Ziek
127
Maarten den Dulk
Ziekte en wetgeving in Leviticus
n Leviticus wordt ziekte niet als een noodlot gezien, maar veeleer als een maatschappelijk probleem. De wetgeving in dit bijbelboek roept op tot verantwoordelijkheid, een houding die zowel van de zieke als van de leiders van de samenleving verwacht wordt. Welke invloed hebben deze teksten uitgeoefend op onze westerse cultuur?
I
De plaats van de zieke in de samenleving Het bijbelboek dat het eerst en het zwaarst geleden heeft onder het schisma van joden en christenen, is het boek Leviticus. De reinheidswetgeving, die in dit boek uitvoerig aan de orde komt en die de levensstijl van de joden bepaalt, werd door de christenen al vroeg terzijde gelegd. Vreemd genoeg bleef een onderdeel ervan hardnekkig doorwerken. Dat was de wetgeving over ziekte, in het bijzonder de ziekte die de naam melaatsheid droeg. Volgens Leviticus 13 moest de ‘melaatse’ geïsoleerd worden uit de samenleving, en dat gebod werd in de christelijke cultuur hier en daar drastisch uitgevoerd. Het gevolg was dat in onze cultuur het beeld zich vastzette van de ‘melaatse’ als iemand die ongeneeslijk ziek is en die wegens besmettinggevaar voorgoed uit de samenleving moet worden geweerd. Op indrukwekkende wijze heeft Rembrandt ons geconfronteerd met dat beeld (Bredius 179. Man met tulband 1635. Chatsworth, Devonshire Collection). Hij koos als model de joodse koning Uzzia, een vorst uit de tijd van de profeet Jesaja, die getroffen werd door een vorm van melaatsheid die hem voorgoed uit het maatschappelijk leven zou stoten. Rembrandt kon putten uit diverse overleveringen over koning Uzzia, die ook wel Azarja werd genoemd. Zijn ziekte werd in verband gebracht met zijn levenshouding. In 2 Kronieken 26 en bij Flavius Josephus (Antiquitates 9) wordt de verklaring voor de ziekte van de vorst daarin gezocht dat hij als koning de rechten van de priester tot zich trok en het reukoffer zelf wilde brengen. Zo beeldt Rembrandt hem dan ook af, als koning, maar ten onrechte gehuld in
een priesterlijk gewaad, met het wierookvat in de nabijheid. Wanneer de priesters hem tevergeefs van deze grensoverschrijding proberen af te houden, begint – volgens Josephus – de grond onder de tempel te beven; een van de muren vertoont een scheur, waardoorheen een bundel licht valt, juist op het aangezicht van de koning. In dat licht openbaart zich de fatale ziekte, melaatsheid. Het is nog maar een kleine plek op het voorhoofd, een ‘wit roodachtige’ plek (zoals beschreven wordt in Leviticus 13,42). Maar hoe gering de verschijnselen nu nog mogen zijn, de ziekte wil niet meer genezen. Een ander verband wordt gelegd in het boek Koningen (2 Koningen 15,5). Daar wordt de koning geslagen met melaatsheid omdat het volk nog steeds afgoderij bedrijft. Op Rembrandts schilderij wordt dit gegeven aangeduid doordat op de achtergrond het beeld van de koperen slang Nachustan zichtbaar is. Jesaja 6 verstaat de melaatsheid van de koning evenzo als een teken dat het hele volk – hem als profeet incluis – van God vervreemd is. Al deze gegevens heeft Rembrandt verwerkt, maar het resultaat is meer dan de verzameling van deze gegevens. Er verschijnt op het doek een sterke en autonome man op het moment dat deze zich ervan bewust wordt dat hij de ongeneeslijke ziekte heeft gekregen. Op het hoogtepunt van zijn macht – hij had een halve eeuw geregeerd op een wijze die zelfs de uiterst kritische verteller van het boek Koningen respect afdwingt – wordt hij besmet door een ziekte waardoor hij nooit meer in het openbaar zal kunnen verschijnen. Hij staat. Nog steeds een indrukwekkende, vorstelijke gestalte. Geen gering mens. Een mens die zich volledig van zichzelf bewust is. Gehuld in een mantel van zwaarmoedigheid probeert hij de slag te verwerken. Zijn vuist, zo-even nog gebald in woede, is door de andere hand teruggenomen en tot rust gebracht. Begint hij de grenzen van zijn menselijke macht te accepteren? Neemt hij het verlies, zoals een koninklijk mens doet? Hij heeft zich in ieder geval afgewend, nee ingekeerd tot een gesprek met zichzelf en zeker ook met God, door wie hij zich persoonlijk geraakt voelt. Er is heel wat dat in dit gesprek aan de orde komt: teleurstelling, verdriet, bit-
