Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
bron Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940. Waanders Uitgevers, Zwolle / Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist 1994
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_jaa030199401_01/colofon.php
© 2013 dbnl
i.s.m.
2
Pagina 2: Plaatsing van de ‘krantenlopers’ van beeldhouwer Hildo Krop op het Telegraafgebouw aan de Nieuwe Zijds Voorburgwal in Amsterdam (zie pag. 164).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
4
Pagina 4: De 42 meter hoge Marathontoren van het Olympisch Stadion te Amsterdam (zie pag. 18).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
6
Woord vooraf Het Jaarboek Monumentenzorg is alweer aan zijn vijfde editie toe. De redactie heeft in dit eerste lustrum aanleiding gevonden om met een bijzondere uitgave te komen. Een uitgave die geheel gewijd is aan de architectuur en stedebouw uit de periode 1850-1940, inmiddels meer bekend als de ‘jongere bouwkunst en stedebouw’. De directe aanleiding hiervoor is de voltooiing van het landelijke Monumenten Inventarisatie Project (MIP). Door middel van dit ambitieuze project, waarmee begonnen werd in 1987, is in kaart gebracht welke waardevolle objecten, complexen en gebieden uit de periode 1850-1940 ons land rijk is. De resultaten zijn boven verwachting: ruim 165.000 objecten kunnen als waardevol worden gekenmerkt, evenals enige honderden ensembles en gebieden. De inventarisaties hebben een schat aan gegevens opgeleverd, die op digitale wijze worden opgeslagen en voor het publiek toegankelijk worden gemaakt. Er is enorm veel gepubliceerd, in dagbladen, vakbladen en in boeken. Een voorbeeld hiervan is de reeks ‘Architectuur en stedebouw 1850-1940’, uitgegeven door de RDMZ en Waanders Uitgevers. In deze reeks wordt aan elke provincie en grote stad een deel gewijd. Inmiddels is ook een gemeentelijke reeks van start gegaan, waarin al die gemeenten kunnen worden opgenomen die rijk zijn aan jongere monumenten en waardevolle gebieden. De publieke en bestuurlijke belangstelling voor het erfgoed uit deze periode is in een stroomversnelling gekomen, ook waar het categorieën betreft die enige jaren geleden nog niet op een breed draagvlak mochten rekenen, zoals de monumenten van bedrijf en techniek, de volkswoningbouw en de forten en bunkers. Het succes van het MIP is voor een belangrijk deel te danken aan de decentrale opzet en de intensieve samenwerking tussen Rijk, provincies en gemeenten. Het veldwerk vond in nauw overleg met de gemeenten plaats door inventarisatie-medewerkers, die alle waardevolle gebouwen en gebieden in tekst en beeld vastlegden. De provincies coördineerden de uitvoering van het project voor de inventarisatiegebieden die binnen hun grenzen vielen, met uitzondering van de vier grote steden die het project op eigen kracht hebben uitgevoerd. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg was in algemene zin verantwoordelijk voor het MIP en bood inhoudelijke en methodische ondersteuning en begeleiding. Inmiddels is het Monumenten Selectie Project (MSP) van start gegaan. Het wordt gekenmerkt door dezelfde decentrale opzet en bestuurlijke samenwerking. Het MSP heeft tot doel een verantwoorde selectie te maken van objecten, complexen en gebieden die van nationaal belang zijn en rijksbescherming verdienen. Door middel van de Monumenten Registratie Procedure (MRP) zal bescherming op grond van de Monumentenwet 1988 geëffectueerd worden. Het MSP en de MRP zullen naar verwachting in 1999 voltooid worden. Ook de vele gebouwen en stads- en dorpsgebieden die geen rijksbescherming zullen genieten, maar wel als waardevol zijn gekenmerkt, verdienen het om met respect te worden behandeld. Bescherming op grond van provinciale en gemeentelijke monumentenlijsten kan daartoe een effectief middel zijn. Het is van essentieel belang dat de cultuurhistorische waarden die zij vertegenwoordigen zo goed mogelijk worden geïntegreerd in de ruimtelijke ontwikkelingen. Streekplannen, structuurplannen en bestemmingsplannen zijn de geëigende instrumenten om dat te bewerkstelligen.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
De effectiviteit van dat alles staat of valt met een overtuiging bij bestuurders, bij eigenaren en beheerders en bij het publiek in het algemeen van de waardevolle bijdrage die de cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en plekken uit deze voor Nederland zo belangrijke periode leveren aan de identiteit van onze leefomgeving. De redactie hoopt dat dit boek daaraan een bijdrage zal leveren. Monumenten van een nieuwe tijd, zo luidt de titel van dit Jaarboek. In de bijna honderd jaar tussen het midden van de vorige eeuw en de Tweede Wereldoorlog maakte Nederland revolutionaire omwentelingen door, die zeer bepalend zijn geweest voor het aanzien van de dagelijkse leefomgeving. De steden
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
7 groeiden sterk uit, terwijl schaalvergroting en infrastructurele werken het aanzien van grote delen van het landschap ingrijpend veranderden. En er werd veel, zeer veel gebouwd. Het Jaarboek kan uiteraard geen compleet beeld geven van het erfgoed uit deze periode. Het biedt wel een veelzijdige bloemlezing, die is samengesteld uit bijdragen die wij ontvingen vanuit elk van de twaalf provincies en vier grote steden. De onderwerpen bieden stuk voor stuk zicht op een terrein, dat het waard is om ontdekt te worden. Het Monumenten Inventarisatie Project heeft geïnventariseerd, in kaart gebracht, maar niet diepgaand onderzocht. Dat moet op vele terreinen nog gebeuren en daar nodigt dit Jaarboek naar wij hopen toe uit. Deze vijftien bijdragen worden voorafgegaan door twee inleidende artikelen. Het eerste is van de hand van Marieke Kuipers, die onder de titel ‘Een weerbarstig onderzoeksveld ontgonnen’ ingaat op de vakinhoudelijke, methodische en onderzoekstechnische aspecten van de inventarisatie van de jongere bouwkunst en stedebouw. Het tweede is geschreven door Peter Nijhof, die gedurende het MIP landelijk projectleider was. Hij concludeert dat, gelet op de complexiteit van het project en de strakke planning, kan worden ‘omgezien in bewondering’ naar de uitvoering ervan. De keuze van de redactie voor een centraal thema geldt niet louter deze lustrumuitgave. Wij menen dat deze opzet ook in de toekomst zal leiden tot een boek, dat een samenhangend geheel vormt en tegelijk veelzijdig is door de keuze voor verschillende invalshoeken. We zijn ervan overtuigd dat het Jaarboek Monumentenzorg 1994 u dat kan bieden. We danken de auteurs, de fotografen van de RDMZ en degenen die het hen mogelijk hebben gemaakt deze bijdrage te leveren, voor het enthousiame en de inzet die zij hebben getoond. De redactie
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
8
Marieke Kuipers Een weerbarstig onderzoeksveld ontgonnen In het afgelopen decennium kreeg het begrip jongere bouwkunst, duidend op de architectuur (en stedebouw) uit de periode 1850-1940, steeds meer inhoud en bekendheid. Dat is voor een belangrijk deel te danken aan het hiertoe opgezette Monumenten Inventarisatie Project (MIP). En vooral aan het enthousiasme waarmee dit project vanaf 1987 is uitgevoerd. Nu het MIP onlangs formeel is afgerond, is het tijd voor een terugblik op de achtergrond, werkwijze en resultaten van een bijzondere terreinverkenning: het onderzoek van het nog aanwezige (stede)bouwkundig erfgoed uit het eerste industrialisatie-tijdperk in Nederland.
Voorgeschiedenis Waar komt het begrip ‘jongere bouwkunst’ eigenlijk vandaan? Vanwaar de begrenzing in tijd tot de periode 1850-1940? En waarom toont de monumentenzorg pas sinds de jaren '80 een structurele aandacht voor deze periode? Voor een verklarend antwoord op deze vragen moeten we ons verdiepen in de oorsprong van de monumentenzorg en de ontwikkeling in de waardering van ons verleden en onze gebouwde omgeving. De rijksbemoeienis met behoud en documentatie van historische gebouwen heeft een lange voorgeschiedenis die teruggaat tot de benoeming van Victor de Stuers als eerste ambtenaar voor de monumentenzorg in 1875. De invloed daarvan is nog steeds merkbaar in de wetgeving, kennis en waardering aangaande ons bouwkundig erfgoed. Hoewel al in 1903 op voordracht van de vier jaar eerder opgerichte Nederlandsche Oudheidkundige Bond (KNOB) een Rijkscommissie tot het opmaken en uitgeven van eene Inventaris en een Beschrijving van de Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst was ingesteld, zou het nog tot 1961 duren voordat de eerste Monumentenwet in Nederland van kracht werd.1. In de tussentijd had de Rijkscommissie een Voorloopige Lijst van monumenten weten samen te stellen, per provincie uitgebracht tussen 1908 en 1933. Daarbij werd onder meer, terwille van voldoende distantie, geëist dat een gebouw tenminste vijftig jaar oud (oftewel van vóór 1850) moest zijn om als ‘monument’ te kunnen worden aangemerkt. De termen van toen leefden na de oorlog vrijwel ongewijzigd voort in de Monumentenwet van 1961. Behalve de vijftig-jarengrens golden de begrippen ‘schoonheid’, ‘oudheidkundige waarde’, ‘volkskundige waarde’ en ‘betekenis voor de wetenschap’ als de wettelijke beschermingscriteria voor het aanwijzen van monumenten. Voor de definitieve monumentenlijsten, die volgens de toenmalige regering binnen vijf (later acht) jaar gereed moesten zijn, vormde de Voorloopige Lijst de basis. Impliciet bleef daardoor de limiet van 1850 gehandhaafd, hoewel de beschermingsgrens tijdens die inventarisatieronde van 1911 naar 1919 was opgeschoven.2. Zo begon onbedoeld het jaartal 1850 als scheidslijn te fungeren tussen de oudere en de jongere bouwkunst.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Weerbarstige materie Temidden van de Middeleeuwse kerken en kastelen, Renaissance raadhuizen, Classicistische grachtenhuizen, historisch-traditionele woonhuizen, boerderijen en molens - tesamen ongeveer 40.000 monumenten - was de bouwkunst uit de periode 1850-1920 zwaar ondervertegenwoordigd. Deels was dat uit tijdnood: om al die duizenden monumenten op te sporen en te registreren was er niet meer dan een handvol beschrijvers in dienst, die hiervoor tijdelijk waren ontheven van hun hoofdtaak, het samenstellen van de Geïllustreerde Beschrijving.3. Deels was er nog weinig inzicht in de de architectuur uit de tweede helft van de 19de eeuw, die mede door toedoen van De Stuers, de oprichters van de KNOB en de Bond
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
9 Heemschut, de auteurs van architectuurhistorische handboeken en de critici van de volkshuisvesting tot omstreeks 1970 als minderwaardig was afgedaan.4. Bovendien was het te onderzoeken areaal vele malen groter dan alle resterende bouwkunst van Romaans tot Neo-Classicisme bij elkaar en bestond er grote huiver voor de financiële consequenties en technische problemen van de instandhouding. Na de eerste beschermingsronde ging de aandacht van de monumentenzorg weer grotendeels uit naar de twee klassieke pijlers: restauratie en wetenschappelijke beschrijving. Als nieuw werkterrein kwam daar nog de bescherming van stads- en dorpsgezichten bij, die overigens vrijwel uitsluitend was gericht op de oude, vóór 1850 ontwikkelde, stadscentra en dorpskernen. Ook werden de monumentenlijsten na 1969 gedurig aangevuld, veelal naar aanleiding van reacties van gemeenten, provincies en particulieren, en nog extra gestimuleerd door het Europese Monumentenjaar 1975.5. Allengs nam het aandeel van de jongere bouwkunst toe, omdat hiervoor zowel vakmatig als maatschappelijk de belangstelling begon te ontwaken.6. Tentoonstellingen als Het Verborgen Vernuft en de reeks Nederlandse Architectuur 1880-1930 onderstreepten en versterkten de groeiende belangstelling vanuit een positieve invalshoek.7. Een negatieve oorzaak was de ‘nieuwe sloopwoede’ die steeds meer gebouwen uit het recentere verleden bedreigde wegens functieverlies of technische veroudering (afb. 1). In 1970 werd in het tijdschrift Plan voor het eerst, vanuit architectenkring, een aanzet gegeven voor de bescherming van een selecte groep Jonge Monumenten uit de periode 1900-1940. Van deze groep voldeed toen nog niet de helft aan de wettelijke vijftig-jarengrens. En ondanks alle pleidooien tot verandering bleef die grens ongewijzigd.8. Juist van de Nederlandse bouwstijlen die van internationale betekenis waren, de Amsterdamse School en het Nieuwe Bouwen, moesten de voornaamste werken als het ware nog in de wachtkamer blijven voordat zij op de monumentenlijst
1 De door P.J.H. Cuypers in 1864-1866 ontworpen neogotische R.K. kerk St. Willibrordus-buiten de Veste aan de Ceintuurbaan te Amsterdam, waaraan gebouwd is in 1871-73, 1879-99 en 1924, werd afgebroken in 1969-70 (foto: Anefo, Amsterdam, 1970).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
2 Het oudste nog resterende stationsgebouw in Nederland, zij het niet het eerst gebouwde, te Valkenburg: opgetrokken in mergelsteen naar ontwerp van J. Enschedé in 1853 voor rekening van de Aken-Maastrichtsche Spoorweg-Maatschappij en uitgebreid in 1889 en 1930 (door S. van Ravesteyn) (foto: RDMZ, P. van Galen, 1994).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
10
3 Het Sweelinckplein, hart van de statige woonwijk Duinoord te Den Haag; de basis voor het stedebouwkundig plan, dat is bewerkt door de Directeur Gemeentewerken I.A. Lindo, is geleverd door bankier D.F. Scheurleer, directeur van maatschappij Duinoord; de herenhuizen in neo-renaissance stijl zijn ontworpen door Nic. Molenaar, winnaar van de in 1892 hiervoor uitgeschreven gevelprijsvraag (foto: RDMZ. G.J. Dukker, 1994).
mochten. Intussen kwam het onderzoek naar de neo-stijlen maar moeizaam op gang, vooral omdat er voor het voorbereidende inventarisatie-werk slechts een enkele kunsthistorisch ambtenaar beschikbaar was.9. Kortom, het onderzoeksveld van de jongere bouwkunst (en stedebouw) was in velerlei opzicht een weerbarstige materie en liet zich niet makkelijk ontginnen.
Thematische vingeroefeningen Hoe te beginnen met de selectie van de ‘jongere en jongste monumenten in spe?’ Een afhandeling van incidentele aanvragen was niet genoeg, maar voor een ‘wetenschappelijk verantwoorde, systematische aanpak’ ontbrak het aan menskracht. Daarom werd besloten tot een keuze van een aantal overzichtelijke thema's, waarbij werd ‘gestreefd naar een zekere systematiek, hetzij naar categorie, dan wel naar geografische plaats.’ Op voorstel van de toenmalige Rijkscommissie, gealarmeerd door de vele sloopplannen, werd begonnen met een studie van de 19de-eeuwse kerkelijke bouwkunst. Het was H.P.R. Rosenberg die zich met verve aan deze opdracht wijdde en hierover een - nog veelvuldig geraadpleegde - publikatie schreef. Uit zijn overzicht werd een eerste selectie gemaakt van 136 Rooms-Katholieke kerken, met als algemene uitgangspunten: ‘de authenticiteit, de schoonheid, de zeldzaamheid, de geschiedkundige betekenis, de plaats in het oeuvre van een bepaalde architect en de stedebouwkundige aspecten.’10. Met name de twee laatste elementen duidden op een zekere vernieuwing bij de toetsing van de ‘monumentwaarde’ ten opzichte van de wettelijke criteria, al bleef de totale invalshoek hoofdzakelijk gericht op de architectuurhistorische kwaliteiten. Minder eenduidig was de aanpak van twee heel andere, eveneens ‘overzichtelijke categorieën’: stations en stoomgemalen (afb. 2). Van beide werd slechts een gering aantal beschermd, waarbij de representativiteit van architectuur en type als
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
belangrijkste selectiecriterium gold, naast de ‘situationele’ waarde en - bij de gemalen - de aanwezigheid van een nog functionerende stoommachine.11. Tegelijkertijd werd op verzoek van staatssecretaris H.J.L. Vonhoff een lijst opgemaakt van ongeveer 300 beschermenswaardige gebouwen van na 1850, ‘als “aanloop” tot een verdere uitdieping van deze complexe materie.’ Voor het eerst werden toen ook samenhangende straat- en pleinwanden onder de loep genomen èn beschermd, zoals het Sweelinckplein in Den Haag en het dorp Haarzuilens (afb. 3).12. Tevens werden enkele ‘representatieve complexen van sociale woningbouw’ uit het eerste kwart van deze eeuw op de monumentenlijst geplaatst, bijvoorbeeld de blokken van Michel de Klerk aan het Spaarndammerplantsoen te Amsterdam (afb. 4). In samenhang met de groeiende belangstelling voor de sociaal-economische geschiedenis en de steeds vaker dreigende afbraak werd het perspectief van het onderzoeksveld meer en meer verbreed. Niet langer was de aandacht voornamelijk gericht op de ‘Monumenten van Geschiedenis en Kunst’, maar ook op
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
11 sociale woningbouw en industrieel erfgoed. Tevens werd het werkterrein van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) vergroot door een steeds actiever aandeel te nemen in de voorlichtings- en publiciteitstaken. Daarbij kwam de jongere bouwkunst letterlijk steeds nadrukkelijker in beeld, via foto's in de jaarverslagen tot fotovouwbladen.13. Bij de beoordeling van potentiële monumenten begonnen de cultuurhistorische kwaliteiten expliciet mee te tellen, ook al was de reikwijdte van dat begrip nog niet zo helder omlijnd.14. Doorgaand op de weg van de ‘bijzondere categorieën’ kwamen de 19de-eeuwse vuurtorens, merendeels van gietijzer, aan bod. Zij werden vrijwel alle beschermd, samen met een enkele zeekaap, op grond van hun bijzondere functie en constructiewijze. Nog sprekender voor deze nieuwe invalshoek was de inventarisatie van de ‘Mijnmonumenten’ in Zuid-Limburg, leidend tot de bescherming van de meest karakteristieke elementen, zoals koeltorens, schachtbokken en mijnwerkerskolonies (afb. 5).15.
