Investeren in Monumenten 2010
2
Woord vooraf
Voor u ligt ‘Investeren in Monumenten 2010’. Een vervolg op het in 2007 door Nationaal Restauratiefonds uitgegeven rapport ‘Investeren in Monumenten’. Dit rapport beschrijft de huidige stand van zaken in het Nederlandse monumentenbeleid aan de hand van vier centrale thema’s; het wegwerken van de restauratieachterstand, het planmatig in stand houden van monumenten, cultuurhistorie als inspiratiebron voor inrichting van de ruimte, en de zorg voor gemeentelijke en provinciale monumenten. Vervolgens vindt u in dit rapport aanbevelingen voor een verdere verbetering van dit beleid. In onze aanbevelingen ligt het accent, begrijpelijkerwijs, op het financiële instrumentarium. Maar ook gaan we in op de relatie tussen cultuurhistorie en ruimtelijke ordening en de bestuurlijke verantwoordelijkheden met betrekking tot de verschillende aspecten van de monumentenzorg. Investeren in monumenten loont! Het blijkt uit vele studies en onderzoeken. In dit rapport wordt nader ingegaan op een dit voorjaar in opdracht van Nationaal Restauratiefonds afgerond onderzoek naar de terugverdieneffecten van subsidies, hypotheken en fiscale maatregelen in de periode 1995-2009. Dit laat zien dat het Rijk voor iedere bestede euro 1,50 euro terugkrijgt. En wanneer uit zoveel onderzoeken blijkt dat het voor alle partijen vanuit economisch opzicht aantrekkelijk is om te investeren in het behoud van cultureel erfgoed, lijkt één conclusie gerechtvaardigd: de overheid doet er verstandig aan dat te blijven doen, ook in tijden van bezuinigingen. Zowel voor het economisch als het maatschappelijk rendement. In het afgelopen decennium is de monumentenzorg volop in beweging gekomen. Door verschillende kabinetten zijn extra financiële middelen beschikbaar gesteld om de restauratieachterstand naar een normale werkvoorraad terug te brengen. Daarnaast is een duidelijke verbreding te zien van de objectgerichte, individuele monumentenzorg naar een meer gebiedsgerichte erfgoedbenadering en de verankering van cultuurhistorische waarden in het ruimtelijk beleid. Het onlangs door de minister van OCW geformuleerde beleid voor de modernisering van de monumentenzorg geeft een doorkijk naar de nabije toekomst. Laatsgenoemde ontwikkelingen zijn voor het Restauratiefonds aanleiding om dit rapport uit te brengen en concrete aanbevelingen te doen voor een gefundeerde toekomst van ons cultureel erfgoed. Het Restauratiefonds wil dit doen vanuit zijn specifieke expertise op het gebied van financiën in relatie tot monumentaal erfgoed in de meeste brede zin van het woord. Dit rapport is mede tot stand gekomen door de positief kritische bijdragen van vertegenwoordigers van wetenschap, beleid en uitvoering.
Hoevelaken, augustus 2010
3
4
Inhoud
Woord vooraf
3
Inhoud
5
1
Waarom monumentenzorg?
6
1.1 Het belang van monumenten 1.2 Leeswijzer
6 8
2
9
Investeren in monumenten... loont!
2.1 Terugverdieneffecten rijksoverheid 2.2 Economische waarde van monumenten
9 11
3
Centrale thema’s in het Nederlandse monumentenbeleid
13
3.1 3.2 3.3 3.4
Wegwerken van de restauratieachterstand Planmatige instandhouding van monumenten bevorderen Cultuurhistorie als inspiratiebron voor inrichting van de ruimte Instandhouding van gemeentelijke en provinciale monumenten
13 14 15 16
4
Voortgang realisatie monumentenbeleid
17
4.1 4.2 4.3 4.4
Wegwerken van de restauratieachterstand Planmatige instandhouding van monumenten bevorderen Cultuurhistorie als inspiratiebron voor inrichting van de ruimte Instandhouding van gemeentelijke en provinciale monumenten
17 23 33 38
5
Conclusies en aanbevelingen
47
Bijlage 1 Terugblik op het monumentenbeleid
52
Bijlage 2 Cultuurhistorie in de investeringsbudgetten van VROM en LNV
56
Nationaal Restauratiefonds in vogelvlucht
63
Geraadpleegde literatuur
66
5
1 Waarom monumentenzorg?
In het voorjaar van 1998 presenteert een ambtelijke werkgroep haar rapport ‘Monumenten in de steigers’ aan Gerrit Zalm, de minister van Financiën in het eerste paarse kabinet. Goed voorbereid gaan zij op pad; het rapport toont immers aan dat investeren in monumenten een positieve impuls zal geven aan de Nederlandse economie. Een boodschap waar de minister gevoelig voor is. Maar op de volgende reactie van minister Zalm hebben zij echter niet gerekend: “Die economische effecten zijn heel interessant. Ik ken ze al vier jaar. Maar wat zijn nu eigenlijk uw culturele argumenten?”
1.1 Het belang van monumenten Het Restauratiefonds zet zich in om goede financiële condities te scheppen, waardoor monument eigenaren in staat worden gesteld hun monument in stand te houden. Het is echter goed om met enige regelmaat stil te staan bij de redenen waarom we ons inspannen voor het behoud van monumenten. Monumenten blijken in tenminste zes opzichten van belang te zijn voor de Nederlandse samenleving1: • Bron voor bezinning Monumenten zijn stille getuigen van het leven van onze voorouders. Ze weerspiegelen de idealen van onze voorouders en dragen de sporen van hun bewoning. Met het behoud van monumenten houden we een stukje van de wereld die onze voorouders hebben gecreëerd in stand. We geven hen (en onszelf) de mogelijkheid iets waardevols achter te laten. Daardoor zijn monumenten ook van waarde voor het versterken van het historisch besef. • Bron van kennis Monumenten zijn een onvervangbare bron van kennis over het verleden. Naast archieven behoren ze tot de belangrijkste tastbare informatiebronnen voor de sociale, economische en ruimtelijke ontwikkeling van dorpen en steden, de ontwikkeling van bouwconstructies en materiaalgebruik, kunstgeschiedenis en architectuur. Door monumenten verantwoord te conserveren bieden we ook latere generaties de gelegenheid om, met de onderzoekstechnieken waarover zij beschikken, hun kennis over het verleden te vergroten. • Bron van plezier Monumenten zijn er ook om simpelweg van te genieten. Het zijn veelal bouwwerken met een bijzondere uitstraling en daarom een geliefd doel voor uitstapjes. Bijna de helft van de Nederlandse bevolking bezoekt jaarlijks bewust een monument of oude dorps- of stadskern2. Vaak ook is het monument niet een doel op zich, maar vormt het wel het decor waarvan we genieten terwijl we winkelen, wandelen of eten. • Bron voor sociale identiteit De eigen omgeving speelt een belangrijke rol bij het ontwikkelen van de eigen identiteit. Het zijn vaak de cultuurhistorisch waardevolle gebouwen die de streek een eigen karakter geven.
1 Fons Asselbergs, Niets is zo veranderlijk als een monument, 2000 2 Sociaal en Cultureel Planbureau, Cultuurbewonderaars en cultuurbeoefenaars, 2009
6
Boerderijen, woningen en kerken weerspiegelen de tradities en cultuur van de eigen streek. Markante gebouwen functioneren daarin als ankerpunten. Het verdwijnen van die ankerpunten ervaren mensen als een groot gemis. Zo zijn in Nederland enkele tientallen organisaties opgericht, die zich inzetten voor het herstellen en soms zelfs volledig herbouwen van molens die in de loop van de twintigste eeuw hun oorspronkelijke economische functie verloren. • Bron van inspiratie In de Nederlandse monumenten is het resultaat van vele eeuwen architectonische ontwerp traditie zichtbaar. Het monumentenbestand kent daardoor een rijk geschakeerde vormentaal. Op deze manier leveren monumenten inspiratie aan ontwerpers van steden, landschappen en gebouwen. Ze biedt de basis om ontwikkelingsgericht om te gaan met cultuurhistorische kwaliteiten bij ruimtelijke ontwikkelingen3. • Bron van economische waarde Veel monumenten zijn vanwege hun uitstraling geliefd als woning, werkomgeving of juist als plek om te ontspannen. Het feit dat monumenten uniek, schaars en vaak onvervangbaar zijn, verhoogt hun economische waarde. Dit effect beperkt zich overigens niet tot monumenten alleen. Het blijkt zelfs dat de waarde van niet-monumentale panden in een historische omgeving relatief hoger is. De laatste jaren groeit het besef dat investeringen in monumenten niet alleen ten goede komen aan ons welzijn, maar ook aan onze welvaart. In hoofdstuk 3 wordt dieper ingegaan op de financiële opbrengsten van investeren in monumenten. Er zijn vele goede redenen om monumenten te behouden, maar dit gaat helaas niet vanzelf. Het behoud van een monument komt vele mensen ten goede, maar de (financiële) last om het monument in stand te houden, rust vooral op de schouders van de eigenaar. Op het moment dat de kosten voor de eigenaar niet meer opwegen tegen de opbrengsten, komt het voortbestaan van het monument in gevaar. Als vertegenwoordiger van het publieke belang is de overheid daarom medeverantwoordelijk voor het in stand houden van monumenten. De afgelopen 150 jaar laten zien dat de betrokkenheid van de overheid op het gebied van monumentenzorg geleidelijk is gegroeid. Afgezien van incidenteel ingrijpen door de koning en het verzet van mensen als Thijm, Van Lennep en Bosboom tegen het vandalisme rond 1850, was het initiatief van dr. C. Leemans om binnen de Koninklijke Academie een commissie voor te stellen het eerste begin van overheidsbemoeienis. Deze commissie kreeg mee ‘dat de zorg voor het opsporen, het behoud en bekendmaken van overblijfsels der vaderlandsche kunst en beschaving uit vroeger tijden tot hare roeping behoort’4. Victor de Stuers geeft in 1873 de aanzet tot de verdere ontwikkeling van monumentenzorg met zijn opzienbarende artikel ‘Holland op zijn smalst’ in het tijdschrift De Gids. Latere hoogtepunten zijn de introductie van de ‘Voorloopige Lijst’ als voorloper van het huidige monumentenregister in 1903 en het tot stand komen van de eerste Monumentenwet in 1961. Anno 2010 is de Nederlandse monumentenzorg uitgegroeid tot een gedegen stelsel dat zich nog steeds verder ontwikkelt. 3 Ministeries van OCW, VROM en LNV, Nota Belvedere,1999 4 J.A.C. Tillema, Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland, 1975
7
1.2 Leeswijzer Dit rapport gaat in op de huidige stand van zaken in de Nederlandse monumentenzorg. Welke ontwikkeling heeft het monumentenbeleid in de afgelopen jaren doorgemaakt en welke uitdagingen zien we voor het monumentenbeleid in de nabije toekomst? Passend bij de rol van het Restauratiefonds als financier binnen de Nederlandse monumentenzorg, worden de ontwikkelingen vooral belicht vanuit financieel perspectief. In de voorgaande paragraaf is al beschreven dat monumenten een bron zijn van economische waarde. In de afgelopen jaren hebben verscheidene organisaties de relatie tussen cultuurhistorie, waaronder monumenten, en welvaart onderzocht. De resultaten daarvan worden in hoofdstuk 2 besproken. Het vervolg van het rapport is gestructureerd rondom vier thema’s die een belangrijke rol hebben gespeeld in de ontwikkeling van de Nederlandse monumentenzorg in de afgelopen jaren: • wegwerken van de restauratieachterstand • planmatige instandhouding van rijksmonumenten bevorderen • cultuurhistorie als inspiratiebron voor inrichting van de ruimte • In stand houding gemeentelijke en provinciale monumenten Hoewel deze thema’s in beleidsdocumenten niet (allemaal) in exact dezelfde bewoordingen zo zijn benoemd, kunnen ze toch beschouwd worden als belangrijke doelstellingen voor de huidige Nederlandse monumentenzorg. In hoofdstuk 3 wordt de herkomst en betekenis van de vier centrale thema’s uiteengezet. In hoofdstuk 4 worden per thema de ontwikkelingen en de huidige stand van zaken besproken. Bij elk thema wordt daarbij ook ingegaan op de vorderingen die zijn gemaakt in het project Modernisering Monumentenzorg. Dit project staat namelijk niet op zichzelf, maar past binnen de hierboven genoemde thema’s. In hoofdstuk 5 worden alle conclusies en aanbevelingen uit de voorgaande hoofdstukken samengevat. Tenslotte bevat het rapport twee bijlagen. Bijlage 1 is met name interessant voor de lezer die meer wil weten over de ontwikkeling van de Nederlandse monumentenzorg tot en met de jaren negentig. In bijlage 2 wordt dieper ingegaan op de resultaten die het ministerie van OCW heeft bereikt met haar bijdragen aan gebiedsgerichte regelingen voor de financiering van ruimtelijke ontwikkelingen, zoals het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) en het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG).
8
2 Investeren in monumenten... loont!
Investeren in cultureel erfgoed in het algemeen en monumenten in het bijzonder is lonend, ook in economisch opzicht. Vooral in de laatste 15 jaar is dit besef sterker geworden en vormt het een extra motivatie voor eigenaren én overheden om te investeren in monumenten.
2.1 Terugverdieneffecten rijksoverheid In 1993 wordt duidelijk dat er forse overheidsinvesteringen nodig zijn om de restauratieachterstand, die in de jaren tachtig is ontstaan, terug te dringen. Op verzoek van het Restauratiefonds geeft het toenmalige ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur aan NIB Consult opdracht om de economische en fiscale effecten van restauratiesubsidies voor de monumentenzorg in beeld te brengen. De rapporten ‘Rekenen met monumenten’ (1994), ‘Verder rekenen met monumenten’ (1995) en ‘Doorrekenen met monumenten’ (1998) tonen aan dat restauratiesubsidies gunstige effecten hebben voor de Nederlandse economie. Bovendien blijkt dat de rijksoverheid de investeringen dankzij verhoogde belastinginkomsten weer terugverdient. Deze wetenschap draagt er mede toe bij dat de rijksoverheid vanaf 1995 geld vrijmaakt voor het terugdringen van de restauratieachterstand. De rijksoverheid financiert de restauratie en instandhouding van monumenten door middel van subsidies, laagrentende leningen en fiscale maatregelen. Veranderingen in de financiering van de monumentenzorg en wijzigingen in het belastingstelsel maken het in 2010 echter noodzakelijk om de economische effecten van investeringen door het Rijk opnieuw te onderzoeken. Dit leidt tot het onderzoek ‘Narekenen met monumenten’ (2010), dat adviesbureau Berenschot in opdracht van het Restauratiefonds uitvoert. Hiervoor zijn de verstrekte monumentensubsidies, de fiscale aftrekregelingen en de door het Restauratiefonds verstrekte leningen in kaart gebracht. In de periode van 1995 tot 2009 zijn er zeventien financiële regelingen voor monumentenzorg van kracht geweest. Onder deze regelingen is voor bijna 1,3 miljard euro aan subsidie verstrekt. Daarnaast is in deze periode in totaal 396 miljoen euro als laagrentende lening uitgeleend door het Restauratiefonds. Vanwege de lage rente resulteerde dit in een rentederving voor het Restauratiefonds van 114 miljoen euro ten opzichte van het hanteren van een marktconforme rente. We beschouwen dit als een indirecte subsidie. De overheid stimuleert ook investeringen in restauratie en onderhoud via de fiscale aftrekregeling voor rijksmonumenten. Daardoor ontving de rijksoverheid in de periode van 1995 tot 2009 ruim 667 miljoen euro minder aan belastinginkomsten. De financiële bijdrage van de rijksoverheid stimuleert monumenteigenaren om zelf ook te investeren in restauratie of onderhoud van het monument. De totale investering in de Nederlandse economie is daardoor veel groter dan enkel de financiële bijdrage van de rijksoverheid. De verhouding tussen de totale investering en de investering van de rijksoverheid wordt multiplier genoemd. In tabel 2.1 is de multiplier van investeringen door het Rijk in de instandhouding van monumenten weergegeven. Daarbij zijn de gemiddelde investeringen per jaar als uitgangpunt genomen.
9
Tabel 2.1 Multiplier van rijksinvesteringen in monumentenzorg (gemiddeld per jaar in de periode 1995 - 2009)
Investering door het Rijk
Totale investering door het Rijk en derden
(x 1 miljoen euro)
(x 1 miljoen euro)
subsidie
85,2
271,5
3,2
fiscale aftrek en Restauratiefondshypotheken
52,1
178,0
3,5
Instrument
Multiplier
Uiteindelijk verdient het Rijk de investeringen in de vorm van hogere belastinginkomsten, zoals inkomstenbelasting, vennootschaps- en overdrachtsbelasting, weer terug. Voor iedere bestede euro in de vorm van subsidies, hypotheken en fiscale maatregelen in de periode 1995-2009 kreeg het Rijk via belastingen direct 0,97 euro terug. Een macro-economische doorrekening door het Centraal planbureau leert dat uiteindelijk van elke euro die de overheid investeert 1,50 euro terugvloeit. Daarmee is aangetoond dat investeringen in het behoud van cultuurhistorie de rijksoverheid per saldo geld opleveren. De verhoogde economische activiteit wordt ook zichtbaar door de groei van het aantal arbeidsplaatsen. Het onderzoek van Berenschot laat zien dat elke 1 miljoen euro aan investering leidt gemiddeld tot 5,1 manjaren extra werkgelegenheid. In tabel 2.2. zijn de economische effecten van investeringen in monumenten samengevat.
Tabel 2.2 Economische effecten op basis van investeringen in de monumentenzorg door de rijksoverheid in de periode 1995 - 2009 Economisch effect
Waarde
multiplier op subsidies
3,2
multiplier op fiscale aftrek en Restauratiefonds-hypotheken
3,5
direct terugverdieneffect op subsidies
97%
direct terugverdieneffect op fiscale aftrek en Restauratiefonds-hypotheken
106%
gemiddeld terugverdieneffect op investeringen in de monumentenzorg volgens macro-economische doorrekening door het CPB
150%
werkgelegenheidsgroei per 1 miljoen euro investering
5.130 manjaren
Conclusie Uit ‘Narekenen met monumenten’ blijkt dat de restauratiesector een aantal kenmerken heeft, waardoor het voor de overheid ook vanuit economisch oogpunt een interessante sector is om in te investeren. Allereerst is het een arbeidsintensieve sector, waardoor de overheidsinvesteringen
10
leiden tot een relatief sterke groei van de werkgelegenheid. Daarnaast verdienen de investeringen in restauraties zichzelf, dankzij verhoogde belastinginkomsten, terug. De macro-economische effecten van investeringen in de monumentenzorg blijken ook in 2010 onverminderd positief.
2.2 Economische waarde van monumenten Sinds het midden van de jaren negentig hanteert de rijksoverheid als richtlijn dat alle grote infrastructurele projecten aan een maatschappelijke kosten-batenanalyse moeten worden onderworpen. Daardoor is ook de interesse voor de economische en financiële baten van monumenten en andere cultuurhistorische elementen toegenomen. Maar binnen de sector cultuurhistorie is de houding ten opzichte van kosten-batenanalyses ambivalent. ‘Kennis van het verleden en de zorg voor erfgoed is een kwestie van beschaving. Dat alleen al rechtvaardigt het behoud van cultureel erfgoed’, is de heersende gedachte. Anderzijds neemt het besef toe dat kosten-batenanalyses een steeds belangrijker rol spelen bij beslissingen over de inrichting van de openbare ruimte. De vrees dat het belang van cultureel erfgoed in kosten-batenalyses onderbelicht blijft, heeft de afgelopen jaren geleid tot verscheidene onderzoeken naar de economische baten van cultureel erfgoed. De uitkomsten van deze studies bewijzen dat vele partijen financieel belang hebben bij de instandhouding van cultureel erfgoed. Eigenaren Woonhuizen met historische kenmerken hebben een hogere vastgoedwaarde dan huizen zonder deze kenmerken. In het rapport ‘Economische waardering van cultuurhistorie’ (2004) van Witteveen+Bos wordt de relatie onderzocht tussen 17 kenmerken van huizen (omvang, ligging, aanwezigheid van historische kenmerken, etc.) en hun waarde. Daaruit blijkt dat authenticiteit en de aanwezigheid van historische kenmerken een meerwaarde opleveren van 34.000 euro per woning. In hetzelfde onderzoek wordt aangetoond dat het verlies van een historisch kenmerk aan een pand een gemiddelde waardedaling veroorzaakt van 3.851 euro. Eigenaren hebben er dus alle belang bij om de historische kenmerken van hun pand te behouden. Het is helaas nog niet onderzocht of historische gebouwen anders dan woonhuizen (bijvoorbeeld kerken en openbare gebouwen) ook een meerwaarde hebben ten opzichte van niet-monumentale gebouwen in dezelfde categorie. Waarschijnlijk kan een deel van deze eigenaren het historische karakter van het pand ook omzetten in klinkende munt, bijvoorbeeld in de vorm van hogere huuropbrengsten voor een aantrekkelijke horecagelegenheid of kantoorpand. Voor veel eigenaren van monumenten anders dan woonhuizen zal dit echter niet mogelijk zijn. Omwonenden Monumenten hebben een positieve uitstraling naar de directe omgeving. In het rapport ‘Cultuurimpuls 2008-2012’ (2007) van ABF Research wordt vastgesteld dat wijken met veel monumenten gemiddeld een hogere vastgoedwaarde hebben. Ook al is onbekend of historische gebouwen, anders dan woonhuizen, zelf een hogere waarde hebben; ze hebben dus in elk geval een positief effect op de waarde van het vastgoed in hun omgeving. Deze conclusie wordt versterkt door het voorbeeld dat in de 40 achterstandswijken 7 keer minder monumenten staan dan in een gemiddelde andere wijk van Nederland. Ook gaan de aanwezigheid van monumenten en andere vormen van kunst en cultuur vaak samen. Daardoor ontstaat een prettig leefklimaat voor de omwonenden.
