toch, maar toen hij een paar mijl buiten zijn dorp gegaan was, bleef hij staan, strekte zijn armen uit richting SINT JACOBS en zijn dorp en riep: “Trek allen, trek! Trek meisje, trek! Vervolgens keerde hij zich om en ging terug naar huis. Zo werd het spreekwoord waar: één vrouwenhaar trekt sterker dan een klokkentouw. Hierna nog wat losse opmerkingen over echtgenotes en minnaressen die niet in het voordeel van de echtgenotes uitvallen. 214. Er was eens een gehuwde man die zei zijn vrouw om wille van God genomen te hebben. Nooit had hij meer berouw over een aalmoes... Ook had hij zijn vrouw liever dan zichzelf, want hij wenste haar in de hemel en zichzelf niet bij haar. Laat God haar maar houden! De man wil dat de vrouw een wolf - lupa? = hoer - is, en daarom wil de vrouw dat de man een schaap is, kan ze hem opeten... 216. In een stad woonde een doctor die pastoor was. Omdat wijn en koren erg duur waren stuurde een wasvrouw haar mooie dochter naar die doctor toe en vroeg om wasgoed. De doctor die geen huishoudster had, gaf zijn wasgoed af en bracht het later gewassen, gedroogd en gestreken weer terug. Het bevalt zo goed dat moeder en dochter bij de doctor intrekken. Als hij hiervoor wordt gestraft door de heren van de gemeenteraad verdedigt hij zich met: EVA heeft ADAM in het PARADIJS
bedrogen, en deze EVA heeft mij bedrogen, wat geen wonder is, want ze heet EVA. Zo gaat dat nu altijd: de mens verliest alle schaamte om aan zijn gerief te komen. Wat de duivel samenbrengt kan niemand scheiden als hij het vuur van de onbetamelijke liefde aanblaast. Wat God echter bijeenbrengt in het sacrament van het huwelijk dat vuur tracht de duivel te doven. 217. In diezelfde stad waren twee mensen die samen woonden, wat niet goed gevonden werd. Toch waren ze onverbrekelijk. Ze vroegen de bisschop hen te huwen, maar die weigerde dat: ze waren in derde graad aan elkaar verwant. Uiteindelijk geeft hij hen dispensatie, huwt hen, maar nog geen week later hebben ze ruzie en willen een scheiding. De bisschop spreekt die uit en zegt: door het sacrament van het huwelijk is de duivel uit jullie verdreven. Daarom zegt Franciscus Petrarcha: Mensen hebben er grote moeite mee om uithoudingsvermogen aan de dag te leggen waar dat nodig is, en zich te gedragen bij ernstige gebeurtenissen - een bruiloft is niet om te feesten!
sub XIX. Von den Bülern. 218. Er zijn drie soorten vrijgezellen: 1) die geen eigen meisje hebben en het dus met iedereen doen, en op zondag in het bordeel zitten. Deze lijken op doordraaiers. 2) die wel een meisje hebben en monogaam zijn. Deze zitten in de kroeg en ontmoeten hun meisje elke vier of acht dagen. Deze lijken op mensen die een gemeenschappelijke maaltijd in de herberg gebruiken. 3) Zij die weliswaar ongehuwd zijn, maar leven als keurig gehuwde mensen. Deze lijken op diegenen die een gastmaal eten. Verwijzing naar hertog BECHTOLDUS VON ZERINGEN, wiens twee zonen met vergif om het leven gebracht zijn, en die in SOLOTURN begraven liggen in de kerk van de heilige URSULA, zoals FELIX HEMERLIN schrijft. Nu zult u vragen: wie van de drie staat het verst van God vandaan, en welke boete moeten zij doen? Het antwoord luidt: de derde, want terwijl de eerste twee amper aan zondigen toekomen heeft hij alle gelegenheid. sub XX. Von der Straff des Eebruchs.
