1. Omzetbelasting (B.T.W.) in het algemeen Als ik aan een ieder hier aanwezig de vraag stel of hij/zij iets met B.T.W. te maken heeft (gehad), zou het antwoord waarschijnlijk ontkennend zijn! Toch komen we met zijn allen iedere dag met deze belastingheffing in aanraking. Op vrijwel ieder artikel of elke dienst die wij consumeren, drukt namelijk B.T.W. De B.T.W. is dan ook te typeren als een algemene verbruiksbelasting. Door de wet wordt echter niet stil gestaan bij de eindverbruiker, maar slechts aandacht besteed aan de ondernemers met wie de belastingdienst in rechtstreekse relatie staat bij de B.T.W.-heffing. De B.T.W. is eigenlijk een paradox. Hij die denkt te zijn belast (de ondernemer) is eigenlijk vrijgesteld (de belasting drukt feitelijk niet op hem); hij die denkt te zijn vrijgesteld (de consument) wordt echter belast. De B.T.W. is in kringen van fiscalisten, waarin de directe belastingen (vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting) van oudsher de boventoon hebben gevoerd, lange tijd verguisd als "tweede rangs"-belasting. De laatste jaren is hierin, niet in het minst als gevolg van het wegvallen van de Europese binnengrenzen, duidelijk verandering gekomen. Een enorme toeloop van fiscalisten die zich met B.T.W. bezighouden is hiervan het resultaat. De B.T.W. is de eerste en feitelijk nog steeds de enige Europese belasting. Harmonisatie van de directe belastingwetgeving wil nog steeds maar niet echt van de grond komen en blijft meestentijds steken in pogingen het eens te worden over de formulering van richtlijnteksten. Europese richtlijnen vormen de basis van de Nederlandse B.T.W.-wetgeving, evenals die van de andere lidstaten. Steeds vaker zien we dat voor de uitleg van de Nederlandse wet te rade wordt gegaan bij doel en strekking van de Europese Richtlijnbepalingen. De B.T.W. is ook belangrijk voor Europa als zodanig. Het hele stelsel wordt namelijk gefinancierd op basis van een afdracht van de lidstaten uit de B.T.W.-opbrengsten. Ook in de Nederlandse belastingheffing vervult de B.T.W. een prominente rol. Qua opbrengst is de B.T.W. namelijk de belangrijkste inkomstenbron voor de overheid. In de begroting voor 1998 is de B.T.W. voor ca. 51,5 miljard gulden ingeboekt. Slechts de loonbelasting (als voorheffing op de inkomstenbelasting) kan deze opbrengst enigszins benaderen. Nu echter terug naar het eigenlijke verhaal van vandaag. De B.T.W. als algemene verbruiksbelasting, waarbij de rol van de ondernemer zo manifest aanwezig is en de vraag of een (studenten)vereniging als ondernemer voor de B.T.W. is aan te merken. 2. Ondernemerschap voor de B.T.W. Wanneer is sprake van ondernemerschap voor de B. T. W. ? De wet Omzetbelasting kent een erg ruim begrip ondernemer. Ieder die een bedrijf of
beroep zelfstandig uitoefent is ondernemer. Onder bedrijf dient mede te worden verstaan de exploitatie van een vermogensbestanddeel teneinde daar duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Als gevolg van de ruime definitie van het begrip ondernemer zouden vele personen of instellingen met B.T.W.-heffing te maken kunnen krijgen. Een grote inperking vindt echter plaats, doordat een behoorlijk aantal prestaties wettelijk is vrijgesteld. In het kader van deze workshop wordt op deze vrijstellingen niet verder in gegaan. Eerst zal ik de begrippen ieder, bedrijf of beroep en zelfstandig nader onder de loep leggen. Ieder Het begrip ieder omvat niet alleen natuurlijke personen en rechtspersonen (NV's, BV's) maar ook andere figuren zoals bijvoorbeeld maatschappen, firma's (VOF's) en verenigingen, zowel met als zonder rechtspersoonlijkheid. Kortom elk samenwerkingsverband, dat als entiteit naar buiten treedt, kan ondernemer zijn. De rechtsvorm is hierbij niet van belang. Bedrijf of beroep Een bedrijf (beroep daaronder begrepen) is een organisatie van kapitaal en arbeid welke er op gericht is om duurzaam in het economisch verkeer behoeften te bevredigen. Er is doorgaans