4 Nabij het Spaarndammerplantsoen in Amsterdam bouwde M. de Klerk drie blokken met etagewoningen voor arbeiders, het eerste in opdracht van bouwondernemer K. Hille (1913-15), het tweede in 1914-18 voor de woningbouwvereniging Eigen Haard, evenals het derde, hier afgebeelde blok met postkantoor, in 1917-21; alle zijn exponenten van de Amsterdamse School (foto: RDMZ, G.J. Dukker, 1994).
5 Schachtbok van de Oranje Nassaumijn I te Heerlen, gebouwd in 1896-98 (foto: RDMZ, L. Tangel, 1977).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
12
6 Interieur van de Van Nellefabriek, ontworpen door J.A. Brinkman en L.C. van der Vlugt in 1926-30; boven de koffiezakken is de geavanceerde skeletconstructie van gewapend beton, met ‘paddestoel-kolommen’ zichtbaar (foto: RDMZ. G.J. Dukker. 1982).
Selecte steekproeven van topkwaliteit Alle inzet voor de thematische vingeroefeningen kon toch niet verhullen dat de bescherming van de jongere bouwkunst maar langzaam vorderde en dat nog steeds een gedegen landelijk overzicht ontbrak. Meer inzet van personeel en middelen waren dringend nodig. Zo werd het Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst te Amsterdam (NDB) belast met het theoretisch vooronderzoek. De RDMZ werd in 1977 gereorganiseerd, waardoor een nieuw inventarisatieteam aan de slag kon. Dit ging sinds 1978 in samenspraak met de speciale Subcommissie voor de Jongere Bouwkunst van de Monumentenraad.16. Bovendien werd bij brief van 2 oktober 1979 van staatssecretaris G.C. Wallis de Vries de behandeling van verzoeken tot bescherming van de ‘oudere bouwkunst’ vrijwel stilgelegd om meer prioriteit te kunnen geven aan het erfgoed van na 1850. Prioriteit is prachtig, maar de brandende vraag bleef: hoe lossen we het inventarisatie- en selectievraagstuk van de jongere bouwkunst op? De Subcommissie besloot tot een nieuwe, tweeledige strategie. Enerzijds werd de methode van de categorale studies verlaten voor een gebiedsgebonden aanpak à la de Mijnstreek, met het accent op de cultuurhistorische aspecten. De nog te bespreken ‘proeftuinen’ moesten het nodige inzicht verschaffen in de bruikbaarheid van methodiek en criteria voor een landelijk vervolg. Anderzijds streefde de commissie naar een lijst van jonge ‘topmonumenten’ van (inter)nationale architectuurhistorische betekenis. In deze selecte groep voerde het Nieuwe Bouwen, de Nederlandse bijdrage aan de internationale moderne beweging in de periode '20-'40, de boventoon (afb. 6). Deze uitgesproken voorkeur voor de pioniers-architectuur werd omstandig gemotiveerd door nog weinig algemeen bekende wetenschappelijke argumenten en ging vooraf aan de grootscheepse tentoonstellingenreeks die de betekenis van het Nieuwe Bouwen vanuit museale kring onder de aandacht bracht.17. De pioniers-keuze werd daarna nog eens bekrachtigd door de aanvullende selectie van een twintigtal zogenaamde ‘witte villa's’ van vooruitstrevende architecten als Gerrit Rietveld, L.C.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
van der Vlugt en anderen (afb. 7).18. Bij wijze van tegenwicht waren inmiddels ook enkele complexen van heel andere architectuur en functie aan deze lijst van ‘evidente’ of ‘bijzondere monumenten van jongere bouwkunst’ toegevoegd. Naast de beide ‘scharnierstukken’ van de Nederlandse avantgarde-architectuur, sanatorium Zonnestraal te Hilversum en de Van Nellefabriek te Rotterdam, werden onder meer het Agnetapark te Delft, de Passage te Den Haag en de Westergasfabriek te Amsterdam geselecteerd, die weer model stonden voor de sociale en technische vernieuwing in de late 19de eeuw. Hoewel deze monumenten zich al ruimschoots in de vakliteratuur hadden bewezen, kostte het nog veel moeite om de eigenaren met de beschermingsmaatregel te laten instemmen vanwege de verwachte beperkingen in het beheer.19. Een ander probleem bij deze selecte steekproef vormde de wettelijke vijftigjarengrens, die toen net 1930 was gepasseerd maar geen recht deed aan de langer doorgaande architectuurstroming van het Nieuwe Bouwen. Daarom hield
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
13 de commissie, mede met het oog op de cesuur die de Tweede Wereldoorlog in de bouwactiviteiten had gebracht, het jaar 1940 aan als eindlimiet voor de te onderzoeken bouwperiode.20. Door deze keuze was het onderzoeksveld van de jongere bouwkunst definitief gemarkeerd door de jaren 1850 en 1940, niet alleen voor de architectonische topmonumenten maar ook voor het minder bekende cultuurhistorische erfgoed.
Geografische proef-inventarisaties Methodisch was de integrale inventarisatie van een aantal ‘programgebieden’ interessanter en verrassender dan de selecte steekproeven van topkwaliteit. Voor dit arbeidsintensieve onderzoek had de commissie drie naar aard en ligging heel verschillende inventarisatiegebieden aangewezen die ieder op zichzelf een cultuurhistorische en sociaal-economische samenhang vertoonden: Twente, de Peel en Amsterdam binnen de Singelgracht. Deze opmerkelijke keuze was deels ingegeven door reeds beschikbaar materiaal en deels door de behoefte aan geografische en inhoudelijke spreiding (mede in relatie tot de ‘ambtsgebieden’ van de drie RDMZ-inventarisatoren). Twente stond model voor een traditioneel-agrarische regio die onder invloed van de industrialisatie en de verbetering van de infrastructuur in sterke mate was verstedelijkt (afb. 8). De inventarisatie omvatte een zeer breed spectrum, uiteenlopend van de textielfabrieken, tuindorpen, stations en kanalen tot de houten zoutboortorens bij Boekelo.21. De Peel was daarentegen
7 Zomerhuis, Nieuweweg 2 te Groet, ontworpen door B. Merkelbach in opdracht van de familie Dijkstra in 1935-36, en nog grotendeels in oorspronkelijke staat (foto: RDMZ, G.J. Dukker, 1982).
een grotendeels landschappelijk gebied gebleven, maar voor de jongere (stede)bouwkunst mogelijk van belang vanwege de late verveningen en de stichting van de nieuwe ontginningsdorpen Griendtsveen en Helenaveen (afb. 9). Niettemin kwam de commissie al snel tot de conclusie dat deze proef-inventarisatie, die ‘weinig oorspronkelijke bebouwingssporen’ had opgeleverd, niet moest worden voortgezet en dat het de voorkeur verdiende om een andere landschappelijke regio in Zuid-Nederland te onderzoeken. Dat werd Zuid-Limburg, aansluitend op de Mijnstreek.22. Tegenover deze grotere historisch-geografische eenheden stond een bij uitstek stedelijk gebied van relatief beperkte omvang: Amsterdam binnen de Singelgracht.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Amsterdam was als brandpunt van de jongere (stede)bouwkunst een must voor de systematische verkenningsproeven. Voor een snelle proef-inventarisatie was het totale bouwbestand uit de periode 1850-1940 echter te groot en te complex. Vandaar dat voor een duidelijk afgebakend deelgebied werd gekozen: de binnenstad. Het centrum heeft weliswaar een oudere structuur, gevormd in de Middeleeuwen en de 17de eeuw, maar is evenzeer bepaald door de city-vorming en haven-ontwikkelingen van na 1870. Bij de speurtocht naar de jongere bouwkunst, verspreid tussen de al lang erkende monumenten, bleken vooral vanuit cultuurhistorisch oogpunt steeds meer objecten en complexen de moeite van het inventariseren waard (uiteindelijk ruim duizend). Voor de inventarisatie werden gegevens uit veld-, literatuuren archiefonderzoek gecombineerd met die van eerder
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
14
8 Almelo, textielspinnerij Twenthe, gebouwd in 1914; een van de eerste fabriekscomplexen, met watertoren, waarbij een gewapend betonskelet is toegepast (foto: RDMZ, A.J. van der Wal, 1987).
opgestelde inventarisatielijsten en op uniforme, doch handmatige wijze vastgelegd. Vervolgens werden de resultaten thematisch geordend aan de commissie gepresenteerd. Deze stedelijke studiepresentaties werden afgewisseld door de Twentse en Zuidlimburgse études en hadden tot doel om een landelijk toepasbaar selectiestelsel voor potentiële rijksmonumenten van jongere bouwkunst te ontwikkelen. Van de verkende proefgebieden werd Amsterdam als enige met een gedetailleerd selectievoorstel afgerond. Het betreffende advies werd juni 1984 in een afzonderlijke publikatie uitgebracht (afb. 10). Hierin was een uitvoerige bijlage opgenomen die zowel inging op de inventarisatie-methodiek, selectiecriteria en historie van het inventarisatiegebied als op de verschillende bouwstijlen en gebouwtypen.23. Mede dankzij dit beknopte overzicht - het eerste in zijn soort - en een gerichte perscampagne werd de jongere bouwkunst in bredere kring een tastbaar begrip.
9 Helenaveen, overzicht van de Helenavaart met de Nederlands Hervormde/ Gereformeerde kerk, pastorie en zondagsschool uit 1867-68 op de achtergrond (foto: RDMZ, L. Tangel, 1979).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
15 Deze publiciteit, voor de Rijkscommissie ongebruikelijk, was bewust gezocht. De commissie wilde met deze primeur bekendmaken dat (althans inhoudelijk) een oplossing was gevonden voor het al zo lang slepende inventarisatie- en selectievraagstuk, en tegelijkertijd een grotere belangstelling en waardering voor de jongere bouwkunst aankweken bij bestuurders en publiek. Het educatieve aspect werd door de RDMZ verder versterkt door de tentoonstelling Amsterdam jonge monumentenstad die eind 1984 in het NDB werd gehouden.24. Als nieuwe voorlichtings-activiteit zou onder meer het nationaal georiënteerde diaklankbeeld Bouwen en behouden over het jongere erfgoed volgen, dat op diverse plaatsen (en in diverse talen) werd gepresenteerd en dat als presentatiemiddel ook door andere instellingen voor dit onderwerp zou worden ingezet.25.
Naar een nationaal inventarisatie-project De publikatie van het advies over Amsterdam betekende een doorbraak in een langdurige impasse. Het jongere erfgoed mocht zich in een groeiende belangstelling verheugen, in wisselwerking met de groeiende voorlichtings-activiteiten van de RDMZ en vele andere instanties.26. Bijzonder was daarbij het initiatief van de gemeente Hilversum om het gepubliceerde selectiestelsel direct toe te passen op het oeuvre van haar eerste gemeente-architect W.M. Dudok, resulterend in een afgewogen beschermingsvoorstel. Dit initiatief was bestuurlijk en inhoudelijk een noviteit: voor het eerst werkte een gemeente samen met het rijk aan een selectie-onderzoek en werden stedebouw en bouwkunst in samenhangend verband onderzocht (afb. 11). Bovendien was niet eerder de aandacht zo volledig geconcentreerd op het oeuvre van één architect, zelfs niet bij de 19de-eeuwse kerkelijke bouwkunst, noch bij de Nieuwe Bouwers. Voor andere architecten was een dergelijke oeuvre-benadering echter moeilijk uitvoerbaar, wegens de grotere spreiding van hun werken over het land en de veelal nog onvoldoende kennis. De betekenis van de Dudok-testcase was er niet minder om. Niet alleen was daarmee het reeds beproefde ‘drieslagstelsel’ van inventarisatie-selectie-bescherming als noodzakelijke werkmethode bevestigd, maar ook werd de algemene bruikbaarheid van het nieuwe selectiestelsel - uitgaand van vijf hoofdcriteria - overtuigend aangetoond.27. Toch was de Hilversumse actie slechts een zijsprong. Van veel grotere invloed op de vervolg-aanpak van het jongere erfgoed op rijksniveau waren drie heel verschillende nota's èn een breed ondersteunde motie van de Tweede Kamer over dit onderwerp. Allereerst presenteerde minister L.C. Brinkman zijn
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
10 Voorzijde van de publikatie Amsterdam binnen de Singelgracht, met ingetekend op de foto van het Rokin, omstreeks 1930, de geïnventariseerde gebouwen van jongere bouwkunst (reproduce RDMZ).
Nota over de Monumentenzorg, waarin hij preludeerde op de toekomstige decentralisatie en de daarmee samenhangende nieuwe wetgeving.28. Daarnaast publiceerde de RDMZ het eerste rapport over systematisch onderzoek naar de jongere stedebouw, met onder meer een algemene typologie voor stadsuitbreidingen en criteria voor het onderscheiden van ‘gebieden met bijzondere waarden’.29. In reactie op deze nota's en Tweede Kamer-motie kwam de Rijkscommissie in maart 1985 opnieuw met een advies over de Inventarisatie, selectie en registratie van de jongere bouwkunst en stedebouw, dat mede was gebaseerd op de bevindingen van de Resurveymethode in Engeland. Het was in dit advies dat voor het eerst gewag werd gemaakt van een landelijke, decentraal uit te voeren inventarisatie door middel van een gebiedsgewijze aanpak. Hiertoe werd heel Nederland, gestimuleerd door de resultaten van Twente en Zuid-Limburg, per provincie onderverdeeld in een zestigtal cultuurhistorisch samenhangende regio's.30. Vooralsnog ging het om een Monumenten Inventarisatie Plan. Maar binnen een jaar was dit plan door een speciale RDMZ-werkgroep uitgewerkt tot een concrete project-opzet, compleet met een eigen organisatie-structuur, budget en handleiding: het Monumenten Inventarisatie Project,
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
16
11 Julianaschool, ontworpen door gemeente-architect W.M. Dudok in 1926-27 met de bijzondere combinatie van kleuter- en ULO-school, Eikbosserweg/Egelantierstraat te Hilversum (foto: RDMZ. G.J. Dukker. 1994).
het MIP, was geboren.31. Na nog een reorganisatie bij de RDMZ en een meer praktijkgerichte voorbereiding kon het MIP op 22 april 1987 officieel als volwassen project van start gaan. Om dit project zo min mogelijk te laten doorkruisen, werd bij de start opnieuw aangegeven dat incidentele beschermingsverzoeken moesten wachten totdat het gewenste overzicht zou zijn verkregen. Hierbij was ook al voorzien in een vervolg op het MIP, dat naast onderzoek, publikatie en beheer ook selectie en bescherming zou omvatten; dit laatste in de vorm van het inmiddels in gang gezette Monumenten Selectie Project.32.