11
Lokale economie Het zal waarschijnlijk geen verbazing wekken, dat cultureel erfgoed een grote aantrekkingskracht heeft op toeristen. Hun bezoek is een bron van inkomsten voor de lokale middenstand en toeleverende bedrijven. Wellicht minder bekend, maar niet minder belangrijk, is dat cultureel erfgoed indirect bijdraagt aan een goed vestigingsklimaat voor bedrijven. Dit klimaat verbetert door de aantrekkingskracht die cultureel erfgoed in combinatie met andere vormen van kunst en cultuur heeft op hoogopgeleide, creatieve mensen5. Gemeenten De hogere vastgoedwaarde van historische gebouwen levert gemeenten hogere inkomsten op via de onroerendezaakbelasting. Ook de toeristenbelasting neemt voor gemeenten met veel cultureel erfgoed toe. Zo levert het historische karakter van de binnenstad van Delft deze gemeente jaarlijks bijna 400.000 euro extra op6. Een kanttekening hierbij is dat cultureel erfgoed een publiek goed is. Dat heeft als consequentie dat degenen die investeren dikwijls niet dezelfden zijn als zij die ervan profiteren. Toch hoeft dat geen beletsel te zijn. Ook voor de samenleving als geheel loont investeren in cultureel erfgoed. Dit wordt treffend geïllustreerd door de in dit hoofdstuk vermelde opbrengsten van investeringen in het behoud van cultuurhistorie door gemeenten en rijksoverheid. Conclusie Uit vele onderzoeken blijkt dat het vanuit economisch opzicht voor de maatschappij rendabel is om te investeren in het behoud van cultureel erfgoed. Eigenaren van woonhuismonumenten en omwonenden profiteren van hogere vastgoedwaarden. De lokale economie krijgt een impuls dankzij toerisme en doordat een omgeving met veel cultureel erfgoed een aantrekkelijke vestigingsplaats is voor hoogopgeleide, creatieve mensen en bedrijven. De welvaartsstijging heeft uiteindelijk ook positieve consequenties voor de gemeentelijke overheden en het Rijk, doordat hun belasting inkomsten toenemen. Voor het Rijk is het terugverdieneffect op investeringen in monumenten zelfs 150%. Alleen al om die reden doet de rijksoverheid, ook in tijden van bezuinigingen, er verstandig aan te blijven investeren in het behoud van monumenten.
5 Stichting Atlas voor Gemeenten en SEO, De kunst van investeren in cultuur, 2007 6 Triple E, Eigen haard is goud waard, 2007
12
3 Centrale thema’s in het Nederlandse monumentenbeleid
De doelstellingen van de overheid op het gebied van monumentenzorg hebben zich steeds verder ontwikkeld; van abstract naar concreet en van vrij beperkt tot uitgebreid. In september 2009 heeft het ministerie van OCW de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg uitgebracht, waarin 3 pijlers voor nieuw beleid worden gepresenteerd: • cultuurhistorie laten meewegen in ruimtelijke ordening • krachtiger en eenvoudiger regelgeving • bevorderen van herbestemming Om een goed beeld te krijgen van de ontwikkelingen in het Nederlandse monumentenbeleid is het echter belangrijk om breder te kijken dan deze drie pijlers. In dit rapport wordt ook ingegaan op de doelstellingen die de rijksoverheid in het verleden heeft vastgesteld en nog steeds relevant zijn. Ook gaat aandacht uit naar de zorg van provincies en gemeenten voor de monumenten die zij hebben aangewezen. Vanuit dit bredere perspectief zijn de volgende vier thema’s, ook in financieel opzicht, zeer bepalend voor de ontwikkeling van het Nederlandse monumentenbeleid: • wegwerken van de restauratieachterstand • planmatige instandhouding van rijksmonumenten bevorderen • cultuurhistorie als inspiratiebron voor inrichting van de ruimte • in stand houding gemeentelijke en provinciale monumenten In de volgende paragrafen wordt de achtergrond van elk van deze thema’s toegelicht.
3.1 Wegwerken van de restauratieachterstand De belangrijkste doelstelling van de Nederlandse monumentenzorg is het voorkomen van verval en uiteindelijk sloop van monumenten. Tot de jaren tachtig draagt het Rijk incidenteel bij aan de restauratie van belangrijke monumenten, maar de financiële last drukt toch vooral op de schouders van particulieren. In het kader van de stadsvernieuwing in de jaren zeventig wordt flink geïnvesteerd in het leefbaar maken van historische binnensteden. Zeker in de eerste jaren van de stadsvernieuwing wordt nog veel historische bebouwing gesloopt, maar al snel groeit het besef dat het verstandiger is deze te behouden. Dankzij een gecombineerde financiële regeling van de ministeries van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC) en Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) worden forse budgetten beschikbaar gesteld voor de restauratie van monumenten in de binnensteden. De economische crisis in de jaren tachtig heeft echter forse bezuinigingen tot gevolg. Het subsidiebudget voor rijksmonumenten daalt van 82 miljoen euro in 1980 naar 26 miljoen euro in 1994 (nominale bedragen). Dit blijft niet zonder consequenties. Uit een grootschalig onderzoek naar de toestand van de beschermde monumenten, gepubliceerd in het rapport ‘Monumenten beter bekeken’ (1993), blijkt dat 40% van het monumentenbestand in matige tot slechte staat verkeert.
13
Grafiek 3.1 Ontwikkeling van het budget voor monumentenzorg in de periode 1980 - 1994 90 80 70
x 1 miljoen euro
60 50 40 30 20 10 0 1980
1982
1984
1986
1988
1990
1992
1994
Jaar
Bron: Strategisch Plan Monumentenzorg (1994) en Monumenten goed gefundeerd (1998)
De uitkomsten van dit rapport leiden ertoe dat de Tweede Kamer in 1993 aan de toenmalige minister van WVC vraagt om een strategische aanpak, waarmee verdergaand verval van monumenten wordt voorkomen en achterstanden worden ingehaald. In 1994 presenteert minister d’Ancona het Strategisch Plan voor de Monumentenzorg. De belangrijkste beleidsdoelstelling wordt dat niet meer dan 10% van de monumenten (aangemerkt als de normale werkvoorraad) een ingrijpende restauratie moet ondergaan. Alles daarboven wordt aangeduid met de term restauratieachterstand. Aanvankelijk is de doelstelling om de restauratieachterstand binnen een periode van 10 jaar weg te werken. Deze oorspronkelijke doelstelling om de restauratieachterstand in 2005 af te ronden wordt in 1996 door staatssecretaris Nuis bijgesteld en verschoven naar 2010.
Werkvoorraad: Het in het Strategisch Plan voor de Monumentenzorg geaccepteerde uitgangspunt dat permanent 10% van de monumenten ingrijpend herstel behoeft. Restauratieachterstand: Verschil tussen het daadwerkelijke aantal monumenten dat ingrijpend herstel behoeft en de ‘werkvoorraad’ van 10%.
De totale restauratieachterstand bedraagt in 1994 1,6 miljard euro (3,6 miljard gulden). Op basis van deze gegevens wordt berekend dat er een subsidiebedrag van circa 635 miljoen euro (1,4 miljard gulden ) nodig is om deze achterstand weg te werken.
3.2 Planmatige instandhouding van monumenten bevorderen In het eerste decennium van de 21e eeuw wordt het planmatig in stand houden van monumenten een belangrijk thema voor het Nederlandse monumentenbeleid. Door de uitvoering van het
14
Strategisch Plan voor de Monumentenzorg worden steeds meer monumenten in goede staat gebracht. Om te voorkomen dat deze monumenten door gebrek aan onderhoud opnieuw gerestaureerd moeten worden, verschuift het accent van restaureren naar onderhoud en kleine (deel)restauraties, samen instandhouding genoemd. Om instandhouding te bevorderen, wordt in 2006 het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten (Brim) van kracht. Inmiddels is het Brim een aantal jaren van kracht en is de regeling ook een aantal keren bijgesteld. In paragraaf 4.2 worden deze ontwikkelingen beschreven en wordt vooruit gekeken naar de mogelijkheden in de nabije toekomst om de werking van het Brim nog verder te verbeteren.
3.3 Cultuurhistorie als inspiratiebron voor inrichting van de ruimte Het derde thema is het belang van cultuurhistorie (waaronder monumenten) als inspiratiebron voor inrichting van de ruimte. De belangstelling voor de historische omgeving is op zich niet nieuw. Door de Monumentenwet uit 1961 wordt het Beschermde Stads- en Dorpsgezicht geïntroduceerd. De aanwijzing tot beschermd gezicht heeft als doel te bewaken dat ruimtelijke ontwikkelingen in het beschermde gezicht worden uitgevoerd met respect voor de aanwezige cultuurhistorische elementen. Sinds de introductie is het aantal Beschermde Stads- en Dorpsgezichten geleidelijk gegroeid. De Beschermde Stads- en Dorpsgezichten bestrijken samen slechts een klein deel van het oppervlak van Nederland. Daarbuiten zijn cultuurhistorische elementen, met uitzondering van de aangewezen monumenten, niet beschermd. In de jaren negentig wordt geconstateerd dat bij de inrichting van ons land de nadruk vooral ligt op functionele en economische aspecten. Cultuurhistorische en architectonische aspecten worden daarbij veronachtzaamd, terwijl ze van grote waarde zijn voor de kwaliteit van de ruimte. Maatschappelijk en politiek groeit het bewustzijn dat ruimtelijk ordenen meer is dan alleen het accommoderen van gebruiksfuncties. Het resultaat van ruimtelijke ordening moet resulteren in economische concurrentiekracht, sociale cohesie, ecologische duurzaamheid én culturele identiteit. In de nota Belvedere (1999) onderschrijven de ministeries van OCW, VROM, LNV en V&W het belang van cultuurhistorie voor de ruimtelijke inrichting van Nederland. Door de bestaande cultuurhistorische kwaliteiten te benutten als inspiratiebron voor ruimtelijke ontwerpvraagstukken wint de leefomgeving aan kwaliteit. Deze visie wordt kernachtig weergegeven in de leus ‘behoud door ontwikkeling’. Behoud door ontwikkeling impliceert ook dat monumentenzorg niet gelijk staat aan ‘alles bij het oude laten’. De doelstellingen uit de nota Belvedere zijn in het afgelopen decennium in belangrijke mate richtinggevend geweest voor de ontwikkelingen in de Nederlandse monumentenzorg. Terugkijkend kunnen we concluderen dat de ontwikkelingen zich hebben geconcentreerd rondom drie doelstellingen: 1. Meer focus op de omgeving, niet enkel losse objecten De monumentenzorg is van oudsher vooral gericht op de bescherming van individuele gebouwen. De Beschermde Stads- en Dorpsgezichten hebben een speciale status, maar daarbuiten zijn de mogelijkheden om een respectvolle omgang met cultuurhistorie in een bepaald gebied af te dwingen zeer beperkt. Het beleid kan verbeterd worden als het gaat om het instandhouden van de historische omgeving, waaronder cultuurlandschappen.
15
2. Cultuurhistorie als onderdeel van reguliere ruimtelijke ordeningsprocessen In veel ruimtelijke ontwikkelingsprocessen komt het aspect cultuurhistorie pas laat in beeld. De plannen zijn al te vergevorderd om alsnog aan te passen of de plannen moeten in zijn geheel op basis van de Monumentenwet worden verworpen. Hierdoor wordt de monumentenzorg dikwijls ervaren als hindermacht. Door cultuurhistorie al bij het begin van het planproces te betrekken, kan de kwaliteit van het ontwerp worden verbeterd en worden conflictsituaties voorkomen. 3. Een functie voor het monument in de huidige samenleving Monumentenzorg heeft niet als primaire doelstelling de bestaande situatie te bevriezen door nieuwe ontwikkelingen te blokkeren. Mits de aanwezige monumentale waarden behouden blijven, kunnen nieuwe ontwikkelingen positief uitpakken. Een voorbeeld hiervan is dat een monument wordt herbestemd, zodat het in meerdere opzichten van waarde is voor de samenleving. Wellicht leidt de nieuwe functie ook tot hogere bezoekersaantallen, waardoor meer mensen van het monument kunnen genieten. Door de nota Belvedere is cultuurhistorie als inspiratiebron voor de inrichting van de ruimte weer volop in de belangstelling komen te staan. De afgelopen jaren zijn veel initiatieven ontplooid om dit ideaalbeeld te realiseren. In paragraaf 4.3 worden deze initiatieven vooral vanuit financieel perspectief belicht.
3.4 Instandhouding van gemeentelijke en provinciale monumenten Het vierde en laatste thema dat in dit rapport aan bod komt is de instandhouding van gemeentelijke en provinciale monumenten. Provincies en gemeenten hebben via de Provinciewet, respectievelijk de Gemeentewet, de bevoegdheid provinciale en gemeentelijke monumenten aan te wijzen. Het aantal gemeentelijke monumenten groeit sterk na de vernieuwing van de Monumentenwet in 1988. Deze wet geeft namelijk een sterke impuls aan het instellen van gemeentelijke monumentencommissies en het opstellen van gemeentelijke monumentenverordeningen. Vanaf het midden van de jaren negentig wordt een tweede groeispurt ingezet. De aanleiding hiervoor is het voor gemeenten beschikbaar komen van de gegevens van de inventarisatie van de ‘jongere bouwkunst’ uit de periode 1850-1940. Parallel aan gemeenten gaan ook enkele provincies over tot de bescherming van monumenten. Eind 2009 worden circa 44.000 monumenten door gemeenten beschermd en circa 1.000 monumenten door provincies. De gemeentelijke en provinciale monumenten zijn van groot belang voor het zichtbaar maken van de lokale of regionale historie. Voor een deel zijn het panden die niet in aanmerking komen voor plaatsing op de rijksmonumentenlijst. Soms zijn het absolute topmonumenten die op de rijks monumentenlijst niet zouden misstaan. Juist de aanwijzing van rijksmonumenten en gemeentelijke monumenten naast elkaar zorgt voor een bescherming, waarmee de samenhang in het historisch stedelijk weefsel beter in stand kan worden gehouden. Bovendien wordt de aanwijzing van een gemeentelijk monument door de gemeente zelf geïnitieerd, waarmee de lokale gemeenschap haar betrokkenheid bij de instandhouding van monumenten toont. Omdat de gemeentelijke monumenten een belangrijk deel van ons cultuurhistorisch erfgoed vertegenwoordigen, wordt in paragraaf 4.4 ingegaan op de financiële ondersteuning die eigenaren van deze groep monumenten wordt geboden.
16
4 Voortgang realisatie monumentenbeleid
Het monumentenbeleid heeft zich in de afgelopen periode fors ontwikkeld. Zowel beleidsmatig als financieel zijn ontwikkelingen zichtbaar. Er zijn echter ook lacunes en nieuwe vraagstukken te onderscheiden. In dit hoofdstuk worden deze besproken aan de hand van de vier centrale thema’s in het Nederlandse monumentenbeleid die in hoofdstuk 3 zijn benoemd.
4.1 Wegwerken van de restauratieachterstand Vanaf 1995 is de financiering van de Nederlandse monumentenzorg hoofdzakelijk gericht op het wegwerken van de restauratieachterstand. In 1994 was berekend door PRC Bouwcentrum dat hiervoor een totale investering van 1,6 miljard euro (3,6 miljard gulden) benodigd zou zijn. Op basis van de toen geldende subsidiepercentages werd verwacht dat de rijksoverheid 635 miljoen euro (1,4 miljard gulden) zou moeten bijdragen. Voor de financiering van de overige investeringskosten circa 1 miljard euro (2.2 miljard gulden) dienen de monumenteigenaren zorg te dragen. In deze paragraaf wordt beschreven welke vorderingen zijn geboekt in het wegwerken van de restauratieachterstand sinds 1995. Vervolgens komt aan bod hoe in de nabije toekomst financieringsregelingen voor restauraties het beste kunnen worden afgestemd op de restauratiebehoefte. Investeringen door het Rijk In de periode 1995-2006 stelt het Rijk een structureel jaarlijks subsidiebudget voor restauraties beschikbaar van gemiddeld 35 miljoen euro. Via de Brrm-regeling worden deze verdeeld onder monumenteigenaren die gaan restaureren. Vanaf 2006 wordt de Brrm-regeling opgevolgd door de Brim-regeling, maar deze is gericht op instandhouding in plaats van restauraties (zie paragraaf 4.2). Naast het structurele subsidiebudget worden door achtereenvolgende kabinetten extra middelen beschikbaar gesteld voor het wegwerken van de restauratieachterstand. Bovendien worden extra middelen toegevoegd aan het revolverend fonds dat het Restauratiefonds beheert, zodat een groter aantal laagrentende leningen kan worden verstrekt. Beide ontwikkelingen worden nader toegelicht. Incidentele middelen voor het wegwerken van de restauratieachterstand In totaal stellen opeenvolgende kabinetten tussen 1995 en 2010 in totaal 798 miljoen euro extra beschikbaar voor het wegwerken van de restauratieachterstand. De middelen worden vooral beschikbaar gesteld als er sprake is van meevallers in de rijksbegroting. Tabel 4.1 toont de extra bijdragen in de periode 1995-2010.
17
Tabel 4.1 Incidentele overheidsinvesteringen ten behoeve van bestrijden restauratieachterstand Jaar
x 1 miljoen euro
1995
145
1996
-
1997
-
1998
236
1999
-
Bron Najaarsnota 1995
Kabinetsformatie, ICES-middelen
2000
45
Voorjaars- en najaarsnota 2000
2001
34
Najaarsnota 2001
2002
-
2003
-
2004
20
Najaarsnota 2004
2005
98
Paasakkoord, FES-middelen 2005
2006
140
Najaarsnota 2006
13
Extra gelden ‘CDA-lijst7’
2007 2008 2009
44
2010
23
Totaal
798
Impuls economie (WWI-gelden) Compensatie overdrachtsbelasting
In 1998 wordt in het kader van de economische structuurversterking (ICES) overeengekomen om 236 miljoen euro extra beschikbaar te stellen voor monumentenzorg. Dit bedrag vormt in omvang de belangrijkste extra dotatie. Deze middelen worden over een periode van tien jaar ingezet. In de jaren hierna volgen nog diverse extra dotaties. De bereidheid om extra geld in te zetten voor restauraties komt mede door de onderzoeken van NIB Consult in de jaren negentig die aantonen dat investeren in monumenten ook in economisch opzicht loont. De rijksoverheid heeft meer geïnvesteerd in het wegwerken van de restauratieachterstand dan in 1993 werd verwacht. Ten eerste komt dit doordat het aantal rijksmonumenten sinds 1995 met circa 8.000 objecten is toegenomen, vooral met monumenten uit de periode 1850-1940. Voor een deel van de nieuw aangewezen monumenten was het uitvoeren van restauraties noodzakelijk. Daarnaast is de omvang van de benodigde investering gegroeid door inflatie en verdergaand verval van monumenten die zich in slechte staat bevonden.
7 In 2008 kwam via een voorstel van het CDA 50 miljoen euro ten goede aan monumentenzorg. Hiervan is 13 miljoen euro besteed aan het bestrijden van de restauratieachterstand. De overige middelen zijn besteed aan ‘reguliere’ restauraties van vooral religieus erfgoed.
18
Restauratiefinanciering met het revolverend fonds In dezelfde periode wint de laagrentende lening aan populariteit als instrument om de restauratie achterstand weg te werken. De laagrentende lening wordt in samenhang met de mogelijkheid van fiscale aftrek vanaf 1986 ingezet. De leningen worden verstrekt uit het revolverend fonds, dat wordt beheerd door het Restauratiefonds. Het revolverend fonds wordt gevoed door de overheid en door bijdragen uit het bedrijfsresultaat van het Restauratiefonds. Door de lage rente worden eigenaren gestimuleerd om tot restauratie over te gaan. Tegelijkertijd vloeien de overheidsmiddelen door aflossing en rente gedurende de looptijd van de lening weer terug in het fonds, waardoor nieuwe restauraties kunnen worden gefinancierd. De laagrentende leningen, Restauratiefonds-hypotheken genoemd, zijn niet alleen een aantrekkelijk financierings instrument doordat het geld terugvloeit naar het fonds. Dankzij deze leningen kunnen restauraties überhaupt financierbaar worden gemaakt. Waar banken soms terughoudend zijn in het verstrekken van hypotheken, komen eigenaren vaak wel in aanmerking voor een Restauratiefonds-hypotheek. Sinds 2002 is voor de categorie woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie de subsidie geheel vervangen door een lening. Het revolverend fonds is hiermee een duurzame financieringsbron voor circa 40.000 van de 62.500 rijksmonumenten.
Figuur 4.2 Schematische weergave systematiek revolverend fonds
Aflossing en rente
Financiële middelen
Revolverend fonds
Doelgroep
Realisatie
Leningen
De totale omvang van het revolverend fonds is ultimo 2009 319 miljoen euro. Sinds de oprichting van het revolverend fonds is door aflossing en rente in totaal 155 miljoen euro opnieuw beschikbaar gekomen. Daarmee zijn tussen 1991 en 2010 circa 2.500 restauraties gefinancierd zonder extra overheidsinvesteringen. Op dit moment wordt jaarlijks circa 35 miljoen euro aan Restauratiefonds-hypotheken verstrekt aan circa 400 monumenteigenaren. Het gemiddelde leningsbedrag per eigenaar is 88.000 euro. De omvang van het fonds maakt het mogelijk om structureel voor 29 miljoen euro aan laag rentende leningen te verstrekken. Dit is in overeenstemming met de verwachting dat de vraag naar Restauratiefonds-hypotheken in de periode tot 2015 zal dalen naar 29 miljoen euro per jaar. Als deze daling niet inzet, is aanvullende voeding van het revolverend fonds noodzakelijk.
19
Geleidelijke daling van de restauratieachterstand Tussentijdse behoefteramingen en peilingen laten zien dat de restauratieachterstand sinds 1995 geleidelijk daalt. In 1997 en 2001 wordt de restauratiebehoefte door PRC Bouwcentrum modelmatig berekend op basis van gemeentelijke behoefteramingen. Deze behoefteramingen worden in de eerste plaats opgesteld om het restauratiebudget over de gemeenten te verdelen. Omdat het monumentenbestand in de tussentijd is gegroeid en een modelmatige berekening altijd aannames en onzekerheden in zich heeft, geeft het ministerie van OCW in 2006 opdracht aan PRC Bouwcentrum om een nieuw onderzoek te doen en de benodigde investering vast te stellen. Dit onderzoek wordt gebaseerd op bouwkundig onderzoek van (een deel van de) monumenten. PRC Bouwcentrum komt in 2006 tot de conclusie dat 17,1% van de rijksmonumenten nog hersteld moet worden. Om uit te komen op 10% werkvoorraad moet nog een restauratieachterstand van 7,1% worden weggewerkt. Het Rijk zou daarvoor een investering moeten doen van 201 miljoen euro.
