Woordenschat van unité 1 tot en met unité 20 à: (aller) à (Namur)
naar (Namen gaan)
17
à (Paris)
in (Parijs)
16
une adresse
een adres
16
Wat is jouw adres?
Quelle est ton adresse? un âge Tu as quel âge?
avoir
ik heb, jij hebt, hij / zij heeft
7
16
avoir les cheveux (noirs)
(zwart) haar hebben
15
een leeftijd
13 13
(blauwe) ogen hebben
15
Hoe oud ben jij?
avoir les yeux (bleus)
aimer (les livres)
houden van (boeken)
14
aimer (chanter)
graag (zingen)
14
aller
gaan
17
un banc
gaan (zingen)
17
une basket
verliefd
11
een jaar
13
J'ai 14 ans.
Ik ben 14 jaar (oud).
13
le nouvel an
Nieuwjaar
un an
un animal, des animaux
een dier
année: Bonne année! Gelukkig nieuwjaar! un anniversaire Bon anniversaire! août (m.) un appartement
3
avril (m.)
ha, o, och, zo
amoureux, amoureuse
6
een bank (zitplaats)
18
een basketbalschoen, sportschoen
14
het basketbal
19
basketten, basketbal spelen
19
mooi
11
beaux)
Il fait beau.
Het is mooi weer.
9 14
Gelukkige verjaardag!
7
un Belge
een Belg
10
augustus
6
20
Je m'appelle Félix.
Ik heet Felix.
20
Il s'appelle comment?
Hoe heet hij?
20
Il s'appelle Cédric.
Hij heet Cédric.
11
Vous vous appelez Durieux?
Heet u Durieux?
20
une Belge la Belgique
's (na)middags
12
een boom
18 8
Attention!
Opgelet! Let op!
9
aujourd'hui
vandaag
6
aussi: Je cherche ook: Ik zoek ook een aussi une gomme. gom.
3
een autobus
17
met de autobus
17
met (een vriend)
14
een Belgische
10
België
10
bien: (Ça va) bien!
goed: (Het gaat) goed!
blanc, blanche
wit
bleu, bleue
blauw
8
blond, blonde
blond
15
bon, bonne
goed, lekker
18
bonjour
dag, goedendag
une botte brun, brune
een kast
avec (un copain)
7
een baby
Hoe heet jij?
en autobus
beau, belle (m. mv.
een bal (groot), voetbal
un bébé
Tu t'appelles comment?
un autobus
jouer au basket
6
6
16
une armoire
le basket
april
een verjaardag
een appartement, flat
l' après-midi (m.)
un ballon (de foot)
6 13
appeler
un arbre
13
j'ai, tu as, il / elle a
ah
aller (chanter)
hebben
2 14
1
een laars
14
bruin
14
un bureau, des bureaux
- een bureau - een bureau, kantoor
18
un bus
een bus (voertuig)
17
met de bus
17
en bus
8
Ça va?
Gaat het? Alles goed?
2
Ça va bien.
Het gaat goed. Alles goed.
2
un cadeau, des cadeaux een geschenk un cahier le carnaval
7
een schrift
8
carnaval
6
un CD
een cd
7
une date
een datum
6
ce (garçon)
deze, die (jongen)
14
Quelle est la date?
Wat is de datum?
6
cent
honderd
13
deze, die (kinderen)
14
Vandaag is het de 3de maart.
6
ces (enfants) cette (femme)
deze, die (vrouw)
14
Aujourd'hui, nous sommes le 3 mars. de (Liège) / d'(Arlon)
van, uit (Luik / Aarlen)
2
(un copain) de (Fanny), d'(Isabelle)
(een vriend) van (Fanny), van (Isabelle)
5
une chaise
een stoel
une chambre
een kamer
18
une chanson
een lied, liedje
14
zingen
14
een kat, poes
13
chatten
19
chanter un chat chatter chaud: Il fait chaud.
warm: Het is warm.
8
9
une chaussure
een schoen, schoeisel
14
une chaussure de foot
een voetbalschoen
14
une chemise chercher Je cherche (un stylo).
een hemd
14
zoeken
14
Ik zoek (een pen).
aller chez (Ria) un chien chouette, chouette C'est chouette.
cool un copain une copine court, courte
achter (jou)
15
des (livres)
--- (boeken)
8
deux
twee
1
deuxième, deuxième
tweede
15
devant (la maison)
voor (het huis)
18
een huiswerk
19
naar (Ria) thuis gaan
17
dix-huit
achttien
3
een hond
13
dix-neuf
negentien
3
tof
4
dix-sept
zeventien
3
Dat is tof.