Innovatie en traditie Het MIP was in menig opzicht revolutionair, ook in internationale context.33. Het project schiep een geheel eigen kader, met grote nadruk op samenwerking en kennis-uitwisseling. Voor de - decentrale - uitvoering was met inventief gebruik van allerlei sociale regelingen een groot aantal externe medewerkers gerecruteerd, die tijdelijk in dienst kwamen bij de twaalf provincies en vier grote gemeenten, terwijl de RDMZ zorgde voor de centrale coördinatie en inhoudelijke begeleiding.34. De traditioneel gescheiden werkwijze per vakdiscipline was vervangen door een gezamenlijke inzet van historisch-geografen, stedebouwkundigen en architectuurhistorici voor een integrale inventarisatie van regio's, buitengebieden, buurten en gebouwen. Hierbij waren de zojuist in enkele testcases beproefde inventarisatie-methoden van de jongere stedebouw en bouwkunst volledig geïmplementeerd (met typologie, ‘gebieden met bijzondere waarden’ en standaardformulieren voor object-gegevens over adres, gebouwtype, bouwjaar, architect, bouwstijl, materialen, etc.). Nooit tevoren was Nederland zo systematisch verkend en nooit eerder was daarbij zoveel consequentie in systematiek geboden (afb. 12). Voorde verwerking van alle (textuele) MIP-gegevens werd namelijk het gebruik van computers geïntroduceerd, wat halverwege de jaren '80 bepaald innoverend was.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
De opmars van tekstverwerkers was toen net begonnen. De ontwikkeling van complexe databank-systemen, anders dan cijfermatige, verkeerde nog in een pril stadium zodat slechts weinig bruikbare software voorhanden was. De RDMZ was zelf nog druk doende om alle gegevens van het monumentenregister - die tot 10 mei 1985 uitsluitend waren op te zoeken in een paar honderd ordners met getypte, handmatig geactualiseerde registerbladen - over te brengen naar een geautomatiseerd Monumenten Registratie Systeem (MRS). Het MRS was bij de eerste voorbereiding van het MIP nog niet operationeel en was als eventueel model voor een databank ongeschikt omdat het primair voor juridische registratie-activiteiten was opgezet. De opbouw van een breed toepasbaar MIP-datasysteem vergde een ver vooruitziende blik op het toekomstig gebruik en kostte dan ook heel wat hoofdbrekens. Daarbij moesten automatiseringsdeskundigen en architectuurhistorici, voordien zelden in contact, elkaars jargon en condities goed leren kennen. En dat alles in zeer korte tijd, met kleine bezetting. Na veel zoeken werd tenslotte het Engelse CAIRS-programma geadapteerd voor de invoer van de veldwerk-gegevens.35. Hiervoor was een grote omslag in denken en handelen nodig. De aan te bieden informatie was voortaan aan beperkingen gebonden, in lengte, volgorde en woordkeus. Om de vereiste eenheid in terminologie te bereiken werden twee thesauri uitgebracht, één voor de bouwstijlen en één voor de gebouwtypen.36. In de praktijk doken echter telkens onverwachte fenomenen op die om aanpassing van het programma vroegen. Vergeleken bij al deze vernieuwingen bleven de veldwerk-methoden - met kaart en camera, pen en papier, plus paraplu - tamelijk traditioneel. Het gebruik van standaardformulieren voor het invullen van vaste gegevens over de geïnventariseerde gebouwen
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
17
12 Frontispice van de MIP-Handleiding (tekening: Ineke van der Burg, 1987).
objecten was al vanaf de 19de eeuw toegepast, zij het dat nu het aantal rubrieken was uitgebreid, meer was gestandaardiseerd en gekoppeld aan foto-opnamen, situatieschets en codenummers voor de computer-invoer. Nieuwer was dat het veldwerk, evenals andere ‘publieke’ activiteiten van het project, vergezeld ging van veel lokale publiciteit en voorlichting, vaak met steun van gemeenten. De nieuwheid betrof vooral de directere benadering, de grotere openheid over de (aanstaande) activiteiten van de overheid ten opzichte van bewoners en andere belanghebbenden en ook de nog grotere stroom van perscampagnes. Als gezegd waren educatie en publiciteit al vóór het MIP zowel bij de RDMZ als daarbuiten onmisbare elementen geworden om de bekendheid met de jongere bouwkunst en stedebouw te bevorderen, maar dit aspect is tijdens en door het MIP verder uitgebouwd. Bij alle innovatie werd echter met een belangrijke traditie gebroken. De decentrale uitvoering van het MIP gaf ook de begeleiding een ‘middelpuntvliedende kracht’, waardoor de Rijkscommissie als mede-initiator van het project nog slechts zijdelings bij de voortgang werd betrokken. Haar adviesrol was grotendeels overgenomen door gemeentelijke en provinciale begeleidingscommissies. Wel bleef de Rijkscommissie, via haar Registratiecommissie, nog voluit haar adviestaak uitoefenen over de tientallen externe beschermingsverzoeken die ondanks diverse ministeriële missives en de bezegeling van de decentralisatie in de Monumentenwet 1988 gestaag bleven binnenstromen. Aangezien het in hoofdzaak ging om objecten en complexen van jongere bouwkunst werd bij deze verzoeken met de grootste terughoudendheid tot bescherming overgegaan: alleen wanneer er sprake was van een ‘evident’ monument van nationaal
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
18
13 Het Olympisch Stadion te Amsterdam met de 42 m hoge Marathontoren, waarvoor architect Jan Wils in 1928 de gouden medaille won in de artistieke pentathlon; uitgebreid in 1936-37 met een betonnen ring; de meest tastbare herinnering aan de enige ooit in Nederland gehouden Olympische Spelen in de hoofdstad (foto: RDMZ, G.J. Dukker, 1992).
belang dat ‘aantoonbaar in zijn voortbestaan werd bedreigd’. Bijvoorbeeld het Olympisch Stadion van Jan Wils in Amsterdam (afb. 13). De scheidslijn tussen ‘evident’ en ‘modaal’ monument van nationaal belang was echter niet altijd even gemakkelijk te trekken. Vooral het zeldzaamheids-aspect was soms moeilijk vast te stellen en daarbij werd een landelijk complete MIP-databank vaak node gemist. Naar verwachting zal deze in 1995 volledig operationeel zijn.37.
Oneindige ontginning Geheel volgens de eerste doelstelling van het MIP is het jongere erfgoed van Nederland in korte tijd, en met grote inzet, systematisch in kaart gebracht. De inventarisatie heeft veel meer opgeleverd dan bij aanvang was voorzien, niet alleen omdat gaandeweg de cultuurhistorische invalshoek steeds belangrijker werd, maar ook omdat bij het veldwerk consequent zowel de bebouwde kom als de ‘buitengebieden’ in ogenschouw zijn genomen. Vele karakteristieke gebouwen en gebieden uit de periode 1850-1940 zijn gelocaliseerd, visueel gedocumenteerd en in rapportvorm vastgelegd. Door de bundeling van al deze gegevens in een landelijke MIP-databank - werkend met een nieuw, ‘scherm-georiënteerd’ systeem - is het onderzoeksveld van het jongere erfgoed pas ècht ontsloten. De carteringsfase is nu afgerond, een meervoudige vervolgfase van onderzoek en beleid is nu aangebroken. Het MIP-bestand zal daarin een belangrijke rol vervullen, ook al is nog aanvulling nodig voor vele interieurs (die uit tijdnood niet bezocht konden worden), incidentele lacunes en nieuw verworven kennis op bijvoorbeeld het gebied van constructies, materialen en industrieel erfgoed. Desondanks kunnen we het beschikbare beeld van het jongere erfgoed redelijk compleet noemen. Maar dagelijks brokkelt het bestand af door sloop of verbouwing. Voor een verantwoorde
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
waardestelling komt het nu aan op een goede interpretatie van dit beeld (waarbij ook al verdwenen gebouwen en situaties betrokken moeten worden). Vanuit wetenschappelijk oogpunt vraagt dit om een terugkeer naar het thematisch onderzoek, van architecten-oeuvres tot materiaal-toepassingen, van
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
19 bouwstijlen tot groenvoorzieningen, van stedebouwkundige tot landinrichtingsplannen, maar bovenal van gebouwtypen. De cirkel lijkt weer bijna gesloten. Dit Jaarboek kan worden gezien als eerste aanzet tot hernieuwing van het thematisch onderzoek in brede zin, mede gebaseerd op de MIP-gegevens. De ontginning van dit inspirerend onderzoeksveld is een oneindige activiteit waaruit hopelijk nog veel boeiende publikaties zullen voortspruiten.
Eindnoten: 1. Zie W. Martin, Herleefde Schoonheid, 25 jaar monumentenzorg in Nederland, 1918 - 10 mei - 1943, Amsterdam 1945. 2. Zie Monumentenraad, Verslag over de jaren 1966 t/m 1970, 's-Gravenhage 1972, en J.A.C. Tillema, Schetsen uit de geschiedenis van de Monumentenzorg, 's-Gravenhage 1975. 3. Zie noot 2; themanummer Trefpunt maart 1970 over monumentenzorg; themanummer Bulletin KNOB 1983, nr. 5, over de Geïllustreerde Beschrijving; en R. Meischke, Beschouwingen over de Nederlandse Monumentenzorg tussen 1918 en ca. 1970, lezing gehouden bij zijn afscheid van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg op 14 december 1988, Amersfoort z.j. 4. Zie o.a. Victor de Stuers, Holland op zijn smalst, Ingeleid en toegelicht door een werkgroep van het Kunsthistorisch Instituut der Universteit van Amsterdam, Bussum 1975; Jan Veth, Stedenschennis, Amsterdam 1901; Ton Koot, Strijd om schoonheid, 50 jaar Heemschut, Amsterdam 1961 ; F.A.J. Vermeulen, Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst; S.J. Fockema Andreae, E.H. ter Kuile en R.C. Hekker, Duizend jaar bouwen in Nederland, Amsterdam 1957; J. Nycolaas, Volkshuisvesting, Een bijdrage tot de geschiedenis van woningbouw en woningbouwbeleid, Nijmegen 1974. 5. Zie noot 2; themanummer Wonen-TA/BK 1976 nr. 7 over monumentenzorg; Nota Herinventarisatie van stads- en dorpsgezichten, 's-Gravenhage/Zeist 1982; en verder de opeenvolgende uitgaven van het Jaarverslag van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, dat voor het eerst in 1974 verscheen. 6. Opvallend genoeg was het een Italiaan, Giovanni Fanelli, die zich met zijn studie Architettura Moderna in Olanda 1900-1940, Florence 1968, als eerste waagde aan een samenhangende studie van de Nederlandse bouwkunst uit het begin van deze eeuw, zij het alleen de moderne architectuur. Pas na tien jaar verscheen hiervan een Nederlandse vertaling, Moderne architectuur in Nederland 1900-1940, 's-Gravenhage 1978, als deel 2 in de serie Cahiers van het Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst. 7. ‘Ontworpen in de 19e eeuw, de Nederlandse bijdrage aan de tentoonstelling die verborgene Vernunft’, overdruk van Plan 1972 als catalogus voor het Stedelijk Museum te Amsterdam; catalogi Americana (Rijksmuseum Kröller-Müller, Otterlo), Architectura (Architectuurmuseum, Amsterdam), Amsterdamse School (Stedelijk Museum, Amsterdam), Berlage 1956-1934 (Haags Gemeentemuseum), Amsterdam 1975; S. van Ravesteyn (Architectuurmuseum, Amsterdam/Centraal Museum, Utrecht), Amsterdam 1977. 8. Zie Monumentenraad, Verslag over de jaren 1971 t/m 1975, 's-Gravenhage 1977. 9. De onderbezetting was in 1975 voor de Monumentenraad zelfs aanleiding om het registratiewerk voorlopig niet voort te zetten (zie noot 8). Buiten de Rijksdienst voor de Monumentenzorg was op initiatief van de Nijmeegse hoogleraar E.F. van der Grinten in de jaren '70 een Coöperatieve Werkgroep Documentatie voor de bouwkunst van de negentiende eeuw actief, grotendeels gelieerd aan de kunsthistorische instituten, die als eerste een kaartsysteem aanlegde met vaste gegevens op grond van veld-, litteratuur- en archiefonderzoek. Maar tot een afronding is dit onderzoek nooit gekomen. Wel publiceerde Van der Grinten Een eeuw aan de weg getimmerd, beschrijving van Nijmeegse gevels gebouwd tussen ca. 1780 en ca. 1910, Utrecht 1974.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
10. Zie H.P.R. Rosenberg, De 19de-eeuwse kerkelijke bouwkunst in Nederland, 's-Gravenhage 1972, en voor voorgaande citaten; Verslag, o.c. (noot 8), p. 39-40 en Jaarverslag van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg 1976, 's-Gravenhage 1978, p. 73. 11. Destijds zijn 18 stationsgebouwen beschermd, en in 1969-78 zijn 18 stoomgemalen beschermd; zie Jaarverslag RDMZ 1974 en 1975; Verslag Monumentenraad, o.c. (noot 8); en de nota Stoomgemalen (ongepubliceerd, 18 augustus 1981). 12. Verslag, o.c. (noot 8), p. 40-41. 13. Zie fotovouwbladen 19de-eeuwse bouwkunst en Volkswoningbouw, uitgegeven door de RDMZ in 1983-84, ook in andere talen. 14. Zie Jaarverslag RDMZ, o.c. (noot 10), p. 9-11, en M.C. Kuipers, ‘Evolutie in de Monumentenzorg’, in het door WVC uitgebrachte verslag van het symposium Cultuur als erfgoed ter gelegendheid van het afscheid van drs. Y.P.W. van der Werff als voorzitter van de Monumentenraad op 17 december 1987 te Zeist, p. 17-27. 15. Zie C.R.G. Hofstee, Inventarisatie Mijnmonumenten, Heerlen 1978. 16. Samen met Y. Attema en C.R.G. Hofstee vormde auteur dezes tot medio 1984 het nieuwe inventarisatie-team, in intensieve samenwerking met W. de Wit van het NDB. De speciale Subcommissie bestond toen uit: J.M.A.P.D. Imkamp †, C.J.A.C. Peeters, L.C. Röling en E.R.M. Taverne. Zie de Jaarverslagen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg over de jaren 1976 tot en met 1980. Zie voorde daarna volgende veranderingen in samenstelling de betreffende jaarverslagen van de RDMZ en de vanaf 1983 gepubliceerde Jaarboeken van de Monumentenraad. 17. Zie Nota over de inventarisatie en selectie van de jongere bouwkunst, december 1980, advies van afdeling II van de Monumentenraad, de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, aan de Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk; de vijf catalogi bij de tentoonstellingen over het Het Nieuwe Bouwen zijn in samenwerking met de Delftse Universitaire Pers uitgegeven: Voorgeschiedenis (NDB, Amsterdam, 1982), Amsterdam 1920-60 (Stedelijk Museum, Amsterdam, 1983), Rotterdam 1920-60 (Museum Boymans-Van Beuningen, Rotterdam, 1982), De Stijl, De Nieuwe Beelding in de architectuur (Haags Gemeentemuseum, 1983), CIAM, Volkshuisvesting, Stedebouw (Rijskmuseum Kröller-Müller, Otterlo 1983). 18. Zie voor een samenvatting van het op 18 november 1983 uitgebrachte advies inzake de bescherming van villa's uit de periode van 1910-1935: Monumentenraad, Jaarboek 1984, Zeist 1984, p. 69-70, en themanummer ‘Moderne Bouwkunst’ van De Woonstede door de eeuwen heen/Maisons d'Hier 1984 nr. 63. 19. Zie o.a. Monumentenraad, Jaarboek 1983, Rijswijk 1983, p. 52-56. 20. Aanvankelijk wilde de commissie ook enkele naoorlogse werken van het Nieuwe Bouwen voor selectie voordragen, doch hiervoor bleek de vijftig-jarengrens een onoverkomelijk struikelblok. 21. De onderzoeksresultaten van Twente zijn gebundeld in een nog ongepubliceerd rapport (Y. Attema, Twente, een gewest uit zijn isolement verlost 1986) en verder ter beschikking gesteld van de tentoonstelling en gelijknamige catalogus Jongere bouwkunst in Overijssel 1840-1940, Overijsselse Historische Reeks deel 1 (Zwolle/Utrecht 1985) en het MIP in Overijssel. 22. De inventarisatieresultaten van Zuid-Limburg zijn of worden benut bij de samenstelling van de betreffende delen van de Geïllustreerde Beschrijving. 23. Zie Jongere bouwkunst, Amsterdam binnen de Singelgracht (1850-1940), Rijswijk/Zeist juni 1984. 24. De tentoonstelling werd samengesteld door de auteur, in samenwerking met de staf van het NDB, van wie D. van Woerkom tevens het affiche ontwierp; zie ook Monumentenraad, Jaarboek 1984, en Jaarverslag RDMZ 1984. 25. Het diaklankbeeld werd samengesteld door Y. Attema en A. Tot in samenwerking met de studenten van de School voor Fotografie en Fotonica te Den Haag in 1985; zie Jaarverslag RDMZ 1985, p. 151. 26. Zie bijvoorbeeld Jongere bouwkunst in Utrecht, monumentale panden in de stad Utrecht uit de periode 1850-1940, Utrecht [1985] en Jongere bouwkunst in Overijssel, o.c. (noot 21); beide publicaties verschenen ter gelegenheid van een gelijknamige tentoonstelling. 27. Zie Hel werk van W.M. Dudok in Hilversum, voorstel aan de Monumentenraad, Hilversum/Zeist 1 april 1985, samengesteld door de werkgroep Dudok bestaande uit vertegenwoordigers van de RDMZ en de gemeente Hilversum (M. Cramer, A. den Dikken, M.C. Kuipers en A.C. Schut). 28. Nota over de Monumentenzorg, Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18399, nrs. 1-2; deze nota werd op 13 december 1984, met de genoemde motie, door de Tweede Kamer aanvaard; zie Monumentenraad, Jaarboek 1985, Zeist/'s-Gravenhage 1985, p. 61-63.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
29. Het eerste rapport werd uitgebracht in 1984, daarna volgde de uitgebreidere publicatie Stedebouwkundige Ontwikkelingen 1850-1940, Zeist/'s-Gravenhage 1987. 30. Zie Monumentenraad, Jaarboek 1985, o.c. (noot 28), p. 61-63 en p. 132-143. 31. De werkgroep bestond uit: M. Dingemans, H.C. van Eck, M.C. Kuipers, K.G. Rouwenhorst, D.J. de Vries (allen RDMZ) en toenmalig Monumentenraad-secretaris F.J.L. van Dulm. Zie verder Handleiding inventarisatie jongere bouwkunst en stedebouw (1850-1940), Monumenten Inventarisatie Project (MIP), Zeist/'s-Gravenhage 1987. 32. Zie Handleiding Selectie en Registratie Jongere Stedebouw en Bouwkunst (1850-1940), Zeist/Utrecht 1991 en Nota Selectie en Registratie Jongere Stedebouw en Bouwkunst (1850-1940) van de Minister van WVC, Zeist 1992. 33. Naar aanleiding van twee voordrachten op internationale congressen is de MIP-methodiek in aangepaste vorm overgenomen door Ierland en Oostenrijk (mededelingen aan de auteur); ook in andere landen bestaat hiervoor belangstelling. Zie verder: Architectural heritage: inventory and documentation methods in Europe, proceedings colloquy organised by the Council of Europe and the French Ministry for Education and Culture, Nantes, 28-31 October 1992, Cultural heritage no. 28, Straatsburg 1993. 34. Zie de bijdrage van P. Nijhof in dit Jaarboek Monumentenzorg. 35. Het CAIRS-systeem werkt met een ‘commando-structuur’. De ontwikkeling van het MIP-datasysteem was voornamelijk in handen van ir. J.W. Teunissen, bijgestaan door Jac. van Beek, G. Cornelissen-Bakker en de auteur. 36. Zie M.C. Kuipers MIP-stijlenthesaurus, Zeist 1989 (herzien in 1991 en 1994) en Thesaurus Objecten, Een standaardisatie van termen en begrippen voor gebouwen en objecten naar type en functie, Zeist 1992 (herzien 1994). 37. Het nieuwe systeem is gebaseerd op de BASIS-Plus module Fundamental Query and Manipulation (FQM); zie A. van Veenendaal, Handleiding MIP-databank, Zeist 1992 (herzien 1993 en 1994).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
21
Peter Nijhof Het MIP: omzien in bewondering In 1986 werd de basis gelegd voor een heel bijzonder samenwerkingsverband in de monumentenzorg: het Monumenten Inventarisatie Project (MIP). Met dit veelomvattende project is beoogd om binnen vijf jaar een compleet overzicht te verkrijgen van de nog resterende bouwkunst en stedebouw uit de periode 1850-1940 in Nederland. De inventarisatie heeft weliswaar twee jaar meer gevergd dan was begroot, maar de resultaten zijn veel ruimer dan ooit was voorzien, in aantal en in effect van ‘bewustwording’. In deze bijdrage een uiteenzetting over organisatie, methodiek en verloop van een uniek project.