Grafiek 4.3 Ontwikkeling van de restauratieachterstand in de periode 1997 - 2009 6000
kerken woningen boerderijen
5000
molens kastelen, buitenplaatsen
Aantal
4000
losse objecten
overig 3000
2000
1000
0 1997
2001
2006
2009
Jaar
Bron: Rapportage onderzoek naar de restauratieachterstand bij rijksmonumenten (2006), Monitor inzake de staat van het gebouwd erfgoed (2009)
Monitor inzake de staat van het gebouwd erfgoed 2009 Op verzoek van de Tweede Kamer laat het ministerie van OCW in 2009 de bouwkundige staat van rijksmonumenten in beeld brengen. Ditmaal wordt het onderzoek uitgevoerd door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, dat zich voor dit onderzoek baseert op inspectierapporten van monumenten die in 2008 door de Monumentenwacht zijn geïnspecteerd. Dit leidt tot de publicatie van de ‘Monitor inzake de staat van het gebouwd erfgoed 2009’. De onderzoekssystematiek van de monitor wijkt af van de onderzoekssystematiek die PRC Bouwcentrum in 2006 heeft gehanteerd. De monitor heeft ook niet geleid tot een kwantificering van de restauratiebehoefte in financieel opzicht. Wel blijkt uit deze monitor dat bij 8% van de monumenten sprake is van een restauratiebehoefte. Volgens deze monitor is er sprake van een restauratiebehoefte als het casco in matige of slechte staat verkeert.
20
Tabel 4.4 Restauratiebehoefte op basis van de monitor inzake de staat van het gebouwd erfgoed 2009 8 Monumentcategorie
Percentage
agrarische gebouwen
11%
832
5%
1.818
gebouwen, woonhuizen
Aantal
0%
0
kerkelijke gebouwen
10%
418
objecten en delen van kerkelijke gebouwen
10%
21
delen van gebouwen, woonhuizen
kastelen en buitenplaatsen
7%
71
molens
14%
179
liefdadigheidsinstellingen horecagelegenheden
3%
13
14%
28
openbare gebouwen
5%
94
weg- en waterwerken
10%
108
verdedigingswerken
29%
377
losse objecten
16%
856
8%
4.815
Totaal
Op basis van de ‘Monitor inzake het gebouwd erfgoed 2009’ zouden we kunnen concluderen dat de restauratiebehoefte onder rijksmonumenten is gedaald tot 8%. De vraag is echter of de monitor voldoende representatief is voor het gehele monumentenbestand. Er bestaat namelijk een sterk vermoeden dat het slecht onderhouden van het monument relatief vaker voorkomt onder eigenaren die geen abonnement hebben afgesloten bij de Monumentenwacht. De verwachting is dus dat de restauratiebehoefte in werkelijkheid groter is dan uit de monitor blijkt. Verder zijn bepaalde categorieën monumenten in de monitor onvoldoende vertegenwoordigd om betrouwbare uitspraken te kunnen doen over de restauratiebehoefte onder deze monumenten. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en het ministerie van OCW hebben deze tekortkomingen in de monitor zelf ook gesignaleerd en aangekondigd dat het onderzoek in de komende jaren wordt verbreed en verdiept. Op deze manier moet de monitor zich ontwikkelen tot een graadmeter die representatief is voor de bouwkundige staat van het gehele rijksmonumentenbestand. Naar een structurele restauratieregeling De grote restauratiebehoefte die in 1993 werd geconstateerd is dankzij extra investeringen in restauratiesubsidies door het Rijk en de laagrentende leningen uit het revolverend fonds aanzienlijk teruggebracht. Welicht is de restauratieachterstand eind 2010 volledig weggewerkt en resteert enkel nog de 10% werkvoorraad, al kunnen we dat niet met zekerheid vaststellen.
8 De percentages geven de restauratiebehoefte weer onder de panden die zijn geïnspecteerd door de Monumentenwacht. De aantallen zijn tot stand gekomen door deze percentages te extrapoleren voor het hele rijksmonumentenbestand.
21
Het is wel duidelijk dat er nog steeds behoefte is aan financiële ondersteuning voor het uitvoeren van (grootschalige) restauraties. Op basis van de ‘Monitor inzake de staat van het gebouwd erfgoed 2009’ kan worden geconcludeerd dat minimaal 4.815 rijksmonumenten gedeeltelijk of volledig gerestaureerd moet worden. Hiervan zijn circa 1.800 monumenten met een woonfunctie. Deze zijn voor financiering aangewezen op de laagrentende leningen van het Restauratiefonds en op de fiscale aftrek van onderhoudskosten. De overige circa 3.000 te restaureren monumenten zijn onder andere kerken, kastelen, molens en verdedigingswerken. Hierbij gaat het vaak om kostbare restauraties. Het Restauratiefonds pleit al enkele jaren voor het volgen van een tweesporenbeleid in de financiering van de Nederlandse monumentenzorg. Dat bestaat uit een structureel budget voor instandhouding en een structureel budget voor restauraties. Een structureel budget voor instandhouding is met de invoering van het Brim in 2006 gerealiseerd. Dankzij een verschuiving in de inzet van financiële middelen komt een structureel budget voor restauraties nu ook in zicht. In de ‘Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg’ (2009) beschrijft het ministerie van OCW welke maatregelen het neemt om een structureel restauratiebudget te realiseren. Vanaf 2011 is het revolverend fonds naar de huidige inzichten op voldende sterkte en stopt de voeding van het fonds. Vanaf dat moment wil het ministerie van OCW jaarlijks 16 miljoen euro aanwenden voor een structureel restauratiebudget. Daarnaast is per 1 januari 2010 de vrijstelling van overdrachtsbelasting voor rijksmonumenten afgeschaft. Ter compensatie voor het afschaffen van de vrijstelling wordt het monumentenbudget van OCW met ingang van 2010 structureel met 23 miljoen euro verhoogd. In 2010 en 2011 wordt in totaal 46 miljoen euro ingezet voor de financiering van herbestemmingsprojecten en grootschalige restauratieprojecten. Door het beschikbaar komen van extra financiële middelen in combinatie met het einde van de planperiode van het Strategisch Plan voor de Monumentenzorg (2010), is dit een ideaal tijdstip om een nieuwe visie te ontwikkelen op de (financiering) van de restauratiebehoefte in de monumentenzorg. De beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg geeft een eerste aanzet tot de lang bepleite structurele restauratieregeling. Dit geld kan ten opzichte van de huidige situatie effectiever worden ingezet. Het Restauratiefonds doet daarvoor de volgende aanbevelingen: 1. Benader de restauratiebehoefte ook vanuit de optiek van een ‘wachtlijst’ De restauratiebehoefte is tot nu toe in beeld gebracht door in een (aselecte) steekproef van monumenten de bouwkundige staat in beeld te brengen. De resultaten van de steekproef zijn vervolgens geëxtrapoleerd naar het volledige rijksmonumentenbestand. Het onderzoek van PRC Bouwcentrum in 2006 en het onderzoek van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in 2009 zijn voorbeelden van deze benaderingswijze. Dit is een goede benaderingswijze om de kwaliteit van het Nederlandse monumentenbestand in beeld te brengen. Deze benaderingswijze heeft echter zijn beperkingen. Het zegt namelijk weinig over het aantal monumenteigenaren dat in de komende twee jaar een restauratie wil uitvoeren en in staat is de eigen bijdrage op tijd beschikbaar te hebben. Daardoor is het moeilijk om de subsidieregelingen af te stemmen op de restauratiebehoefte. De toekenning van subsidiegelden kan beter worden gestuurd door grote restauraties in de tijd uit te zetten. Eigenaren kunnen dan via gerichte werving onder kapitaalverstrekkers, fondsen en de eigen achterban zorgen voor hun eigen aandeel in de
22
restauratiekosten. Kerken, verenigingen en stichtingen moeten namelijk vaak vele jaren fondsen werven om het geld voor een restauratie bijeen te brengen. Fondsenwervingsacties kunnen effectiever uitgevoerd worden als bekend is op welke termijn gerestaureerd kan worden. Omgekeerd kunnen financieel draagkrachtige monumenteigenaren de restauratie juist nu al uitvoeren als de overheid de subsidie nu al wel toezegt, maar pas over enkele jaren kan uitbetalen. Restauratieprojecten van deze eigenaren worden dan niet onnodig uitgesteld en kostenstijgingen worden zo voorkomen. 2. Zorg voor continuïteit in de voorwaarden van de restauratieregelingen Zoals eerder in dit rapport beschreven, zijn in de afgelopen jaren vanuit het kabinet een aantal keer (forse) incidentele bedragen beschikbaar gesteld voor het wegwerken van de restauratieachterstand. Deze extra middelen zijn vooral ingezet voor subsidieregelingen met een relatief korte looptijd, meestal niet langer dan een jaar. Om te voorkomen dat bij de uitvoering van een subsidieregeling het gevraagde subsidiebedrag de beschikbare middelen ver overstijgt, stelt de rijksoverheid aanvullende voorwaarden vast, waardoor maar een beperkt deel van de monumenteigenaren in aanmerking komt voor de subsidieregeling. Een voorbeeld hiervan is dat in één van de regelingen de subsidiabele kosten voor monumenten in de categorieën kerkgebouwen, kastelen en buitenplaatsen tussen één en drie miljoen euro moeten liggen. Hierdoor wordt gedeeltelijk voorkomen dat onnodig veel restauratieplannen worden uitgewerkt, die wegens een gebrek aan budget toch niet uitgevoerd kunnen worden. Nadeel van deze werkwijze is dat eigenaren met restauratieplannen die niet voldoen aan deze voorwaarden, geen zicht hebben op het tijdstip waarop subsidie beschikbaar komt voor de restauratie van hun monument. Een meer planmatige aanpak van de restauratieachterstand kan hiervoor een oplossing bieden. Samenvattend Het inzicht in de wachtlijsten en de zekerheid dat in de toekomst geld beschikbaar wordt gesteld, maken het mogelijk om continuïteit te bieden in de voorwaarden van de restauratieregelingen. De zekerheid dat er (op termijn) financiële middelen beschikbaar zijn voor goede restauraties, zal voor eigenaren een stimulans zijn om goede restauratieplannen op te stellen en tijdig in het eigen aandeel in de restauratiekosten te voorzien. Hierdoor wordt het ook mogelijk de inzet van schaarse vaklieden beter te coördineren. Dit komt de continuïteit in de restauratiebranche ten goede9.
4.2 Planmatige instandhouding van monumenten bevorderen De planmatige instandhouding van monumenten bevorderen is het tweede belangrijke thema in het Nederlandse monumentenbeleid. Vanaf de introductie van het Brim in 2006 wordt instandhouding gestimuleerd door middel van drie financiële regelingen: 1. Instandhoudingssubsidies 2. Restauratiefonds-hypotheken 3. Fiscale aftrek van onderhoudskosten
9 Rijksadviseur voor het Cultureel Erfgoed, Pleidooi voor continuïteit, 2008
23
De bijdrage aan deze regelingen aan de instandhouding van monumenten wordt in deze paragraaf nader toegelicht. Daarbij wordt ook ingegaan op de beperkingen van deze regelingen en de mogelijkheden die er zijn om ze te verbeteren. De meeste aandacht gaat daarbij uit naar de instandhoudingssubsidies via het Brim. Tenslotte wordt aan het einde van deze paragraaf ingegaan op de inzet van nieuwe budgetten voor herbestemmen. Introductie van het Brim In 2006 wordt de Brim-regeling geïntroduceerd om planmatige instandhouding van monumenten te bevorderen. Naarmate het wegwerken van de restauratieachterstand vordert, ontstaat de behoefte om de behaalde resultaten te consolideren. Het ministerie van OCW wil voorkomen dat opnieuw restauratieachterstanden ontstaan door een gebrek aan structureel onderhoud van de reeds gerestaureerde panden. De sinds 2002 bestaande Restauratiefonds-hypotheek wordt in het Brim geïntegreerd, maar met als belangrijkste verschil dat de regeling vanaf 1 januari 2006 wordt opengesteld voor vrijwel alle eigenaren van woonhuizen en van boerderijen zonder agrarische functie. Het meest vernieuwende element in het Brim is echter de introductie van twee nieuwe subsidieregelingen: • Reguliere Brim-subsidies Eigenaren van andere monumenten dan woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie, zoals kerken, kastelen en molens komen in aanmerking voor subsidie. In totaal gaat het om circa 18.000 monumenten. Hieronder bevinden zich veel bouwwerken met een relatief lage exploitatieopbrengst, waarvoor subsidie een betere vorm van financiële ondersteuning is dan een laagrentende lening. Deze eigenaren kunnen op basis van een goedgekeurd zesjarig instandhoudingsplan een subsidie krijgen. De hoogte van de Brim-subsidie wordt door een aantal factoren bepaald. In de eerste plaats door de subsidiabele kosten: dit zijn de kosten in het restauratieplan waarover subsidie verleend wordt. Daarbij is per categorie monumenten een maximum gesteld aan de subsidiabele kosten. Van de subsidiabele kosten krijgt de eigenaar een bepaald percentage uitgekeerd als subsidie. De hoogte van het percentage is afhankelijk van het soort monument en het feit of een eigenaar wel of geen recht heeft op fiscale aftrek van onderhoudskosten. Vanaf 1 januari 2007 stromen de verschillende monumentcategorieën gefaseerd in in de instandhoudingsregeling. In het eerste jaren waren het de categorieën molens en kastelen/ landhuizen die instroomden. De laatste groep kerken volgt in 2011. • Subsidies voor grootschalige instandhoudingsprojecten (Brim grootschalig) Voor grote instandhoudingsprojecten is binnen de Brim-regeling een apart budget gereserveerd. Uit dit budget worden subsidies verleend aan projecten waarvan de subsidiabele kosten in 6 jaar minimaal 700.000 euro bedragen. Het maximum subsidiabele kosten voor deze projecten is 1.000.000 euro.
24
Ontwikkeling van de Brim-subsidieregelingen Ervaringen met de Brim-subsidies in de eerste jaren Vanaf de start van de Brim-subsidies in 2006 blijkt het lastig om een goede inschatting te maken van het aantal subsidie-aanvragen van monumenteigenaren. In 2006 kunnen de eigenaren van molens, kastelen en landhuizen een Brim-subsidieaanvraag indienen. Tabel 4.5 laat zien dat een relatief groot deel van deze eigenaren een aanvraag indient. Het oorspronkelijke budget van 26 miljoen euro is ontoereikend om alle aanvragen te kunnen honoreren. In het voorjaar van 2007 wordt het Brim-budget verhoogd naar 33 miljoen euro, zodat alle aanvragen toch kunnen worden gehonoreerd. In de daaropvolgende jaren (2007 en 2008) dienen veel minder eigenaren een aanvraag in dan wordt verwacht. In deze jaren wordt in totaal 40 miljoen euro minder aangevraagd dan voorzien.
Tabel 4.5 Cumulatieve groei van het percentage eigenaren per monumentcategorie dat een Brim-subsidieaanvraag indient 10 2006 agrarische gebouwen gebouwen, woonhuizen
2007
2008
2009
5%
13%
15%
46%
54%
62%
7%
kerkelijke gebouwen kastelen en buitenplaatsen
29%
37%
42%
45%
molens
75%
86%
92%
94%
49%
58%
3%
4%
9%
10%
4%
7%
3%
16%
19%
3%
6%
5%
19%
27%
liefdadigheidsinstellingen horecagelegenheden openbare gebouwen weg- en waterwerken verdedigingswerken losse objecten
Bron: eigen bewerking RCE-brongegevens
Wat verder opvalt in tabel 4.5 zijn de grote verschillen in het percentage aanvragen per monumentcategorie. Eigenaren van molens, kastelen en landhuizen weten de weg naar het Brim relatief goed te vinden. Door eigenaren van verdedigingswerken, openbare gebouwen en horeca-instellingen worden nauwelijks aanvragen ingediend.
10
Het percentage eigenaren dat gebruikmaakt van de Brim-regeling is berekend door het aantal ingediende aanvragen te delen door het aantal subsidiegerechtigden, zoals dat bij de start van de Brim-regeling is vastgesteld. Voor de categorie kerken moet worden opgemerkt dat nog niet alle kerken de kans hebben gekregen in te stromen. Er volgen nog tranches in 2010 en 2011. Bovendien maken veel kerken nog gebruik van de subsidie voor meerjarenonderhoudsplannen uit de Brom-regeling.
25
De 40 miljoen euro die het ministerie van OCW in 2007 en 2008 aan Brim-subsidies overhoudt, worden echter goed besteed. In het voorjaar van 2009 besluit de minister om van dit bedrag 19 miljoen euro in te zetten voor het wegwerken van de restauratieachterstand en 21 miljoen euro voor de kerken, die nog moeten instromen in de Brim-regeling. In 2009 wordt vervolgens weer veel meer subsidie aangevraagd dan verwacht. In totaal 68 miljoen euro. Bijna 51 miljoen hiervan is toe te schrijven aan de categorie kerkgebouwen. Dit is mede een gevolg van het verhogen van de maximaal subsidiabele kosten voor kerkgebouwen van 100.000 euro naar 699.000 euro. Het goed inschatten van de vraag naar instandhoudingssubsidies is een aandachtspunt voor de verdere ontwikkeling van het Brim.
Tabel 4.6 Ontwikkeling van de budgetten voor subsidies Brim regulier en Brim grootschalig (bedragen x 1 miljoen euro)
Brim regulier Brim grootschalig
2006
2007
2008
2009
33
33
33
41
6
6
6
12
Bron: beleidsdocumenten en begrotingen van ministerie van OCW
Evaluatie van de Brim-regeling In het voorjaar van 2008 evalueert advies- en onderzoeksbureau BMC in opdracht van het ministerie van OCW het Brim. De belangrijkste conclusies uit het rapport ‘Brim evaluatie’ (2008) ten aanzien van de Brim-regeling zijn de volgende: • Het Brim voldoet voor eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie. Dit zijn de monumenteigenaren die in aanmerking komen voor een Restauratiefonds-hypotheek. • Het aanvragen en verantwoorden van een Brim-subsidie is complex en brengt hoge administratieve lasten met zich mee. • In sommige gevallen leidt het Brim tot rechtsongelijkheid. Door inconsistenties in het monumentenregister komen sommige eigenaren in aanmerking voor hogere subsidies dan andere eigenaren in een vergelijkbare situatie. • Het budget voor Brim-subsidies is ontoereikend. PRC Bouwcentrum heeft in 2006 berekend dat minimaal een budget van 58 miljoen euro nodig is. • Het Brim biedt geen zekerheid voor de financiering van grote, dure ingrepen. Het maximum aan subsidiabele kosten is voor sommige monumenten onvoldoende voor een duurzame instandhouding.
26
• Bij het toekennen van een Brim-subsidie wordt een groot aantal voorwaarden gesteld aan het uitvoeringsproces. De overheid denkt dat dit de kwaliteit van het proces ten goede komt, maar het kan juist hinderlijk zijn voor de monumenteigenaar. BMC adviseert de overheid niet te sturen op het proces, maar op het resultaat. Aangekondigde maatregelen om het Brim te verbeteren De evaluatie van het Brim door BMC vormt aanleiding om het Brim aan te passen. In 2009 worden al de aanvraag- en declaratieprocedure vereenvoudigd om de administratieve lasten van een Brim-subsidie te verminderen. In de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (2009) kondigt het ministerie van OCW een aantal ingrijpender maatregelen aan om de werking van het Brim te verbeteren. Deze zijn in het voorjaar van 2010 verder uitgewerkt. Op hoofdlijnen wil het ministerie van OCW de volgende maatregelen doorvoeren: • Voor het toekennen van subsidie wordt voortaan niet meer gebruik gemaakt van de monumentnummers uit het monumentenregister. In de praktijk blijken de nummers tot ongelijkheid en onduidelijkheid te leiden. In plaats van de monumentnummers wordt subsidie toegekend per monument of deel van een monument. • Het onderscheid tussen boerderijen met en zonder agrarische functie komt te vervallen. Alle eigenaren van agrarische monumenten komen voortaan in aanmerking voor een Brim-subsidie. • Alle eigenaren die recht hebben op Brim-subsidie krijgen de mogelijkheid om in plaats daarvan voor een Restauratiefonds-hypotheek te kiezen. Eigenaren van woonhuizen krijgen deze keuze niet en komen alleen in aanmerking voor een Restauratiefonds-hypotheek. • De categorieën, percentages en maximaal subsidiabele kosten worden vereenvoudigd. De nieuwe maatregelen hebben ook als doel dat het Brim voldoet aan de voorschriften uit het Uniform Subsidiekader (zie onderstaande kadertekst). Hierdoor zullen de administratieve lasten voor subsidieaanvragers en overheid verder dalen. Om de werking van het Brim te verbeteren, stelt het ministerie van OCW ook meer geld beschikbaar. Vanaf 2013 zal per jaar 48 miljoen euro beschikbaar zijn voor de reguliere instandhouding van monumenten.
Uniform Subsidiekader Met ingang van 1 januari 2010 geldt voor alle nieuwe subsidieregelingen van de rijksoverheid het zogenaamde Uniform Subsidiekader (USK). Bestaande regelingen, zoals het Brim, moeten vóór 1 januari 2012 aan de voorschriften van het USK voldoen. Om de lasten van ontvangers en verstrekkers van rijkssubsidies terug te dringen, heeft de regering besloten om een uniform bindend kader in te voeren voor een eenvoudiger uitvoering en financieel beheer van rijkssubsidies. Het USK gaat uit van drie arrangementen voor subsidieverstrekking. In ieder arrangement gelden specifieke, verplichte voorschriften voor de uitvoering en de verantwoording. Verder bevat het USK voorschriften met betrekking tot termijnen voor de subsidieverlening, de aanvraag tot vaststelling van de subsidie en de vaststelling zelf.