128
Schrift 238
Koning Uzzia, getroffen door melaatsheid, Rembrandt, 1635
terheid, angst, schaamte. Het gesprek is nog maar net begonnen, en het is nog lang niet ten einde. De vorst zal dit gesprek moeten voeren in afzonde-
ring. Wat moet men zich bij die afzondering voorstellen? De zestiende-eeuwse Statenvertaling geeft de uitdrukking weer met ‘in een afgezonderd huis’. Zo wordt de uitdrukking letterlijk genomen: een huis
Ziek
dat helemaal vrijstaat en waarin mensen wonen die noodgedwongen vrijgesteld zijn van al hun werkzaamheden. De Statenvertaling heeft die letterlijkheid bijna cynisch bewaard door in een voetnoot de volgende alternatieve vertaling te geven: ‘een huis der vrijheid’. Deze vertaling probeert recht te doen aan de hebreeuwse uitdrukking ‘huis van de chafsjiet’, die alleen hier voorkomt, in 2 Koningen 15,5 en 2 Kronieken 26,21. Het werkwoord chafasj betekent inderdaad ‘bevrijden’, namelijk uit slavenstand, belastingplicht of geweld. Het zelfstandig naamwoord chafsjiet zou dus de situatie van de vrijgelatenheid, de vrijheid kunnen aanduiden. In eerste instantie verstaat men dit als een nadere bepaling van het huis. Het is een vrijstaand, geïsoleerd huis, bedoeld voor quarantaine van melaatsen. In tweede instantie verstaat men dit als een nadere bepaling van de situatie van de bewoners van het huis. Hun situatie is getekend doordat zij noodgedwongen vrijgesteld zijn van alle openbare sociale verplichtingen. Zij zijn vrijgesteld, maar dan ook ontslagen en beroofd van hun gewone werk. Zo vertaalt Buber: ‘Er hatte Sitz im Haus der Amtsledigkeit.’ Ik blijf nog even steken bij die alternatieve vertaling uit de zestiende eeuw: ‘een huis der vrijheid’. Men proeve deze curieuze samenstelling op de tong. Zelden klonk het woord ‘vrij’ zo zuur als hier. Wie dit huis binnenkomen, zijn vrij van hun omgeving; dat wil zeggen: ze hebben geen direct contact meer met de eigen wereld waarin zij leven. En ze zijn vrij van werk; dat wil zeggen: ze kunnen en mogen niet meer maatschappelijk functioneren zoals ze gewend zijn. Ze zijn ontslagen van hun werk, waarin ze zijn wie zij zijn. Een ‘huis der vrijheid’, maar dan een vrijheid waarin mensen hun naam en zin in het leven verliezen. Veeleer een gevangenis. Er zal veel moeten gebeuren voordat men iets positiefs in dit woord ‘vrijheid’ kan gaan horen. Zal het huis van de zieke ooit beleefd kunnen worden als een plaats waar bewust en om humanitaire redenen een bed wordt vrijgehouden voor de zieke? Een plaats waar het mensen die lichamelijk of geestelijk niets meer kunnen, toegestaan wordt niets meer te hoeven kunnen. Een plaats waar een mens gewoon ziek kan en mag zijn zonder zich te verontschuldigen of zich een ander tot last te voelen, en waar ruimte komt voor het innerlijk gesprek. Zo’n plaats is de expressie van maatschappelijke zorg, gevoed door eeuwenoude bronnen van humaniteit. Het maakt nogal wat uit in welke vorm van afzondering de zieke wordt verwezen: in die van gevangenschap of die van vrijheid. Met dat dilemma richten we ons weer op het boek
129