al snel sprake van een organisatie van kapitaal en arbeid. Aan de omvang van beide begrippen worden namelijk geen nadere eisen gesteld. Een balpen en papier als kapitaal en het voeren van een zakelijk gesprek (arbeid) zijn hiervoor bij wijze van spreken al voldoende. Het begrip duurzaam houdt in dat er geregeld aan het maatschappelijk verkeer moet worden deelgenomen. Het verrichten van incidentele prestaties leidt dus niet tot de uitoefening van een bedrijf. Zo is er bijvoorbeeld geen duurzaam streven als iemand met als liefhebberij antieke auto's deze auto's opknapt en naast eigen gebruik deze van tijd tot tijd aan derden verhuurt. Er is wel een duurzaam streven als bijvoorbeeld een muziekvereniging jaarlijks drie openbare uitvoeringen geeft, of als een stichting wordt opgericht om eenmalig een drie maanden durende archeologische tentoonstelling te houden. Bovendien dienen prestaties ook binnen het kader van de onderneming te geschieden. Zo zal een slager die éénmalig een partij peper verkoopt voor deze levering niet als ondernemer kwalificeren. Het vereiste van deelneming in het economisch verkeer is een erg belangrijk begrip. Dit begrip sluit uit dat degene die prestaties verricht voor eigen gebruik of in besloten kring
als ondernemer wordt aangemerkt. De verrichte activiteiten moeten namelijk een economisch aspect hebben. Prestaties in het economisch verkeer zijn alle prestaties waarbij de ondernemer ter wille van de daarmee gemoeide economische belangen optreedt tegenover derden, dus personen die niet tot de eigen kring behoren. Het zou daarom leuk zijn in voorkomende gevallen de stelling te betrekken dat sprake is van een eigen kring. Er is dan immers geen belasting verschuldigd. Van een eigen of besloten kring is echter niet snel sprake zoals uit een later te behandelen arrest van de Hoge Raad zal blijken. Zo zal een vereniging die prestaties verricht aan haar leden normaliter deelnemen aan het economisch verkeer. Dit zou anders zijn als vastgelegd is wie precies de leden van de vereniging zijn en er bovendien geen uitbreiding van het aantal leden mogelijk is. Bij de meeste verenigingen is dit echter niet het geval. Bij een besloten kring moet dan ook eerder gedacht worden aan huishoudens of daarmee vergelijkbare kringen. Zelfstandig Ondernemer is alleen degene die zelfstandig leveringen en diensten verricht. Deze eis sluit personen uit die in een bepaalde ondergeschiktheid prestaties verrichten. Zo zijn werknemers nimmer als ondernemer voor de B.T.W. aan te merken, maar ook personen die niet in loondienst zijn, maar die feitelijk geen eigen beslissingsbevoegdheid hebben, zoals een freelance-verkoper, zijn geen ondernemer. Daarentegen worden rechtspersonen - dus ook verenigingen met rechtspersoonlijkheid altijd aangemerkt als zelfstandig. Rechtspersonen zullen voor hun handelingen dus al snel als ondernemer kwalificeren. Dit wil echter niet zeggen dat verenigingen nu meteen ondernemer zijn voor de B.T.W. 3 Verenigingen en B.T.W. Een groot aantal privaatrechtelijke organisaties ontplooit activiteiten die niet of zijdelings betrekking hebben op het economisch leven. Hierbij valt niet alleen te denken aan politieke partijen, sport- en liefdadigheidsverenigingen, jeugdinstellingen en buurthuizen maar ook aan sociëteiten. De activiteiten van deze organisaties zijn meestal gericht op de leden of deelnemers. Soms zijn er ook op derden gerichte activiteiten, bijvoorbeeld het toegang verlenen voor wedstrijden of disco-avonden, demonstraties en dergelijke. Wanneer is nu een vereniging ondernemer voor de B. T. W. ? Het eventuele ondernemerschap van deze organisaties zal moeten worden getoetst aan de eerder behandelde criteria. In de praktijk is het echter nauwelijks mogelijk om ondubbelzinnig antwoord te geven op de vraag of én zo ja in welke mate een organisatie in de heffing van B.T.W. wordt betrokken. In het algemeen zijn organisaties die tegen een