224. De heilige GANGOLF was een graaf in Boven-BOURGONDIË. Zijn vrouw zag de kapelaan liever dan hem, reden waarom hij haar voor een echtbreekster hield. De vrouw echter zei onschuldig te zijn. Op een dag zitten beiden bij een ondiepe bron in hun tuin. De graaf zegt dat als zijn vrouw hem een rood steentje uit de bron kan aangeven dat hij dan in haar onschuld gelooft. Als de vrouw het steentje gepakt heeft en haar hand wil terugtrekken, valt die eraf. Kort daarop slaat de kapelaan de graaf dood. Sindsdien verrichtte de heilige Gangolf grote wondertekenen en als dat gebeurde werden de klokken geluid. Op een dag luidden de klokken weer en zeiden enkele vrouwen tot de ‘weduwe’: uw man heeft weer een teken gedaan. Ja, zegt zij, dat mijn reet kan praten, waarna zij de ene scheet na de andere liet, en van boven geen woord meer uit kon brengen zonder van onderen mee te praten. 225. Als men elke echtbreker zijn hand zou afhouwen zou het laken erg duur worden, want er zouden niet veel spinsters zijn. Ik, de schrijver van dit boek ben leesmeester gweest in een stad waar twee broeders waren, die alle twee een vrouw hadden en die er een meisje bijnamen, met wie zij er vandoor gingen. Ze werden opgepakt en teruggebracht, en kregen onder andere als straf dat ze alleen nog maar lange grauwe kleren mochten dragen. Toen ik op een dag in die stad in een klooster moest preken zei ik: Als elke echtbreker in het grauw en het lang zou moeten gaan, dan zou ik als eenvoudige monnik nergens een pij kunnen kopen, zo duur zou de grauwe stof worden. 227. Een man heeft een vrouw die overspel pleegt. Om haar onschuld te bewijzen moet ze heet ijzer aanraken. Zij gaat naar een priester, biecht, doet boete en slaagt voor het godsoordeel. Daarna vervalt zij in de oude fout. Als haar man haar hierover aanspreekt, zegt zij dat hij niet moet zeuren. Ze heeft toch bewezen dat het niet zo is. Ondertussen pakt ze het koude ijzer en brandt daaraan haar hand... sub XXI. Von der Trunkenheit
236. Iemand had de koorts en dronk daarom veel. Iemand biedt hem aan hem te genezen. Graag, zegt de zieke, maar alleen van de koorts, niet van de dorst. 237. Iemand zei: Ik heb toch zo’n dorst. Hoe komt dat? vroeg een ander. Ik ging in bad en had een week dorst. Daarom ga ik elke week in bad. Het spreekwoord zegt: Wie niet slapen kan moet naar de preek luisteren. Wie niet kan bidden moet op zee gaan varen. Wie niet drinken kan die moet in bad gaan. [...] Wie geen [...] kan eten, moet zijn kruin laten scheren of een pij aantrekken. Als men ‘in de wereld’ vroom en kuis is, zodra de kruin geschoren is en de pij aangetrokken, dan is er niemand onkuiser dan hij. 238. Twee drinkebroers gaan aan de wijn. Aan het einde van de avond blijven zij elkaar net zo lang naar huis brengen dat zij op de mesthoop in slaap vallen denkend dat het hun bed is. De volgende ochtend worden zij wakker van de kerkgangers. [rest onduidelijk]. 241. VALERIUS MAXIMUS schrijft over een man die een vrouw had, die een keer dronken was. Het werd de man verteld, en hij sloeg haar dood: een dronken vrouw weet niet welke man er aan haar zit. Deze man werd gestraft voor zijn grimmigheid. 243. Een monnik die thuis bij een burger op bezoek komt, wordt voortdurend lastig gevallen door de duivel. Op een dag zegt hij tegen de duivel: Wat wil je van mij zodat je me daarna met rust laat? De duivel zegt: Pleeg echtbreuk met de vrouw. Doe ik niet, zegt de monnik. Sla haar man dood. Doe ik niet, zegt de monnik. Word dan een keer dronken, zegt de duivel. Doe ik, zegt de monnik. Eenmaal dronken pleegt hij echtbreuk en doodt de man. 244. In het (negende hoofdstuk? van het) Boek van de Schepping lezen wij dat NOE na de zondvloed de wijndruif plantte en onwetend van de kracht van de wijn in zijn slaap bloot lag. Hierover zegt de meester in de Geschiedenis(sen): Het kan zijn dat dit “Sicut repletionem” : Wie der fül der speisz gat nach böser glüst, also folgt nach der trunckenheit entlösung der hüfften. In een andere Geschiedenis lezen wij dat NOE de druif wilde planten dat hij vier gaten groef. In de eerste deed hij apenbloed, in de tweede