Voorspel Precies tien jaar geleden maakte het onderwerp van de ‘jongere bouwkunst en stedebouw’ zijn debuut in de landelijke politiek als nieuwe beleidsopgave voor de monumentenzorg. In 1984 nam namelijk de Tweede Kamer - in reactie op de ministeriële Nota over de Monumentenzorg en een desbetreffend advies van de Monumentenraad - een motie aan waarin een landelijke inventarisatie van het jongere erfgoed werd bepleit. Hoewel de rijksoverheid al sinds de jaren '70 aandacht aan dit onderwerp besteedde, was het wegens financiële en personele problemen niet mogelijk gebleken om tot het al zo lang gewenste nationale overzicht van het (stede)bouwkundig erfgoed uit de periode 1850-1940 te komen.1. De genoemde beleidsstukken boden samen de opening om een systematische aanpak te ontwikkelen op projectbasis. Door te kiezen voor een project-structuur werd het werk duidelijk afgebakend in tijdsduur en financiering. Bovendien gaf dit de drie bestuurslagen de mogelijkheid om voor de uitvoering van deze inventarisatie-opdracht een bijzonder samenwerkingsverband aan te gaan. Dit alles zou geschieden onder de noemer Monumenten Inventarisatie Project. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) werkte hiervoor een organisatorische en methodische opzet uit, die in hoofdlijnen werd vastgelegd in de Handleiding MIP.2. Medio 1986 werd een landelijk projectleider aangesteld en kon het testen beginnen van het ontwikkelde werkmodel en vooral van de bereidheid tot samenwerking bij provincies en gemeenten. Alvorens nader op deze materie in te gaan, volgt eerst een samenvatting van de doeleinden en methodiek van het MIP.
Doeleinden Zoals de naam al aangeeft is het MIP primair gericht op het inventariseren van gebouwen en gebieden uit de periode 1850-1940. Vanaf het begin had het inventarisatieproject echter te kampen met de misvatting als zou het vooral of zelfs uitsluitend dienen als basis voor toekomstige bescherming. De eerste pagina van de
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
MIP-handleiding geeft echter duidelijk een veel bredere doelstelling aan, en ook een andere prioriteits volgorde: - het verkrijgen van een landelijk overzicht - het bevorderen van kennis en waardering - het dienen als basis voor publicaties en nader onderzoek - het fungeren als bouwsteen voor het niet-sectorale monumentenbeleid, zoals ruimtelijke ordening, stads- en dorpsvernieuwing, welstandszorg en landinrichting. Het dienen als basis voor eventuele selectie voor wettelijke bescherming kwam pas op de vijfde plaats.3. Behoud, herbestemming en ontwikkeling van het merendeel van de jongere bouwkunst en stedebouw zou de (mede)verantwoordelijkheid op uiteenlopende beleidsterreinen moeten worden van de drie bestuursniveaus.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
22
Indeling MIP-regio's (RDMZ 1988; tekening: T. Brouwer †).
Methodische opzet Kenmerkend voor het MIP is de gebiedsgewijze verkenning van gebieden en gebouwen, werkend van groot naar klein. Voor deze inventarisatie is Nederland verdeeld in 59 regio's die in de periode 1850-1940 een eigen, van aangrenzende gebieden te onderscheiden ontwikkeling hebben doorgemaakt (afb. 1). Hierbij is om bestuurlijke redenen rekening gehouden met de provinciale en gemeentelijke begrenzingen. Hoewel de historische samenhang in sommige regio's door ingrijpende naoorlogse veranderingen (zoals in Rijnmond) thans minder goed herkenbaar is en de gemeente- en provinciegrenzen hier en daar tijdens het project werden gewijzigd, is toch grotendeels de in 1985 opgestelde indeling gehandhaafd. Wel is de indeling aangepast aan de later gemaakte afspraak dat de vier grote gemeenten - Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht - als afzonderlijke partners naast de twaalf provincies zouden optreden. In de methodiek van het MIP is de eerste stap het samenstellen van een regiobeschrijving, waarin in een vaste volgorde worden beschreven: de bodemkundige en landschappelijke karakteristiek, de infrastructuur en de ontwikkeling van de steden, dorpen, gehuchten en verspreide bebouwing.4. De tweede stap is het samenstellen van een vergelijkbare, maar meer gedetailleerde beschrijving per gemeente. Deze gemeentebeschrijving omvat hoofdstukken over bodemgesteldheid, grondgebruik, infrastructuur en nederzettingsstructuur en vaak is daar nog een bebouwingskarakteristiek aan toegevoegd.5. Voor beide stukken was niet voorzien in archiefonderzoek, doch werd uitgegaan van alleen een analyse van bestaande bronnen (literatuur en kaartmateriaal), getoetst aan globale
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
veldverkenningen. Met de achtergrondkennis van deze beschrijvingen en de MIP-handleiding op zak, werd verondersteld
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
23 dat de inventarisatoren voldoende ‘bagage’ zouden hebben om in het veld het kaf van het koren te kunnen onderscheiden bij de inventarisatie van gebieden en gebouwen. Hierbij werd nog een gradatie aangebracht door ‘gebieden met bijzondere waarden’ te onderscheiden op lokaal niveau, op grond van een vijftal criteria (afb. 2). Het was de bedoeling dat in deze bijzondere gebieden, en in de oude kernen, intensiever werd geïnventariseerd dan in de overige deelgebieden. Bovendien werd gevraagd om bij substantiële uitbreidingen een stedebouwkundige typologie toe te passen waarbij gebruik werd gemaakt van een standaardlegenda voor het typeren van verschillende soorten woonwijken, groengebieden, industriegebieden en andere gebieden zonder woonfunctie, naast infrastructuur en lineaire ontwikkelingen (afb. 3).6. Omdat al spoedig bleek dat de stadsuitbreidingen in de grote en middelgrote steden niet goed tot hun recht konden komen in het voor de kleinere gemeenten ontwikkelde beschrijvingsmodel, werd hiervoor nog een apart stedelijk beschrijvingsmodel ingevoerd.7. De regiobeschrijvingen waren als afzonderlijke rapporten voorzien. Bij de uiteindelijke inventarisatierapporten van de gemeenten dienden de historischgeografische hoofdstukken met de stedebouwkundige bevindingen en de gegevens van de geïnventariseerde objecten en complexen gebundeld
2 Hilversum, een van de gemeentelijk woningbouwcomplexen naar ontwerp van W.M. Dudok aan Merel-. Valk- en Spreeuwenstraat uit de jaren '20. karakteristiek onderdeel van een tuinwijkachtige ontwikkeling in het ‘bijzondere gebied’ van het wijzigingsvoorstel van Dudok voor de uitbreiding van Hilversum uil 1915.
te worden. Voor de verzameling van de vereiste object- en complexgegevens bevatte de MIP-handleiding een formulier voor handmatige annotatie in het veld, aan te vullen met een foto en een situatieschets. De veldwerk-gegevens zouden vervolgens op uniforme wijze in een computer worden ingevoerd om daarmee een centrale databank te kunnen aanleggen. Hiervoor stelde de RDMZ een speciaal aangepaste versie van het Engelse CAIRS-programma ter beschikking.
Bestuurlijke rolverdeling Het MIP vormde in de wereld van monumentenzorg een novum in bestuurlijk opzicht omdat met de voorgestelde taakverdeling werd geanticipeerd op de toen op handen zijnde wijziging van de Monumentenwet uit 1961. Mede in het kader van de algemene tendens tot decentralisatie van bevoegdheden en van eerdere adviezen van de
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Monumentenraad voorzag de ministeriële Nota over de inventarisatie van de jongere stedebouw en bouwkunst van 1986 in een uitvoering door de provincies en de grote steden, in nauwe samenwerking met de gemeenten en particuliere monumentenorganisaties.8. De achtergrond van deze keuze voor delegatie naar het meso-niveau van de provincies is tweeledig. Het realiseren van een systematische, eenduidige projectaanpak zou met twaalf provincies al een hele toer zijn, laat staan met (toen) ruim 700 gemeenten. Inschakeling van de provincies als intermediaire bestuurslaag leek aanmerkelijk meer garanties voor een geslaagde operatie te bieden. Daarnaast pleitte de boven-lokale, gebiedsgewijze
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
24
3 Toepassing stedebouwkundige typologie bij de gemeente Hilversum (typologiekaart: A.C. Schut en M.C. Kuipers. RDMZ 1985).
benadering van de onderzoeksmethodiek haast vanzelfsprekend voor een centrale provinciale rol. Toch had het heel wat voeten in de aarde, voordat de bestuurlijke partners met de voorgestelde aanpak instemden. Al vroeg in 1986 vond verkennend overleg plaats tussen de RDMZ en de provincies Zeeland en Overijssel over de mogelijkheid om als proefprovincie voor het MIP te fungeren, op een moment dat de contouren van het project nog niet scherp omlijnd waren. Direct na de aanstelling van de landelijke projectleider MIP werden vanaf augustus 1986 door een RDMZ/WVC-delegatie alle provincies en vier grote gemeenten bezocht voor ambtelijk overleg ter voorbereiding van bestuurlijk overleg van de minister van WVC met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Inter-Provinciaal Overleg (IPO) en de stichting Nationaal Contact Monumenten (NCM). De VNG opteerde voor decentralisatie naar gemeenten, terwijl het IPO zich afvroeg of het deze taak wel op zich moest nemen op een moment dat duidelijk werd dat de provinciale rol in algemene zin in de in herziening zijnde Monumentenwet drastisch zou worden beperkt. Tenslotte werd besloten dat de vier grote gemeenten - Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht - naast de twaalf provincies als afzonderlijke partners zouden fungeren en werd de keuze om wel of niet mee te werken verder aan de individuele provincies overgelaten, die met Overijssel, Drenthe en Zeeland als eerste en Groningen als laatste uiteindelijk allemaal zouden meewerken. Bovendien werd overeengekomen dat buiten de vier grote gemeenten ook de grote steden met voldoende eigen deskundigheid de uitvoering zelf ter hand konden nemen, zij het onder vigeur van de provincie. De gemeenten Groningen, Leeuwarden en Maastricht (alleen de binnenstad) kozen als enige voor deze weg.
Uitvoering Voor de uitvoering van het MIP sloot het rijk met genoemde zestien partners een standaardovereenkomst af. Vrijwel alle betrokken gemeenten en provincies voerden
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
het project vanuit de eigen organisatie uit. Alleen in Overijssel werd het MIP in handen gelegd van Het Oversticht, terwijl in Gelderland een aparte ‘Stichting MIP Gelderland’ in het leven werd geroepen. Noord-Brabant beschikte over een afzonderlijk Bureau voor Monumentenzorg en Oudheidkunde, dat al sinds de jaren '70 bezig was met het inventariseren van oude én jongere monumenten. Het
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
25 integreren van dit project in het MIP was voor beide partijen een logische stap. Ook elders werden afgeronde of lopende activiteiten in het MIP ingebracht, zoals een meerjarig inventaristieproject in het Herinrichtingsgebied Oost-Groningen.9. Verder ontstonden hier en daar verschillen in de te onderzoeken periode, omdat sommige partners deze - in verband met hun eigen beleid - wilden verlengen. Zo inventariseerden zowel de gemeente als de provincie Utrecht het gehele bestand aan waardevolle cultuurhistorische gebouwen en gebieden, begon de provincie Zuid-Holland bij 1800 en trokken Zeeland en Flevoland de inventarisatiegrens op tot respectievelijk 1945 en 1962. Een en ander bracht met zich mee dat voor elke MIP-partner een andere startdatum en projectduur van toepassing was. De officiële start van het MIP vond plaats in Overijssel, die in het voorjaar van 1987 werd gevierd met een excursie naar Twente voor bestuurders, pers en leden van de Eerste en Tweede Kamer. Spoedig volgden de provincies Zeeland en Drenthe en vanaf 1988 de overige provincies en grote gemeenten, met de provincie Gelderland als laatste. De provincie Overijssel was ook de eerste partner waar het MIP werd opgeleverd (in 1990), Zuid-Holland de laatste (1994).10.
Projectorganisatie Het MIP is door de RDMZ van meet af aan als project opgezet náást de staande organisatie. Door de aanstelling van een landelijk projectleider, rechtstreeks vallend onder de directie met budgettaire en personele bevoegdheden werden de randvoorwaarden geschapen voor onafhankelijkheid en continuïteit. Voor instructie en vakinhoudelijke begeleiding van de uitvoerende partners werden multidisciplinaire teams samengesteld van architectuurhistorici, stedebouwkundigen en een historisch-geograaf.11. Een analoge projectorganisatie werd bij de betreffende gemeenten en provincies doorgevoerd, waarbij meestal een beleidsambtenaar monumentenzorg met de projectleiding werd belast; slechts bij uitzondering werd een afzonderlijke projectleider aangesteld voor de duur van het project. De vakinhoudelijke projectmedewerkers werden in het algemeen extern geworven, waardoor vele pas afgestudeerden of werkloze academici een uitdagende baan kregen. Omdat het MIP in vele opzichten een complexe opgave was, besteedde de RDMZ gedurende het gehele project doorlopend aandacht aan de begeleiding. Voorafgaand aan de start van het MIP nam het speciale instructieteam in een provincie of gemeente de belangrijkste voetangels en klemmen met de uitvoerders van het project door en werd nadere tekst en
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
4 Okko Kloosterman geeft instructie tijdens veldwerk in Nieuweschans (foto: Y. Attema, 1990).
uitleg gegeven van de MIP-handleiding aan de hand van praktijkvoorbeelden. Op het uitvoerend niveau waren gemeentelijke en provinciale begeleidingscommissie (BC's) bij overeenkomst verplicht gesteld. Door een combinatie van vakinhoudelijke en bestuurlijke deskundigheid dienden deze BC's als bewaker van zowel de kwaliteit als de voortgang van het inventarisatie-proces in een gemeente of provincie. Al snel bleek behoefte aan nadere richtlijnen inzake omvang, samenstelling, taken en bevoegdheden, die vervolgens door de RDMZ werden opgesteld. De verscheidenheid bleef desalniettemin in vele opzichten groot, daarmee een afspiegeling vormend van de grote bestuurlijke en culturele verschillen tussen de uitvoerende partners. De landelijk projectleider MIP trad op als adviserend lid van alle BC's, veelal bijgestaan door een of twee vakinhoudelijke begeleiders van de RDMZ. Deze becommentarieerden verder alle regio- en gemeente-beschrijvingen en adviseerden over methodische en specifieke inventarisatieproblemen. De sleutel voor de succesvolle projectbegeleiding lag vooral in het gezamenlijke veldwerk met de projectuitvoerders en
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
26 soms ook met de begeleidingscommissies (afb. 4). Eerst om methodische problemen te verkennen, later om de toepassing van ontwikkelde normen in het veld te toetsen. Het accent verschoof daarbij al snel van de afzonderlijke objecten naar de complexen en gebieden, die zowel methodisch als in begrenzing veel vragen opriepen. Om de uitvoering zoveel mogelijk binnen een aanvaardbare bandbreedte te houden vond regelmatig projectleidersoverleg plaats. Voor alle projectmedewerkers en begeleiders werden halfjaarlijkse MIP-werkconferenties in Zeist gehouden: om ervaringen uit te wisselen, methoden te vergelijken, problemen op te lossen en gezamenlijk lijnen uit te zetten. Deze werkconferenties, voorbereid door RDMZ en gemeenten en provincies vormden de beslissende, verbindende kaders voor de cohesie van het project en alle betrokken ‘MIPpers’. Daarnaast was er een afzonderlijk MIP-CAIRS-gebruikersoverleg van al degenen die speciaal waren belast met de geautomatiseerde gegevensverwerking.