27
Het Restauratiefonds staat positief tegenover de recent aangekondigde maatregelen. De verwachting is dat het Brim daardoor beter gaat functioneren. Bij de praktische uitwerking van deze maatregelen vraagt het Restauratiefonds het ministerie van OCW aandacht te besteden aan de volgende aspecten: • Blijf alert op het beperken van de administratieve lasten Op dit moment wordt gewerkt aan de praktische invulling van de regeling (aanpassen aanvraagformulier en specificeren wijze van verantwoording). De valkuil bestaat dat hierbij alsnog voor oplossingen wordt gekozen waardoor de administratieve lasten verder omhoog gaan. Het Restauratiefonds adviseert om ook de praktische invulling eenvoudig te houden: maak optimaal gebruik van digitale oplossingen voor het voorlichtings- en aanvraagproces en faciliteer de monumenteigenaar hiermee bij het aanvragen van een Brim-subsidie. • Faciliteer eigenaren bij het maken van een keuze tussen subsidie en een Restauratiefonds-hypotheek Eigenaren die in aanmerking komen voor een Brim-subsidie wordt de mogelijkheid geboden om in plaats daarvan te kiezen voor een Restauratiefonds-hypotheek. Het zal menig monumenteigenaar moeite kosten de financiële consequenties van deze keuze te overzien. De monumenteigenaar zal daarom voorgelicht moeten worden. Het Restauratiefonds ziet daarin zeker een belangrijke taak voor zichzelf weggelegd, maar vraagt de rijksoverheid om de eigenaar ook zo goed mogelijk te ondersteunen bij het maken van de keuze. • Houdt de omvang van het revolverend fonds op peil Op basis van de verwachting dat de vraag naar Restauratiefonds-hypotheken daalt, is het revolverend fonds voldoende groot. Het fonds is echter nog niet inflatiebestendig. Daarnaast moet nog blijken hoeveel monumenteigenaren in plaats van subsidie toch zullen kiezen voor een Restauratiefonds-hypotheek. Het revolverend fonds moet kunnen meebewegen met de vraag uit de markt. Het is mogelijk dat een extra financiële bijdrage van de rijksoverheid nodig is om aan de vraag te kunnen voldoen. Verdere ontwikkeling van de Brim-subsidieregeling De start van het Brim was niet vlekkeloos, maar de regeling heeft een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Vooral het verhogen van de budgetten en de maximale subsidiabele kosten zullen ertoe leiden dat voor een groter deel in de subsidiebehoefte kan worden voorzien. Door het Brim aan te passen aan de eisen van het Uniform Subsidiekader zullen naar verwachting ook de administratieve lasten verder worden teruggebracht. Op korte termijn zijn verdere ingrijpende aanpassingen van het Brim niet wenselijk. Eerst moet worden bekeken welke effect de nieuwe maatregelen sorteren. Op langere termijn ziet het Restauratiefonds wel mogelijkheden om het Brim verder te verbeteren. De maatregelen moeten erop gericht zijn het budget voor monumentzorg zo efficiënt mogelijk in te zetten; het geld gaat naar de eigenaren die dit het meest nodig hebben en een concrete restauratiebereidheid tonen. Concreet gaat het om de volgende maatregelen:
28
Aanpassen van de maximum subsidiabele kosten Uit onderzoek van het Restauratiefonds naar de verstrekte Brim-subsidies voor de jaren 2007-2010 is gebleken dat de maximum subsidiabele kosten voor het merendeel van de monumentcategorieën zeer knellend is, maar voor andere vrijwel geheel niet. Tabel 4.7 illustreert dit verschil.
Tabel 4.7 Percentage eigenaren per monumentcategorie dat wordt gehinderd door de maximum subsidiabele kosten Monumentcategorie
Percentage
agrarische gebouwen
75%
gebouwen
56%
woonhuizen
83%
kerkelijke gebouwen
0%
kastelen en buitenplaatsen
76%
molens
81%
liefdadigheidsinstellingen
62%
horecagelegenheden
83%
openbare gebouwen
80%
weg- en waterwerken
61%
verdedigingswerken
82%
losse objecten
30%
Bron: eigen bewerking RCE-brongegevens
Het is ook relevant om te kijken naar het gemiddelde subsidiebedrag dat eigenaren mislopen door het ingestelde maximum aan subsidiabele kosten. Daarbij valt het op dat vooral eigenaren van kastelen en buitenplaatsen en eigenaren van verdedigingswerken door het ingestelde maximum minder subsidie ontvangen. Eigenaren van deze categorieën monumenten zouden gemiddeld circa 50.000 euro meer subsidie krijgen als de maximum subsidiabele kosten niet waren ingesteld. Per 1 januari 2011 zal het maximum in de subsidiabele kosten voor een aantal categorieën monumenten worden verhoogd. Het Restauratiefonds verwacht dat het aantal eigenaren dat gehinderd wordt door het maximum hierdoor met de helft vermindert. Een verdere daling zal waarschijnlijk bereikt worden, doordat eigenaren voor elke bouwkundige eenheid apart subsidie kunnen aanvragen en niet meer per monumentnummer. Toch zal het maximum in de subidiabele kosten voor een groot aantal monumenteigenaren een knelpunt blijven, bijvoorbeeld als het gaat om panden met bijzondere interieurs. Met uitzondering van de kerken gaapt tussen de bovengrens in de reguliere Brim-subsidie (50.000 of 100.000 euro) en de ondergrens van de grootschalige projecten (700.000 euro) nog een grote kloof.
29
Er is momenteel ook geen zicht op het aantal monumenteigenaren dat hiervan hinder ondervindt en of zij erin slagen het gemis subsidie-inkomsten te compenseren. Het Restauratiefonds pleit ervoor hiernaar onderzoek te verrichten en wil daaraan ook zelf een bijdrage leveren. Optimaliseren van de subsidiepercentages De subsidiepercentages in de Brim-regeling zijn voornamelijk een voortzetting van de subsidiepercentages die golden voor eerdere regelingen, zoals het Brom en het Brrm. Het is daardoor goed mogelijk dat voor sommige categorieën met een lager subsidiepercentage kan worden volstaan om het monument in stand te houden, terwijl eigenaren van andere monumentcategorieën onvoldoende ondersteuning krijgen. Het Restauratiefonds pleit ervoor over enige tijd, op basis van de opgedane ervaringen, te onderzoeken of de subsidiepercentages nog aansluiten bij de behoefte. Op basis van deze informatie kan ervoor gezorgd worden dat het beschikbare budget voor monumentenzorg optimaal wordt ingezet. Denkbaar is dat de maxima in de subsidiabele kosten worden verhoogd, terwijl de subsidiepercentages iets worden verlaagd. Daardoor zal het relatief eenvoudiger worden om de monumenten met hoge instandhoudingskosten (door bijvoorbeeld omvang of bijzonder materiaalgebruik) in goede staat te houden. Restauratiefonds-hypotheken en fiscale aftrek van onderhoudskosten Restauratiefonds-hypotheken Zoals eerder beschreven wordt een deel van de monumenteigenaren financieel ondersteund door middel van Restauratiefonds-hypotheken. Tot 1 januari 2011 komen (bijna) alle eigenaren van woonhuizen en van boerderijen zonder agrarische functie in aanmerking voor een Restauratiefonds-hypotheek. Vanaf 1 januari 2011 zijn de Restauratiefonds-hypotheken de enige vorm van financiële ondersteuning voor de eigenaren van woonhuizen. Alle andere categorieën eigenaren kunnen dan kiezen tussen een Brim-subsidie of een Restauratiefonds-hypotheek. De Restauratiefonds-hypotheek is een aantrekkelijke vorm van financiering voor de grotere instandhoudingsprojecten. Doordat het minimumbedrag voor een Restauratiefonds-hypotheek 10.000 euro is, kunnen (kleine) onderhoudswerkzaamheden daarmee niet worden gefinancierd. Fiscale aftrek van onderhoudskosten Naast de directe stimulering via subsidie en laagrentende lening komen eigenaren van een rijksmonumentale woning in aanmerking voor fiscale aftrek van de onderhoudskosten. Voor rijksmonumenten die onderdeel uitmaken van het ondernemingsvermogen gelden de gebruikelijke fiscale verrekenmogelijkheden. Deze fiscale regeling is een belangrijke stimulans voor een goede instandhouding van monumenten. De aftrekregeling voor monumenten maakt het mogelijk om de kosten voor onderhoud aan een rijksmonument ten laste te brengen van het fiscale inkomen. Jaarlijks maken circa 8.500 eigenaren gebruik van deze regeling. Het totale aantal mogelijke gebruikers van de regeling is echter aanzienlijk groter: er zijn ruim 40.000 rijksmonumenten in het bezit van natuurlijke personen. Monumenteigenaren die gebruik willen maken van de aftrekregeling voor monumenten kunnen vooraf Belastingdienst Bureau Monumentenpanden (BBM) vragen om de fiscaal aftrekbare onderhoudskosten vast te stellen. Jaarlijks maken tussen de 800 en 1.000 eigenaren van deze mogelijkheid gebruik.
30
Resultaten van de aftrekregeling voor monumenten Het ministerie van OCW heeft in 2009 aan PricewaterhouseCoopers Advisory N.V. (PwC) opdracht gegeven de fiscale regelingen voor monumentenzorg, waaronder de aftrekregeling voor onderhoudskosten, te evalueren. PwC concludeert in hun rapport ‘Evaluatie fiscale regelingen monumentenzorg’ (2009) dat de huidige aftrekregeling bij het overgrote deel van de doelgroep (eigenaren van rijksmonumenten) goed bekend is. Uit het onderzoek blijkt dat de fiscale regeling wordt gebruikt voor alle typen onderhoud die een eigenaar gewoonlijk uitvoert. De helft van de monumenteigenaren geeft aan minder of geen onderhoud uit te voeren aan hun rijksmonument(en) als zij geen gebruik zouden kunnen maken van deze fiscale regeling. De fiscale aftrekregeling van monumenten is een efficiënte regeling om de instandhouding van rijksmonumenten te stimuleren. De onderhoudskosten worden verrekend via een al bestaand proces, namelijk het innen van belastingen. De administratieve lasten van de fiscale aftrekregeling voor monumenten blijven daardoor voor zowel de burger als de overheid beperkt. Jaarlijks wordt circa 66 miljoen euro12 aan belastingaftrek verleend in het kader van deze regeling. Deze aftrek genereert een investering in onderhoud en verbetering van monumentenpanden die ongeveer viermaal zo hoog is.
Tabel 4.8 Fiscale derving en investering in onderhoud en verbetering bij monumentenpanden (bedragen x 1 miljoen euro)
Fiscale derving
Onderhoud monumentenpanden
Onderhoud en verbetering monumentenpanden
periode 1995-2008
668
1.483
2.670
gemiddeld per jaar
48
106
193
Bron: Narekenen met Monumenten (2009)
Geld voor herbestemmen In de afgelopen jaren heeft een aantal onderzoeken aangetoond dat leegstand een grote bedreiging is voor de instandhouding van monumenten. In 2008 brengt het rapport ‘De oude kaart van Nederland’ van de Rijksadviseur voor het Cultureel Erfgoed in beeld dat in Nederland veel panden, waaronder monumenten, leegstaan of door leegstand worden bedreigd. Maar in het rapport wordt ook geconstateerd dat exacte feiten over structurele leegstand noch op nationaal, provinciaal of lokaal niveau beschikbaar zijn.
12 Bron: Miljoenennota 2009
31
Overheden zijn daarom ook niet in staat om effectief beleid te ontwikkelen, waarmee leegstand kan worden tegengegaan. 2008 is ook het jaar waarin het Strategisch Plan voor het religieus erfgoed wordt uitgebracht (Geloof in de toekomst, 2008). Daarin is de verwachting uitgesproken dat in de komende 10 jaar gemiddeld elke week minstens twee kerkgebouwen in Nederland hun religieuze functie zullen verliezen. Dit heeft als consequentie dat voor 1.000 kerken leegstand en uiteindelijk sloop dreigt. Al eerder, bij de start van het project Modernisering Monumentenzorg in december 2007, wordt door het ministerie van OCW erkend dat de herbestemmingsopgave een belangrijke is voor de Nederlandse monumentenzorg. De bovengenoemde rapporten vormen een extra stimulans voor de maatregelen die in de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg in september 2009 worden aangekondigd. Het bevorderen van herbestemming wordt één van de drie pijlers in het project Modernisering Monumentenzorg. Het ministerie van OCW stelt vanaf 2011 jaarlijks 2,4 miljoen euro beschikbaar voor het opzetten van een haalbaarheidsregeling en een wind- en waterdichtregeling. De haalbaarheidsregeling moet eigenaren stimuleren om eerder en beter op zoek te gaan naar mogelijkheden voor een nieuwe bestemming voor het monument, als leegstand dreigt. Dankzij de wind- en waterdichtregeling kunnen eigenaren subsidie krijgen voor het treffen van tijdelijke maatregelen om het pand wind- en waterdicht te houden zolang het leeg staat. In januari 2010 is het programmabureau ‘Herbestemmen’ opgericht met als doel het succesvol uitvoeren van herbestemmingsprojecten te bevorderen. Aanvullende (financiële) regelingen kunnen de succesvolle uitvoering van herbestemmings projecten bevorderen: • De fiscale regeling Cultureel Beleggen maakt het aantrekkelijk voor particulieren om te investeren in culturele projecten. Investeringen in de instandhouding (eventueel ook herbestemming) van rijksmonumenten komen voor deze regeling in aanmerking als in het rijksmonument een culturele instelling wordt gehuisvest. Tot op heden is de bijdrage van Cultureel Beleggen aan de instandhouding van monumenten gering. Het Restauratiefonds adviseert de rijksoverheid om de voorwaarden van de regeling Cultureel Beleggen te verruimen, zodat meer particulier geld kan worden aangetrokken voor het uitvoeren van restauratie- en herbestemmingsprojecten. • In 2008 heeft het Restauratiefonds de Kerken Nevenfunctie-lening geïntroduceerd. Met deze regeling wordt het multifunctioneel gebruik van kerkgebouwen gestimuleerd, waardoor kerkbeheerders meer inkomsten kunnen genereren om de onderhoudskosten te dekken. Deze regeling kan dienen als voorbeeld voor een financiële regeling die gericht is op functieverandering, waardoor een gezonde financiële exploitatie mogelijk is. • De ‘Stichting 2008 jaar voor het religieus erfgoed’ adviseert de oprichting van een Nationaal Fonds voor het Religieus Erfgoed. Het Restauratiefonds ziet dit als een goede mogelijkheid om neven- en herbestemming van religieuze gebouwen te kunnen financieren. Daarnaast adviseert de stichting “organisaties te ondersteunen bij het verwerven, opknappen, eventueel opnieuw bestemmen, verhuren en in stand houden van kerkgebouwen”. In samenwerking met
32
een aantal provincies en BOEi werkt het Restauratiefonds aan het opzetten van een nationale organisatie voor herbestemming van religieus erfgoed.
4.3 Cultuurhistorie als inspiratiebron voor inrichting van de ruimte Sinds het verschijnen van de nota Belvedere in 1999 is het gedachtegoed dat cultuurhistorie meer richtinggevend kan zijn voor de inrichting van de ruimte verder vormgegeven. Dat is immers één van de centrale thema’s in het erfgoedbeleid. In deze paragraaf wordt beschreven welke voortgang daarbij is geboekt. Daarbij ligt de nadruk vooral op de financiële instrumenten die de overheid heeft ingezet. Programmabureau Belvedere Om ervoor te zorgen dat het Belvederegedachtegoed zijn weg vindt naar de praktijk richtten de samenwerkende ministeries in 1999 het Programmabureau Belvedere op. Op verschillende manieren heeft het programmabureau de inzet van cultuurhistorie bij ruimtelijke transformaties gestimuleerd. Zo heeft het projectbureau subsidies verstrekt aan 425 voorbeeldprojecten waarin cultuurhistorie als inspiratiebron is benut. Speciale aandacht ging uit naar de projecten Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Limes. Daarnaast heeft het programmabureau met een aantal universiteiten en hogescholen een onderwijsnetwerk opgezet om het Belvederegedachtegoed ‘Behoud door ontwikkeling’ een stevige plaats te geven in de ontwerpende disciplines. Om de resultaten van deze activiteiten te delen met een groter publiek heeft het projectbureau netwerkbijeenkomsten georganiseerd en een groot aantal publicaties uitgebracht. In december 2009 is het programma Belvedere beëindigd en is het programmabureau opgeheven. Evaluatie van het programma Belvedere De voortgang van het programma Belvedere is driemaal geëvalueerd; de laatste keer in 2008 door adviesbureau Royal Haskoning. In het evaluatierapport wordt geconcludeerd dat het Belvederegedachtegoed onmiskenbaar een plek heeft verworven in het ruimtelijke domein. Daarnaast zijn er goede stappen gezet in de beleidsmatige doorwerking van het Belvederegedachtegoed. In de uitvoeringspraktijk is het beeld echter diffuus. Er zijn koplopers, volgers en organisaties waar Belvedere niet of nauwelijks een rol speelt. Het gedachtegoed is dus nog niet in alle haarvaten van de uitvoeringspraktijk doorgedrongen. Het evaluatierapport geeft echter ook aan dat dat gezien de beschikbare tijd en middelen ook niet verwacht kon worden. Cultuurhistorie in ruimtelijk beleid en ruimtelijke plannen Naast het Belvederebeleid is ook de implementatie van het verdrag van Valletta voor de bescherming van archeologische waarden van invloed geweest op de positie van cultuurhistorie in ruimtelijke plannen. Per 1 september 2007 zijn gemeenten verplicht om rekening te houden met archeologische waarden in hun bestemmingsplannen. Het uitgangspunt is dat archeologische waarden zo veel mogelijk ter plekke (in situ) worden behouden. Bij verstoring of teloorgang zijn de verstoorders verantwoordelijk voor de kosten van het archeologisch onderzoek. Voor de ‘ondergrondse’ cultuurhistorie is dus al veel geregeld. Ook het standaard meewegen van cultuurhistorische waarden in de milieu-effectrapportages voor ruimtelijke plannen heeft er aan bijgedragen dat cultuurhistorische waarden een belangrijkere plaats hebben gekregen in ruimtelijke ontwikkelingen.
33
Financiële regelingen voor ruimtelijke ontwikkelingen Het Belvederegedachtegoed werd verder uitgewerkt in de beleidsdocumenten van het Rijk die na 2000 worden uitgebracht, zoals de Nota Ruimte, Agenda Vitaal Platteland en het Actieprogramma Ruimte en Cultuur. Om de integratie van cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening verder te bevorderen participeert het ministerie van OCW vanaf 2005 ook financieel in een aantal grote investeringsbudgetten van het Rijk op het gebied van ruimtelijke ontwikkeling. De bijdrage van het ministerie van OCW aan de Cultuurimpuls in het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing II (ISV-2) voor de periode 2005-2009 bedroeg 20 miljoen euro. De bijdrage aan het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG) voor de periode 2007-2013 bedraagt 6,8 miljoen euro. Het ministerie van OCW draagt vooral bij om de positie van cultuurhistorie in de processen op het gebied van ruimtelijke ordening te versterken. Het realiseren van ‘fysieke output’ in de vorm van gerestaureerde monumenten of anderszins belangrijke cultuurhistorische elementen is slechts een nevendoelstelling. Al hoopte het ministerie van OCW wel op een ‘multipliereffect’: niet alleen de financiële bijdrage van het ministerie van OCW zelf zou aangewend kunnen worden voor het behoud van cultuurhistorische elementen, ook de bijdragen van andere ministeries zouden, dankzij het ontbreken van schotten tussen de budgetten, hiervoor ingezet kunnen worden. Binnen de monumentenzorg leefde de vrees dat de bijdragen van het ministerie van OCW aan de Cultuur impuls juist grotendeels terecht zouden komen bij niet-cultuurhistorie gerelateerde projecten. Of deze zorg gegrond is moet nog blijken. Zowel voor de ISV-2 als ILG moet de evaluatie nog plaatsvinden. Het Restauratiefonds heeft zich ingezet om voor dit rapport al een zo goed mogelijk beeld te krijgen van de effecten van deze financiële regelingen voor de sector cultuurhistorie (zie bijlage 2). De belangrijkste conclusies zijn de volgende: • Doordat ISV-2 gekenmerkt wordt door een schottenvrij budget, en het cultuurhistorische ILG budget ongelabeld is, is niet zichtbaar welk deel van het ISV-2 en ILG-budget is ingezet voor het herstel of het versterken van cultuurhistorische waarden. Er zijn wel diverse voorbeelden van projecten waarin investeringen in cultuurhistorie de boventoon voeren (onder andere in Zaanstad, Utrecht, Den Bosch en Gouda). • Het ministerie van OCW had als doelstelling om de betrokkenheid van gemeentelijke afdelingen Cultuurhistorie bij ruimtelijke ontwikkelingsprocessen te bevorderen. In de regelingen kwam dit echter niet duidelijk naar voren (bijvoorbeeld in de vorm van voorwaarden verbonden aan het proces). De indruk bestaat dan ook dat deze doelstelling slechts in zeer beperkte mate is gerealiseerd. Vooral de gemeenten die al een proactief beleid hadden ten aanzien van cultuur historie hebben het geld daarvoor kunnen inzetten. In andere gemeenten is dit minder het geval. • Op landelijk niveau heeft cultuurhistorie een steviger plek in het rijksbeleid verworven. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een tweetal financiële regelingen van het ministerie van VROM die in de laatste jaren van kracht zijn geworden. In de projecten die gefinancierd worden uit zowel het budget Nota Ruimte (2007-2014) als de Innovatieregeling Mooi Nederland (2009-2010) gaat relatief veel aandacht uit naar het behoud van cultuurhistorische waarden. Mede op basis van deze resultaten heeft het ministerie van OCW aangegeven de integratie van cultuurhistorie in
34
financiële rijksregelingen op het gebied van ruimte niet meer als een missiegebied te beschouwen. Het ontbreken van de Cultuurimpuls in ISV-3 wordt wel als een gemis ervaren. Gemeente ambtenaren op het gebied van monumentenzorg verwachten dat het aanzienlijk moeilijker zal worden om geld uit ISV-3 aan te wenden voor het behoud van cultuurhistorie. Ontwikkeling van Beschermde Stads- en Dorpsgezichten Zoals in hoofdstuk 3 ‘Centrale thema’s in het Nederlandse monumentenbeleid’ al beschreven, zijn de door het Rijk aangewezen Beschermde Stads- en Dorpsgezichten gebieden waar een sterkere relatie tussen cultuurhistorie en ruimtelijke ordening al tot stand is gebracht. Hieronder wordt daarom de ontwikkeling geschetst van de Beschermde Stads- en Dorpsgezichten. Vanaf de introductie van het instrument Beschermde Stads- en Dorpsgezichten in 1961 is het aantal beschermde gezichten sprongsgewijs gegroeid. De eerste groeispurt vond plaats in de jaren zestig, toen het instrument net nieuw was en men voortvarend van start ging met het aanwijzen van beschermde gezichten. De tweede impuls vond plaats aan het einde van de jaren tachtig, waarschijnlijk omdat de aanwezigheid van een beschermd gezicht binnen de gemeentegrenzen recht gaf op een grotere financiële bijdrage uit het Stadsvernieuwingsfonds. Vanaf 2000 is er nog een groeispurt tot stand gebracht door het Monumenten Selectieproject. In dit project zijn ruim 160 gebieden uit de periode 1850-1940 aangemerkt als beschermenswaard. Toch verloopt het aanwijzen van deze beschermde gezichten moeizaam en zijn er nog steeds aanwijzingen in procedure.