varkensbloed, in de derde schapenbloed, en in de vierde leeuwenbloed. Dronken mensen hebben de eigenschappen van deze vier diersoorten. De eerste soort is door het dolle heen, en merkt niets totdat ze weer nuchter zijn. Het zijn net apen: wat ze zien doen, doen ze na. De tweede soort gedraagt zich als varkens die in de mest liggen. De derde soort zijn als lammeren: als ze dronken zijn gaan ze op de geestelijke toer, maar de volgende ochtend zijn ze alles weer vergeten. De vierde soort zijn als leeuwen en willen vechten en doden. 245. Kloosterlingen komen in een herberg, waar de waard hen goede wijn voorzet. Daarna brengt hij een tweede wijn. De kloosterlingen zeggen dat ze volgens hun statuten niet meer dan een wijn mogen drinken. Als ze een keer terugkomen zet de waard hen expres inferieure wijn voor. Ze vragen om betere. Maar..., zegt de waard. De prior beweert dat zeer in het klooster over gepraat hebben en dat het nu mag: de geest wil vol zijn. Dan wil hij ook onkuis zijn, sprak de waard. PAULUS zegt: Nolite inebriari (Word niet dronken! - Eph. 5:18) HIËRONYMUS zegt: Venter mer. Let op! enz. 246. Iemand ging niet met een groep uit drinken, maar in zijn eentje overal proeven, en werd op die manier ook stomdronken. Zo gaan ook mensen met onkuisheid om: niet doen maar er wel aandenken. Men moet het kwade bij de gedachte aanpakken. Waar de kop van de slang in kan daar volgt de rest van het lichaam. De gedachten zijn de kop van de slag: Quasi a facie colubri fuce! 247. Er was iemand die niemand uit zijn beker liet drinken en ook uit niemand anders beker dronk. Op een dag is hij op een schip op zee in een storm en het schip dreigt te zinken. Iemand die de zee kent vertelt hem dat hij nu met anderen samen gaat (ver)drinken. Mensen scheppen behagen in niet alleen het drinken, maar ook in drinkgerei en de manier van drinken. Drinken omdat men dorst heeft, is in orde. Drinken om een andere reden en op een andere wijze is niet in orde. sub XXII. Von Essen
248. Er was een priester, een klaploper, die net als SCEVOLA 3 wel met anderen at, maar anderen nooit met hem had een varkentje gekocht en was worst aan het koken in een ketel boven het vuur. Hij krijgt bezoek van een collega priester die hem vraagt wat er in die ketel zit. Wasgoed van mijn huishoudster, antwoord de priester die bang is dat de man wil meeëten. Als de priester naar de deur geroepen wordt, trekt de collega wat vuile spullen uit en wil die (ook) in de ketel gooien. Niet doen, roept de priester, je bederft mijn avondmaal! Wat dan? Het keukengoed van mijn huishoudster. Hij had geen trek in het habijt-vlees. 252. JACOBUS VAN VITRY vertelt over iemand die zalig wilde worden, maar erachter kwam dat hij niet zonder plezier kon eten en drinken. Commentaar: Noli esse nimis iustus! Wees niet té rechtvaardig! (Prediker 7:16). 253. De heilige GREGORIUS vertelt in zijn DIALOGEN dat een non een blaadje sla at zonder te bidden en een kruisteken te slaan, waarop de duivel in haar voer. Dat is een gebruikelijke manier om bezeten te raken. Daarom moet je altijd bidden voor het eten. Verder pleidooi voor matigheid en de waarschuwing niet als een varken eikels te eten zonder oog te hebben voor de boom waarvan ze afgevallen zijn.