Problemen onderweg Het MIP was in vele opzichten een sprong in het duister, ondanks de langdurige voorbereiding door de RDMZ. In dat licht bezien is het dan ook niet verwonderlijk dat de problemen onderweg veel en groot waren. Teveel om in dit bestek allemaal te behandelen, vandaar een bloemlezing van de belangrijkste en meest voorkomende problemen.
Financiën De financiële onderbouwing van het project heeft overal, het hele project door, voor problemen gezorgd. Toen het project begon, kon niemand met zekerheid de kwantitatieve omvang exact aangeven; er waren slechts schattingen, uiteenlopend van circa 125.000 tot 200.000 te inventariseren objecten. Het beschikbare budget van rijkswege was vooraf gemaximeerd, terwijl de bijdragen van gemeenten en provincies sterk uiteenliepen. Tijdens het project bleken de bevlogen medewerkers echter constant te streven naar verhoging van kwaliteit en kwantiteit. Dit noopte bijna overal vroeg of laat tot moeizaam overleg over extra middelen en/of bezuinigingen door kwantitatieve maximering. Daarnaast ontwikkelden de projectleiders zich tot meesters in het aanspreken van allerlei interne ‘potjes’ en bijzondere arbeidssubsidie-regelingen, met als onbedoeld negatief resultaat: soms het inzetten van onvoldoende materiedeskundige medewerkers; een te snel verloop in het projectteam; interne spanningen door de te hoge, gekwantificeerde werkdruk; kwaliteitsverlies en uitgestelde oplevering.
Werkvolgorde De in de Handleiding voorgeschreven volgorde van regiobeschrijving gemeentebeschrijving - veldwerk kon soms worden aangehouden, maar vaak ook
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
niet (afb. 5). Met name gemeentebeschrijvingen waren lang niet altijd (compleet) beschikbaar vóór de start van het veldwerk. De RDMZ dacht oorspronkelijk aan een kort bestek van enkele pagina's met kaarten, waarin de hoofdlijnen van de ontwikkeling van een gemeente in ruimtelijk, sociaal-economisch, stedebouwkundig en bouwkundig opzicht werden geschetst. Al bij het eerste gebied (Salland) bleek in de praktijk door een wisselwerking tussen een kwaliteitsgerichte begeleidingscommissie en geïnvolveerde, deskundige geografische beschrijvers dat zo'n kort bestek onbevredigend zou zijn. Er werd uiteindelijk in samenspraak met de RDMZ een veelomvattender invulling aan het onderdeel gemeentebeschrijving gegeven, die echter aanzienlijk meer tijd en geld vergde. Waar gebiedsbeschrijving en veldinventarisatie door verschillende personen (= disciplines) werden uitgevoerd en er ook nog veel gemeenten met weinig MIP-bebouwing waren, verliep de werkvolgorde vaak omgekeerd. Vooral bij landelijke gemeenten was het samenstellen van gemeentebeschrijvingen een lastige taak omdat er weinig bruikbare literatuur voorhanden was en er nauwelijks tijd was voor archiefonderzoek. Overigens kregen de MIP-medewerkers in de regel veel medewerking van de gemeenten, door hun inzage te geven in historisch kaartmateriaal, uitbreidingsplannen en andere relevante bronnen, en soms ook door een tijdelijke werkkamer aan te bieden.
Methodiek: stedebouw Doordat de Monumentenwet bij de bescherming verschil maakt tussen ‘monumenten’ en ‘stads- en dorpsgezichten’, werden gebouwen en gebieden lange tijd gescheiden van elkaar behandeld. Bij de inventarisatie van de periode 1850-1940 zouden jongere bouwkunst en stedebouw voor het eerst gelijk op worden geïnventariseerd. De stedebouwkundige inventarisatie bleek in de praktijk een weg vol valkuilen en problemen. Deels kwam dit omdat nog geen 10% van de inventarisatoren een stedebouwkundige achtergrond had. Het toepassen van de stedebouwkundige typologie, het onderscheiden van de ‘gebieden met bijzondere waarden’ alsook het beschrijven ervan volgens het voorgeschreven stramien moesten in de regel met vallen en opstaan eigen worden gemaakt. Ook waren er aanzienlijke verschillen in kwaliteit en diepgang tussen de provincies op dit punt. De begeleiding van de RDMZ heeft zich dan ook in sterke mate op dit onderdeel van het project gericht, vooral in de laatste jaren toen de meest
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
27
5 Werkschema MIP (Handleiding MIP, 1987, p. 24).
verstedelijkte provincies aan de beurt waren. Daarnaast waren er nog tal van methodische vragen waarop de MIP-handleiding geen panklaar antwoord gaf. Zo bleek - bij de eerste gezamenlijke veld verkenning van RDMZ en Het Oversticht in Olst - dat de beschikbare stedebouwkundige typologie alleen is gericht op de uitbreidingen van grotere steden en niet op kleinere nederzettingen, noch op de historische stads- en dorpskernen. De vraag of vóór 1850 ontstane, maar door ‘MIP-bebouwing’ gedomineerde structuren als ‘gebied met bijzondere waarden’ konden worden aangewezen, werd van geval tot geval beoordeeld. In de gemeente Utrecht leverde het bij de Maliebaan een positief antwoord op en bovendien werd hier naar aanleiding van een bezoek aan het Wilhelminapark voorgesteld om de legenda aan te vullen met een aparte aanduiding voor een ‘stedelijk villagebied’ (afb. 6). Ook buiten de bebouwde kom werden veel interessante, waardevolle structuren ontdekt, zoals de voormalige strafkolonie van de Maatschappij van Weldadigheid te Veenhuizen en de Peel-Raamstelling in Oost-Brabant, of landschappelijke gebieden met bijzondere waarden zoals de scholtegoederen in de Achterhoek, die alle om uitbreiding van de handleiding vroegen.12. Deze en andere problemen als de gewenste minimale omvang van een gebied en de begrenzing ervan moesten via gezamenlijk veldwerk tot uitsluitsel leiden (afb. 7). De resultaten zijn uitgewerkt in twee algemeen verspreide aanvullingen op de MIP-handleiding.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
28
6 Het bekroonde prijsvraagontwerp van H. Copijn voor het bij Oudwijk aan te leggen Wilhelminapark te Utrecht (1887), voorbeeld van een stedelijk villapark.
7 Veldwerk in de gemeente Bellingwedde, op zoek naar de grens bij de verdedigingswerken van de 2de linie van de Eems bij Bellingwolde (foto: Y. Attema, 1990).
Methodiek: objecten en complexen De veldinventarisatie van de objecten en complexen riep vooral in een startsituatie veel vragen op. Het bepalen van de ‘ondergrens’ bleek veel gecompliceerder dan de MIP-handleiding deed vermoeden. Uiteenlopende ervaring, kennis en persoonlijke voorkeuren van inventarisatoren bleken in een zelfde plaats tot aanzienlijke verschillen te kunnen leiden, zowel kwalitatief als kwantitatief. Een ander probleem was het verwerken van grote ensembles, die hetzij als straatwand, hetzij als complex, hetzij onderverdeeld naar de meest typerende panden werden beschreven. Dit had tot gevolg dat naderhand onduidelijkheid bestond over de werkelijke aantallen van geïnventariseerde gebouwen.13. De meeste inventarisatoren waren voldoende geschoold en na de extra instructies al snel ervaren genoeg om het inventarisatiewerk vrij zelfstandig uit te voeren (afb. 8). Ook het beschrijven van de geïnventariseerde bebouwing werd al snel een routinekwestie, al waren er soms problemen met de te hanteren terminologie en de reikwijdte van de te benoemen onderdelen.14. Wel vereisten het onderscheiden en beschrijven van bijzondere materialen,
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
29 specifieke constructies en het industrieel erfgoed nog veel aandacht. Hierbij was de afdeling Geschiedenis van de Bouwtechniek van de Technische Universiteit te Delft (TUD) heel behulpzaam door middel van instructieve publikaties en gezamenlijke excursies met de MIP-teams. Kennis over industrieel-archeologische categorieën als sluizen, bruggen, gemalen en over branche-specifieke bedrijfsgebouwen was evenwel nog niet gemakkelijk raadpleegbaar: hierdoor zijn deze objecten mogelijk onderdan wel overgeïnventariseerd (afb. 9). Pas door recent onderzoek - waarbij ook gebruik wordt gemaakt van de MIP-
8 Het Zeeuwse MIP-team in actie te Hulst; van links naar rechts: Hans Sinke, Berit Sens, Saskia Jonkergouw (foto: Wim Kooijman, augustus 1990).
9 Stoomhoutzagerij Firma J. Nahuis aan de Winterswijkseweg te Groenlo, met schoorsteen en inwendig bewaard gebleven machinerie uit omstreeks 1917 (foto: RDMZ, 1993).
gegevens - worden deze terreinen beter ontsloten door de TUD (sluizen, najaar 1994), maar vooral door het Projectbureau Industrieel Erfgoed (PIE).15,
Automatisering De geautomatiseerde verwerking van de geïnventariseerde objecten en complexen was gedurende het gehele project een zorgenkind. Financieel, omdat hierin bij de opstelling van de begroting niet was voorzien. Praktisch, omdat het CAIRS-programma technisch wel toereikend was maar ingewikkeld, traag en gebruikersonvriendelijk. Er moest voortdurend aan worden geschaafd, hetgeen weer noopte tot regelmatige schriftelijke instructies en gebruikersoverleg. De beoogde uniforme gegevensinvoer werd daarbij bemoeilijkt door de al genoemde telproblemen, de late operationalisatie van thesauri (stijlen en gebouwtypen) en bovenal: de neiging van iedere gebruiker om het nét even anders te doen. Daarnaast liep de invoer overal vér achter op het inhoudelijke werk, waardoor ook de oplevering van de
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
MIP-rapporten doorgaans vertraging opliep. Met name in de ‘MIP-rijke’ provincies is hierin nog steeds een achterstand. De landelijke MIP-databank van de RDMZ heeft dan ook in meer dan één opzicht een speciale gebruiksaanwijzing. Pogingen van de RDMZ om de stedebouwkundige MIP-gegevens in een Geografisch Informatiesysteem (GIS) onder te brengen strandden op interne financiële en personele belemmeringen.16.
Praktische besognes Bijtende honden, onbereikbare gebouwen of verplichte klaagzangen met koffie behoorden tot de dagelijkse praktijkervaring van de inventarisatoren. Ook in ander opzicht moesten tijdens het MIP steeds praktische problemen van zeer uiteenlopende aard worden opgelost. Bijvoorbeeld de gemeentelijke herindelingen tijdens het project en zelfs interprovinciale grenswijzigingen, die de nodige administratieve complicaties met zich mee brachten bij de verwerking van de inventarisatiegegevens. Of het feit dat de
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
30 ‘paar A-4tjes’ gemeentebeschrijving uit de aanvang van het project overal uitgroeiden tot heuse rapporten met toenemende oplagen vanwege de grote vraag van gemeenten, monumenten-organisaties en andere geïnteresseerden. In de produktiekosten was doorgaans niet voorzien, zodat uitbesteden onmogelijk was. Dit leidde overal tot een fors beroep op de eigen huisdrukkerijen, die soms dagen plat werden gelegd door de MIP-produktie. Het meest knellende praktijkprobleem vormde evenwel de voortdurende wisselingen in de teams van de grotere provincies. Zowel door het gebruik maken van allerlei aan maximale termijnen gebonden arbeidssubsidieregels als door ‘natuurlijk’ verloop naar posities buiten het MIP was de doorloopsnelheid in deze teams groot. Dit dwong regelmatig tot het inwerken van nieuwe onervaren medewerkers met alle produktieverlies vandien. Een dergelijke snelle doorstroming was evenmin bevorderlijk voor continuïteit van de gegroeide cultuur binnen een team. Mede om deze redenen is bij de start van het Monumenten Selectie Project (MSP) besloten om dit vervolg zoveel mogelijk uit te voeren met kleine teams van door het MIP ervaren en gelouterde medewerkers en ook eventuele versterking te zoeken in de kring van (oud) MIP-medewerkers. Per slot van rekening mag al die moeizaam verworven kennis niet verloren gaan voor de monumentenzorg.
De resultaten licht gewogen Een onafhankelijk oordeel over de kwaliteit van de resultaten van het MIP zal moeten komen van anderen dan direct betrokkenen als de landelijk projectleider. Met name van wetenschappelijke zijde mag in deze een belangrijke bijdrage worden verwacht. Meer dan een enkele overkritische, zurige beschouwing in vogelvlucht vol vooringenomenheid is tot nu toe niet gepubliceerd.17. Het MIP verdient als megaproject binnen de Nederlandse monumentenzorg een zorgvuldige analyse en beoordeling. In dit bestek moet worden volstaan met een korte evaluatie door de feitelijke resultaten tegen de oorspronkelijke doelstellingen af te zetten.
Een landelijk overzicht Ondanks de vele problemen onderweg is het MIP overal tot een afronding gekomen: het beoogde landelijk overzicht is verkregen. Heel Nederland is daadwerkelijk geïnventariseerd op zijn bouwkundige en stedebouwkundige waarden uit de periode 1850-1940: circa 165.000 objecten en complexen en circa 650 gebieden met bijzondere waarden. Alle objectgegevens zijn (of worden) verwerkt in elektronische databanken: decentraal bij gemeenten en provincies
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
10 Overzicht van de reeds beschikbare MIP-rapporten bij de RDMZ te Zeist (foto: RDMZ, J.P. de Koning, 1994).
en geassembleerd tot één landelijke databank bij de RDMZ. Daarnaast zijn de inventarisatie-resultaten van bouwkunst en stedebouw in rapporten vastgelegd, die bij dezelfde instanties raadpleegbaar zijn maar ook daarbuiten zijn verspreid onder gemeenten en particuliere organisaties (afb. 10). Daarnaast heeft het MIP waardevolle ‘bijprodukten’ opgeleverd van uitvoerige regio- en gemeentebeschrijvingen. Deze blijken als bron en naslagwerk van minstens even grote waarde als de verzamelde objectgegevens. Nooit eerder is één episode uit de geschiedenis van Nederland zó alomvattend en uniform beschreven. Vooral voor de niet-stedelijke gebieden vormen de MIP-beschrijvingen veelal de eerste verkenningen van de periode 1850-1940.
Bevordering van kennis en waardering Als er één hoofddoelstelling is die ten volle is gerealiseerd, dan is het deze. Geen gelegenheid is onbenut gelaten om de jongere bouwkunst en stedebouw in de publieke belangstelling te plaatsen.18. De RDMZ beet bij de start van het MIP zelf de spits af
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
31
11 Tableau van de reeds verschenen delen in de MIP-reeks ‘Architectuur en Stedebouw 1850-1940’ (foto: Hans Westerink, Zwolle, 1994).
met de mobiele tentoonstelling Stedebouw in vogelvlucht, die gedurende vele jaren op tientallen plaatsen is geëxposeerd, soms uitgebreid met een lokaal of regionaal deel.19. Bij de start en/of afronding van het project door een van de zestien partners werden (pers)excursies georganiseerd, naast studiedagen en tentoonstellingen.20. Ook werd de bekendheid vergroot door interviews met lokale, regionale en landelijke media, door artikelen in vaktijdschriften en thematische rubrieken in allerhande tijdschriften, huis-aan-huisbladen en kranten, door knipselkranten, fraai verzorgde jaarverslagen, eigen nieuwsbrieven en folders en: door het insteken van dit aandachtsveld in de activiteiten van de landelijke Open Monumentendag.21. Alleen al in de bibliotheek van de RDMZ geeft het trefwoord MIP toegang tot enige honderden titels, die slechts het topje van de ijsberg vormen. Juist door deze publicitaire omlijsting zijn ‘jongere bouwkunst’ en ‘jongere stedebouw’ in ons land nu vertrouwde begrippen geworden.22.