vergoeding - in welke vorm dan ook - prestaties verrichten als ondernemer aan te merken. Dit betekent echter niet dat zij voor hun prestaties altijd in de heffing worden betrokken. Vaak zullen de prestaties voor wat betreft het hoofddoel van de organisatie namelijk zijn vrijgesteld. Zo zal de studentenvereniging met als hoofddoel "De bevordering van de onderlinge relaties tussen studenten" normaal gesproken vrijgesteld zijn van B.T.W.-heffing Anders wordt het als door de studentenvereniging nevenactiviteiten worden uitgeoefend die meer in de commerciële sfeer liggen, zoals de verkoop van bepaalde goederen (T-shirts, tassen of shawls), het verlenen van toegang (disco-activiteiten, optredens van popgroepen) of horecaactiviteiten. Deze activiteiten zijn m beginsel altijd belast, doch kunnen soms in een vrijstelling delen. Ik kom hierop later terug. Contributies Een vereniging die als ondernemer is aangemerkt, is over de van de leden ontvangen contributies uitsluitend dan B.T.W. verschuldigd voorzover er een rechtstreeks verband bestaat tussen de prestaties van de vereniging aan haar leden en de door die leden betaalde contributies. Het enkele feit dat contributie wordt betaald om de kosten van de vereniging te bestrijden, leidt niet tot belastingheffing. Er is evenmin sprake van belaste prestaties als de activiteiten van de vereniging niet daadwerkelijk aan de individuele leden ten goede komen. Om contributies in de B.T.W.-heffing te betrekken moet er dus een rechtstreeks verband bestaan tussen het betalen van contributie en het hiervoor terug ontvangen van bepaalde leveringen en/of diensten. 4. Vrijstellingen ten behoeve van verenigingen De activiteiten die organisaties verrichten ten behoeve van het verkrijgen van financiële steun voor hun hoofdactiviteit zijn onder voorwaarden vrijgesteld. Het gaat dan met name om organisaties in de gezondheidssector, sportsector, sociaal culturele sector en onderwijssector. De als nevenactiviteiten verrichte leveringen en diensten mogen om van de vrijstelling gebruik te kunnen maken per jaar voor leveringen niet meer bedragen dan €68,067,— en voor diens ten €22,689,-- (sportverenigingen €31,764,—). De vrijstelling van deze sectoren is wettelijk geregeld, maar op grond van een ministeriële goedkeuring kunnen ook andere organisaties dan de hiervoor genoemde delen in de vrijstelling voor nevenactiviteiten. Als zodanig zijn ook studentenverenigingen in principe onder deze vrijstelling te rangschikken. Los van deze vrijstellingen is er voor de exploitatie van kantines en dergelijke (sociëteiten) nog een afzonderlijke vrijstellingsregeling. Hierbij zij aangetekend dat deze vrijstelling uitsluitend van toepassing is bij kantinegebruik binnen de vereniging. Wordt de kantine ook voor andere activiteiten gebruikt, namelijk voor wat men noemt "bruiloften en partijen" en wordt er dus in feite in concurrentie getreden met andere horecaondernemers, dan is genoemde vrijstelling niet van toepassing, tenzij de totale
omzet van zowel de kantine als die van de andere leveringen (truien, shawls en dergelijke) beneden €68,067,- per jaar blijven. 5. De kantineregeling Zoals hiervoor reeds is aangegeven zijn verenigingen die kantines exploiteren ondernemer voor de B.T.W., tenzij de vrijstelling op grond van een omzethoogte van minder dan €68,067,- van toepassing is. Als zodanig moeten deze verenigingen dan ook voldoen aan de in de wet Omzetbelasting opgenomen administratieve verplichtingen en zullen zij tevens periodiek aangifte moeten doen. Het gaat in het kader van deze workshop wat ver om alle feitelijkheden van de administratieve verplichtingen te behandelen. Er is daarom door mij in de bijlagen een syllabus opgenomen, waarin de administratieve verplichtingen uitgebreid uit de doeken worden gedaan. Voor de absolute boekhoudfreaks onder jullie is dit verplichte literatuur voor het slapen gaan. De niet-boekhoudfreaks doen er goed aan deze syllabus van tijd tot tijd toch eens te bestuderen. Er van uitgaand dat de meeste sociëteiten de omzetgrens van €68,067,-- per jaar ruimschoots zullen overschrijden (waar moet een student anders heen met zijn studiefinanciering?) de quaestoren zullen dus in principe te maken krijgen met het doen van B.T.W.