sub XXIII. Von dem Zorn und von Gehe des Zorns 256. Over keizer OTTO lezen we dat hij met Pasen een maaltijd liet aanrichten voor zijn vorsten en raadsheren. Voordat men ging zitten was 3. Mucius Sceuola/ den Romeyn/ hadde sulcken mishagen ende onverduldichheyt in sijn selven/ dat hij ghemist had den Tyran (te weten den Coninck Porsena van Toscanen/ als Valerius Maximus tuygt) doot te slaen/ die sijn vaderlant verdruckte/ ende tot het wtterste toe benaeude/ dat hij sijn eyghen hant in’t vier stack/ om heur te verbranden/ als wraeck over heur nemende/ om dat sij niet den Coninck/ maer een verkeert man ghetreft had.
er al eten op tafel gezet. Een prinsje dat door zijn vader was meegenomen is zo klein dat hij in zijn onschuld wat eten pakt. Een van de opdienaars ziet dat en geeft het kereltje een knal voor zijn kop. Zijn privé docent ziet dat en steekt de opdienaar neer. Sla zijn kop eraf, zegt de keizer, en grijpt hem. De privé docent gooit de keizer op de grond en wil hem wurgen. Men snelt de keizer te hulp en wil de man onthoofden. Niet doen, roept de keizer, en men laat hem vrij. Pointe onduidelijk. 257. Een edelman had een hazewindhond. Die is op een dag alleen in de kamer met zijn kind dat in de wieg ligt. Er komt een slag uit de muur die het kind doodt. De hond op zijn beurt doodt de slang. De man die denkt dat zijn hond het kind gedood heeft, doodt de hond, om even later achter de waarheid te komen. Uit wroeging treedt hij binnen in een Benedictijner klooster. Besloten wordt in die stad dat belangrijke dingen drie keer besproken moeten worden alvorens te worden uitgevoerd. Volgt onduidelijke verwijzing naar Ambrosius en keizer Theodosius. Onduidelijke slotalinea.
[XXIV. Von Tragheit] 260. Een kloosterbroeder had de pest aan de metten. Elke keer als het zo laat was kreeg hij een zweetaanval, en denkend dat dat gezond voor hem was, bleef hij dan liggen. Op een grote feestdag wordt hij gemist en als de abt komt kijken ziet hij twee duivels in de gedaante van apen onder het bed zitten die daar een kolenvuur branden om de monnik te laten zweten. Vanaf dat moment mist de monnik geen metten meer. Juist het ’s nachts opstaan is gezonder voor de mens dan blijven liggen, zoals de hogere ouderdom van kloosterlingen bewijst. Met verwijzing naar KAREL DE GROTE en koning DAVID. 261. Een koning die drie zonen heeft wil troonsafstand doen aan diegene die het meest lui is. Zegt zoon een: dan ben ik de juiste kandidaat, want ik ben zo lui dat als ik slapen wil en mijn ogen tranen dat ik te lui ben om mijn ogen dicht te doen. Zegt nummer twee: het koninkrijk behoort mij toe, want ik ben zo lui dat als ik bij het vuur lig te slapen en mijn hielen raken in brand dan slaap ik gewoon door. Zegt de derde dat hij noch luier is, want als men hem zou willen ophangen en hij had een mes in zijn hand dan nog was hij te lui om de strop door te
snijden. Wij spreken hier kwaad van, maar zijn desondanks nog slechter. Wij kijken naar de verkeerde dingen, gaan met de verkeerde mensen om en laten ons zo meeslepen naar de hel. 262. Er was een jonge broeder die graag zalig had willen worden. Maar op een dag zei hij tegen een oude broeder dat hij weer terug de wereld in wilde gaan: zalig worden was onbegonnen werk. De oude broeder vertelde hoe een vader zijn zoon uit ploegen stuurde, maar toen die zoon zag hoe groot het te ploegen veld was, dat hij toen zo geïntimideerd was dat hij niets deed. De vader sprak hem daarop bestraffend toe, en droeg hem op elke dag een stuk ter grootte van zijn eigen lichaam te ploegen. Veel sneller dan gedacht lukte het nu. De heilige AUGUSTINUS zegt dat wij onszelf te veel bezwaren. En sindsdien zijn er nog veel meer wetboeken bijgekomen die Gods boodschap eerder verhullen dan toegankelijk maken. Ga terug naar de kern van het geloof en hoed u voor de nieuwe profeten! 263. Een edelman wilde naar ROME rijden om daat zijn zonden te biechten. Hij had een knecht CŮNTZ, die hij wilde meenemen. Ze reisden in de zomer, en daarom wilden zij heel vroeg reizen en rusten als het heet was. Op een avond gaan ze aan de wijn en relatief laat naar bed. Voortdurend wordt de edelman wakker en draagt hij zijn knecht op de paarden te voederen. Maar telkens is het zo donker ‘als in een koe’. Totdat ze wakker gemaakt worden door de waard en het al hoog en breed dag is. De rest van de dag houdt CŮNTZ de edelman aan het lijntje, en zo komen ze nooit in ROME aan. De edelman is de ziel, de knecht het lichaam, en de herberg heeft vier schijnzekere hoeken: 1) de barmhartigheid Gods, 2) de andere mensen doen het ook, 3) je bent gezond, je vader werd 100 jaar, 4) dat komt morgen wel.