Basis voor publikaties en onderzoek Aan de realisering van deze doelstelling heeft de RDMZ zelf als eerste invulling gegeven met de voorbereiding en medefinanciering van de zestiendelige ‘MIP-reeks’. Samen met Waanders Uitgevers is een concept ontwikkeld voor de presentatie in woord en beeld van de MIP-resultaten per provincie en grote gemeente voor een breed publiek (afb. 11).23. Deze formule is zodanig aangeslagen dat in 1994 meteen tweede reeks is begonnen, waarin andere belangrijke MIP-gemeenten een plaats kunnen krijgen.24. Overigens had de provincie Utrecht reeds eerder een eigen publikatiereeks per gemeente opgezet, waarin ook de MIP-inventarisatieresultaten zijn verwerkt.25. Dat het onderzoeksmateriaal ook voor vele andersoortige publikaties kan dienen, bijvoorbeeld gericht op bepaalde typen gebouwen, industrieel-archeologische thema's, oeuvres van ontwerpers, etc., is al door TUD en PIE ontdekt. Het MIP is echter opgezet als een brede inhaaloperatie onder druk van tijd en geld, zodat er weinig
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
archief- of historisch onderzoek kon plaatsvinden. Aanvullend onderzoek is dan ook in vele opzichten geboden, maar het basismateriaal ligt er klaar voor.
Basis voor niet-sectoraal beleid Minder dan 10% van de MIP-objecten zal in het kader van het MSP door het rijk worden beschermd, waarbij nog kunnen worden opgeteld de nog onbekende aantallen door gemeenten en provincies al beschermde of nog te beschermen objecten en gebieden. Zeker is niettemin dat het grootste deel van het
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
32 geïnventariseerde bestand niet zal maar ook niet behoeft te worden beschermd op de sectorale wijze, op basis van de Monumentenwet. Immers, de optiek van het MIP is nooit een 100% beschermingsgraad geweest: vele objecten hebben een beperkte autonome waarde. Waar het om gaat is dat de geconstateerde waarden evenwichtig worden meegewogen bij besluitvorming op terreinen als stads- en dorpsvernieuwing, welstandszorg, landinrichting, ruimtelijke ordening, volkshuisvesting of bij het verlenen van sloopvergunningen.26. Enig landelijk onderzoek naar de mate, waarin gemeenten en provincies op deze wijze het MIP benutten voor cultuurhistorisch kwaliteitsbeheer ontbreekt (nog). In deze richting zijn enkele verkenningen gepleegd door de provincies Groningen en Flevoland.27. En de provincies Limburg en Noord-Holland hebben dit punt in recente provinciale beleidsnota's opgenomen.28. Het MIP-team van de provincie Utrecht bracht al tijdens het MIP adviezen uit over in verandering zijnde gebieden met bijzondere waarde.29. Ook elders is regelmatig het belang van de ‘bijzondere gebieden’ of geïnventariseerde panden in ruimtelijke ordeningsplannen ingebracht, onder meer in Amsterdam, Den Haag en Amersfoort.30. De gemeente Groningen organiseerde een studiemiddag over het ‘after-MIP-beleid’ en de gemeente Tilburg heeft bepaald dat van alle geïnventariseerde MIP-objecten een sloopvergunning moet worden aangevraagd.31. Niettemin bestaat de indruk dat er met name op gemeentelijk niveau nog veel meer met het MIP gedaan kan worden dan nu het geval is.
Basis voor selectie en bescherming Aan deze laatste hoofddoelstelling is vanaf 1992 door het rijk invulling gegeven door het Monumenten Selectie Project (MSP) en de Monumenten Registratie Procedure (MRP). Op basis van een aantal proefprojecten zijn MSP en MRP voorjaar 1994 definitief van start gegaan: eind 1998 moet dit traject zijn afgerond.32. Slechts enkele provincies voeren een actief provinciaal beschermingsbeleid (Noord-Holland, Drenthe, Limburg), mede gericht op jongere bouwkunst. Gemeenten daarentegen zijn sinds de invoering van de Monumentenwet 1988 steeds actiever geworden met een eigen beschermingsbeleid, waarbij de periode 1850-1940 een volwaardige plaats heeft verkregen.
Terugblik Ruim zeven jaar was het MIP één van de hoofdpunten op de agenda van Monumentenzorg. Op alle bestuurlijke niveaus is jarenlang gewerkt aan de inventarisatie van de jongere bouwkunst en stedebouw. Mede door alle ‘omlijstende’ publicitaire en communicatieve activiteiten is de periode 1850-1940 thans volledig geïntegreerd in het monumentenzorgbeleid. Aardig is daarbij dat het monumentenjargon verrijkt is met gevleugelde termen als ‘MIPper’, ‘gemipt’, ‘MIP-periode’, ‘MIP-waardig’ of ‘MIP-pand’. Dat de resultaten van het project niet
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
in alle opzichten volmaakt zijn en dat het gebruik ervan nog niet optimaal is, doet niets af aan de geweldige prestatie die alle MIPpers hebben geleverd. Bovendien vormen zij samen als het ware een nieuwe generatie monumentenzorgers binnen het groeiend aantal monumentenbureaus van gemeenten en provincies. Een nieuwe generatie, die nu nog grotendeels is belast met het vervolg op het MIP maar die is toegerust om daarna nieuwe terreinen te ontsluiten, zoals de Wederopbouwperiode. Aan alle projectmedewerkers is dit artikel over het MIP in vogelvlucht opgedragen, dat als eerbewijs de titel meekreeg Omzien in bewondering.
Eindnoten: 1. Zie de bijdrage van Marieke Kuipers in dit Jaarboek over deze voorgeschiedenis. 2. Handleiding inventarisatie jongere bouwkunst en stedebouw (1850-1940), Monumenten Inventarisatie Project (MIP), Zeist/-'s-Gravenhage 1987. Hoewel de handleiding pas begin 1987 in gedrukte vorm uitkwam, was het concept al eind 1985 gereed. 3. Handleiding MIP, o.c. (noot 2), p. 7. 4. L. Prins, ‘Historisch-geografisch onderzoek’, in: Compendium Monumentenzorg, Alphen aan den Rijn II D. 11, p. 5-8. 5. L. Prins, Opzet voor een gemeentebeschrijving, april 1988 (intern rapport RDMZ). 6. Handleiding MIP, o.c. (noot 2), p. 9-24. 7. M.C. Kuipers, Opzet voor een gemeentebeschrijving voor een (middel)grote stad, Zeist 1988 (intern rapport RDMZ). 8. Nota van de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur over de inventarisatie jongere bouwkunst en stedebouw d.d. 15 november 1986, aangeboden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 24 november 1986. 9. Zie Begeleidingsrapport bij de 5 deelrapporten van de Registratie Cultuurhistorisch waardevolle objecten in het Herinrichtingsgebied Oost-Groningen en de Groninger Veenkoloniën 1981-1991 in opdracht van GS Groningen. 10. Zie Handleiding Selectie en Registratie Jongere Bouwkunst en Stedebouw (1850-1940), Zeist/Utrecht 1991, p. 132 voor een overzicht van de looptijd van het project per gemeente/provincie. Het voortschrijdend projectverloop is daarnaast en detail vastgelegd in de jaarverslagen van de RDMZ. 11. Het instructieteam bestond uit: Y. Attema, M. Dingemans, O. Kloosterman, M.C. Kuipers, en D.J. de Vries. Dezen verzorgden samen met J. Hollestelle, F.J. Jansen, L. Prins en A.R. Ross ook de vakinhoudelijke begeleiding gedurende het project, naast hun reguliere werkzaamheden. 12. Zie Tj. Visser, ‘Cultuurhistorische waarden en ruimtelijke kwaliteit’, in: Jaarboek Monumentenzorg 1992, Zeist/Zwolle 1992, p. 8-26. 13. De grote verschillen in diepgang, omvang en kwaliteit van de stedebouwkundige paragrafen in de MIP-rapporten bleek bij het door de RDMZ uitgevoerde Deelonderzoek Steekproef MSP in het kader van het Projectplan Onderzoek Monumenten, verwerkt in het rapport Monumenten beter bekeken (december 1993) van ir. K. Buitendijk. 14. Zo stelde het MIP-team Provincie Utrecht in 1990 een omvangrijke eigen Handleiding MIP samen, zowel ter uitwerking, aanvulling als bijstelling van de RDMZ-Handleiding. Bovendien verschafte de RDMZ termenlijsten voor het benoemen van bouwstijlen en gebouwtypen, die inmiddels zijn geactualiseerd en uitgebreid ten behoeve van het MSP. 15, Zie serie Bouwtechniek in Nederland en met name deel 3:, G.J. Arends, C.H. van Eldik, H. Janse, Compendium constructies gebouwen 1800-1940, Delft/Zeist 1989. Zie voor algemene informatie over PIE en het in sterke mate op selectief behoud gerichte onderzoeksprogramma de nota ‘Druk op de ketel’, Beleids-en actieprogramma PIE, overdruk uit Compendium Monumentenzorg, Alphen a/d Rijn, 1993. 16. Naast de RDMZ verkende ook de provincie Groningen de mogelijkheid van GIS-toepassingen: zie M. van der Werff, Mogelijkheden van een informatiesysteem op provinciaal niveau: toepassing van MAP 2 bij het MIP, Groningen, 1988 (afstudeeronderzoek).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
17. K. Bosma, ‘Plaatjes van gebouwen’, Zeeland, 1993 nr. 3, p. 105-107. 18. In het begin heeft de RDMZ alle perspublicaties gebundeld onder de titel Het project in de pers '86/'87. De overstelpende publiciteitsstroom is verder te volgen in provinciale bundelingen en de knipselkranten van de NCM. 19. Begeleidende teksten bij Stedebouw in vogelvlucht (RDMZ-brochure, Zeist, z.j.). 20. Alleen al in het eerste jaar (1987) werden de volgende (pers)excursies gehouden: Overijssel (officiële start MIP mét de leden van de Staten-Generaal, april), Rotterdam (juli), Friesland (oktober) en Zeeland (november). 21. De provincies Gelderland, Noord-Brabant en Zuid-Holland hebben tijdens het MIP uitvoerige, geïllustreerde jaarverslagen op ruime schaal verspreid. Gelderland gaf daarnaast als enige een MIP-Nieuwsbrief uit en Utrecht een MIP-knipselkrant. Friesland, Drenthe en Utrecht stelden een algemene folder samen over jongere bouwkunst, terwijl Noord-Holland regionale folders samenstelde bij elke oplevering van een inventarisatiegebied. 22. Willekeurige voorbeelden zijn: Jubileum-special van Heemschut over o.m. jonge bouwkunst, 1991 nr. 5; J.W. van Beusekom, ‘Jongere bouwkunst in Zwolle 1850-1940’, Zwols Historisch Tijdschrift 1990-1992; H. Verwiel, ‘MIP passeerde mijlpaal: 26.000 Brabantse monumenten in een computer’, Brabantia, 1992, nr. 3; W.H. Knoop, ‘Het monumenten inventarisatieproject (MIP) in Achterhoek en Liemers’, Den Schaorpol, 1991 nr. 1. 23. In de serie Architectuur en stedebouw 1850-1940 (Monumenten Inventarisatieproject), Zwolle, 1990-1995 zijn tot nu toe dertien delen verschenen; naar verwachting zullen de delen over Gelderland, Zuid-Holland en de provincie Utrecht in de loop van 1995 uitkomen. 24. In de zogenaamde Stedelijke MIP-reeks is in september 1994 het eerste deel verschenen van de gemeente Groningen; de gemeenten Amersfoort, Middelburg en Tilburg volgen daarna, terwijl met vele andere gemeenten overleg gaande is over deelname aan deze reeks. 25. Serie Monumenten Inventarisatie Provincie Utrecht, uitgebracht per gemeente vanaf 1988 door de Stichting Publicaties Oud-Utrecht. 26. Zie o.m. Behoud jonge bouwkunst, Verslag van de Nationale Monumentenstudiedag 1987 gehouden op 14 mei 1987 te Amsterdam; Met MIP meer kans op ruimtelijke kwaliteit, Verslag NIROV-studiedag 14 maart 1990 te Arnhem; themanummer Monumentenzorg van De Architect, november 1989 en het Jaarverslag 1992 van de Stichting Nationaal Restauratiefonds. 27. Zie J. Geestman, Zorg voor jonge bouwkunst en stedebouw, Naar een globale/flexibele en integrale bescherming in de provincie Groningen, Groningen, 1989. 28. Monumentenzorg in Noord-Holland, Haarlem, 1992; Nota Provinciaal Monumentenbeleid Limburg, Maastricht, 1992. 29. B. Giessen-Geurts en A.L. Vernooij, ‘Het fabrieksterrein Westerwal met veevoederfabriek Six en machinefabriek De Hollandsche IJssel te Oudewater’, Provincie Utrecht, 1990. 30. Zie structuurplan Amsterdam; Monumenten Inventarisatie Project Den Haag 1850-1940, Den Haag 1992; Amersfoort goed bekeken. Beleidsnota en vademecum over monumentenzorg en archeologie, Amersfoort, 1991. 31. ‘Stadsboerderij vormt testcase voor sloopregeling’, Nieuwsblad Tilburg, 22 april 1994. 32. Zie Nota Selectie en Registratie Jongere Stedebouw en Bouwkunst (1850-1940) van de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Rijswijk/Utrecht, 1991 en bijbehorende handleiding MSP.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
34
Margriet Panman en Jans Possel ‘Drinkt wat Klaer is’ Waterleidingarchitectuur van de N.V. Waterleidingmaatschappij voor de Provincie Groningen 1930-1945 Lange tijd zijn de bewoners van de provincie Groningen verstoken geweest van drinkwater uit de kraan. In 1910 wees de Inspecteur der Volksgezondheid al op de slechte toestand van de drinkwatervoorziening in de provincie. Naar aanleiding hiervan werden in 1913 twee rapporten uitgebracht over de aanleg van een centraal waterleidingnet. Mede door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog en de depressie begin jaren twintig werd gewacht met de uitvoering. Onder druk van een groep Veenkoloniale gemeenten die een eigen watervoorzieningsplan opstelden, pakte de provincie in 1927 de draad weer op en kwam het daadwerkelijk tot de aanleg van een provinciaal waterleidingbedrijf.
Oprichting van de WAPROG De N.V. Waterleidingmaatschappij voor de Provincie Groningen (WAPROG) werd in 1930 opgericht door Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen. GS achtten verder uitstel van aanleg onverantwoord en stellen in het augustusnummer 1937 van het tijdschrift ‘Water’: ‘(...) nu de algemeene economische omstandigheden in vergelijking met vroegere jaren weder gunstiger zijn geworden, mag de totstandkoming eener drinkwatervoorziening, waarvan de voordeden uit een hygiënisch oogpunt voor mensch en dier niet meer behoeven te worden uiteengezet, niet langer achterwege blijven’. Als aandeelhouders traden 42 van de toen 54 daarvoor in aanmerking komende gemeenten toe. De gemeente Winschoten had in 1902 al een eigen waterleidingbedrijf en de stad Groningen, die ook toen al de gemeente Haren van water voorzag, kreeg er een in 1910. Bij de oprichting van de WAPROG werd besloten dat de Veenkoloniën als eerste op het net aangesloten zouden worden en dat de provincie financiële steun zou bieden in de vorm van renteloze voorschotten. Om een goede exploitatie mogelijk te maken moesten de aangesloten gemeenten garant staan voor een bepaalde opbrengst uit de waterverkoop. Eventueel kon deze garantie worden vervangen door een clausule in de bouwverordening, waarbij de inwoners verplicht werden gesteld een aansluiting te nemen op het waterleidingnet. Uiteindelijk hebben alle gemeenten gekozen voor het laatste: verplichte aansluiting. Er was echter niet gerekend met de inwoners. Nog voordat met de exploitatie was begonnen, kwamen er allerlei protesten vanuit de bevolking. Actiecomités werden opgericht, tegenstanders van aansluiting trokken de provincie door en talrijke vergaderingen werden over deze zaak belegd. Kortom, er ontstond grote beroering over de verplichte aansluiting. De gemeentebesturen en de Raad van Commissarissen hielden echter voet bij stuk en mede na aanpassing van het tariefstelsel keerde de rust terug en kon met de uitvoering worden begonnen.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Plan van aanleg De eerste fase bestond uit het opstellen van een plan van aanleg om de hele provincie Groningen van leidingwater te voorzien. Er werden woningkaarten gemaakt op basis waarvan het leidingnet kon worden bepaald en er werd een schatting gedaan van het aantal te verwachten klanten. Daarnaast moest natuurlijk een goede plek worden gevonden voor de waterwinning. In een groot gedeelte van de provincie bleek evenwel brak grondwater voor te komen of te hard water dat moeilijk te ontijzeren was. Alleen in de nabijheid van de provincie Drenthe bevonden zich enkele gebieden met goed grondwater. Uiteindelijk lag er een vijftal plannen, waaruit een keuze moest worden gemaakt. Het meest rendabel bleek het plan
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
35 waarin één pompstation, met een centrale ligging, de gehele provincie zou bevoorraden. Volgens dit zogenaamde ‘Grondplan 1932’ zou het pompstation bij het dorp Onnen komen te liggen, ten zuidoosten van de stad Groningen. Van hieruit werden twee hoofdleidingen geprojecteerd naar een knooppunt in de buurt van Hoogezand, vanwaar de vertakkingen naar de rest van de provincie zouden plaatsvinden. In dit om het pompstation Onnen geprojecteerde leidingnet waren 7 watertorens nodig, namelijk te Stadskanaal, Oude Pekela, Midwolda, Appingedam, Uithuizen, Winsum en Briltil. De bedoeling was dat na 25 jaar zou worden bekeken of het plan aanpassingen behoefde (afb. 1).