Grafiek 4.9 Aanwijzing van Beschermde Stads- en Dorpsgezichten in de tijd 90
Aantal aangewezen gezichten
80 70 60 50 40 30 20 10 0 1961 1963 1965 1967 1969 1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983 1985 1987 1989 1991 1993 1995 1997 1999 2001 2003 2005 2007
Jaar
Bron: Rijksdienst voor het Cultureel Efgoed
35
In de afgelopen 25 jaar is het instrument meermalen geëvalueerd en zijn ook aanbevelingen gedaan voor verbetering, onder meer door de Universiteit Wageningen, de Commissie Bescherming & Ontwikkeling (commissie Wevers), Nationaal Restauratiefonds en NovioConsult. Over het algemeen wordt positief geoordeeld over het instrument. Recent heeft onderzoek nog aangetoond dat eigenaren de waardevastheid van onroerend goed in een beschermd gezicht waarderen13. De evaluaties van de Beschermde Stads- en Dorpsgezichten brengen nog twee opvallende aspecten aan het licht. Ten eerste is dat de zekerheid die de status van een beschermd gezicht biedt voor het behoud van de cultuurhistorische waarden van een gebied. Maar misschien nog wel belangrijker is de labelfunctie: Bewoners en overheden zijn trots op de erkenning van het beschermde gezicht door het Rijk en gaan daardoor zorgvuldiger om met de aanwezige cultuurhistorische waarden. Uit door het Restauratiefonds georganiseerde rondetafelgesprekken met wethouders (2008 en 2009) blijkt dat zij grote waarde hechten aan dit ‘erfgoedlabel’. Toch zijn er ook kanttekeningen. Voor alle panden in het beschermde gezicht geldt de verplichting ook bij kleine verbouwingen een bouwvergunning aan te vragen. Deze verplichting wordt bij minder waardevolle objecten binnen het gezicht als onnodig knellend ervaren. Gemeentebesturen geven daarnaast aan dat de beleidsinstrumenten die zij kunnen inzetten na de aanwijzing tot beschermd gezicht niet altijd voldoende aansluiten op de uitdagingen waarmee ze worden geconfronteerd. Modernisering Monumentenzorg Tijdens het project Modernisering Monumentenzorg worden twee rapporten uitgebracht waaruit blijkt dat de verankering van cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening nog niet is voltooid. Adviesbureau Royal Haskoning constateert in het rapport ‘Evaluatie cultuurhistorie in ruimtelijke plannen’ (2009) dat de wettelijke basis vanuit het rijksbeleid voldoende sterk is om te mogen verwachten dat cultuurhistorie sterk verankerd is in gemeentelijke ruimtelijke plannen. Tegelijkertijd concludeert het adviesbureau dat “voor gemeenten een belangrijke opgave ligt om de doorwerking van cultuurhistorie in ruimtelijke plannen te versterken. Bestuurlijke aandacht, een goede inbedding in de organisatie en het ruimtelijk planproces en de beschikbaarheid van kennis (‘inhoud’) en vaardigheden (‘proces’) zijn daarvoor van groot belang”. Ook uit het rapport ‘Op weg naar een professionele monumentenzorg’ (2008) van de Erfgoed inspectie komt het beeld naar voren dat in gemeenten met 150 tot 200 rijksmonumenten de monumentenzorg onvoldoende verankerd is. Bij 13 van de 16 onderzochte gemeenten is geen relatie tussen monumentenzorg en andere beleidsvelden (zoals ruimtelijke ordening). De Erfgoedinspectie adviseert de minister van OCW om aan gemeenten voorwaarden te stellen wat betreft de deskundigheid, de juiste hantering van de bestaande regelgeving en de verankering van monumentenzorg op lokaal niveau.
13 Ministerie van OCW, Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg, 2009
36
Maatregelen In de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg kiest het ministerie van OCW ervoor om de gewenste verankering van cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening juridisch te borgen. Daarvoor worden de volgende maatregelen aangekondigd: • Het Rijk stelt een structuurvisie op, waarin het Rijk invulling geeft aan de nationale belangen met betrekking tot de cultuurhistorie. • In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) wordt vastgelegd dat gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening moeten houden met alle cultuurhistorische waarden en niet meer alleen met archeologische waarden. Daarnaast kondigt het ministerie van OCW in de beleidsbrief aan dat de reeds aangewezen Beschermde Stads- en Dorpsgezichten deze titel zullen behouden. Om de effectiviteit van het nieuwe instrumentarium te toetsen, zal het ministerie van OCW in de structuurvisie een beperkt aantal gebieden uit de wederopbouwperiode een speciale status geven. Op basis van de resultaten die hiermee worden bereikt, zal het ministerie van OCW besluiten of in de toekomst nieuwe gezichten worden aangewezen via de Monumentenwet, of dat de lijn van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) wordt gekozen. Grotere verantwoordelijkheid voor gemeenten Het project Modernisering Monumentenzorg biedt de beleidsinstrumenten om cultuurhistorie meer richtinggevend te laten zijn voor inrichtingsvraagstukken in de openbare ruimte. Het is aan de gemeenten om daaraan een goede invulling te geven. Hetzij met een goed geoutilleerd eigen apparaat, hetzij door goed opdrachtgeverschap. In het rapport ‘MoMo en de mens’ (2009) wordt geconcludeerd dat er een forse afstand is tussen wat de maatschappij van de gemeentelijke monumentenambtenaar verwacht en de mogelijkheden die deze ambtenaar heeft om zijn werkzaamheden uit te voeren. Een gebrek aan tijd, geld, structuur en draagvlak in de organisatie kan verhinderen dat afdelingen Cultureel erfgoed van gemeenten er in slagen de doelstellingen van het project Modernisering Monumentenzorg te realiseren. Dit beeld wordt bevestigd door een onderzoek dat het Restauratiefonds in 2009 heeft uitgevoerd naar de stand van zaken in de gemeentelijke monumentenzorg. In het rapport ‘Gemeenten onderzoek’ valt allereerst op dat de capaciteit van gemeenten voor het opstellen en uitvoeren van het monumentenbeleid in een aantal gemeenten zeer gering is. De gemiddelde personeelscapaciteit van Nederlandse gemeenten voor monumentenzorg is 1,2 fte. Het merendeel van de gemeenten (52%) heeft slechts tussen de 0,1 en 0,5 fte beschikbaar voor monumentenzorg. Hiertoe behoren ook gemeenten met meer dan 100 rijksmonumenten. In het ‘Gemeenten onderzoek’ is ook onderzocht in hoeverre gemeenteambtenaren hun gemeente in staat achten om de overstap te maken naar de bescherming van cultureel erfgoed met behulp van het reguliere ruimtelijke ordeningsinstrumentarium. Daaruit blijkt dat veel gemeenten nog niet in staat zijn deze MoMo-beleidsdoelstelling te realiseren.
37
Grafiek 4.10 Mate waarin gemeenteambtenaren hun gemeente op basis van de aanwezige kennis en capaciteit in staat achten de overstap te maken naar de bescherming van het cultureel erfgoed met behulp van het reguliere ruimtelijke ordenings- instrumentarium.
8%
2%
Oordeel
5%
Slecht Onvoldoende 35% 26%
Neutraal Voldoende Ruim voldoende Geen oordeel
24%
Bron: Gemeenten onderzoek, 2009
In de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg wordt erkend dat lang niet alle gemeenten voldoende kennis in huis hebben om hun rol in de erfgoedzorg optimaal te kunnen uitvoeren. De minister legt de verantwoordelijkheid voor dit probleem vooral bij de gemeenten en de provincies. De belangrijkste handreiking die hij de gemeenten doet, is het versterken van de kennisinfrastructuur. Het Restauratiefonds heeft niet de verwachting dat enkel deze stimulans voldoende is om de kwaliteit van de monumentenzorg bij gemeenten op voldoende niveau te brengen. Het ministerie van OCW zal, zeker in het licht van de komende bezuinigingen, de gemeenten ook op andere manieren moeten stimuleren om ervoor te zorgen dat cultuurhistorie hoger op de prioriteitenlijst komt te staan. Er is bij gemeenten meer capaciteit en meer kennis nodig. Dit is een belangrijke voorwaarde om cultuurhistorie meer richtinggevend te maken bij het behoud en de ontwikkeling van de ruimte. Het benutten van bestaande opleidingen zoals Erfgoed in de Praktijk en de totstandkoming van een ‘Erfgoedacademie’ kan bijdragen aan het structureel opbouwen van de nodige expertise.
4.4 Instandhouding van gemeentelijke en provinciale monumenten In Nederland zijn circa 44.000 panden aangewezen als gemeentelijk monument en circa 1.000 als provinciaal monument. In deze paragraaf bespreken we de financiële ondersteuning vanuit provincies en gemeenten voor deze monumenten. Opbouw gemeentelijk monumentenbestand in Nederland De Gemeentewet biedt gemeenten de mogelijkheid om zelf panden aan te wijzen als beschermd monument. Gemeenten maken daar in toenemende mate gebruik van. Grafiek 4.11 toont de groei van het gemeentelijke monumentenbestand in Nederland.
38
Grafiek 4.11 Groei van het aantal gemeentelijke monumenten in Nederland 50000
Aantal gemeentelijke monumenten
45000 40000 35000 30000 25000 20000 15000 10000 5000 0 1987
1996
2010
Jaar
Bron: Erfgoedbalans
De groei van het gemeentelijk monumentenbestand is nog niet ten einde. Uit het ‘Gemeenten onderzoek’ van het Restauratiefonds blijkt dat 71% van de gemeenten verwacht in de komende 2 jaar nieuwe gemeentelijke monumenten aan te wijzen. Als zij dit voornemen realiseren, komen er op korte termijn tussen de 6.000 en 13.000 nieuwe gemeentelijke monumenten bij. Op nationaal niveau is er weinig bekend over de opbouw van het gemeentelijk monumenten bestand. Dit komt vooral doordat het Rijk de zorg voor de gemeentelijke monumenten beschouwt als een verantwoordelijkheid van de gemeenten zelf, daarbij eventueel gesteund door de provincies. Het Restauratiefonds heeft voor dit rapport onderzoek gedaan naar de opbouw van het gemeentelijke monumentenbestand in Nederland. Voor ruim 5.600 monumenten uit 29 grote, middelgrote en kleine gemeenten is bepaald tot welke CBS-categorie zij behoren. Deze steekproef is voldoende groot om een statistisch betrouwbaar beeld te krijgen over de opbouw van het gemeentelijke monumentenbestand in heel Nederland. Tabel 2.13 toont de verdeling van de gemeentelijke monumenten over de verschillende CBS-categorieën. Ter vergelijking is ook de onderverdeling van rijksmonumenten naar CBS-categorie in de tabel opgenomen.
39
Tabel 4.12 Opbouw van het gemeentelijk monumentenbestand en het rijksmonumentenbestand naar CBS-categorieën
Categorie
Percentage gemeentelijke monumenten
Percentage rijksmonumenten
8,5%
12,7%
agrarische gebouwen woonhuizen en gebouwen
80,9%
65%
kerken en delen van kerken
2,3%
7,6%
kastelen en buitenplaatsen
0,6%
1,9%
molens
0,2%
2,5%
liefdadigheidsinstellingen
0,8%
horecagelegenheden
0,7%
0,4%
openbare gebouwen
1,3%
2,9%
weg- en waterwerken
0,8%
1,6%
verdedigingswerken
0,1%
1,6%
2%
3%
0,9%
1,7%
losse objecten groenmonumenten onbekend Totaal
1,7%
100%
100%
Bron: eigen bewerking gemeentelijke monumentenlijsten
In vergelijking met rijksmonumenten is de categorie ‘woonhuizen en gebouwen’ onder de gemeentelijke monumenten beter vertegenwoordigd. Dit valt te verklaren uit het feit dat in de andere categorieën het merendeel van de beschermenswaardige panden al is aangewezen als rijksmonument. Het rijksmonumentenbestand kent daardoor meer spreiding, hoewel de categorie ‘woonhuizen en gebouwen’ ook in dit bestand de grootste is. Voor de financiering van de zorg voor gemeentelijke monumenten is het gunstig dat een relatief groot deel van de gemeentelijke monumenten een woonbestemming heeft. Het is, in vergelijking met de andere categorieën monumenten, bij woonhuismonumenten eenvoudiger om de instandhouding uit de economische opbrengsten te financieren (als eigen woonhuis of door verhuur). Restauratiebehoefte gemeentelijke monumenten In tegenstelling tot de restauratiebehoefte onder rijksmonumenten is naar de restauratiebehoefte onder gemeentelijke monumenten weinig onderzoek verricht. Als onderdeel van het eerder genoemde ‘Gemeenten onderzoek’ heeft het Restauratiefonds gemeenteambtenaren gevraagd een indicatie te geven van de restauratieachterstand onder gemeentelijke monumenten in hun gemeente. Gebaseerd op hun schattingen blijkt dat ongeveer 10% van de gemeentelijke monumenten in Nederland een restauratiebehoefte heeft. Dat zou neerkomen op 4.400 monumenten. Dit getal is slechts een indicatie. Nader onderzoek is noodzakelijk om met een hoge betrouwbaarheid de restauratiebehoefte onder gemeentelijke monumenten te kunnen vaststellen.
40
Tabel 4.13 Geschat percentage gemeentelijke en provinciale monumenten met restauratiebehoefte in Nederlandse gemeenten
35%
Percentage Nederlandse gemeenten
30% 25%
20% 15%
10% 5% 0% 0%
1-5%
6-10%
11-15%
16-20%
meer dan 20%
Onbekend
Restauratiebehoefte
Bron: Gemeenten onderzoek, (2009)
Volgens de gemeenteambtenaren is de noodzaak voor het uitvoeren van restauraties ook onder gemeentelijke monumenten wel degelijk aanwezig. Dit leidt tot de vraag welke steun overheden eigenaren van gemeentelijke monumenten bieden voor de restauratie van gemeentelijke monumenten. Financiële ondersteuning voor gemeentelijke en provinciale monumenten Gemeenten en provincies reserveren op de eigen begroting financiële middelen voor de uitvoering van het gemeentelijk of provinciaal monumentenbeleid. Financiële steun door gemeenten Uit het ‘Gemeenten onderzoek’ blijkt dat gemeenten voor monumentenzorg gemiddeld over een totaalbudget van ruim 77.000 euro per jaar beschikken. Het merendeel van de gemeenten (81%) zet een deel van dit budget in voor het geven van financiële steun aan monumenteigenaren. Daarbij gaat de voorkeur uit naar het financieel ondersteunen van eigenaren van gemeentelijke monumenten boven eigenaren van rijksmonumenten. 63% van de gemeenten geeft subsidie aan eigenaren van gemeentelijke monumenten, terwijl 19% van de gemeenten subsidie geeft aan eigenaren van rijksmonumenten.
41
Tabel 4.14 Jaarlijks beschikbaar budget van gemeenten voor monumentenzorg Hoogte budget in euro’s
Percentage gemeenten
geen budget
7%
0 - 25.000
26%
25.000 - 50.000
17%
50.000 - 75.000
13%
75.000 - 100.000
6%
100.000 - 125.000
1%
125.000 - 150.000
4%
150.000 of meer
9%
budget onbekend
17%
100%
totaal Bron: Gemeenten onderzoek (2009)
De verschillende vormen van ondersteuning die gemeenten bieden aan eigenaren van gemeentelijke monumenten zijn opgenomen in de onderstaande tabel. Uit deze tabel blijkt dat gemeenten vaak voor meerdere vormen van ondersteuning kiezen, waarbij subsidie en advies verreweg het meest worden ingezet.
Tabel 4.15 Vormen van ondersteuning vanuit gemeenten aan eigenaren van gemeentelijke monumenten Vorm van ondersteuning subsidie
63%
laagrentende lening
13%
aangepaste leges voor afgifte monumentenvergunning
34%
vaste leges voor afgifte monumentenvergunning geen kosten verbonden aan monumentenvergunning
4% 2%
abonnement bij de Monumentenwacht
27%
bouwkundige ondersteuning
31%
informatiebijeenkomsten
16%
advies van gemeenteambtenaar
69%
advies monumentencommissie anders
Bron: Gemeenten onderzoek (2009)
42
Percentage gemeenten
3% 13%
Acht gemeenten beschikken in 2010 over een eigen revolverend fonds, van waaruit zij laagrentende leningen kunnen verstrekken aan eigenaren van gemeentelijke monumenten en beeldbepalende panden. Het Restauratiefonds zorgt daarbij voor de afhandeling en uitbetaling van de leningen. Begin 2010 bedraagt de totale omvang van deze gemeentelijke restauratiefondsen 22,1 miljoen euro. Financiële steun door provincies In 2010 beschikken 8 van de 12 provincies over een subsidieregeling waar eigenaren van gemeentelijke monumenten gebruik van kunnen maken. Op deze manier is in 2010 circa 11,1 miljoen euro beschikbaar. Hiervan is circa een derde specifiek bedoeld voor gemeentelijke of provinciale monumenten. Op het overige deel kunnen ook eigenaren van rijksmonumenten een beroep doen. In de onderstaande tabel zijn de per provincie de beschikbare bedragen voor subsidies weergeven. De tabel is verdeeld in subsidieregelingen die alleen gelden voor gemeentelijke en provinciale monumenten en regelingen die gelden voor gemeentelijke, provinciale én rijksmonumenten. Financiële regelingen voor uitsluitend rijksmonumenten zijn niet in de tabel opgenomen.
Tabel 4.16 Budget van provincies voor subsidieregelingen voor gemeentelijke en provinciale monumenten in 2010 Subsidie voor gemeentelijke en provinciale monumenten (in euro’s)
Subsidie voor gemeentelijke, provinciale én rijksmonumenten (in euro’s)
Groningen Friesland Drenthe
896.701 324.500
Overijssel Gelderland
2.847.000 2.100.000
2.920.000
Utrecht Flevoland Noord-Holland
25.000 880.000
Zuid-Holland Zeeland
400.000
Noord-Brabant
750.000
Limburg Totaal
3.304.500
7.838.701
Bron: telefonische enquête onder provincieambtenaren
43
Naast de subsidieregelingen beschikken twee provincies (Drenthe en Gelderland) over een eigen revolverend fonds, van waaruit laagrentende leningen worden verstrekt. Het fonds vermogen van deze fondsen is in totaal circa 3,5 miljoen euro. Beide fondsen worden beheerd door het Restauratiefonds. Verder is in negen provincies een Cultuurfonds voor Monumenten opgezet. Deze worden in de volgende paragraaf besproken. Cultuurfondsen voor Monumenten Eigenaren van een gemeentelijk of provinciaal monument, of een pand in een Beschermd Stadsof Dorpsgezicht, kunnen de restauratie van hun pand ook financieren met een laagrentende Cultuurfonds-hypotheek. Deze laagrentende lening wordt verstrekt uit één van de negen provinciale Cultuurfondsen voor Monumenten. Deze fondsen zijn in de periode 2003–2005 opgericht op initiatief van het Prins Bernhard Cultuurfonds en Nationaal Restauratiefonds, in samenwerking met provincies en andere partijen. Deze organisatie besloten tot oprichting van de Cultuurfondsen voor Monumenten, omdat ze signaleerden dat er weinig financiële ondersteuning beschikbaar was voor de restauratie van gemeentelijke en provinciale monumenten. De Cultuurfondsen voor Monumenten worden beheerd door het Restauratiefonds, dat tevens de laagrentende Cultuurfondshypotheken verstrekt. Het gezamenlijk fondsvermogen voor dit doel is per 1 januari 2010 27,4 miljoen euro.
Tabel 4.17 Fondsvermogen van de provinciale Cultuurfondsen voor Monumenten Provincie Noord-Brabant Friesland Noord-Holland Groningen Utrecht Overijssel Zeeland
Fondsvermogen (in euro’s) 2.910.644 678.000 3.267.218 684.000 6.317.127 4.302.000 571.000
Gelderland
4.000.000
Zuid-Holland
4.674.000
Totaal
27.403.989
Bron: eigen brongegevens
Vereenvoudigde werkwijze De werkwijze voor het toewijzen van Cultuurfonds-hypotheken is eind 2009 vereenvoudigd. Sindsdien verloopt de toetsing van een aanvraag voor een Cultuurfonds-hypotheek niet meer via het Prins Bernhard Cultuurfonds en de provinciale adviescommissies, maar hoeft de monumenteigenaar de aanvraag maar bij één loket in te dienen; het Restauratiefonds.
44
Het besluit tot het verstrekken van een lening is nu niet meer afhankelijk meer van de bijeen komsten van de adviescommissies eens per kwartaal en kan nu ‘doorlopend’ worden genomen. Resultaten Per 1 januari 2010 zijn in totaal 276 leningen toegezegd voor 18,6 miljoen euro. In 2009 zijn 78 leningen toegezegd voor 4,7 miljoen euro. Na een aanloopperiode groeide het aantal aanvragen voor een laagrentende lening snel.