[XXV. Von Gedechtniss des Dotz] 266. Een ‘aartsvader’ HELIAS geheten zei drie dingen waarvoor ik bang ben: 1) als mijn ziel van mijn lichaam scheidt; 2) als mijn ziel naar God zal gaan; 3) wat het vonnis zal zijn. Pas op!
267. Iemand maakte een pact met de Dood (verwijzing naar Jesaja 28:15 Pepegimus fedus cum morte): de Dood zou hem niet eerder komen halen dan nadat hij 3 of 4 boden gestuurd had. De man wordt ziek, een arts komt vertelt hem om aan zijn zieleheil te denken. Zijn wijn smaakt niet meer, en nog zo wat. Als de Dood hem komt halen begint de zieke man over de 3 of 4 boden. De Dood antwoordt: 1) je werd ziek; 2) wat de dokter zei; 3) de wijn smaakte je niet meer; 4) en nog zo wat. 268. Iemand was bejaard toen de duivel (hier de Dood) hem aansprak en zei hem drie keer te zullen waarschuwen. Ook maakte hij hem rijk. Het jaar daarop verschijnt de duivel hem in de gedaante van een ander mens en zegt hem: Wat ben je grijs geworden. De man is woest. Het volgend jaar: Wat loop je krom. Het jaar daarop: Wat ben je ziek. Dit waren de drie boden. Zo worden ons mensen talloze boden gezonden , waarop wij meer acht zouden moeten slaan. 269. Er waren drie broers, koningszonen, die alledrie koning wilden zijn. Ze gingen naar de rechtbank die zei: Wie morgen als eerste de zon ziet opgaan is de nieuwe koning. De volgende ochtend kijken twee richting zonsopgang. De derde keek richting zonsondergang, waar een berg stond die het licht van de opkomende zon terug straalde. Zodoende zag hij de zon eerder. De meeste mensen denken slechts aan hun oorsprong en hun adel, een teken van hoogmoed, niet aan hun einde, een teken van deemoed. Denk aan uw laatste dag en zondig niet meer!
[XXVI. Wie sich etlich in irem Dot haben gehalten, als sie gewont haben] 270. Iemand was doodziek en kreeg de laatste sacramenten. Daar zat een klein kruisje bij met een koperen Jezus. De zieke man wilde het kruisbeeld niet in huis, want in de kerk is er ooit een kruisbeeld op hem gevallen met een armbreuk tot gevolg. Zo haatdragend en simpel kunnen mensen zijn. 271. Een zuiplap krijgt het laatste sacrament en drukt het kruis op zo’n manier tegen zijn lippen en zijn hart dat alle toeschouwers volschieten.