Pompstation Onnen In 1932 werden de voorbereidingen getroffen voor de bouw van het pompstation te Onnen. Het complex was gepland in de Onnerpolder, op een kleine twee
1 Overzicht van de situering van de pompstations, watertorens en aanjaagstations van de WAPROG anno 1970 (tekening naar kaart in Werk en water, 1970).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
2 Situatieschets van het pompstation in Onnen. De gearceerde delen geven later geplande uitbreidingen aan (bron: Water, 1937).
kilometer afstand van het dorp. Om het te kunnen bereiken, moest een nieuwe weg worden aangelegd, de Waterleidingweg gedoopt. Na gereedkoming van de eerste pompputten voor de waterwinning, werd voorjaar 1933 begonnen met de bouw. De WAPROG had het toezicht op de bouw en leverde het technische ontwerp van het pompstation. Verantwoordelijk voor de esthetische verzorging was de in Groningen gevestigde architect A.R. Wittop Koning. De tuinaanleg, waar in 1935 mee werd begonnen, was in handen van De Nederlandsche Heidemaatschappij. Halverwege 1934 was het pompstation zover klaar dat de bewoners van Hoogezand-Sappemeer leidingwater konden drinken. In augustus 1934 vond de officiële opening plaats. Het complex te Onnen bestond bij oplevering uit een pompgebouw, een half filtergebouw, twee dienstwoningen, een garage met magazijn en enkele putten. Behalve deze gebouwen waren er nog twee filtergebouwen gepland en een uitbreiding van het pompgebouw met een werkplaats. De bedoeling was dat filtergebouwen 2 en 3 en de andere helft van het eerste filtergebouw pas gebouwd zouden worden als de omvang van het waterverbruik dat vereiste. Een situatieschets uit 1937 geeft aan hoe het uiteindelijke plan eruit zou gaan zien (afb. 2). Aan het begin van het terrein van het pompstation liggen de dienstwoningen van de eerste en tweede machinist. Midden op het terrein staat het pompgebouw, dat de spil vormt van de drie filtergebouwen die er in een
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
36
3 Het pompgebouw bestaat uit een hoofdgebouw met twee zijvleugels. In de linker zijvleugel bevindt zich de directiekamer, die herkenbaar is aan de afwijkende vorm van de vensters (foto: Jur Bosboom, Provincie Groningen, 1994).
4 De maquette van het pompstation te Onnen toont het complex zoals gepland na uitbreiding. Alleen het derde filtergebouw, achter het pompgebouw ontbreekt. Op het rechter filtergebouw is de dwarsdoorsnede weergegeven. De opengewerkte delen laten de indeling en het niveauverschil van de gebouwen zien (maquette: WAPROG; foto: Jur Bosboom, Provincie Groningen, 1994).
vierkant omheen zijn geprojecteerd. En aan het eind, ten oosten van het pompstation, ligt de garage met magazijn.
Het pompgebouw Het meest in het oog springende onderdeel van het complex te Onnen is de centrale pompruimte met twee zijvleugels. Architect Wittop Koning heeft het gebouw een plechtig uiterlijk meegegeven. Het hoofdgebouw heeft hoge topgevels met drie smalle, lange keperboogvensters. De entree wordt gevormd door een voorportaal met een koperen dakje opgebouwd uit drie spiegelbogen. Het geheel is opgetrokken uit rode baksteen met een plint van gesinterde steen. De gesinterde steen keert terug in de rollagen boven de vensters en in de deels klimmende friezen in de topgevels (afb. 3). De strenge, vrij gesloten bouwvormen zijn kenmerkend voor het werk van A.R. Wittop Koning. Deze in 1878 in Rotterdam geboren architect, kreeg zijn opleiding onder andere bij K.P.C. de Bazel. Na een tijdje als zelfstandig architect werkzaam
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
geweest te zijn in Bussum, vestigde hij zich in 1919 in de stad Groningen. Hij bouwde voornamelijk villa's. Een uitzondering hierop vormt, samen met het pompsta-
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
37 tion, het gebouw ‘de Faun’, een verzekeringskantoor annex café-restaurant in de stad Groningen, dat hij in 1938 ontwierp. De oorspronkelijke plattegrond van het pompgebouw omvatte een centrale pompenkamer met twee zijvleugels (afb. 4). De pompenkamer was verdeeld in twee niveaus, een lagedrukgedeelte en een, hoger gelegen, hogedrukgedeelte. In beide gedeelten stonden vier aggregaten opgesteld met elektrisch aangedreven pompen. In de rechtervleugel waren de schakelruimte, het laboratorium, de compressorenruimte en het transformatorgedeelte ondergebracht. De directiekamer, de kantine, de kleedkamer met doucheruimte en de telefooncel bevonden zich in de linkervleugel. De kapconstructie bestond uit elektrisch gelaste ijzeren vakwerkspanten. De buizenkelder die zich onder het gehele gebouw bevindt, werd voorzien van gietijzeren buisleidingen, een materiaal dat toentertijd het voordeligst was. Alleen op plekken waar de uitvoering in gietijzer niet zo geschikt of onveilig werd geacht, werd getrokken ijzer toegepast. Dit gebeurde bijvoorbeeld bij kruisingen
5a Verscholen onder een grasmat en omgeven door struikgewas en bomen ziet het tweede filtergebouw te Onnen eruit als een bunker (foto: Jur Bosboom, Provincie Groningen, 1994).
5b Doorsnede van het tweede filtergebouw. In tegenstelling tot het eerste liggen bij het tweede filtergebouw, zoals de doorsnede laat zien, de filters niet boven maar naast elkaar. De buizenkelder met bedieningsbordes ligt er tussenin. Openingen in de wand van de filterruimtes laten de wind vrij spel, zodat er goed geventileerd wordt (bron: Water, 1947).
van kanalen en sloten, en bij buisleidinggedeelten die dicht langs gevels liepen. In de kelder bevond zich tevens de centrale verwarmingsketel met brandstoffenbergplaats. Omdat de grond onder het complex uit een 2,50 meter dikke veenlaag bestond met daaronder vaste zandgrond kon het gebouw een fundering van beton op staal krijgen. Pas in 1950 vond de uitbreiding van het pompgebouw plaats. De achterzijde van zowel de centrale pompenkamer als van de zijvleugels werd verlengd. Dit gebeurde in dezelfde stijl als die van het oorspronkelijk gebouw. Sindsdien is er aan de buitenkant nauwelijks meer iets veranderd. Alleen binnen zijn
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
enkele wijzigingen doorgevoerd, zoals het op één niveau brengen van de pompenkamer en het grotendeels vervangen van de machines.
De filtergebouwen In 1934 werd slechts de helft van het eerste filtergebouw gebouwd. Het volledige ontwerp bestond uit twee symmetrische helften, elk met een capaciteit
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
38 van 300 m3/uur. Uitgangspunt hierbij was dat afhankelijk van de waterbehoefte één of beide helften konden worden gerealiseerd. Om de Veenkoloniale gemeenten te voorzien kon in eerste instantie worden volstaan met een kleinere capaciteit. Daarom werd besloten om slechts één helft van het complex te bouwen. De opzet was eenvoudig: een rechthoekige plattegrond met een hoog en een laag gedeelte. In het hoge gedeelte bevonden zich de voorfilters met daaronder de reinwaterkelder en de buizenkelder met bedieningsbordes, in het lage deel waren de nafilters ondergebracht. De filters werden in beton uitgevoerd, evenals het dak en de dakconstructie. Toen echter met de aanleg van de noordwestelijke tak van het net het aantal abonnees steeg en het verbruik per abonnee hoger bleek dan oorspronkelijk verwacht, moest in november 1935 al met de bouw van de andere helft worden begonnen. Eind juli 1936 was het gebouw gereed (afb. 4). In 1939 werd overwogen om het tweede filtergebouw uit te voeren. De dreiging van de naderende oorlog deed de WAPROG evenwel besluiten het oorspronkelijke plan te wijzigen en het filtergebouw verdekt op te stellen. De ‘Commissie Luchtbescherming’ adviseerde het op een afstand van 350 meter van de andere gebouwen te projecteren, om zodoende ‘scherfvrijheid’ te kunnen garanderen. Om de kosten te drukken werd gekozen voor een zo plat mogelijk ontwerp. Dit werd bewerkstelligd door de voor- en nafilters niet boven elkaar maar achter elkaar te plaatsen. Het voorfiltraat zou dan automatisch door middel van twee filtraatpompen op de nafilters worden gepompt. Het uiteindelijke ontwerp was in feite een doos van gewapend beton, half onder de grond en afgedekt met een 80 centimeter dikke laag aarde. Naast de verhullende werking had deze grondlaag ook een ander nut: 's winters beschermde zij tegen de koude en 's zomers hield zij de warmte buiten. Voor de ventilatie van de voor- en nafilters werden afsluitbare openingen onder luifels aangebracht. Binnenin bevond zich een gasdichte kamer met ontsnappingsluik, zodat het gebouw ook kon worden gebruikt als onderduikruimte. De buitenkant van het gebouw kreeg de schutkleur groen (afb. 5a en b). Begin 1940 werd begonnen met de werkzaamheden. De aflevering van de onderdelen, die nodig waren voor de inrichting, verliep nogal traag, omdat deze voor het merendeel waren besteld in Duitsland. Het gebouw kon dan ook pas in 1943 in bedrijf worden genomen. Aannemer was de Firma J. Bos & Zn. uit Warffum. De machine-installatie werd geleverd door de machinefabriek Gebr. Stork & Co N.V. te Hengelo, in samenwerking met de Heemaf (Hengelosche Eerste Electrische Apparaten Fabriek), die het elektrische gedeelte voor haar rekening nam. Dit oorlogskind staat er nog steeds en heeft een dubbele functie: het filtergebouw kan in geval van nood ook fungeren als pompstation. Het eerste filtergebouw is na de oorlog afgebroken. Ervoor in de plaats zijn twee nieuwe filtergebouwen gekomen. Deze zijn niet, zoals oorspronkelijk het plan was, achter het pompgebouw neergezet, maar liggen tussen het ‘oorlogsfiltergebouw’ en het pompgebouw in.
De watertorens
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Toen het pompstationcomplex in Onnen was voltooid, begon de WAPROG met de voorbereiding van de bouw van de watertorens die op verschillende locaties in de provincie moesten verrijzen. Met de aanleg van het drinkwaterleidingnet in de Veenkoloniën in de eerste helft van de jaren dertig bleek de bouw van de geplande hoogreservoirs in deze regio, die in Stadskanaal en Oude Pekela, noodzakelijk. De afstand tot het pompstation in Onnen was te groot om nog voldoende druk op het leidingnet te houden. Het hoogteverschil tussen Onnen en Stadskanaal, dat 7 meter bedroeg, kon niet worden overwonnen door zwaardere pompen te plaatsen of buizen met een grotere diameter toe te passen. De constructie van de twee watertorens was in handen van de WAPROG zelf. Voor de architectonische vormgeving ervan werd ir. H.F. Mertens uit Bilthoven als esthetisch adviseur aangetrokken. De watertorens in Stadskanaal en Oude Pekela waren niet de eerste die Mertens bouwde. Eerder ontwierp hij de watertorens in Bilthoven en Soest, gebouwd in respectievelijk 1926 en 1931. Herman Frederik Mertens (1885-1960), die zijn opleiding had genoten aan de Technische Hogeschool te Delft, was een zeer veelzijdig architect: zijn oeuvre varieert van utiliteitsgebouwen tot landhuizen. Mertens is vooral bekend geworden door zijn ontwerp voor het hoofdkantoor van Unilever in Rotterdam ( 1930-1931 ) en de vele bankgebouwen die hij voor de Nationale Bankvereeniging, later de Rotterdamsche Bankvereeniging, bouwde, waarvan dat in Den Haag aan de Kneuterdijk (1924) wel één van de indrukwekkendste is.
Watertoren Stadskanaal De eerste opdracht voor Mertens als esthetisch adviseur bij de WAPROG was het vormgeven van de watertoren in Stadskanaal (afb. 6). Het is onduidelijk in hoeverre Mertens zich ook met de constructie heeft bezig gehouden, maar de berekening en de uitvoering
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
39
6 De watertoren in Stadskanaal, voltooid in 1936 (foto: Jur Bosboom, Provincie Groningen, 1992).
ervan waren in ieder geval in handen van het waterleidingbedrijf zelf. Toen de WAPROG in 1934 besloot tot de aankoop van gronden ten behoeve van de bouw van de eerste watertorens, viel de keuze in Stadskanaal op een smal terrein ter hoogte van de dubbele knik in het hoofddiep, het Stadskanaal, ten zuiden van de aftakking van het Tweede Boerendiep. Bij de keuze van de locatie werd terdege rekening gehouden met de ruimtelijke situering van het gebouw. Op de uiteindelijk gekozen plek zou de watertoren in het verlengde van het afbuigende Stadskanaal komen te staan en zo de dubbele knik in het hoofddiep in de wijde omtrek markeren. Op het terrein, dat tot dan toe in het bezit van de stad Groningen was, stond reeds een brug wachters woning; de toren zou hierachter verrijzen. De brugwachterswoning is later afgebroken, het Tweede Boerendiep gedempt en de weg langs het Stadskanaal verlegd, zodat de watertoren nu direct vanaf de weg en het hoofddiep is te zien. Nadat het bodemonderzoek, waarbij het Laboratorium voor Grondmechanica in Delft adviseerde, gunstig was uitgevallen, kon begin 1935 worden gestart met de bouw van de toren. Onder een veenachtige bovenlaag bevond zich een laag zand van tenminste 12 meter dikte, zodat de toren op staal gefundeerd kon worden. De uitvoering van de bouw was in handen van de N.V. Betonbouw, Hoogkerk. De uiteindelijke bouwkosten bedroegen, inclusief voorbereiding, toezicht, renteverlies tijdens de bouw, grondaankoop en buisleidingen, maar liefst f 98.000,-. In december 1935 kon het reservoir voor het eerst met water worden gevuld en begin 1936 werd de toren opgeleverd. Als reservoirtype werd gekozen voor een rond vlakbodemreservoir van gewapend beton, een in die tijd veel toegepast type (afb. 7). Een dubbel reservoir, vooral gemakkelijk voor het reinigen, achtte men niet noodzakelijk, omdat het mogelijk was het reservoir in een periode van laag waterverbruik tijdelijk buiten gebruik te stellen en schoon te maken. De
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
40
7 Lengtedoorsnede van de watertoren in Stadskanaal met van beneden naar boven het fundament (A), de schacht (B t/m E), de lekvloer (F), het reservoir (G) en de dakopbouw (H). De constructie en indeling van de watertoren in Oude Pekela komt hiermee grotendeels overeen (tekening: WAPROC, 1934).
inhoud van het reservoir dat 10,85 meter breed en 10,06 meter diep is, bedraagt 900 m3. De hoog- en laagwaterspiegels zijn gelegen op respectievelijk 45,20 en 35,20 meter + N.A.P. Het drinkwaterreservoir wordt gedragen door negen kolommen van gewapend beton, waarvan één in het midden is geplaatst en acht in een cirkel daaromheen
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
8a Dwarsdoorsnede van de begane grond van de watertoren in Stadskanaal (tekening: WAPROG, 1934).
zijn gezet (afb. 8a). De kolommen worden onderling gekoppeld door ringbalken. De betonnen vloeren die tussen de ringbalken liggen, zorgen voor voldoende verstijving van de betonconstructie. Deze constructie week af van de toen gebruikelijke, namelijk een systeem van vier binnenkolommen en acht buitenkolommen. Het voordeel van de in Stadskanaal toegepaste constructie is dat deze sneller uit te voeren was en dat er veel meer ruimte in de schacht ontstond. In de schacht die een diameter van ongeveer 11 meter heeft, bevinden zich behalve een trap en een hijsgat, de standpijpen en de afvoerpijp. De standpijpen zorgen voor de aan- en afvoer van drinkwater naar het reservoir. De afvoerpijp die net iets boven het laagste punt van het reservoir is geplaatst, zorgt voor het afvoeren van eventuele op de bodem neergeslagen verontreiniging. De betonconstructie van de 43 meter hoge toren wordt vrijwel geheel aan het oog onttrokken door een omhulsel van rode Groninger baksteen. Aan de vormgeving van de ommanteling, waarvoor Mertens verantwoordelijk was, is zeer veel zorg besteed. Dit was overigens geen uitzondering: over het algemeen beschouwden de waterleidingbedrijven watertorens als hun visitekaartje en besteedden daarom vaak veel aandacht aan de architectuur van de torens. Karakteristiek voor de toren in Stadskanaal - en eigenlijk voor alle watertorens die Mertens ontworpen heeft - is de uitgeholde ronde schacht. Aan de buitenzijde zijn vier rechthoekige bakstenen ‘steunberen’ te zien die elk weer uit drie smalle pilasters bestaan. De schachtmuren tussen de steunberen liggen ongeveer 2,5 meter terug en de hoeken, waar de steunberen en de schacht elkaar ontmoeten, zijn rond uitgehold. De vier steunberen lijken het uitkragende reservoir te
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
41 dragen. Op de betonnen reservoirvloer die daartoe ongeveer 2 meter extra is doorgetrokken, staat de gemetselde ommanteling van het reservoir. Door deze extra uitkraging is ruimte gecreëerd voor een trap buiten het reservoir om. Het reservoir wordt bekroond door een ronde dakopbouw met dezelfde diameter als de schacht, zodat het lijkt alsof de schacht door het reservoir heen getrokken is. Enkele ronde en smalle rechthoekige vensters doorbreken het muurwerk.