2
d'où
vanwaar? waarvandaan?
2
Vanwaar ben je?
2
16
content, contente
derrière (toi)
1
cinquième, cinquième vijfde
Comment ça va?
9
11
12
comment?
morgen
bij (Ria) thuis
vijftig
La leçon commence.
demain
tien
vijf
commencer
6 13
dix
cinquante
un coin
december
déjà: Il a déjà 16 ans. al: Hij is al 16. / Hij is reeds 16.
un devoir
cinq
une classe
décembre (m.)
15
un cheveu, des cheveux een haar, haren chez (Ria)
3
de
een klas(lokaal)
1
8
een hoek
18
beginnen
12
De les begint.
12
hoe? hoezo?
15
Hoe gaat het? Hoe maak je het?
20
tevreden, blij
5
tof, cool, reuze
7
een vriend, kameraad
4
een vriendin
4
kort
15
un crayon
een potlood
3
une cuisine
een keuken
18
dans (ma classe)
in (mijn klas)
8
dans (une heure)
binnen (een uur)
9
danser
dansen
19
Tu es d'où? une douche douze un DVD une école
een douche
18
twaalf
3
een dvd
7
een school
12
(aller) à l'école
naar school (gaan)
17
écouter (la radio)
luisteren naar (de radio)
19
un élève
een leerling
8
une élève
een leerlinge
8
elle: Elle est chouette.
zij, ze: Ze is tof.
4
elles: Elles sont grandes.
zij, ze (v. mv.): Ze zijn groot.
10
en (France)
in (Frankrijk)
10
een kind (jongen of
10
un enfant
meisje)
entre (30 et 35 ans)
tussen (30 en 35 jaar)
18
entrer
binnenkomen, naar binnen gaan
18
et: Lucas et Ria un étage au (premier) étage être
en: Lucas en Ria
3
un garage un garçon
een verdieping
16
op de (eerste) verdieping
16
zijn
10
une gomme
C'est (chouette)!
Dat is (tof)!
2
je suis, tu es, il / elle est
ik ben, jij bent, hij / zij is
4
C'est mon père.
Dat is mijn vader. Het is mijn vader.
4
Ce sont des livres.
Het zijn boeken. Dat zijn boeken.
10
excuseer me, pardon, sorry
20
een oefening
19
excusez-moi un exercice faire
maken, doen
19
Il fait (chaud).
Het is (warm).
9
Il fait (froid).
Het is (koud).
9
een gezin, familie
4
une famille un fauteuil une femme
een fauteuil, zetel
18
een echtgenote, vrouw
11
une fenêtre
een raam
8
une fête
een feest, feestdag
6
une feuille
een blad (papier)
3
februari
6
- een meisje
4
- een dochter
10
een zoon
10
eindigen: De les eindigt.
12
het voetbal (sport)
19
voetbal spelen, voetballen
14
février (m.) une fille un fils, des fils finir: La leçon finit. le football, le foot jouer au foot formidable, formidable fort, forte le français un Français une Française la France un frère froid: Il fait froid. Il va faire froid.
formidabel, geweldig sterk
gentil, gentille
5 5
(het) Frans
12
een Fransman
10
grand, grande une grand-mère un grand-père
een garage
18
een jongen
4
lief, aardig
11
een gom
3
groot
5
een grootmoeder
11
een grootvader
11
grootouders
13
gris, grise
grijs
14
habiter (j'habite)
wonen, bewonen
16
des grands-parents (m.)
une heure [h] (l'heure)
een uur
12
À quelle heure?
Hoe laat?
12
À 8 heures.
Om 8 uur.
12
Il est quelle heure?
Hoe laat is het?
12
Il est 11 heures.
Het is 11 uur.
12
Il est 7 h 10.
Het is 7.10 u.
12
huit
acht
1
ici
hier
10
il: Il est d'Arlon.
hij: Hij is van Aarlen.
4
Il y a (une table).
Er is / staat (een tafel).
8
Il y a (des chaises).
Er zijn / staan (stoelen).
8
ils: Ils sont forts.
zij, ze (m. mv.): Ze zijn sterk.
10
het internet
19
jamais: ne...jamais
nooit
14
janvier (m.)
januari
6
een tuin
18
jaune, jaune
geel
14
je: Je suis Alain.
Ik ben Alain.
l' Internet (m.)
un jardin
un jeans
een jeans, spijkerbroek
un jeu, des jeux
een spel
1 14 7
jeune, jeune
jong
5
joli, jolie
mooi
10
jouer
spelen
14
voetbal spelen, voetballen
14
een Franse
10
Frankrijk
10
een broer
4
koud: Het is koud.