Leviticus. Naar welke vorm van afzondering verwijst Leviticus de zieke? Het is niet eenvoudig daarop antwoord te geven. Ik probeer toegang te vinden tot de tekst van Leviticus, bewust lezend vanuit ons eigen perspectief en vanuit eigentijdse vragen. Toegang tot Leviticus De oudtestamentische verhalen, liederen en wijsheidsspreuken zijn vol van ziekten. Het lichaam blijkt een broos vat te zijn. Het bezielde lijf, het hoofd en de ogen, het hart en de ingewanden, de huid en de botten kunnen zomaar aangetast worden, waardoor ze niet meer naar behoren functioneren, maar slap en zwak worden of breken. Ziekte komt in al deze geschriften langs als iets wat pijnlijk, ontluisterend, vernederend, ontwrichtend en verschrikkelijk is. Soms komt het heel dicht bij: de zieke steunt, stinkt en wordt afstotelijk. Karakteristiek voor de bijbelse geschriften is dat ziekte nooit zomaar wordt geaccepteerd als iets wat nu eenmaal bij het leven hoort. Integendeel, men gaat ervan uit dat ziekte het leven ondermijnt. Het leidt tot vragen, tot klachten, tot aanklachten die men bij God brengt, zoals in die schrijnende psalm 88. Hoe kan het leven, dat door God gewild is en dat prachtig is, zo worden aangetast en vernietigd? Die vertwijfelde en opstandige instelling leidt in ieder geval tot pogingen om de ziekte te bestrijden of althans te begrenzen en te beheersen. Er zijn dan ook verhalen waarin medische adviezen worden gegeven, geneesmiddelen toegediend of genezende rituelen voorgesteld en uitgevoerd. Maar voor zakelijke wetgeving op het gebied van ziekte, en met name over het voorkomen en begrenzen van ziekte, moet men te rade gaan bij het boek Leviticus, de hoofdstukken 11-15. Dat is niet veel tekst, maar het staat wel centraal in de vijf boeken van Mozes. Het staat in de boekrol die in de joodse traditie als de Tora in de Tora wordt beschouwd. Hier begint het lernen, en hier wordt men gesocialiseerd in de joodse levensstijl. Als men een inventarisatie maakt van de thema’s die in Leviticus 11-15 behandeld worden, klinkt het op zichzelf allemaal wel praktisch. Het gaat over kritische samenstelling van het voedselpakket, in het bijzonder op het punt van vlees (11). Het gaat over het zorgvuldig luisteren naar het eigen lichaam, in het bijzonder na grote inspanning van de vrouw bij het baren (12), het gaat om hygiënische maatregelen in zake menstruatiebloed en zaadafscheiding. Daar kan men zich iets bij denken. Op het punt van ziekte zelf concentreert de wetgeving zich op één vorm
130
van ziekte: huiduitslag, die ernstige gevolgen kan krijgen en blijkbaar zelfs als besmettelijk wordt beschouwd. Vroeger identificeerde men deze ziekte met ‘melaatsheid’, maar in de Nieuwe Bijbelvertaling wordt het iets algemener weergegeven met ‘huidvraat’ (13-14). Hier wordt de wetgeving uitvoeriger, alsof men zich geconfronteerd voelt met een maatschappelijk gevaar. Ik ben geneigd de voorschriften met betrekking tot deze ziekte op te vatten als een voorbeeld: ga zo om met levensbedreigende, besmettelijke ziekten, zoals de pest in de middeleeuwen, de Spaanse griep in de Eerste Wereldoorlog en in onze dagen AIDS. Hoe dat ook zij, er gaat hier een alarm af in de tekst. Nu gaat het praktisch gesproken om leven en dood voor velen. Zoals gezegd, als men op de inventarisatie afgaat, zou het in Leviticus 13-14 heel praktisch moeten toegaan. Wanneer men echter de teksten zelf gaat lezen, raakt men dadelijk op afstand. Dat komt door de kille, diagnostisch aandoende taal – zonder dat een moderne arts er overigens veel aan zou hebben. En dat komt ook door de uitvoerige aandacht voor antieke, religieuze rituelen – zonder dat een moderne patiënt er met de emotie bij kan komen. Men krijgt in de tekst nauwelijks zinvolle medische informatie en vrijwel geen praktische aanwijzingen voor hulpverlening. Wat men (in en achter en onder deze tekst) wel krijgt, is het signaal een bewuste houding aan te nemen tegenover de bedreiging die van de ziekte uitgaat. Dat signaal is voor de eigentijdse lezer van de tekst