-aangifte. De B.T.W.-aangifte kan overigens gedaan worden op basis van het zogenaamde kasstelsel. Wat houdt dit kasstelsel nu precies in? Gewoonlijk is B.T.W. verschuldigd, hetzij op het moment dat de factuur wordt of moet worden uitgereikt, hetzij op het moment van het verrichten van de prestatie. Een factuur moet altijd worden uitgereikt voor de 16e van de maand volgende op de maand waarin de prestatie is verricht. Het kasstelsel wijkt van deze regel af. Bij het kasstelsel wordt de B.T.W. pas verschuldigd op het tijdstip waarop de vergoeding voor de prestatie daadwerkelijk wordt ontvangen. Met andere woorden de belasting wordt dan voldaan naar de ontvangsten. Wordt met girobetaalkaarten of bankcheques betaalt, dan is de belasting verschuldigd op het moment dat de hierop vermelde bedragen op de rekening van de ondernemer worden bijgeschreven. Toepassing van het kasstelsel is een grote uitzondering. Horeca-activiteiten zijn echter als zodanig aangewezen om van het kasstelsel gebruik te mogen maken. Voor de goede orde zij opgemerkt, dat het kasstelsel niet van toepassing is om het recht op aftrek van voorbelasting te gelde te maken. Hierop kom ik zo meteen nog terug. Voor het berekenen van de over de omzet verschuldigde belasting zijn er twee methoden:
a) de normale methode b) de forfaitaire methode De laatste methode is officieel alleen van toepassing voor sportverenigingen, maar in de praktijk wordt deze methode ook voor andere verenigingen toegestaan. Hiervoor is echter wel contact vooraf met de inspecteur vereist. Wat houdt de normale methode in? Bij de normale methode worden de ontvangsten gesplitst naar 21%-omzet, 6%-omzet en omzet tabaksartikelen (0%). De afdracht aan B.T.W. bedraagt dan respectievelijk 6/106 en 21/121 van de behaalde omzet. Eventueel kan voor de splitsing eveneens gebruik worden gemaakt van een forfaitaire berekeningsmethodiek. Hoe deze moet worden toegepast is in de syllabus over de administratieve verplichtingen uitgebreid beschreven. Waarop is het 6%-tarief van toepassing en waarop het 21%-tarief? In het kort komt het hierop neer dat eet- en drinkwaren belast zijn met 6%, behoudens (hoe kan het ook anders?) alcoholhoudende dranken, welke met 21% belast zijn. Wat zijn alcoholhoudende dranken? Hiervoor geldt een heldere (?) definitie, namelijk: Alcoholhoudende dranken zijn alle dranken die naar maatschappelijke opvatting als zodanig moet worden aangemerkt (Duidelijk, niet waar!). Ook samengestelde alcoholische dranken zoals boerenjongens en -meisjes (wat dat ook moge zijn) zijn belast met 21%. Eetwaren met alcoholhoudende stoffen, zoals bonbons, zijn echter weer belast met 6%. Alcoholvrije dranken zijn ook belast met 6%. Van belang is dus het onderscheid tussen beide categorieën dranken. Dit onderscheid is gebaseerd op het alcoholgehalte. Voor bier bijvoorbeeld ligt de grens op 0,5%. Voor overige alcoholhoudende dranken, zoals wijn, port, sherry en gedistilleerd ligt de grens op 1,2%. Is het alcoholpercentage hoger dan de genoemde grenzen dan is sprake van alcoholhoudende dranken die belast zijn met 21%. Mengsels van bier of wijn met limonade van minder dan 1,5% zijn daarentegen vooralsnog belast tegen 6%. Wat houdt de forfaitaire methode precies in? Bij deze methode wordt over de totale ontvangsten met inbegrip van de B.T.W. en inclusief de omzet tabaksartikelen en eventuele opbrengsten van speelautomaten 11% belasting aangegeven. Toepassing van deze methode is administratief eenvoudiger dan het splitsen naar 6%- en 21%-omzet, maar kan ongunstiger uitpakken als relatief veel 6%-artikelen worden