9
Joyeux Noël!
Vrolijk kerstfeest!
6
Het gaat koud (weer) zijn.
9
juillet (m.)
juli
6
juin (m.)
juni
6
jouer au foot
une jupe
een rok
14
un kilomètre [km]
16
un mètre [m]
la (porte), l'(armoire), de (deur, kast), het la (fille) (meisje)
11
un métro
là
daar
15
midi (m.)
une lampe
een lamp
18
un lapin
een konijn
13
de (jongen, verjaardag), het (bord)
11
une leçon
een les
12
une leçon de (français)
een les (Frans)
12
de (jongens, meisjes)
11
moi: Moi, je suis Ahmed.
un lit
een bed
18
mon (père)
un living
een living, woonkamer
18
monsieur [M.]
meneer, mijnheer
10
montrer
tonen
20
een motor (voertuig)
17
een kilometer
à cent mètres
le (garçon), l'(anniversaire), le (tableau)
les (garçons), les (filles)
un livre loin: (habiter) loin
en métro
ver, veraf (wonen)
16
ver van (de school)
16
long, longue
lang
15
ma (mère)
mijn (moeder)
madame [Mme]
mevrouw
10
mademoiselle [Mlle]
juffrouw
11
mai (m.)
mei
6
maintenant
nu
9
mais
maar
9
loin de (l'école)
une maison
4
op honderd meter
16
een metro
17
met de metro
17 11
à midi
op de middag, om 12 uur, 's middags
11
Il est midi.
Het is middag. Het is 12 uur
11
duizend
16
een minuut
12
mille
7
16
middag
une minute [mn]
(pour) moi
een boek
een meter
une moto à moto la musique faire de la musique le néerlandais neiger: Il neige. Il va neiger. neuf un nez
Ik, ik ben Ahmed.
1
(voor) mij
7
mijn (vader)
4
met de motor
17
de muziek
12
muziek maken
19
(het) Nederlands
12
sneeuwen: Het sneeuwt.
9
Het gaat sneeuwen.
9
negen
1
een neus
15
Noël
Kerstmis
6
noir, noire
zwart
8
een huis
16
(aller) à la maison
naar huis (gaan)
17
(être) à la maison
thuis (zijn)
16
un nom
een vakantiewoning
18
non
slecht: Het gaat slecht.
15
nonante (en Belgique)
negentig
13
4
nous: Nous sommes contents.
wij, we: We zijn tevreden.
10
nouveau, nouvelle
nieuw
11
une maison de vacances mal: Ça va mal. une maman un mari mars (m.) le matin
een mama een echtgenoot, man maart 's morgens, 's ochtends
11
9
slecht: Het is slecht weer.
mauve, mauve
mauve, paars
méga cool
keitof, cool, reuze
7
merci
dank je, dank u
2
merci beaucoup
hartelijk bedankt
7
een moeder
4
mijn (ouders)
13
une mère mes (parents)
le nouvel an novembre (m.)
mauvais: Il fait mauvais.
14
10 1
(m. mv. nouveaux)
6 12
een naam nee
un numéro [n°]
Nieuwjaar
6
november
6
een nummer
un numéro de téléphone een telefoonnummer octobre (m.) un œil, des yeux oh un oiseau, des oiseaux onze
16 16
oktober
6
een oog
15
o, nou, och een vogel elf
7 13 3
orange, orange un ordinateur une oreille
oranje een computer
14
wanneer (het goed gaat)
6
quand?
wanneer?
6
wanneer: Wanneer is je verjaardag?
6
8
een oor
15
ou: grand ou petit
of: groot of klein
10
où?
waar?
15
oui
ja
1
un pantalon
een (lange) broek
un papa
een papa
4
Pasen
6
een paraplu
9
Pâques
quand (ça va bien)
14
C'est quand, ton anniversaire? quarante
veertig
12
quatorze
veertien
3
quatre
vier
1
quatre-vingts
tachtig
13
quatrième, quatrième vierde
16 16
excuseer me, pardon, sorry
15
quel (garçon)? quelle welke (jongen)? welk (fille)? (meisje)? wat voor ... ?
ouders
11
Qu'est-ce que (tu cherches)?
parfois
soms
17
pas: ne…pas
niet, geen
un parapluie pardon des parents (m.)
penser un père petit, petite
denken
5 15
een vader
4
klein
5
Wat (zoek je)?
3
Qu'est-ce que c'est?
Wat is het? Wat is dit?