verstaanbaar. Men probere de schijnbaar afstandelijke taal te beluisteren tegen de achtergrond van de dreiging van een epidemie die als een spook door de samenleving gaat. Iemand moet dan toch het hoofd koel houden. In hoofdstuk 13 wordt aangegeven hoe de verantwoordelijke leiders in de samenleving – ze worden hier ‘priesters’ genoemd – rustig en zakelijk moeten blijven bij het vaststellen van de diagnose. Sla bij de eerste tekenen van de ziekte niet meteen alarm, maar durf een paar weken met de onzekerheid te leven of het wel echt om een ernstige ziekte gaat. Houd de zaak onder controle en zie hoe het zich ontwikkelt. Blijkt het vals alarm te zijn of is er reden tot ongerustheid? Op het moment echter dat er geen twijfel meer mogelijk is, moet men het aandurven ingrijpende maatregelen te nemen. Nu is er geen plaats meer voor aarzeling of halve maatregelen. Een besmettelijke ziekte levert immers acuut gevaar op voor de hele samenleving. Dat vraagt om isolering van de zieke. Zet het zware wapen in van de uitsluiting van het sociale verkeer. Maak de zieke mede verantwoordelijk. Laat de zieke
Schrift 238
zelf de buurt waarschuwen. Zo klinkt de tekst in hoofdstuk 13. Wie zich de scène voorstelt, blijft niet onbewogen. Het gaat om een heftige, traumatiserende gebeurtenis. Maar juist daarom is het zo belangrijk dat de hoofdrolspelers gemaand worden bewust en verantwoord te handelen. Dan ineens, zonder overgang gaat het in hoofdstuk 14 om het omgekeerde probleem. Hoe te handelen wanneer de patiënt weer genezen is? Hoe vindt de re-integratie in de samenleving plaats? Hoe komt de zieke terug in de maatschappij? Ook hier past geen ondoordacht optreden. Voordat je het weet, blijven er resten van besmetting achter. Doe dus alles weg waaraan de ziekte nog kan kleven. Zorg ervoor dat de voormalige zieke van top tot teen gaaf is. En dan goed wassen, scheren en schone kleren aan. Maak de genezing openbaar, zodat de herstelde patiënt weer deel kan nemen aan de samenleving zonder dat er angst of argwaan hoeft te heersen. Vooral voor arme patiënten moet erop gelet worden dat zij de hygiënische maatregelen niet verwaarlozen uit gebrek aan middelen. Help hen daarbij. Het creëren van een gezonde omgeving mag niet het privilege van de rijken zijn. Als men de wetgeving in Leviticus op deze wijze leest, laat ze zich verstaan als een oproep om een verantwoordelijke houding aan te nemen bij het uitbreken van een ziekte die de hele samenleving raakt. Er wordt actie gevraagd van de leiders van de samenleving, maar ook van de patiënt zelf. Ziekte is geen noodlot, maar een maatschappelijk probleem, dat door de maatschappij met alle beschikbare middelen moet worden aangepakt. Zo verstaan is de tekst uit Leviticus een klassiek monument voor gezondheidszorg, opgericht in het midden van de Tora. De doorwerking van Leviticus De reinheidswetgeving van het boek Leviticus is in onze cultuur overgeleverd door de joodse traditie. In het prachtige boek Rome and Jerusalem. The Clash of Ancient Civilizations (Londen 2007) heeft M. Goodman beschreven hoe de joodse traditie doorwerkte in de westerse cultuur, in het bijzonder vanaf de eerste eeuw van de jaartelling. Er kwam daardoor een opvallend onderscheid aan het licht tussen de joodse levensstijl en die van de Romeinse burgers, vooral waar het ging om de omgang met het lichaam en lichaamsfuncties, met naaktheid en met kleding, met verontreiniging en hygiëne, en zeker met voedselvoorschriften. In tegenstelling tot de Romeinse levensstijl deed de joodse puriteins aan. Die werd echter
Ziek