verkocht. Dit laatste zal voor studentensociëteiten (gezien het consumptiepatroon!) veelal echter niet het geval zijn. 6. De aftrek van voorbelasting Tot nu toe heb ik het uitsluitend gehad over de onprettige kant van de B.T.W.-heffing, namelijk het betalen van B.T.W. over de ontvangsten. De B.T.W. kent echter ook een prettige keerzijde en wel het terugontvangen van betaalde B.T.W. op inkopen, kosten en investeringen. Op de over de behaalde omzet verschuldigde belasting mag namelijk in mindering worden gebracht de betaalde B.T.W. welke op de kantine-exploitatie betrekking heeft; de zogenaamde voorbelasting. Naast de voorbelasting op de inkoop van spijzen en dranken en dergelijke kan de voorbelasting op huur, onderhoud, gas, water en licht, investeringen in apparatuur en meubilair, maar ook de voorbelasting op investeringen in eigen onroerend goed, zoals aanschaf en verbouwingen in mindering worden gebracht op de verschuldigde B.T.W. Bedraagt de aan derden betaalde B.T.W. in een bepaalde periode per saldo meer dan de verschuldigde B.T.W., dan zal dit tot een teruggave van de zijde van de belastingdienst leiden. Bij de verrekening van voorbelasting moet wel op een aantal zaken worden gelet. Zo is in tegenstelling tot de verschuldigdheid van B.T.W. op het moment van ontvangst bij toepassing van het kasstelsel, de aftrek van voorbelasting altijd mogelijk op het moment van ontvangst van de factuur. Voor het verrekenen van voorbelasting is dus niet vereist dat de betreffende factuur reeds is betaald. Dit kan een aanzienlijk liquiditeitsvoordeel betekenen! Opgelet moet verder worden dat de voorbelasting die in aftrek wordt gebracht, in rekening is gebracht op een manier zoals die in de wet is voorgeschreven. Dit zijn de zogenaamde vormvereisten waaraan een factuur moet voldoen. In het kort komen deze eisen hierop neer. De factuur moet: 1. genummerd zijn (ten behoeven van controle bij de leverancier door de belastingdienst), 2. de uitreikingsdatum bevatten, alsmede de dag/periode waarop de levering/dienst is verricht, 3. de naam en het adres bevatten van de leverancier/dienstverrichter, 4. de naam en het adres van de afnemer bevatten, 5. een omschrijving, alsmede de hoeveelheid van de geleverde goederen/diensten vermelden, 6. de vergoeding vermelden, 7. het belastingbedrag (alsmede het belastingpercentage) bevatten.
Voldoet een factuur niet aan (één van) deze eisen dan kan de belastingdienst - bij controle alsnog teruggave weigeren. Het is dus goede zaak erop toe te zien dat bij aankopen een correcte B.T.W.-factuur wordt uitgereikt. Niet kan worden volstaan met kassabonnen, indien daarop de B.T.W. niet expliciet is vermeld. Ook het zelf uitsplitsen van B.T.W. op een factuur is niet toegestaan en zal onherroepelijk leiden tot correctie bij controle. Voor de aftrek van voorbelasting met betrekking tot investeringsgoederen is nog een ding belangrijk en dat is dat de hierover in rekening gebrachte voorbelasting niet in één jaar (het jaar waarin de factuur terzake is uitgeschreven) wordt "verdiend", maar dat voor de B.T.W. op deze goederen ook een volgperiode, de zogenaamde herzieningsperiode, geldt. Deze herzieningsperiode bedraagt voor roerende goederen vier jaar na het jaar van aanschaf/ingebruikname en voor onroerende goederen negen jaar. In ieder van deze jaren kan de oorspronkelijk in aftrek gebrachte (of niet in aftrek gebrachte) belasting worden herzien voor respectievelijk 20% of 10% van de investerings-B.T.W. Aan de hand van een voorbeeld wil ik een en ander trachten te verduidelijken: Stel er bestaat een studentensociëteit die tot en met 1996 (om een of andere duistere reden die ik me eigenlijk niet kan voorstellen) toch een omzet van minder dan €68,067,-- per jaar heeft behaald. Ondanks deze lage omzet is in 1994 een nieuwe sociëteitsgebouw aangekocht voor €400.000,— met daarop €70.000,-- aan (niet verrekende) B.T.W. Aan inrichting en inventaris is nog eens €7.000,-- uitgegeven met daarop €10.000,-- aan (eveneens niet verrekende) B.T.W. Vanaf 1997 bedraagt de omzet meer dan €68,067,-- en