7
Qu'est-ce qu'il y a?
Wat is er? Wat staat er?
8
qui: C'est qui?
Wie is het? Wie is dit?
4
une photo
een foto
13
qui?
wie?
4
une phrase
een zin
11
quinze
vijftien
3
een voet
17
te voet
17
een radio
8
plaît: s'il vous plaît [s.v.p.]
alstublieft (bij het vragen)
18
pleuvoir: Il pleut.
regenen: Het regent.
9
pleuvoir: Il va pleuvoir.
regenen: Het gaat regenen.
9
un pied à pied
un poisson
een vis
13
un portable: (téléphone) portable
een draagbare telefoon, gsm
16
une porte
een deur
8
porter (un short)
(een short) dragen, aanhebben
pour (Élisabeth)
voor (Elisabeth)
7
(être ici) pour (chanter)
(hier zijn) om te (zingen)
20
eerste
15
premier, première le premier (avril) er [1 ]
de eerste (april)
regarder (une photo)
kijken naar (een foto)
15
rentrer
terug naar huis gaan, thuiskomen
17
rester
blijven
15
rien: de rien
geen dank, graag gedaan
7
een jurk, kleedje
14
rose, rose
roze
14
rouge, rouge
rood
8
roux, rousse
ros, rossig, roodharig
15
een straat
16
zijn (moeder), haar (moeder)
11
een badkamer
18
une robe
une rue sa (mère)
6
une salle de bain(s) salut
un prénom
een voornaam
un prof
een leraar, leerkracht
une prof
14
une radio
een lerares
dag, hallo
7
een seconde
9
10
une seconde [s]
8
seize
zestien
3
8
sept
zeven
1 13
un pull
een trui
14
septante (en Belgique) zeventig
un pyjama
een pyjama
14
septembre (m.)
september
ses (livres)
zijn (boeken), haar (boeken)
13
een short
14
un short
6
six une sœur
zes een zus
1
un, une
één
1
4
un (stylo)
een (pen)
3
une (feuille)
een (blad)
3
va (aller): Il va pleuvoir.
Het gaat regenen.
9
soixante
zestig
12
son (père)
zijn (vader), haar (vader)
11
sous (l'armoire)
onder (de kast)
18
souvent le sport faire du sport un stylo
dikwijls, vaak
17
les vacances (v.)
de vakantie
de sport
12
un vélo
een fiets
17
sporten, aan sport doen
19
met de fiets
17
een (bal)pen
3
super
geweldig, schitterend
7
sur (la table)
op (de tafel)
8
surfer sur Internet
surfen op het internet
sympa, sympa
sympathiek, aardig
7
ta (sœur)
jouw (zus), je (zus)
4
een tafel
8
une table
un tableau, des tableaux een bord, schoolbord une télé un téléphone le temps Quel temps fait-il? le tennis
19
18
een telefoon
16
14
vieux, vieille
oud
11
vingt
twintig
vite: Ça va vite.
snel: Dat gaat snel, vlug.
voici (un stylo)
hier is (een pen), ziehier, hier heb je
voilà (Julie)
daar is (Julie), daar heb je
11
een auto
17
met de auto
17
une voiture
3 15 3
uw (kinderen), jullie (kinderen)
10
votre (livre)
jullie (boek), uw (boek)
12
Vous êtes jeunes!
jullie: Jullie zijn jong!
10
Vous êtes d'où?
u [beleefdheidsvorm]: Vanwaar bent u?
10
ogen
15
een nul
16
7
en jij?
1
een toilet, wc
ton (frère)
jouw (broer), je (broer)
toujours
altijd, steeds
tout de suite
onmiddellijk, meteen
18
vous
4 11 9
een trein
17
met de trein
17
een tram
17
met de tram
17
treize
dertien
3
trente
dertig
6
très (content)
zeer, heel, erg (tevreden)
7
triste, triste
droevig, triestig
5
trois
drie
1
troisième, troisième
derde
tu: Tu es Ellen!
14
kleding, kleren
vos (enfants)
jou: (voor) jou
un T-shirt
een kledingstuk
un vêtement des vêtements (m.)
9
toi: (pour) toi
en tram
14
Welk weer is het?
13
en train
een jasje, vest
en voiture
jouw (ouders), je (ouders)
un tram
8
9
tes (parents)
un train
groen
het weer
19
des toilettes (v.)
une veste
8
een tv, televisietoestel
het tennis
et toi?
à vélo vert, verte
6
15
een T-shirt
7
jij: Jij bent Ellen!
1
des yeux (un œil) un zéro