Grafiek 4.18 Cumulatieve groei van het aantal Cultuurfonds-hypotheken
Aantal toegezegde leningen cumulatief
300
250
200
150
100
50
0 2004
2005
2006
2007
2008
2009
Jaar
Bron: eigen brongegevens
Het fondsvermogen is nog te klein om blijvend aan de vraag te voldoen. Per 1 maart 2010 is 69% van het totale fondsvermogen benut. De beschikbare budgetten in de provincies Friesland, Noord-Holland en Noord-Brabant zijn volledig toegekend. Daarom zijn nieuwe stortingen in de Cultuurfondsen voor Monumenten noodzakelijk. Toekomstig beleid voor gemeentelijke en provinciale monumenten Terwijl het aantal gemeentelijke monumenten in Nederland nog altijd toeneemt, zijn ook andere vormen van bescherming van erfgoed in opkomst. De gemeente Maastricht heeft ervoor gekozen om geen gemeentelijke monumentenlijst op te stellen, maar cultureel erfgoed te beschermen door middel van het Maastrichts Planologisch Erfgoedregime. Objecten en structuren worden met de bestemming ‘Maastrichts erfgoed’ opgenomen in het bestemmingsplan. De bescherming wordt in het Maastrichts Planologisch Erfgoedregime geregeld door een beheer- en sturingskaart die verankerd is in bestemmingsplanvoorschriften en door een aparte set voorschriften die specifiek gekoppeld zijn aan de bestemming ‘Maastrichts erfgoed’. Het ministerie van OCW is enthousiast over deze wijze van bescherming.
45
De modernisering van het monumentenbeleid leidt ertoe dat gemeenten in ieder geval verplicht worden bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met het aanwezige culturele erfgoed. De toenemende interesse voor bescherming via het reguliere ruimtelijke ordenings instrumentarium kan ertoe leiden dat gemeenten in de toekomst gemeentelijke monumentenlijsten opheffen. Uit het ‘Gemeenten onderzoek’ (2009) van het Restauratiefonds blijkt dat op dit moment slechts een zeer beperkt aantal gemeenten deze optie overweegt.
Grafiek 4.19 Verwachting van gemeenteambtenaren dat de gemeentelijke monumentenlijst binnen 5 jaar wordt vervangen door bescherming via het reguliere ruimtelijke ordeningsinstrumentarium.
Zeker niet
23%
Misschien Zeker wel
2% 55%
Weet niet
20%
Bron: Gemeenten onderzoek, 2009
De laatste jaren is de trend zichtbaar van een verdergaande decentralisatie van de Nederlandse monumentenzorg. Dit komt tot uiting in: • de beperking van de adviesplicht van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed; • de terughoudendheid van het Rijk in de aanwijzing van rijksmonumenten; • de beleidsmaatregel dat gemeenten bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening moeten houden met het aanwezige culturele erfgoed. Juist vanwege deze ontwikkelingen is het belangrijk om op landelijk niveau meer inzicht te krijgen in de mate van instandhouding die wordt bereikt als provincies en/of gemeenten de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het cultureel erfgoed alleen dragen, zoals bij de gemeentelijke en provinciale monumenten het geval is. Meer inzicht in het succes van de gemeentelijke monumentenlijsten is dus van belang. Om hier een begin mee te maken, wil het Restauratiefonds graag, samen met andere partijen in de monumentenzorg, de restauratie behoefte onder gemeentelijke monumenten in beeld brengen. Deze informatie is van wezenlijk belang om bescherming van cultureel erfgoed door gemeenten, hetzij door monumentenlijsten, hetzij door het reguliere ruimtelijke ordeningsinstrumentarium, goed vorm te geven.
46
5 Conclusies en aanbevelingen
In 2007 bracht het Restauratiefonds het eerste rapport uit met de titel ‘Investeren in Monumenten’. Drie jaar later kunnen we concluderen dat de Nederlandse monumentenzorg volop in beweging is en dat er positieve ontwikkelingen hebben plaatsgevonden. Een belangrijk deel van de aanbevelingen uit 2007 heeft inmiddels een vervolg gekregen of zijn weg gevonden in de modernisering van het monumentenbeleid. In dit hoofdstuk worden de conclusies en aanbevelingen geformuleerd ten aanzien van de vier centrale thema’s in het huidige monumentenbeleid die in de voorgaande hoofdstukken in meer detail zijn behandeld. Wegwerken van de restauratieachterstand De belangrijkste doelstelling uit het Strategisch Plan voor de Monumentenzorg is dat de restauratieachterstand in 2010 is weggewerkt, en het vervolgens beheersbaar houden van de ‘werkvoorraad’ aan restauraties. Op basis van onderzoeken van PRC Bouwcentrum in 2006 en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in 2009 mogen we verwachten dat het einde van de restauratieachterstand is bereikt. Zekerheid hierover is er echter niet, omdat de meest recente monitor inzake de staat van het gebouwd erfgoed onvoldoende representatief lijkt voor het gehele Nederlandse rijksmonumentenbestand. Dankzij het herschikken van financiële middelen is wel de ruimte ontstaan om de financiering van de monumentenzorg volgens een tweesporenbeleid op te zetten. Dit tweesporenbeleid bestaat uit een structureel budget voor de financiering van reguliere instandhoudingswerkzaamheden en een structureel budget voor het financieren van restauraties. Het Restauratiefonds is al langere tijd voorstander van dit tweesporenbeleid. Een structureel budget voor de instandhouding van monumenten was in de vorm van het Brim al aanwezig en wordt nu ook financieel versterkt. Met het project Modernisering Monumentenzorg is een budget van 16 miljoen euro per jaar vrijgemaakt voor het opzetten van een structurele restauratiefinanciering. Daarnaast komt als compensatie voor het vervallen van de vrijstelling overdrachtsbelasting jaarlijks 23 miljoen euro beschikbaar voor monumenten. Hiermee kan restauratieachterstand worden bestreden en kunnen structurele regelingen voor restauratie en instandhouding worden gevoed. Dit alles biedt de mogelijkheid om op een consequente manier te werken aan de instandhouding van alle monumenten, ook die in de werkvoorraad. Aanbevelingen voor de rijksoverheid: • Zorg ervoor dat de scope van de ‘Monitor inzake het gebouwd erfgoed’ representatief is voor het gehele Nederlandse rijksmonumentenbestand. Om dat te realiseren moet ook – in vergelijking met de Monitor gebouwd erfgoed 2009 die is uitgevoerd door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed – ook de bouwkundige staat van panden onderzocht worden waarvoor geen abonnement is afgesloten bij de Monumentenwacht. • De huidige ‘Monitor inzake de staat van het gebouwd erfgoed’ geeft inzicht in de investeringen die noodzakelijk zijn om het monumentenbestand in goede staat te brengen/te houden. Dat zegt nog niets over de investeringsbereidheid van eigenaren en dus het aanbod aan restauratieplannen. Tracht zicht te krijgen op monumenteigenaren die op korte termijn hun pand willen restaureren. Stem de financieringsstromen af op deze behoefte.
47
• Biedt eigenaren van te restaureren objecten voldoende zekerheid over het verkrijgen van een overheidsbijdrage voor de restauratie van hun pand. Benut een structureel budget voor regelingen die voldoende helder zijn over het tijdstip waarop subsidie wordt verkregen. Dat bevordert het maken van concrete plannen en de mogelijkheid om het eigen aandeel in de restauratiekosten te organiseren. Dat draagt op zijn beurt weer bij aan continuïteit in de restauratiesector. Planmatige instandhouding van monumenten bevorderen Om eigenaren van rijksmonumenten te ondersteunen bij de instandhouding van hun pand heeft de Nederlandse rijksoverheid een solide stelsel opgebouwd. Door middel van instandhoudingssubsidies, Restauratiefonds-hypotheken en de fiscale regeling voor monumentenaftrek wordt een groot deel van de Nederlandse monumenteigenaren voldoende financieel ondersteund. De Brim-subsidieregeling heeft een redelijk turbulente start gekend, maar zal door de recent aangekondigde wijzigingen op een aantal punten aanzienlijk worden verbeterd ten opzichte van de introductie in 2006. De Brim-subsidieregeling kan in de komende jaren nog verder verfijnd worden om te bereiken dat het beschikbare budget nog doelmatiger wordt ingezet en dat álle monumenteigenaren in voldoende mate worden ondersteund. Mede door het project Modernisering Monumentenzorg is er momenteel veel aandacht voor het herbestemmen van monumenten. Herbestemmen is geen doel op zich, maar kan er wel toe leiden dat het monument voldoende inkomsten genereert om in de instandhoudingskosten ervan te kunnen voorzien. Om die reden kan het lonend zijn om de herbestemming van monumenten, mits uitgevoerd met respect voor de aanwezige cultuurhistorische waarden, financieel te stimuleren. Aanbevelingen voor de rijksoverheid: • De doelstellingen van de Nederlandse monumentenzorg verbreden zich. Er komt veel meer aandacht voor gebiedsgerichte monumentenzorg en de integratie van het monumentenbeleid in de ruimtelijke ordening. Dat is op zich een positieve ontwikkeling, maar waak ervoor dat dit niet ten koste gaat van de doelstelling uit het Strategisch Plan van de Monumentenzorg; de zorg voor de monumentale objecten. Een kwalitatief goed monumentenbestand is een noodzakelijke basis om een gebiedsgericht monumentenbeleid te kunnen voeren. • Pas de bedragen voor de maximum subsidiabele kosten en de subsidiepercentages zo aan dat deze nog beter aansluiten bij de financiële behoefte van eigenaren van rijksmonumenten. Op deze wijze zal het beschikbare budget doelmatiger worden ingezet. • De keuzevrijheid tussen een subsidie of een laagrentende lening voor eigenaren die in aanmerking komen voor een Brim-subsidie is een sympathieke geste, maar leidt wel tot een keuzeprobleem voor eigenaren. Zij willen beide routes verkennen voordat het tot een keuze komt. Veel eigenaren zullen goed voorgelicht moeten worden voordat zij deze keuze kunnen maken. Het Restauratiefonds ziet hierin zeker een taak voor zichzelf weggelegd, maar vraagt de rijksoverheid om ook goede voorlichting te bieden aan de monumenteigenaar. Daarnaast is het belangrijk om de administratieve lasten verbonden aan de keuzemogelijkheid zo beperkt mogelijk te houden.
48
• Houdt het revolverend fonds op peil. Tot nu toe is dit door het ministerie van OCW en de bedrijfsresultaten van het Restauratiefonds voldoende gevoed om aan de vraag naar Restauratiefonds-hypotheken te voldoen. Het fonds is echter nog niet inflatiebestendig en het is onduidelijk hoeveel monumenteigenaren zullen kiezen voor een Restauratiefonds-hypotheek in plaats van een Brim-subsidie. Met het tot rijksmonument aanwijzen van jonge monumenten en wederopbouwwijken gaan institutionele eigenaren zoals woningcorporaties vaker gebruik maken van Restauratiefonds-hypotheken. Het gaat hierbij vaak om grote aantallen woningen en eveneens grote bedragen. Gezien deze ontwikkelingen moet er rekening mee worden gehouden dat in de toekomst nieuwe dotaties aan het revolverend fonds noodzakelijk kunnen zijn. • Overweeg een investeringsimpuls voor herbestemming van monumentale panden/complexen, bijvoorbeeld in de vorm van het uitbreiden van de fiscale regeling cultureel beleggen, het geven van garanties of het verstrekken van risicokapitaal. • Overweeg om bij monumentale objecten, naast de reguliere subsidies voor restauratie en in stand houden, ook laagrentende leningen te verstrekken om ingrepen te financieren die multifunctioneel gebruik mogelijk te maken. De regeling Kerken Nevenfunctie-lening van het Restauratiefonds kan hiervoor als voorbeeld dienen. • Geef vanuit het ministerie van OCW een helder (beleids)kader voor de financiële ondersteuning van de sector mobiel erfgoed. Het Restauratiefonds heeft signalen gekregen dat mobiel erfgoed organisaties vooral behoefte hebben aan locaties om hun objecten te kunnen beheren of onderbrengen. Synergie kan bereikt worden door deze onder te brengen in herbestemde panden. Cultuurhistorie als inspiratiebron voor inrichting van de ruimte In het afgelopen decennium is een goed begin gemaakt met het profileren van cultuurhistorie als inspiratiebron voor de ruimtelijke ordening. In verschillende rapporten wordt echter geconcludeerd dat de omslag van beleid naar uitvoering nog onvoldoende is gemaakt. Door het project Modernisering Monumentenzorg wordt een aantal nieuwe beleidsinstrumenten geïntroduceerd om de doorwerking in de praktijk te bespoedigen. Er zal echter meer nodig zijn om het gewenste kwaliteitsniveau in de praktijk te realiseren. De beschikbaarheid van instrumenten was namelijk niet het grootste probleem. Gemeenten die wilden, konden de bescherming van cultuurhistorie al op een goede wijze vormgeven. Belemmerende factoren om de omslag te kunnen maken, zijn voor veel gemeenten de beperkte personele capaciteit en kennis op het gebied van cultuurhistorie. En wellicht ook het ontbreken van de bestuurlijke wil om cultuurhistorie een vooraanstaande rol te geven bij de inrichting van de ruimte. In de komende jaren zal daarom nog flink geïnvesteerd moeten worden om wat in het afgelopen decennium is gezaaid, tot volle wasdom te brengen. Aanbevelingen voor de rijksoverheid: • Het ministerie van OCW, de provincies en de gemeenten doen er verstandig aan gezamenlijk een plan van aanpak te ontwikkelen, waardoor alle Nederlandse gemeenten in staat worden gebracht om proactief in te zetten op cultuurhistorie als inspiratiebron voor de inrichting van de ruimte. Dat betekent investeren in kennis en capaciteit bij gemeenten.
49
Het Ministerie van OCW kan hieraan actief bijdragen door erfgoedonderwijs, bijvoorbeeld door de Erfgoedacademie of Erfgoed in de Praktijk te stimuleren. • Niet in alle gemeenten kan het ambtelijk apparaat op voldoende sterkte worden gebracht qua kennis en capaciteit, bijvoorbeeld door de geringe omvang van de gemeente. Voor deze gemeenten moet het vangnet worden versterkt. Hierin ziet het ministerie van OCW terecht een rol weggelegd voor organisaties op provinciaal niveau, zoals de Steunpunten, de Monumentenwacht en provinciale welstands- en monumentenorganisaties. De verantwoordelijkheid voor de Steunpunten ligt voor een belangrijk deel bij de provincies. Het Restauratiefonds adviseert het ministerie van OCW betrokken te blijven bij het adequaat functioneren van deze organisaties en hieraan zo nodig zelf ook bij te dragen. • Bevorder dat gebiedsaanduidingen voor cultureel erfgoed in de rijksstructuurvisie door de samenleving worden gezien als een ‘erfgoedlabel’ – naar voorbeeld van het label ‘Beschermd Stads- en Dorpsgezicht’ – waaruit de waardering van het Rijk voor een gebied blijkt. • Zolang de bescherming van cultuurhistorie door middel van het ruimtelijke ordeningsinstrumentarium door gemeenten geen dagelijkse praktijk is, blijft het bestaande instrumentarium, zoals de Beschermde Stads- en Dorpsgezichten waardevol. Blijf dit vanuit het Rijk met voldoende aandacht ondersteunen. • In de afgelopen jaren is in beleidsdocumenten op het gebied van ruimte relatief veel aandacht geweest voor cultuurhistorie. Het is niet uit te sluiten dat de aandacht voor cultuurhistorie bij andere departementen (VROM en LNV) zal dalen, doordat op een gegeven moment de nieuwigheid eraf is (cultuurhistorie bleek dan slechts een hype). Het ministerie van OCW wordt geadviseerd cultuurhistorie als inspirator voor ruimtelijke ontwikkelingen blijvend bij andere departementen onder de aandacht te brengen. Instandhouding van provinciale en gemeentelijke monumenten De provinciale en gemeentelijke monumenten maken een belangrijk deel uit van het Nederlandse monumentenbestand. Inmiddels zijn bijna 45.000 panden aangewezen als provinciaal of gemeentelijk monument en naar verwachting zullen op korte termijn nog 6.000 tot 13.000 panden volgen. Dit grote en nog groeiende aantal illustreert de betrokkenheid van provincies en gemeenten bij de bescherming van cultureel erfgoed. Over de samenstelling en de conditie van het gemeentelijke monumentenbestand is op landelijk niveau heel weinig bekend. In dit rapport is voor het eerst op landelijk niveau in beeld gebracht hoe de gemeentelijke monumenten zijn onderverdeeld in de verschillende monumentencategorieën. Ook blijkt uit dit rapport dat er onder gemeentelijke monumenten een herstelbehoefte aanwezig is, al is de omvang daarvan nog relatief ongewis. Het is wel van belang om meer inzicht te krijgen in de bouwkundige staat van het gemeentelijke monumentenbestand.
50
Aanbevelingen voor de rijksoverheid, provincies en gemeenten: • De instandhouding van gemeentelijke en provinciale monumenten is van wezenlijk belang voor behoud van cultuurhistorie in Nederland. Inzicht in de restauratiebehoefte onder gemeentelijke en provinciale monumenten biedt inzicht in de effectiviteit en efficiëntie van dit aspect van de Nederlandse monumentenzorg. Het Restauratiefonds wil graag met gemeenten, provincies en het Rijk samenwerken om het inzicht in de restauratiebehoefte te verkrijgen. • Daar waar nodig zullen eigenaren financieel ondersteund moeten worden bij de instandhouding van hun gemeentelijk of provinciaal monument. Het Restauratiefonds wil overheden graag behulpzaam zijn bij het opzetten van financiële regelingen. • Het Restauratiefonds vraagt overheden bij te dragen aan de voeding van de Cultuurfondsen voor Monumenten. Deze provinciaal georganiseerde fondsen zijn nog onvoldoende groot om aan de vraag te kunnen voldoen.
51
Bijlage 1 Terugblik op het monumentenbeleid
In deze bijlage wordt beknopt de geschiedenis van het Nederlandse monumentenbeleid beschreven tot en met de totstandkoming van het Strategisch Plan voor de monumentenzorg in 1994. De ontwikkelingen in de periode daaropvolgend zijn beschreven in hoofdstukken 3 en 4 van dit rapport. Ontstaan monumentenzorg: particulier initiatief In Nederland is de monumentenzorg aan het einde van de negentiende eeuw ontstaan door de inzet van particulieren. In 1873 wijst Victor de Stuers met zijn artikel ‘Holland op zijn smalst’ op de slechte toestand waarin grote monumenten op dat moment verkeerden en op de terughoudende opstelling vanuit de overheid. Begin twintigste eeuw ontstaat ook het initiatief om monumenten actief te behoeden voor verval. Zo is in 1899 de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond (KNOB) en in 1911 Bond Heemschut opgericht. Naar aanleiding van het particulier initiatief stelt het Rijk begin twintigste eeuw een Rijkscommissie en een Rijksbureau voor de Monumentenzorg in. Dit rijksbureau heeft in de periode tussen 1903 en 1933 een begin gemaakt met een inventarisatie van het Nederlandse monumentenbestand van toenmalige monumenten ouder dan 50 jaar. In de praktijk zijn dit de monumenten van vóór 1850 (de oudere bouwkunst). Deze inventarisatie verscheen in delen onder de titel ‘Voorlopige lijst der Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst’. Deze voorlopige lijst is de eerste aanzet tot de huidige rijksmonumentenlijst. Wat tot 1961 nog ontbreekt, is een wettelijke regeling voor de bescherming van monumenten en historische ensembles. Monumentenwet 1961: wettelijke bescherming De wettelijke bescherming door het Rijk wordt geregeld in de vorm van de Monumentenwet 1961. De Monumentenwet 1961 regelt de bescherming van het bouwkundig, stedenbouwkundig en archeologisch erfgoed in Nederland. Belangrijke uitgangspunten zijn de bescherming door middel van aanwijzing van individuele monumenten en de bescherming van stads- en dorpsgezichten door het Rijk. Zowel de aanwijzing als de vergunningverlening is een taak van de rijksoverheid. De Monumentenwet 1961: • bewerkstelligt het opstellen van een (openbaar) register met van rijkswege beschermde monumenten; • verbiedt het beschadigen en vernielen van een beschermd rijksmonument; • geeft het kader voor het inrichten van een vergunningstelsel op rijksniveau voor restauratie, verstoring of wijziging; • biedt de mogelijkheid Beschermde Stads- en Dorpsgezichten aan te wijzen. Een structurele financiering vanuit het Rijk voor de restauratie en instandhouding van monumenten ontbreekt vooralsnog. Nota over de monumentenzorg (1984) en de Monumentenwet 1988 Onder meer de invloed van het (Europese) Monumentenjaar 1975 leidde bij gemeenten en provincies tot het bewustzijn om zelf meer verantwoordelijkheid te nemen voor cultureel erfgoed. De ‘Nota over de monumentenzorg’ (1984) van het toenmalige ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur is de beleidsmatige basis voor wijzigingen binnen de monumentenzorg. De in deze nota opgenomen decentralisatiegedachte, ingezet door het kabinet Lubbers I, leidt tot herziening van de Monumentenwet 1961. De belangrijkste wijziging in deze nieuwe
52
Monumentenwet 1988 is, dat de vergunningverlening voor het wijzigen van een monument een bevoegdheid van Burgemeester & Wethouders wordt. Voorwaarde hierbij is dat de gemeenteraad een verordening heeft vastgesteld, waarin ten minste is geregeld dat een monumentencommissie is ingesteld. Deze commissie dient Burgemeester & Wethouders te adviseren over de vergunningaanvraag. De bevoegdheid om beschermde monumenten en Beschermde Stads- en Dorpsgezichten aan te wijzen blijft bij het Rijk. Deze wijziging ten gunste van de decentralisatie heeft eind jaren negentig geleid tot een grote groei van het aantal gemeentelijke monumentencommissies, gemeente lijke monumenten en tot veel aandacht voor de monumentenzorg binnen de gemeenten. Daarnaast is, nog voor de Monumentenwet 1988 in werking treedt, een start gemaakt met een structureel subsidiëringsstelsel voor rijksmonumenten. Dit stelsel is gebaseerd op de beleids uitgangspunten uit de Nota over de Monumentenzorg uit 1984: deregulering en vereenvoudiging van procedures, delegatie van verantwoordelijkheden, vergroting van het particuliere initiatief en verbreding van het financiële draagvlak. Het nieuwe subsidiestelsel, de Rijkssubsidieregeling restauratie monumenten (Rrm), start in 1986 en biedt eigenaren, in tegenstelling tot het verleden, in een vroeg stadium de zekerheid over het verkrijgen van subsidie en het tijdstip dat deze wordt uitbetaald. Vanwege budgettaire tekorten kent de regeling een budgetreservering voor toekomstige jaren. De eigenaar krijgt snel zekerheid of het restauratieproject in aanmerking komt voor subsidie. Deze subsidie komt echter pas na enkele jaren (maximaal vier, later maximaal zes jaar) tot uit betaling. Via het Restauratiefonds bestaat de mogelijkheid subsidie (goedkoop) voor te financieren, zodat de werkzaamheden wel kunnen starten. Daarmee worden vervolgschade, oplopende restauratiekosten en verlies van monumentale waarden voorkomen. Onderdeel van de Rrm is een laagrentende lening (circa 5% onder de marktrente) voor fiscaal relevante eigenaren14. Deze eigenaren krijgen vanaf dat moment in plaats van de gebruikelijke 60% subsidie, een laagrentende lening voor 30% van de subsidiabele kosten15 en 30% subsidie. Tevens kunnen deze eigenaren gebruikmaken van fiscale aftrek van de restauratiekosten. De fiscaal aftrekbare onderhoudskosten kunnen eigenaren in mindering brengen op het belastbare inkomen, dan wel op de belastbare winst. Het uitbetalen van de subsidie en het verstrekken van de laagrentende lening komen in handen van een speciaal hiervoor opgerichte stichting: Nationaal Restauratiefonds. De laagrentende leningen worden gefinancierd uit het revolverend fonds, in beheer bij het Restauratiefonds. Voordeel van deze laagrentende leningen is, dat de middelen door rente en aflossing weer terugvloeien in het revolverend fonds en opnieuw worden ingezet voor het financieren van restauraties. De daadwerkelijke voeding van het revolverend fonds door het Rijk startte in 1990. In dat jaar werden voor het eerst Rrm-subsidies en Restauratie-hypotheken verstrekt. De subsidiesystematiek van de Rrm wordt in 1991, met enkele wijzigingen, voortgezet met het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten (Brrm).