de sociëteit is derhalve belastingplichtig geworden. Dit houdt in dat met ingang van het jaar 1997 de voorbelasting op inkopen, kosten en investeringen direct kan worden verrekend met de B.T.W. die is verschuldigd over de omzet. Op deze verschuldigde B.T.W. kan echter ook nog in mindering worden gebracht een deel van de in 1994 betaalde en niet verrekende investeringsbelasting. Voor de jaren 1997 tot en met 2003 is dit voor de onroerende investering 10% van €70.000,--, ofwel €7.000,— per jaar en voor de roerende investeringen in de jaren 1997 en 1998 20% van €10.000,--, ofwel €2.000,--per jaar. 7. De "Leiden case" De Hoge Raad heeft in 1995 uitspraak gedaan in een door een Leidse studentenvereniging aangespannen procedure (H.R. 21-6-1995, nr. 30.485; BNB 1995/277). Deze studentenvereniging (waarin ongetwijfeld een aantal pientere studenten fiscaal recht met een B.T.W.-specialisatie participeerden) exploiteerde naast een discotheek en mensa (waarvoor zij onbetwist belastingplichtig was vanwege de toegankelijkheid voor niet-leden) ook een sociëteit, die alleen toegankelijk was voor leden van de vereniging met hun introducés en genodigden. Daarnaast bedroeg de verschuldigde B.T.W., over een langere periode van jaren gezien, blijkbaar meer dan de verrekenbare voorbelasting.
De studentenvereniging betwistte voor het Gerechtshof haar B.T.W.-ondernemerschap in de hoop de per saldo aan de belastingdienst verschuldigde B.T.W. niet te hoeven afdragen. Zij deed daarbij een beroep op het gegeven dat zij geen prestaties verrichtte in het economisch verkeer, maar (bijna) uitsluitend ten behoeve van haar eigen leden en derhalve binnen een eigen kring. Het Gerechtshof concludeerde echter dat zulks niet het geval was aangezien: 1. uit de statuten en het huishoudelijke reglement bleek dat eenieder (en niet slechts Een beperkte groep) onder bepaalde voorwaarden lid van de vereniging kon worden; 2. niet aannemelijk was dat het gegeven van een eigen kring hier wél bestond, in verband met de introducé-regeling, het aantal overige gasten en het feit dat in de sociëteit ook afstudeerborrels werden gegeven; en verwierp het beroep van de studentenvereniging. Ook het beroep in cassatie door de studentenvereniging werd door de Hoge Raad verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat door het Gerechtshof geen blijk was gegeven van een onjuiste opvatting van de betreffende Richtlijnbepalingen, alsmede van artikel l en artikel 7 van de wet Omzetbelasting en dat daarnaast de waarderingen van feitelijke aard van het Gerechtshof in cassatie niet op hun juistheid konden worden getoetst. De betreffende uitspraak is eveneens in de bijlagen opgenomen. Door deze uitspraak is klip en klaar geworden dat er voor een studentenvereniging met een eigen sociëteit aan B.T.W.-heffing met geen mogelijkheid valt te ontkomen. 8. Ten slotte In het voorgaande is door mij in het kort weergegeven waar een studentenvereniging, die een sociëteit exploiteert, mee te maken kan krijgen op B.T.W.gebied. Dit verhaal pretendeert geen volledigheid, maar is eerder een aanzet om de quaestor met de - zeker niet alledaagse -B.T.W.-aangelegenheden vertrouwd te laten raken. In de praktijk zal het iedere quaestor blijken, dat er duizend en één dingen zijn op B.T.W.gebied, die op het eerste gezicht nieuw lijken, maar dit uiteindelijk toch niet zijn. Met een beetje vindingrijkheid en wat links of rechts informeren zal dan toch wel een aanvaardbare oplossing voor het probleem kunnen worden gevonden. Ik wens iedere quaestor vanaf deze plaats het komende jaar veel succes en voldoening bij de uitoefening van zijn of haar functie. De quaestor is en blijft de spil van iedere studentenvereniging, want het is tot op heden nog altijd zo, en zo zal het altijd ook blijven, dal geld het smeermiddel is waar de maatschappij (en dus ook een studentenvereniging) om draait. Om de quaestor kan men dus niet heen. Eist, 24 oktober 1997. J.C.A.M. Eysackers