Nadat hij overleden is, verschijnt hij en vertelt dat hij verloren is. Maar dat kruis dan, vragen de omstanders. Ik was zo dronken dat ik dacht dat het een glas wijn was... Waar je overdag aan denkt daar droom je ’s nachts van. Wat je tijdens je leven doet, doe je ook als je sterft. 272. Iemand ging dood die tijdens zijn leven een enthousiast jager geweest was. Op zijn doodsbed kon hij alleen maar over jachthonden praten. Met edelvrouwen is net net zo. Die hebben meer aandacht voor hun schoothondjes dan voor God. Ze nemen ze zelfs mee naar de kerk! Dat zijn hun engelen... Zoals zij hun hondjes knuffelen zo zal de duivel hen straks te pakken nemen. Er zijn drie soorten honden: 1) boerenhonden, die zijn in orde; 2) jachthonden, die kosten meer dan ze opbrengen; 3) schoothondjes, daar heb je helemaal niets aan. 274. Een praatzieke man krijgt het laatste sacrament toegediend. Daarna gaat hij echter gewoon door met zwetsen. Zijn moeder zegt het een Pater noster te bidden, maar dat weigert hij: van bidden krijgt hij een droge mond, van zwetsen niet. En dus deed hij niet wat goed voor hem was. 275. Een gierige man die al een hele tijd niets meer zei en nergens op reageerde krijgt het Laatste Oliesel. Opeens kan hij weer praten en jaagt hij de priester het huis uit, bang als hij is voor zijn beurs. 276. Als een zieke man de laatste sacramenten krijgt, wil de priester de mans rechterhand zalven, maar kan die niet vinden. Hij ligt erop en houdt daarin de sleutel van de geldkist vast. 277. Als een zieke man de laatste sacramenten krijgt, wil hij zijn mond niet opendoen en dus gaat de priester onverrichter zake weg. Even later komt er een kikker aangekropen met een penning in zijn bek. Hij kruipt op de zieke man, laat de penning in diens mond vallen, en verdwijnt terwijl de man in de penning stikt. Weg met het geld! 278. Als een gierige man de laatste sacramenten krijgt, wil hij niet biechten noch het kruis aankijken. God wil hem niet zien dus wil hij
God niet zien, want de arme man die hem geld schuldig was heeft hij ook nooit gezien.
[XXVII. Von den Selen] 281. Een valse koopman die voelt dat hij doodgaat zegt tot zijn ziel: Blijf bij mij voor alle goederen die hier in de kamer staan. Nog zieker bood hij geld en al het andere dat hij bezat, maar hij voelde dat hij de ziel niet kon tegenhouden. Daarop zei hij: als je niet bij mij wilt blijven, ga dan maar naar de duivel. Dat komt ervan als je een woekeraar bent!
[XXVIII. Von Penitentz und Bůsswürcken(, můss hie ein Exempel von den Ratten gesagt sein).] 282. Er was een rat die veel schade had aangericht. Oud geworden krijgt zij berouw en wil zij in een klooster gaan. Op de deur vindt zij een rat gespijkerd. Wat doe jij daar? Ik doe boete. Deze orde is mij te streng, zegt de rat, en gaat verder. Nu vindt zij een rat in een rattenval. Wat doe jij daar? Ik doe boete. Ook deze orde is haar te streng. Dan komt zij in een kamer waar een stuk spek hangt waar ratten van vreten. Wat doen jullie? Wij doen boete. Deze orde bevalt mij wel, sprak de rat, hier wil ik voor mijn zonden boeten. Volgt een opsomming van de verschillen tussen de verschillende kloosterorden en hun specialiteiten. 283. Er werd eens iemand op heterdaad betrapt. Hij werd ter dood veroordeeld, maar mocht kiezen aan welke boom hij zou worden opgehangen. Hij werd het hele bos door geleid, maar er was geen boom die hem beviel. Daarop werd hij teruggebracht en door de rechter opgehangen. Geestelijk: er is geen enkele penitentie die ons bevalt met als gevolg dat God ons aan de galg van de Hel ophangt. 284. Een jonge koopman kwam op de markt van FRANCKFURT en vroeg daar om een dier dat het lichaam van een ezel had en de staart van een pauw. Dat hebben wij niet, en het werd ook niet gevonden. Veel mensen willen slecht leven maar een zalig einde hebben.
[XXIX. Von der Beicht.]