14 Fiscaal relevante eigenaren zijn eigenaren die de mogelijkheid hebben gebruik te maken van de fiscale aftrek van de restauratiekosten. 15 Subsidiabele kosten zijn dat deel van de totale restauratiekosten die in aanmerking komen voor subsidie (vast te stellen door het Rijk). Voor de overige kosten dient een eigenaar zelf zorg te dragen.
53
Voor enkele specifieke categorieën, waaronder kerkgebouwen, kastelen, hofjes en historische buitenplaatsen is vanaf 1986 tevens een onderhoudsregeling beschikbaar: de Rijkssubsidieregeling onderhoud monumenten (Rom). Deze wordt in 1990 vervangen door het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten (Brom). Deze regeling is bedoeld voor sober en doelmatig onderhoud en kent beperkte subsidiebedragen. Bijzonder aan het Brom is dat hierin een speciale subsidiemogelijkheid voor het planmatig onderhoud aan kerkgebouwen is opgenomen. Komt men met een tienjarig onderhoudsplan, dan wordt voor deze gehele periode een subsidie toegekend. Deze regeling kan qua filosofie gezien worden als de voorloper van het huidige Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten (Brim). Strategisch Plan voor de monumentenzorg Begin jaren negentig is in het gehele land sprake van verval van en grote restauratieachterstand onder rijksmonumenten. In 1992 luidt de monumentensector de noodklok. Vooral de teruglopende rijksbudgetten voor de monumentenzorg, als gevolg van forse bezuinigingen in de jaren tachtig, zijn debet aan deze achteruitgang. Het budget is gedaald van 82 miljoen euro in 1980, naar 36 miljoen euro in 1994 (nominale bedragen). Een gelijktijdige, minder zichtbare, aderlating is de inflatie waarvoor slechts eenmaal in 1982 is gecompenseerd. De budgetontwikkeling ná inflatiecorrectie toont een teruggang van het restauratiebudget van 82 miljoen euro naar 25 miljoen euro in 1994. Figuur B1.1 illustreert deze ontwikkeling.
Figuur B1.1 Ontwikkeling reëel budget monumentenzorg in de periode 1980-1994 90 80 70
x 1 miljoen euro
60 50 40 30 20 10 0 1980
1982
1984
1986
1988
1990
1992
1994
Jaar
Bron: Strategisch Plan Monumentenzorg (1994)
De laatste grote neerwaartse ingreep betreft het – in het kader van de Tussenbalans – in 1991 stopzetten van de bijdrage van 11,8 miljoen euro aan het Stadsvernieuwingfonds voor investeringen in de monumentenzorg. Deze bijdrage maakte het voor gemeenten mogelijk om vanuit dit fonds in monumentenzorg te investeren. Deze zijn doorgaans fors hoger dan de initiële bijdrage in het kader van de monumentenzorg. In hetzelfde jaar is het restauratiebudget wederom structureel verlaagd,
54
dit keer met 2 miljoen euro (6%). Ook de incidentele ophogingen van het rijksbudget ten behoeve van stimuleringsmaatregelen op het terrein van de werkgelegenheid waren inmiddels weggevallen. De noodklok is aanleiding voor de Tweede Kamer om aan de toenmalige minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur te vragen naar een strategische aanpak om verder verval van het cultuurhistorisch erfgoed te voorkomen en de achterstanden in te halen. Het Rijk heeft vervolgens vier omvangrijke onderzoeken laten verrichten, onder meer naar de toestand van de rijksmonumenten en van de Beschermde Stads- en Dorpsgezichten. Uit deze onderzoeken, verwerkt in het rapport ‘Monumenten beter bekeken’ (1993), blijkt dat 40% van het monumentenbestand in matige tot slechte staat verkeert. De totale restauratieachterstand bedraagt 1,6 miljard euro (prijspeil 1993). Op basis van deze gegevens is becijferd dat er een subsidiebedrag van circa 635 miljoen euro nodig was om deze achterstand weg te werken. Voor de overige investeringskosten dient de eigenaar zelf zorg te dragen. Van de 635 miljoen euro was circa 544 miljoen euro nodig om het subsidiabele deel van de restauratieachterstand te dekken en 91 miljoen euro om te investeren in de historische openbare ruimte van een aantal noodlijdende Beschermde Stads- en Dorpsgezichten. In het Strategisch Plan voor de Monumentenzorg (1994) beoogt het ministerie de restauratie achterstand te verkleinen door enerzijds een budgetverhoging en anderzijds opnieuw een aanpassing van het subsidiestelsel. De belangrijkste uitgangspunten zijn: • De middelen dienen terecht te komen bij die panden waar de restauratiebehoefte het grootst is. Dit omdat de verdeling van het subsidiebudget voor restauraties over de (toen nog 600) gemeenten leidt tot een te grote versnippering van dit budget, waardoor voor grote restauraties niet voldoende middelen zijn. De grotere monumentengemeenten met een eigen monumenten beleid zijn hierbij verantwoordelijk voor het aangeven van de prioriteiten binnen de eigen gemeente. De provincie vervult deze rol voor de kleinere gemeenten. • Er dient meer gebruik gemaakt te worden van de financieringsfaciliteiten van het Restauratiefonds door, in plaats van subsidie beschikbaar te stellen, laagrentende leningen te verstrekken vanuit een revolverend fonds. Hierdoor kan het (beperkte) budget efficiënter worden ingezet. • De relatie tussen restauratie en onderhoud dient te worden vergroot. Tegelijkertijd dienen de budgetten voor onderhoud en restauratie te worden verhoogd. De operationele doelstelling uit het Strategisch Plan voor de Monumentenzorg (SPM) is het wegwerken van de restauratieachterstand naar een normale werkvoorraad van circa 10% binnen tien jaar (2005). In 1996 is deze doelstelling door de toenmalige staatssecretaris Nuis verschoven naar 2010. In de periode 1995-2010 is het wegwerken van deze restauratieachterstand de belangrijkste opgave voor de monumentenzorg.
55
Bijlage 2 Cultuurhistorie in de investeringsbudgetten van VROM en LNV
Om ruimtelijke ontwikkelingen in de stedelijke omgeving en het landelijk gebied te stimuleren, stellen de ministeries van VROM en LNV meerjarige investeringsbudgetten beschikbaar. Belangrijke voorbeelden hiervan zijn het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) en het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG). Onder invloed van het Belvederegedachtegoed hebben deze investeringsbudgetten mede als doelstelling dat de aanwezige cultuurhistorische waarden behouden blijven én als inspiratiebron dienen voor de nieuwe ontwikkelingen. Het ministerie van OCW heeft aan enkele van deze investeringsbudgetten financieel bijgedragen om cultuur een plaats te geven in deze ruimtelijke ontwikkelingen. Vanuit de monumentenzorg wordt kritisch gekeken naar het rendement van deze bijdrage. Komt het geld van het ministerie van OCW via de investeringsbudgetten daadwerkelijk terecht bij het gestelde doel ‘cultuur’, waaronder cultuurhistorie? Vanuit deze vraagstelling heeft het Restauratiefonds een (beperkt) onderzoek uitgevoerd naar de bijdrage van een aantal investeringsbudgetten van VROM en LNV aan het behoud van monumenten in Nederland. De informatie is voor een groot deel ontleend aan beleidsdocumenten en reeds bestaande evaluatierapporten. Daarnaast zijn aanvullende gesprekken gevoerd met medewerkers op rijks- en gemeentelijk niveau. De resultaten van dit onderzoek zijn weergegeven in deze bijlage. Achtereenvolgens worden de Investeringsbudgetten voor Stedelijke Vernieuwing (ISV), het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG), het Nota Ruimtebudget en de Innovatieregeling Mooi Nederland besproken. De volgorde waarin deze regelingen worden besproken is chronologisch, waardoor de ontwikkeling van de positie van cultuurhistorie binnen deze regelingen over de tijd kan worden gevolgd. De investeringsbudgetten voor Stedelijke Vernieuwing (ISV) Het ISV-1 (2000 - 2004) was het eerste grote investeringsbudget dat tot stand kwam na het verschijnen van de nota Belvedere. Later werd de regeling opgevolgd door het ISV-2 (2005 - 2009) en ISV-3 (2010 - 2014). In deze paragraaf wordt beschreven hoe de positie van cultuurhistorie binnen deze drie regelingen werd vormgegeven. ISV-1 (2000-2004) Eind jaren negentig van de vorige eeuw werd in de Nota stedelijke vernieuwing (1997) geconstateerd dat er sprake was van een toenemende druk op het stedelijke gebied. Werkloosheid, verslechterde leefkwaliteit en het wegtrekken van bedrijvigheid dreigden elkaar te versterken. De kwaliteit van de bestaande stad moest meer en meer concurreren met die van het aanbod in de nieuwe uitleggebieden en het landelijk gebied. Het Rijk hechtte daarom grote waarde aan revitalisering van steden. Vanuit deze doelstelling is ISV ontstaan. ISV-1 bevatte de geldstromen van de ministeries van VROM, LNV en EZ. Het totale budget bedroeg 1,3 miljard euro. Gemeenten konden via deze regeling een bijdrage krijgen voor het nemen van fysieke maatregelen op de terreinen wonen, ruimte, milieu, stadseconomie, groen en cultuur. In ISV-1 werden meerdere bestaande geldstromen gebundeld, zodat een meer samenhangend en integraal beleid op het gebied van stedelijke vernieuwing tot stand zou kunnen komen. Er werd met deelbudgetten en verdeelsleutels gewerkt, maar gemeenten hoeven bij de besteding
56
niet binnen de grenzen van de deelbudgetten te blijven. In feite ontvingen gemeenten dus één ongedeeld budget. Voor de historische woonomgeving stelde het ministerie van VROM 90 miljoen euro beschikbaar. Het ministerie van OCW participeerde nog niet in financieel opzicht. Binnen de beleidsdoelstellingen van ISV-1 maakte cultuurhistorie slechts impliciet deel uit van het prestatieveld ‘omgevingskwaliteit’. Resultaten voor cultuurhistorie Op het gebied van cultuurhistorie heeft ISV-1 tot het concrete resultaat geleid dat de grote steden, die het overgrote deel van het ISV-1 budget tot hun beschikking hadden, gezamenlijk hebben geïnvesteerd in de restauratie van ruim 600 monumenten in Nederland. Dit toont aan dat cultuurhistorie in deze periode wel een rol heeft gespeeld in de ruimtelijke plannen, zonder een financiële bijdrage van het ministerie OCW. Landelijk gezien is het echter onbekend welk deel van het ISV-1 budget is besteed aan het behoud van monumenten. Ook is onbekend in welke mate sloop van cultuurhistorisch waardevolle panden is gesubsidieerd met geld uit ISV-1. ISV-2 (2005-2009) Het tweede investeringstijdvak van het ISV liep van 2005 tot en met 2009. Er was gedurende deze periode in totaal 1,4 miljard euro beschikbaar voor stedelijke vernieuwing. Ditmaal was er ook een bijdrage van het ministerie van OCW. Het ministerie van OCW en het ministerie van VROM stelden ieder 20 miljoen beschikbaar voor de ‘Cultuurimpuls’. Deze ‘Cultuurimpuls’ was bedoeld om een verbinding te leggen tussen de fysieke herstructurering van de stad, het cultureel erfgoed en de spreiding van kunst en cultuur over de stad. De belangrijkste reden voor het ministerie van OCW om deel te nemen was de mogelijkheid die ISV-2 bood om de doelstellingen van het Architectuur beleid en Belvedere om te zetten naar de praktijk. Bovendien was het ISV bedoeld als ‘trigger money’: met de publieke bijdragen zouden ook private investeringen op gang kunnen worden gebracht. Het ministerie van OCW realiseerde zich echter dat het niet eenvoudig zou zijn om via een gebiedsgerichte regeling meetbare doelen te stellen. Maar het ging het ministerie ook niet zozeer om harde output in de vorm van aantallen uitgevoerde restauraties. Het doel was juist om met een relatief beperkt rijksbudget het proces te beïnvloeden en nieuwe samenwerkingsverbanden te creëren tussen afdelingen Ruimtelijke Ordening en Cultuurhistorie binnen gemeenten. Resultaten voor cultuurhistorie Gemeenten waren in grote mate vrij om zelf te bepalen hoe zij de middelen van de Cultuurimpuls ISV in wilden zetten. Daarom is er op verschillende manieren invulling gegeven aan de doelstelling van de impuls. Naast de aandacht voor monumentenzorg is de impuls bijvoorbeeld ook benut voor het creëren van culturele podia of ateliers. Drie jaar na de start van ISV-2 hebben het ministerie van OCW en projectbureau Belvedere de uitvoeringspraktijk verkend. De bevindingen zijn gepubliceerd in ‘Cultuurimpuls ISV – De eerste resultaten’ (2007). Samen met de gesprekken die het Restauratiefonds heeft gevoerd met betrokkenen op rijks- en gemeentelijk niveau geeft dit een eerste indruk van de resultaten die zijn bereikt met de Cultuurimpuls.
57
De omvang van de financiële bijdrage van de Cultuurimpuls ISV aan monumentenzorg, is onbekend. In 2010 wordt het ISV-2 geëvalueerd. Deze is ook moeilijk te achterhalen, omdat de Cultuurimpuls één ongedeeld budget is. De praktijk illustreert echter dat er op verschillende manieren is geïnvesteerd in monumenten op basis van de Cultuurimpuls. Zo zoekt de gemeente Zaanstad als culturele makelaar actief naar ondernemers die een nieuwe en/of grotere bedrijfsruimte nodig hebben en stimuleert hen om een historisch pand te kopen of te huren. De bijdrage vanuit de Cultuurimpuls was circa 500.000 euro. De gemeente Utrecht heeft de Cultuurimpuls onder andere ingezet voor de herinrichting van de openbare ruimte rondom de Robijnhof, een gerenoveerd complex in de wijk Hoograven, dat mede is ontworpen door Gerrit Rietveld. Ook hier werd vanuit de Cultuurimpuls 500.000 euro bijgedragen. Project uitgelicht: vestingwerken Den Bosch Aanvankelijk was Den Bosch van plan om de vestingwerken rondom de stad als een zelfstandig project te restaureren. Toen echter de financiering hiervoor niet rondkwam, is de opgave verbreed. Zo is uiteindelijk het herstel van de monumentale infrastructuur aanleiding geworden voor een integrale visie op het versterken van de cultuurhistorische betekenis, de verblijfskwaliteiten, de belevingswaarde, de stedelijke inrichting en de natuurwaarden. Vanuit diverse nationale en internationale regelingen zijn er gelden bijeengebracht voor dit project, voor in totaal circa 24 miljoen euro. Wat betreft de regelingen die in deze bijlage besproken worden, was de bijdrage vanuit ISV-1 en de Cultuurimpuls (ISV-2) in totaal 1,1 miljoen euro. Vanuit Mooi Nederland, een regeling die verderop in deze bijlage wordt besproken, is 1 miljoen euro toegezegd.
Het rapport ‘Cultuurimpuls ISV – de eerste resultaten’ laat zien dat het rendement van de Cultuurimpuls verschilt per gemeente. Allereerst wordt geconcludeerd dat de Cultuurimpuls slechts in kleine kring bekendheid genoot. Als gevolg daarvan hebben sommige gemeenten de kansen die de Cultuurimpuls bood onvoldoende benut. Een goede samenwerking werd vooral bereikt in gemeenten waar de cultuurhistorische afdeling en andere ruimtelijke afdelingen in één dienst gegroepeerd waren. In gemeenten waar deze afdelingen organisatorisch gescheiden waren, kwam de interdisciplinaire samenwerking over de inzet van budget uit de Cultuurimpuls een stuk moeilijker van de grond. Het stimuleren van samenwerking was voor het ministerie van OCW juist een belangrijke doelstelling van de Cultuurimpuls. De voorwaarden van de regeling waren echter minder sturend dan mogelijk was geweest om de samenwerking substantieel te bevorderen. De Cultuurimpuls in het ISV wordt niet verlengd. In het vervolg besteedt het ministerie van OCW vooral tijdens de planvorming aandacht aan het thema cultuurhistorie. Dit zal onder andere gebeuren via het architectuurbeleid, waarbij de aandacht uitgaat naar herbestemming van karakteristieke gebouwen in de krachtwijken. ISV-3 (2010-2014) Naar verwachting wordt het ISV met ingang van 1 januari 2011 gedecentraliseerd. Dit betekent dat het ISV niet langer een specifieke uitkering zal zijn, maar opgaat in het gemeente- en provinciefonds. Voor de periode 2010-2014 stelt het ministerie van VROM 1,2 miljard euro beschikbaar.
58
Aanvankelijk was het ministerie van OCW niet van plan om bij te dragen aan het budget voor ISV-3. Maar in september 2009 kondigde de minister van OCW in de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg echter aan dat hij alsnog financieel zal participeren. Dit op aandringen van gemeenteambtenaren op het gebied van monumentenzorg. Zij vrezen dat het zonder een bijdrage van het ministerie van OCW niet mogelijk zal zijn om geld aan te wenden voor het behoud van cultureel erfgoed. Vanaf 2013 zal er jaarlijks 4 miljoen euro vrijgemaakt worden om gebiedsgerichte restauratie en herbestemming te stimuleren. Er zijn nog geen concrete afspraken met het ministerie van VROM gemaakt over de inzet van dit budget. Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG) Niet alleen in de stedelijke context, maar ook in het landelijk gebied behoort het behoud van cultuurhistorische waarden tot de doelstellingen van het Rijk. Dit krijgt voor een deel vorm in het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG). Het ILG is een bundeling van verschillende rijksbudgetten, die bedoeld zijn voor de inrichting en het beheer van landelijke gebieden in Nederland. De provincies, die de regie voeren, beschikken van 2007 tot en met 2013 over circa 3,2 miljard euro van de rijksbegroting. Dit meerjarige budget kan, net als het ISV, flexibel en zonder schotten tussen de verschillende beleidssectoren worden ingezet. In 2004 bereikten het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de Unie van Waterschappen (UvW) en de departementen van LNV, VROM en V&W overeenstemming over de contouren van het ILG. Het ministerie van OCW is sinds het voorjaar van 2006 betrokken bij deze regeling, aanvankelijk vanuit reguliere interdepartementale afstemming in het ruimtelijke domein. De betrokkenheid werd intensiever na het besluit om de ondersteuning van regionale projecten uit het Belvederebudget (van de ministeries van OCW, VROM en LNV gezamenlijk) via het ILG te laten lopen. Tijdens de voorgaande jaren verliep dit via het Stimuleringsfonds voor Architectuur. De reden voor dit besluit was tweeledig. Ten eerste vonden de betrokken ministeries het Belvederebeleid sterk aansluiten op de filosofie voor de Nationale Landschappen. Ten tweede gold de opvatting dat er via een brede doeluitkering meer bereikt kon worden op het gebied van cultuurhistorie dan met een apart budget voor dit thema. Zodoende kwam de ‘Cultuurimpuls ILG’ van 6,8 miljoen euro tot stand. De Cultuurimpuls is specifiek bestemd voor het behoud en de versterking van cultuurhistorische waarden in de Nationale Landschappen. Er zijn in Nederland twintig van deze landschappen aangewezen, die elk op eigen wijze het ‘verhaal’ van het Nederlandse landschap vertellen. Bij het thema cultuurhistorie in het landelijk gebied gaat het vaak om plaatsen waar natuur en cultuur samenkomen, zoals bij hunebedden, forten, buitenplaatsen en landgoederen. Ook voor het ILG geldt, net als bij ISV-2, dat de bijdrage van de Cultuurimpuls aan het behoud van cultuurhistorische waarden moeilijk te achterhalen is, omdat de Cultuurimpuls één ongedeeld budget is. Daarnaast leggen de provincies pas aan het einde van de ILG-periode (2007-2013) verantwoording af aan het Rijk over de gemaakte uitgaven. Er bestaan inmiddels echter al veel praktijkvoorbeelden, waaruit blijkt dat er met ILG-middelen concreet wordt geïnvesteerd in cultuurhistorie in de landelijke context. Zo is in Limburg een overeenkomst voor zes jaar gesloten met Stichting IKL (Instandhouding Kleine Landschapselementen),
59
die provinciebreed werkt aan de zorg voor een zichtbaar, ecologisch en cultuurhistorisch waardevol landschap in de Limburgse buitengebieden. De bijdrage vanuit het ILG is 10,5 miljoen euro. Ook de provincie Noord-Holland heeft in 2009 met behulp van het ILG aan verschillende projecten een bijdrage geleverd, zoals aan de restauratie en herbestemming van schapenboeten. Een derde voorbeeld betreft de gemeente Muiden, die vanuit het ILG een budget van ruim 600.000 euro beschikbaar heeft gesteld voor het restaureren van de Echomuur, het Muizenfort en de Kazerne. Nota Ruimtebudget Ook aan het Nota Ruimtebudget levert het ministerie van OCW geen financiële bijdrage. Toch zien we dat er via deze gebiedsgerichte regeling aanzienlijk wordt geïnvesteerd in projecten waarbij het behoud van cultuurhistorische waarden een belangrijke rol speelt. De regering heeft 1 miljard euro beschikbaar gesteld voor de periode 2011-2014 om de Nota Ruimte uit te voeren. Met dit Nota Ruimtebudget worden provincies en gemeenten in de gelegenheid gesteld om 23 omvangrijke projecten te realiseren. De projecten dragen bij aan de doelstellingen van de Nota Ruimte en werken aan integrale gebiedsontwikkeling. Dat cultuurhistorie een rol speelt in deze projecten, blijkt bijvoorbeeld uit het transformatieprogramma Hart van Zuid in Hengelo. Het behoud van het aanwezige industrieel erfgoed krijgt veel aandacht en verscheidene voormalige fabriekscomplexen worden herbestemd. Vanuit het Nota Ruimtebudget is een bedrag van 14,5 miljoen euro ter beschikking gesteld voor het totale programma. Ook in het project Belvédère in Maastricht speelt cultuurhistorie een rol. Het gaat om een verouderd bedrijventerrein van 280 hectare, dat wordt omgevormd tot een gemengd woon- en werkgebied. Hierbij worden bestaande elementen als gebouwen en militaire artefacten geïntegreerd in het nieuwe gebied. Bijdrage Nota Ruimtebudget: 10 miljoen euro. Hierbij moet wel de nuancering worden gemaakt dat deze bedragen niet in hun geheel kunnen worden toegeschreven aan het behoud van cultureel erfgoed.