niet ingegeven door preutsheid, maar door de grondgedachte dat de mens zijn lichaam is, en dat derhalve het lichamelijke leven kostbaar is en dat de mens dus bewust moet kiezen voor het gezonde leven. Dus: doen wat levensbevorderlijk is en vermijden wat levensbedreigend is. Dat gaf een impuls aan de dagelijkse strijd tegen ziekte. God steunde die strijd: hij wilde de ziekte niet ongemoeid laten, want daarvoor was hij zelf te veel arts (Exodus 15,23-26). Er kwam wel een complicatie bij. De reinheidswetten en spijswetten werden gaandeweg minder praktisch en meer geestelijk geïnterpreteerd. Fysieke reinheid werd een metafoor voor geestelijke reinheid. Het is in de praktijk moeilijk onderscheid te maken tussen het een en het ander, maar de tendens is toch wel dat de geestelijke interpretatie de overhand kreeg. De strijd tegen de fysieke ziekte werd daarmee verwezen naar het domein van de seculiere arts, waarover trouwens behartigenswaardige dingen werden gezegd (zoals in Jezus Sirach 38). Hoe dat ook zij, door de joodse inbreng en ondanks de christelijke afwijzing van het boek Leviticus heeft zowel de fysieke als de geestelijke betekenis van deze tekst op termijn wel degelijk invloed gekregen in de westerse cultuur. De joodse traditie heeft op een of andere manier mede de praxis van de gezondheidszorg in WestEuropa beïnvloed. Hoe vreemd dan toch dat de reinheidswetten van Leviticus nooit erg favoriet zijn geworden onder christelijke theologen. Gelukkig zijn er uitzonderingen. Ik wijs op de recente bijbels-theologische benadering van twee Nederlandse theologen. Ze zijn veel te vroeg gestorven en kunnen hun originele aanzetten zelf niet meer verdedigen. Het is aan ons ze te verwerken. De eerste benadering is die van Dirk Monshouwer in Het hart van de Torah. In het leerhuis Leviticus (Kampen 1997). Hij wijst vooral op de genezende kracht die zijns inziens van deze tekst uitgaat. De wijze waarop de zieke wordt ‘vrijgesproken’ in Leviticus 14, associeert hij met de vreemde vrijspraak waarmee God de mens optilt uit zijn vervreemding. Het doel van de tekst ziet hij in het moment van de genezing van de ziekte en de reiniging van de zieke. Door deze wijze van lezen probeert hij aansluiting te vinden bij de wijze waarop in het Nieuwe Testament Jezus de melaatsen benadert: hij isoleert hen niet, maar hij geneest hen. Door de genezing wordt de Tora vervuld. Op deze wijze leest hij dat fragment uit Leviticus niet als een zoektocht naar de ziekte, maar als een gids naar de bronnen van genezing van de ziekte.
131
De andere benadering is die van Berthil Oosting in Verzoening als verleiding. Een nieuwe toegang tot de wondere woorden van het boek Leviticus (Vught 2004). Ongeneeslijk verlamd als hij was, kon hij de snelle denksprong naar genezing niet meemaken. Hij herkende eerder de harde noodzaak van het optreden van de medicus, die als een eigentijdse priester moet besluiten de zieke zonder omwegen ziek te verklaren, met alle gevolgen van dien. Hij begreep diens verantwoordelijkheid. Iemand moet toch de beslissing nemen. Hij kon zich voorts inleven in de voor hem onoverbrugbare tegenstelling tussen de ‘excommunicatie’ van de patiënt in Leviticus 13 en het herstel van de communicatie in Leviticus 14. Hij leefde in die lege ruimte tussen beide als in een woestijn. Hij probeerde als zieke zicht te krijgen op God, die deze ‘excommunicatie’ regelde en die toch vasthield aan de communicatie. Hij beschreef de afstand tussen de beide momenten als een lange weg, waarop alle betrokkenen zwaar belast worden door de dagelijkse zorg, maar ook door een onderwereld van gevoelens als achterdocht en bitterheid. En toch schreef hij dat God op die weg met de zieke meegaat. Deze indringende notities van Monshouwer en Oosting roepen het beeld op van koning Uzzia, op het schilderij van Rembrandt, opzij gezet door de ziekte, gevangen in afzondering, maar vrij om in gesprek te gaan met zichzelf en met God. Zo werkt Leviticus door. ■