Project uitgelicht: Nieuwe Hollandse Waterlinie Het project Nieuwe Hollandse Waterlinie illustreert dat als gevolg van nieuwe samenwerkingsverbanden daadwerkelijk een deel van het Nota Ruimtebudget wordt geïnvesteerd in de restauratie van monumenten. Dit project is in verschillende rijksnota’s erkend als project van nationaal belang. Het Rijk wil het voormalige verdedigingsstelsel een nieuwe maatschappelijke functie geven. De Waterlinie bestaat onder andere uit forten, schootsvelden en inundatiegebieden, die op bepaalde plaatsen dreigen te verdwijnen onder druk van stedelijke ontwikkeling. Als gezichtsbepalend element moet de Waterlinie een belangrijke bijdrage leveren aan het vestigingsklimaat van de Randstad. Vanuit het Nota Ruimtebudget is er 35 miljoen euro beschikbaar gesteld ten behoeve van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Concreet zijn de investeringen gericht op het herstel en de renovatie van forten, landschapsontwikkeling, (recreatieve) infrastructuur en waterbeheer. Met de regio (provincies, gemeenten) is afgesproken om de rijksinzet te verdubbelen. Hierdoor kan er totaal 70 miljoen euro besteed worden. Er wordt circa 30 miljoen euro direct besteed aan de restauratie van monumenten.
60
Innovatieregeling Mooi Nederland Met het programma Mooi Nederland wil het Rijk zuinig ruimtegebruik stimuleren, ‘verrommeling’ tegengaan en zorgen voor een hogere ruimtelijke kwaliteit. Het ministerie van VROM stelt daarom via de tijdelijke subsidieregeling Innovatieprogramma Mooi Nederland geld beschikbaar voor innovatieve plannen die Nederland mooier kunnen maken. Voor de periode 2009 tot en met 2011 is er in totaal 13 miljoen euro gereserveerd. Hoewel het ministerie van OCW niet in deze regeling participeert, maakt cultuurhistorie toch deel uit van de doelstellingen. Dus ook hier zien we dat cultuurhistorie een plek heeft gekregen in de ruimtelijke ordening. Mooi Nederland is onder andere op zoek gegaan naar inspirerende plannen, waarbij identiteitsbepalende plekken in dorpen, steden of op het platteland centraal staan. In totaal is in de eerste ronde van de Innovatieregeling 6,5 miljoen euro beschikbaar gesteld aan 26 plannen en projecten. Ongeveer de helft van de projecten betreft investeringen in monumenten of andere cultuurhistorische elementen. Zo werkt Vitalis Woonzorggroep te Breda met een bijdrage van de Innovatieregeling aan het herstel van de natuur en de gebouwen op landgoed De Klokkenberg. En in het dorpje Etersheim wordt bijvoorbeeld geïnvesteerd in de restauratie en herbestemming van het schooltje waar Johan Kievit, de schrijver van de boeken van Dik Trom, rond 1900 woonde en lesgaf. In Elburg krijgt het historische boerenerf Hellenbeek een impuls. De boerderij wordt omgebouwd tot een bed & breakfast in een stijl die aansluit bij de oorspronkelijke functie en ligging van de stadsboerderij. In de omliggende weilanden wordt nieuwe natuur ontwikkeld en historische structuren worden hersteld. Op dit moment is er nog geen uitzicht op een vervolg van de Innovatieregeling. Wel zullen na afloop van de tweede ronde (2011) de uitkomsten van de projecten worden geëvalueerd en gedeeld via het speciale kennis- en leertraject van Mooi Nederland. Conclusie Het ISV, ILG, Nota Ruimtebudget en de Innovatieregeling Mooi Nederland worden in deze conclusie benaderd vanuit twee gezichtspunten. Omdat het ministerie van OCW aan een aantal van deze regelingen financieel heeft bijgedragen, is het ten eerste de vraag in hoeverre er daadwerkelijk wordt geïnvesteerd in monumenten op basis van deze gebiedsgerichte regelingen. Daarnaast is het de vraag in hoeverre deze regelingen bijdragen aan de verankering van cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Immers is gebleken dat dit de belangrijkste doelstelling was van het ministerie van OCW. De conclusie is dat het niet te achterhalen is hoeveel geld op basis van deze regelingen wordt geïnvesteerd in restauratieprojecten. Dit komt omdat gemeenten één ongedeeld budget ontvangen. Bovendien lopen de regelingen nog. Toch blijkt, op basis van vele praktijkvoorbeelden, dat met het budget van het ministerie van OCW daadwerkelijk wordt geïnvesteerd in monumenten via de investeringsbudgetten van de ministeries van VROM en LNV. Verder is gebleken dat de mate waarin in monumenten wordt geïnvesteerd bij een aantal van deze regelingen ook afhankelijk is van de politieke situatie en de daadkracht op gemeentelijk niveau. Het verdient voor gemeenten aanbeveling om niet eerst de komst van nieuwe financiële regelingen af te wachten, maar vooral proactief plannen op te stellen waarbij de aanwezige cultuurhistorische
61
kwaliteiten worden benut voor het oplossen van het ruimtelijke vraagstuk. Nieuwe investerings budgetten kunnen dan worden benut om de uitvoering van deze plannen gedeeltelijk te financieren. Op rijksniveau zien we dat cultuurhistorie een steviger plek heeft verworven in investeringsbudgetten van de ministeries van VROM en LNV. Ook zonder een financiële bijdrage van het ministerie van OCW zet het Rijk in op dit thema. Dit zien we bij het Nota Ruimtebudget en de Innovatieregeling Mooi Nederland. Het ontbreken van een financiële bijdrage van het ministerie van OCW aan ISV-3 wordt wel als een gemis ervaren. Gemeenteambtenaren op het gebied van monumentenzorg verwachten dat het aanzienlijk moeilijker zal worden om geld uit ISV-3 aan te wenden voor het behoud van cultuurhistorie. Het ministerie van OCW ziet de verankering van cultuurhistorie in de investeringsbudgetten op het gebied ruimtelijke ordening in ieder geval niet meer als een missiegebied. Het accent verschuift nu naar sturing van het planvormingsproces op gemeentelijk niveau, zowel bij gebiedsontwikkeling als bij individuele projecten. Dit gebeurt onder andere via het beleid Modernisering Monumentenzorg, waarin bestemmingsplannen een grotere rol krijgen bij het verankeren van cultuurhistorische waarden, en via het architectuurbeleid.
62
Nationaal Restauratiefonds in vogelvlucht
Stichting Nationaal Restauratiefonds is in 1985, opgericht op initiatief van het toenmalige ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC). De grondslag hiervoor is in 1984 gelegd in de ‘Nota voor de Monumentenzorg’. Het Restauratiefonds opereert binnen de statuten en de (beleids-)kaders van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en werkt nauw samen met dit ministerie en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Bij de start in 1985 was het Restauratiefonds primair belast met het uitbetalen van monumenten subsidies, het verstrekken van Restauratie-hypotheken en voorfinancieringen en het beheren van het zogenoemde revolving fund. Deze dienstverlening is met instemming van het ministerie verbreed tot het bieden van een totale financieringsoplossing voor het restaureren van monumenten. De dienstverlening bleef daarnaast niet beperkt tot rijksmonumenten, maar breidde zich uit naar gemeentelijke monumenten, beeldbepalende panden en, in het kader van de stadsvernieuwing, de particuliere woningverbetering. Monumenten staan immers niet op zichzelf, maar maken integraal deel uit van de zorg voor de gebouwde omgeving. Deze visie deelde ook minister d’Ancona in 1991, toen zij formeel toestemming gaf aan het Restauratiefonds om het werkterrein hiernaar uit te breiden. In het midden van de jaren negentig startte het Restauratiefonds actief met het uitbrengen van strategische adviezen over (de financiering van) de monumentenzorg. Dat leidde in de jaren daarna tot een hechte samenwerking met de ministeries van OCW en Financiën. Sinds 1996 stelt de Staat der Nederlanden zich borg voor een groot deel van de activiteiten van het Restauratiefonds. Het Restauratiefonds verbreedde het aandachtsgebied naar het gehele koninkrijk. Op verzoek van het ministerie van OCW werd op Curaçao meegewerkt aan het opzetten van een Monumentenfonds naar analogie van het Restauratiefonds. Met instemming van datzelfde ministerie werden op de Antillen en Aruba ook financieringsactiviteiten ontplooid. Sinds de Nota Belvedére in 1999 zet het Restauratiefonds zich actief in voor het behoud van het cultuurhistorisch waardevolle landschap in ons land. In 2005 werd met instemming van het ministerie ook het mobiel erfgoed aan het werkterrein van het Restauratiefonds toegevoegd. Al deze ontwikkelingen hebben geleid tot een bredere focus op het cultureel erfgoed. In 2006 zijn de statuten van het Restauratiefonds als gevolg van de hierboven geschetste ontwikkelingen aangepast, met instemming van het ministerie van OCW. Missie Wij zetten ons in voor het behoud van ons gebouwde en cultuurlandschappelijke erfgoed; monumentale objecten en structuren in het Koninkrijk der Nederlanden en internationaal erfgoed met een Nederlandse historie. Wij willen hiermee bijdragen aan een efficiënte, duurzame en vitale zorg voor monumenten en de bestendiging van de relatie tussen monument en omgeving; tussen monument en samenleving. Daartoe wenden wij onze specifieke expertise aan om gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen. Wij doen dat binnen de beleidsvelden van de ministers van Cultuur en Ruimtelijke Ordening en de overige betrokken bewindspersonen ten aanzien van behoudenswaardige elementen in het historisch ruimtelijke aanzicht van Nederland. Wij willen de instandhouding van monumentale objecten en structuren krachtig stimuleren door het geven van voorlichting, het ontwikkelen en verstrekken van financieringen en het verlenen van diensten op financieel en administratief gebied, zowel voor particulieren als voor overheden.
63
Wij doen dat op een bedrijfsmatige manier, maar zonder winstoogmerk. Daarbij combineren wij kennis en kunde op het gebied van financieren, met specifieke marktkennis en kennis van ons cultureel erfgoed. Innovatief en solide, creatief en ondernemend. Visie Het Nederlandse stedelijk en ruraal cultuurlandschap vormt een unieke en onmisbare drager van ons culturele erfgoed, en daarmee van de identiteit van ons land. Het draagt bij aan een ‘Mooi Nederland’. Een ‘Mooi Nederland’ is eveneens van economische betekenis voor ons land (toerisme, vestigingsklimaat). Niet in de laatste plaats draagt het conserveren van kwetsbare landschappen en historische stads- en dorpsgezichten ook bij aan het welzijn van de mensen in ons land. Meer en meer maatschappelijke organisaties die een rol spelen in de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland ondersteunen bovenstaande gedachte. Zij willen het Nederlandse cultuurlandschap een duurzaam perspectief geven en aansturen op de kwaliteit van dit landschap. In dit veld wil het Restauratiefonds met zijn specifieke expertise een waardevolle bijdrage leveren voor de politiek, het monumentenveld en zelfs de gehele samenleving. Om de bredere visie op het begrip ‘Monumentaal erfgoed’ gestalte te geven, wil het Restauratiefonds de samenwerking met alle partijen die zich inzetten voor ruimtelijke kwaliteit intensiveren. De samenwerking met overheden en maatschappelijke organisaties ziet het Restauratiefonds als essentieel. Op basis van zijn specifieke expertise kan het Restauratiefonds een rol van betekenis spelen als deskundige op het gebied van financiën in relatie tot monumentaal erfgoed in de meest brede zin van het woord. Publieke bewustwording en een duurzaam perspectief zijn daarbij sleutelbegrippen voor het Restauratiefonds. Een monument, behoudenswaardig object of gebied wordt in stand gehouden en dient - met respect voor het verleden - een duurzaam perspectief te krijgen. Het Restauratiefonds biedt eigenaren en beheerders van ons gebouwd en landschappelijk erfgoed daarbij ondersteuning om zo te komen tot een vitalisering van het ‘monument’ in zijn omgeving. Het Restauratiefonds ontwikkelt en verstrekt laagdrempelige financieringen en biedt financiële en administratieve diensten aan. Daarnaast is het Restauratiefonds actief met het geven van voorlichting, advies en begeleiding bij alle financiële en procesmatige aspecten van een actief beheer, waarbij creatief en ondernemend te werk wordt gegaan. Digitalisering speelt daarbij een steeds belangrijkere rol. Het Restauratiefonds wil met zijn producten en diensten zowel rijksmonumenten als gemeentelijke en provinciale monumenten en panden binnen beschermde gezichten, in hun stedelijke en/of landschappelijke context, bedienen. Voor overheden wil het Restauratiefonds een solide partner zijn als kassier, financier en adviseur. Het Restauratiefonds ondersteunt overheden bij het ontwikkelen, opbouwen en uitvoeren van erfgoedbeleid. Voor het Restauratiefonds is de bestel verantwoordelijkheid van de betrokken bewindspersonen daarbij een gegeven. Binnen deze ruimte heeft het Restauratiefonds in de loop van zijn bestaan zijn koers kunnen ontwikkelen.
64
Organisatie Bestuur Professor mr. Pieter van Vollenhoven J. Jessurun J.L.M. Bartelds RA Mevrouw A. van den Berg P. Blom Mevrouw H. Kool Mevrouw mr. M.M.R. Monsanto Mr. B. Staal Mevrouw A. van Vliet-Kuiper
Voorzitter Vice-voorzitter Penningmeester
Adviseur van het bestuur Professor. drs. A.L.L.M. Asselbergs Waarnemer J. van de Voorde
Namens het ministerie van OCW
Directie Mr. P. Siebinga
Directeur
Nationaal Restauratiefonds heeft de organisatie en dagelijkse bedrijfsvoering ondergebracht bij Fondsenbeheer Nederland BV te Hoevelaken. Fondsenbeheer Nederland is een onderdeel van Rabo Vastgoedgroep en stelt zaken als huisvesting, personeel, ICT en financiële kennis ter beschikking. Fondsenbeheer Nederland heeft geen invloed op de bedrijfsvoering of het beleid van het Restauratiefonds. Dat wordt bepaald door het bestuur. Fondsenbeheer Nederland biedt deze faciliteiten ook aan Nationaal Groenfonds, SVn (het Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse Gemeenten), BOEi (Nationale Maatschappij tot Behoud, Ontwikkeling en Exploitatie van Industrieel Erfgoed) en Boerderij en Landschap. Dankzij deze organisatievorm worden belangrijke synergievoordelen behaald. Binnen Fondsenbeheer Nederland is de organisatie voor het Restauratiefonds als volgt georganiseerd:
Directie en Secretariaat
Voorlichting en Advies
Controlling en Treasury
Informatie en Automatisering
Financieringen
Binnendienst
Communicatie en Strategie
65
Geraadpleegde literatuur
• ABF Research, Cultuurimpuls Stedelijke vernieuwing – Opgave 2008-2012, 2007 • Asselbergs, A.L.L.M., Niets is zo veranderlijk als een monument – Een pleidooi voor het culturele argument, 2000 • B&A Groep, Kwalitatieve evaluatie ISV1, eindrapport, 2006 • Berenschot, Narekenen met monumenten, 2010 • Centraal Planbureau en Nederlands Economisch Instituut, Evaluatie van infrastructuurprojecten – Leidraad voor kosten-batenanalyse, 2002 • BMC, Evaluatie Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten (Brim), 2008 • Commissie Bescherming & Ontwikkeling, Tijd & Ruimte - Eindadvies van de Commissie Bescherming & Ontwikkeling, 2007 • DSP-Groep, Erfgoed en toerisme, een spannend akkoord, 2004 • ECORYS Nederland, Evaluatie Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing 2000 t/m 2004 (ISV1), 2006 • ECORYS Nederland, Resultaatanalyse ISV1, 2006 • Erfgoed Nederland, Jaarboek Monumenten, Archeologie en Cultuurlandschap 2009, 2009 • Erfgoedinspectie, Op weg naar een professionele monumentenzorg, 2008 • Nationaal Restauratiefonds, Gemeenten onderzoek december 2009, 2010 • Nationaal Restauratiefonds, Investeren in Monumenten, 2007 • Nationaal Restauratiefonds, Themabijlage Monument en Beschermd Stads- en Dorpsgezicht, 2008 • NIB Consult, Rekenen met monumenten, 1994 • NIB Consult, Verder rekenen met monumenten, 1995 • NIB Consult, Doorrekenen met monumenten,1998 • Ministeries van LNV, VROM, V&W en OCW, Agenda voor een Vitaal Platteland. Meerjaren programma 2007-2013 (2006) • Ministerie van OCW, Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg, 2009 • Ministerie van OCW, Kunst van leven - hoofdlijnen cultuurbeleid, 2008 • Ministeries van OCW, VROM en LNV, Nota Belvedere - Beleidsnota over de relatie cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting, 1999 • Ministeries van OCW, VROM, LNV, V&W, EZ, en BuZa, Actieprogramma Ruimte en Cultuur. Architectuur – en Belvedèrebeleid 2005-2008, 2005 • Ministerie van OCW en Projectbureau Belvedère, Cultuurimpuls ISV – de eerste resultaten, 2008 • Ministerie van VROM / WWI, Beleidskader ISV-3, 2009 • Ministerie van VROM / WWI, Stedelijke vernieuwing: een tussenstand. Verdieping van en achtergronden bij de ISV-2 - prestaties van de steden, 2007 • Ministeries van VROM, LNV en OCW, Beleidskader ISV-2, 2004 • Ministerie van WVC, Monumenten goed gefundeerd – Strategisch plan voor de monumentenzorg, 1994 • PRC Bouwcentrum, Rapportage onderzoek naar de restauratieachterstand bij rijksmonumenten, 2006 • PricewaterhouseCoopers Advisory, Evaluatie fiscale regelingen monumentenzorg, 2009 • Projectbureau Belvedere, Het cultuurhistorisch argument, 2009 • Rijksadviseur voor het Cultureel Erfgoed, De oude kaart van Nederland, 2008 • Rijksadviseur voor het Cultureel Erfgoed, Pleidooi voor continuïteit, 2008 • Rijksdienst voor de monumentenzorg, In dienst van het erfgoed,1997 • Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Erfgoedbalans 2009, 2009 • Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Monitor inzake de staat van het gebouwd erfgoed 2009, 2009 • Royal Haskoning, Beleidsmonitor Belvedere 2003, 2003
66
• • • • • • • • • •
Royal Haskoning, Evaluatie cultuurhistorie in gemeentelijke ruimtelijke plannen, 2008 Royal Haskoning, Evaluatie Belvedere - Op na(ar) 2009, 2008 Sociaal en Cultureel Planbureau, Cultuurbewonderaars en cultuurbeoefenaars, 2009 Stichting Atlas voor gemeenten & SEO Economisch onderzoek, Cultuur en creativiteit naar waarde geschat, 2005 Stichting Atlas voor Gemeenten & SEO Economisch onderzoek, De kunst van investeren in cultuur, 2007 Stichting 2008 Jaar van het Religieus Erfgoed, Geloof in de toekomst! Strategisch Plan voor het Religieus Erfgoed, 2008 Tienen, Y. van, MoMo en de Mens, 2008 Tillema, J.A.C., Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland, 1975 Triple E, Eigen haard is goud waard, 2007 Witteveen+Bos, Economische waardering van cultuurhistorie, 2004
67
Verstand van financieren, hart voor monumenten.
Westerdorpsstraat 68 Postbus 15, 3870 DA Hoevelaken t 033
253 94 39
f 033
253 95 98
[email protected] www.restauratiefonds.nl