Watertoren Oude Pekela In het jaar dat de watertoren in Stadskanaal gereed kwam, 1936, werden voorbereidingen getroffen voor de bouw van die in Oude Pekela (afb. 9). De uitvoering van de toren in Oude Pekela was gegund aan de firma J. Haitsma, Gewapend Betonbouw uit Harlingen.
8b Dwarsdoorsnede van de begane grond van de watertoren in Oude Pekela (tekening: WAPROG, 1937).
9 De watertoren in Oude Pekela, gebouwd in 1938 (foto: Jur Bosboom, Provincie Groningen, 1992).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
42 De aanneemsom bedroeg f 60.790,-. Om vertragingen en prijsverhogingen voor te zijn, had de WAPROG zelf reeds voor de aanbesteding het benodigde beton-ijzer ingeslagen. Na het onderzoeken van verschillende locaties, waarbij opnieuw het Laboratorium voor Grondmechanica uit Delft werd ingeschakeld, kocht de WAPROG uiteindelijk een stuk grond aan de oostzijde van de Winschoterweg. In tegenstelling tot de andere locaties kon de toren hier zonder paalfundering worden gebouwd, hetgeen veel kosten zou besparen. De bodem bestond op de gekozen locatie namelijk uit vaste fijne zandlagen die door enkele dunne kleilaagjes werden afgewisseld. Bovendien werd het terrein een meter opgehoogd met zand dat gewonnen werd door het uitgraven van een vijver tussen de toren en de Winschoterweg. De vijver diende het drinkwater op te vangen bij het leeglopen of overlopen van het reservoir. Ook in Oude Pekela is zeer bewust rekening gehouden met de ruimtelijke situering van de watertoren. De locatie ligt even ten westen van het noordelijke uiteinde van het Veenkoloniale bebouwingslint: de watertoren markeert als het ware de grens van het dorp vanuit het noorden gezien. Bovendien kwam de toren tegenover de Binnenweg, nu Thorbeckelaan, te liggen die deel uitmaakte van de uitbreiding van Oude Pekela in de tweede helft van de jaren dertig. In maart 1937 werd begonnen met de bouw en in juni 1938 kon de watertoren in gebruik worden genomen. De constructie van de toren, die 48 meter hoog is, komt in principe overeen met die in Stadskanaal. Ook nu werd gekozen voor een betonnen vlakbodemreservoir dat gedragen wordt door negen betonnen kolommen waarvan één in het midden staat en acht daaromheen. De inhoud van het reservoir met een diameter van 11,50 meter en een diepte van 11 meter is iets groter dan in Stadskanaal: 1000 m3. De hoog- en laagwaterlijnen van het reservoir liggen respectievelijk op 45 en 35 meter + N.A.P. Mertens gaf de watertoren van Oude Pekela een eigen gezicht door de ommanteling van de schacht een andere vormgeving te geven dan die van Stadskanaal. Terwijl in Stadskanaal de steunberen bijna los van de ommanteling lijken te staan, zijn ze in Oude Pekela daarmee versmolten. De Pekelder toren heeft zodoende een achthoekig plattegrond, waarvan het tussenliggende muurwerk naar binnen is uitgehold (afb. 8b). De schachtmantel die net als in Stadskanaal uit rode Groninger baksteen is opgemetseld, is op het maaiveld maar liefst 60 centimeter dik en verjongt tot aan de onderkant van het reservoir tot 30 centimeter. Deze verzwaring van het muurwerk heeft louter een esthetisch doel: de schachtmantel heeft immers geen enkele dragende functie. Het reservoir, waarvan de ommanteling evenals in Stadskanaal op de uitkragende reservoirvloer staat, lijkt gedeeltelijk in de schacht te zijn verzonken. De acht hoeken van de schachtmantel steken ongeveer een meter buiten de reservoirmantel uit en worden afgedekt door Silezisch natuursteen. Ook in Oude Pekela tenslotte wordt het bijna 15,50 meter brede reservoirgedeelte bekroond door een dakopbouw met omloop. De watertoren in Oude Pekela is nog steeds bij de WAPROG in gebruik, zij het niet meer in zijn oorspronkelijke functie. Het reservoir wordt nu als voorraadvat gebruikt. De toren in Stadskanaal is enige jaren geleden afgestoten en is nu eigendom van de gemeente Stadskanaal. Overeen nieuwe bestemming van de toren bestaat nog onduidelijkheid. Beide torens hebben in de loop der tijd echter weinig of geen verbouwingen ondergaan en verkeren in een oorspronkelijke staat. Buiten de twee
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
watertorens in de stad Groningen, zijn die in Stadskanaal en Oude Pekela nog de enige in de provincie. Winschoten had tot 1967 ook een watertoren, maar deze werd afgebroken toen het gemeentelijk waterleidingbedrijf opging in de WAPROG.
Aanjaagstation Usquert Toen de torens in Stadskanaal en Oude Pekela gereed waren, kwam als derde een toren bij Uithuizen voor uitvoering in aanmerking. De toren moest af zijn zodra het buizennet in die streek was aangelegd. Volgens de planning zou dat begin 1943 het geval zijn. Reeds in 1940 was begroot dat een laagreservoir met aanjager goedkoper zou zijn dan een watertoren. Een watertoren is echter bedrijfszekerder en heeft als voordeel dat bij het wegvallen van de stroom nog een vrij grote hoeveelheid water onder druk in voorraad blijft. Een laagreservoir met aanjager wordt bij stroomuitval buiten werking gesteld, maar heeft weer als voordeel dat de druk naar behoefte kan worden gewijzigd. De oorlog gaf evenwel de doorslag: de voorkeur werd gegeven aan een laagreservoir met volautomatische aanjager boven de materiaal-intensievere toren. Het station annex districtskantoor zou gebouwd worden aan de weg tussen Usquert en Uithuizen, midden tussen grote, statige boerderijen. Omdat het station op zo'n twee kilometer afstand van de beide dorpen was gelegen, werd besloten ook een bedrijfswoning in het bouwplan op te nemen. Ir. H.F. Mertens trad weer op als esthetisch adviseur; voor de tuinaanleg werd advies ingewonnen bij J. Vroom, tuinarchitect te Glimmen. Aan de tuin werd veel aandacht besteed, omdat de omliggende boerderijen alle een prachtige slingertuin aan de wegkant hadden. Met de bouw werd eind 1941 gestart en halverwege
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
43
10 Situatieschets van het aanjaagstation in Usquert. De totale kosten van het complex bedroegen f 187.000. Het bouwwerk werd uitgevoerd door de firma J. Bos & Zn. te Warffum; het plantsoen werd aangelegd door de firma Bos en de Vries te Uithuizen. De machine-installatie werd geleverd door de N.V. Jaffa te Utrecht, in samenwerking met de N.V. Heemaf te Hengelo. Het tekenwerk was in handen van de WAP ROG (bron: Water, 1947).
1943 was het station gereed. Het complex bestond na voltooiing uit drie onderdelen: een gebouw waarin een kantoor, werkplaats, magazijn, garage en overdekte opslagruimte waren ondergebracht, een pompgebouw met daarachter het laagreservoir (inhoud 1000 m3) en een dienstwoning (afb. 10 en 11). De in een U-vorm geplaatste gebouwen vormden visueel een eenheid. Mertens gaf het complex een sober uiterlijk, typisch voor de jaren veertig. De gebouwen werden opgetrokken in rode baksteen en kregen een pannengedekt zadeldak. De overwegend verticale houten vensters werden voorzien van een stalen roedenverdeling. Het enige decoratieve element vormen de cirkelvormige vensters in de topgevels, in de dubbele toegangsdeuren en in de voorgevel van het pompgebouw. Dit element paste Mertens ook toe bij de watertorens van Stadskanaal en Oude Pekela. Een pergola verbond de dienstwoning met het pompgebouw en een muurtje, met deur naar de tuin, het pompgebouw met het kantoor. Het districtskantoor van Usquert is inmiddels verhuisd naar Appingedam en de dienstwoning bij het complex is kort geleden afgebroken, zodat er nu nog twee gebouwen over zijn. Het pompgebouw en het reservoir zijn nog steeds in gebruik.
WAPROG-architectuur In tegenstelling tot de filtergebouwen, waarvan de verschijningsvorm hoofdzakelijk bepaald wordt door constructie en bestemming, hebben het pompgebouw, de beide watertorens en het aanjaagstation een eigen kenmerkend uiterlijk gekregen.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
11 Bij het aanjaagstation te Usquert verkeren het voormalige districtskantoor en het pompgebouw nog in vrijwel originele staat, evenals het interieur van het pompgebouw. De pergola, waarvan rechts op de foto een stukje is te zien, getuigt van de tijd dat de dienstwoning er nog stond (foto: Jur Bosboom, Provincie Groningen, 1994).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
44 De meeste pompstations uit de jaren dertig werden in een zakelijk jasje gestoken, eigen aan de architectuuropvattingen van die tijd. Het pompgebouw te Onnen week hier nogal van af. Wittop Koning gaf er een heel eigen interpretatie aan. Het gebouw ziet eruit als een kerk met zijn hoog oprijzende topgevels en uitgebouwd voorportaal met koperen dak. Alsof hij wilde zeggen: Hier is het waar het allemaal gebeurt, van hieruit wordt het heilige water onder de discipelen verspreidt. Zelfs de in de kerkbouw zo gebruikelijke glas-in-lood ramen ontbreken niet. Het opvallende van de watertorens is de gestileerdfunctionalistische vormgeving die Mertens ook bij andere utiliteitsgebouwen toepaste. Hoewel de eigenlijke onderdelen van de torens door een bakstenen ommanteling zijn verhuld, wordt door het uitkragen van het reservoirgedeelte getoond wat zich binnenin de torens afspeelt. Door de uitgeholde schacht hebben ze bovendien een veel sierlijker karakter dan de meeste van hun tijdgenoten. Het aanjaagstation in Usquert is door Mertens daarentegen uitgevoerd in sobere oorlogsarchitectuur. Door de zorgvuldige detaillering en de plaatsing van de gebouwen heeft hij het complex toch nog een bijzonder aanzien weten te geven. Het gebouwenbestand van de WAPROG is na de oorlog nog aanzienlijk uitgebreid. Zo zijn er twee pompstations (in de provincie Drenthe) en enkele districtskantoren bijgekomen. De nog geplande watertorens zijn alle uitgevoerd als aanjaagstations. De toren van Briltil is komen te vervallen. Verder zijn er nog twee extra aanjaagstations bijgekomen in Sellingen en Ter Apel (afb. 1). Al deze voorbeelden van recentere waterleidingarchitectuur zullen echter nog zo'n twintig jaar moeten wachten voor zij binnen het kader van de rijksmonumentenzorg voor inventarisatie en eventueel bescherming in aanmerking kunnen komen.
Literatuur en bronnen - ‘Architect H.F. Mertens’, Bouwbedrijf, 1930, p. 518-519. - J. de Glee, ‘De N.V. Waterleidingmij. voor de Prov. Groningen’, Water, augustus 1937. - J. de Glee, ‘Twee Oorlogskinderen van Waprog’, Water, september 1947. - H.J. Hamer, P. Stolte en M.J. Brink (red.), Werk en Water, 1970 (Jubileumuitgave ter gelegenheid van het 40-jarig bestaan van de N.V. Waterleidingmij. van de provincie Groningen, 23 juli 1970). - J. ten Kampe, J. Rozema en L.J. Nieuwenhuis (red.), Werk en Water (121), 1955 (Jubileumnummer van de personeelsvereniging ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de N.V. Waterleidingmaatschappij voor de Provincie Groningen, September 1955). - A.J. Kramer, ‘De aanleg der Werken van de N.V. Waterleidingmaatschappij voor de Provincie Groningen’, Water, augustus 1937. - K. ter Laan, Encyclopedie van Groningen, deel II, N-Z, Groningen 1955. - H. van der Veen, Watertorens in Nederland, Rotterdam 1989. - Verslag N.V. Waterleidingmij. voor de Provincie Groningen, boekjaar 1933, p. 7-13; 1935, p. 10-15; 1936, p. 19; 1937, p. 24-25.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
- J.G. Wattjes, ‘Eenige werken van de architect Ir. H.F. Mertens, b.i.’, Bouwbedrijf, 1928, p. 335-359. - J.G. Wattjes, ‘Twee watertorens in Groningen. Architect H.F. Mertens’, Bouwbedrijf en Openbare Werken, 19 januari 1940, p. 15-20.
Met dank aan: de WAPROG, Groningen Jur Bosboom, Provincie Groningen
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
45
Rudolf Wielinga Vroege betonbouw in Friesland Nationaal gezien heeft het gewapend beton in Friesland zeer vroeg zijn intrede gedaan. Het is zelfs vrij zeker dat in deze provincie het betonskelet voor het eerst is toegepast en de eerste woning en kerken in beton zijn gebouwd. De meeste van deze betonnen bouwwerken zijn meer van belang wegens het bouwtechnische pioniersaspect dan vanwege de architectonische kwaliteiten. Deze bijdrage richt zich dan ook op het pioniersaspect van het gebruik van beton en beperkt zich daarom tot de betonbouw in het eerste kwart van onze eeuw. Een rondgang langs een tiental voorbeelden, met de Belvédère te Oranjewoud als ‘hoogtepunt’, geeft een goed overzicht van de grote verscheidenheid op dit gebied. Voordat in 1988 het Monumenten Inventarisatie Project (MIP) in Friesland van start ging, was de in 1976 opgerichte stichting ‘Moderne Architectuur Friesland’ (MAF) al actief. Zij heeft onder andere door het verzorgen van publikaties veel aandacht besteed aan de jongere bouwkunst in Friesland en dankzij haar bemoeienis zijn enkele specimina van de jongere bouwkunst voor sloop behoed. De belangrijkste zijn het inmiddels door het Rijk beschermde bijkantoor van de Levensverzekeringsmaatschappij ‘De Utrecht’ te Leeuwarden (architecten A.J. Kropholler en J.F. Staal) en de betonnen Belvédère te Oranjewoud, respectievelijk gebouwd in 1904 en 1924.1. Hoewel de MAF (nog) niet is opgeheven, heeft zij haar werkzaamheden in verband met het MIP gestaakt. De MAF had een publikatie over de betonarchitectuur in Friesland in voorbereiding, maar het is niet tot een uitgave gekomen. Dit artikel (van de hand van een lid van de MAF) kan daarom als een inhaalmanoeuvre van en een eerbetoon aan de MAF worden beschouwd.
Inleiding De toepassing van gewapend beton als constructief bouwmateriaal (in het vervolg beton genoemd) kwam pas na 1900 echt tot ontwikkeling, zowel in de industriële als in de burgelijke bouwkunde. Bij de pakhuizen werd veelal het in 1892 door François Hennebique ontwikkelde betonskelet (kolommen, balken en vloerplaten tot één monoliet geheel samengesteld) toegepast. De vormtechnische mogelijkheden van het materiaal werden in het begin niet voldoende onderzocht, waardoor de architectuur nog zeer traditioneel was. Omdat het beton als een goedkoop bouwmateriaal werd beschouwd, de nog primitieve bekisting een ruw oppervlak achterliet en de vele grindnesten de gevel poreus maakten, werd het vaak van een pleisterlaag voorzien. Bovendien lag het bepleisteren wel voor de hand, omdat het werk vaak door een stucadoorsbedrijf, dat zich had ontwikkeld tot een cementsteenfabriek, werd uitgevoerd. Omdat de vroege betonnen bouwwerken zich daardoor voordoen als traditionele bakstenen gebouwen die direct of later zijn gepleisterd, worden zij thans niet of moeilijk als betonbouw onderkend.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Verloren gegane pionierswerken Niet alle bouwwerken uit de pionierstijd van het beton hebben de tijd overleefd. Twee belangrijke Friese voorbeelden - een pakhuis te Leeuwarden en een watertoren te Heerenveen - zijn in 1986 gesloopt. De vroege betonbouw begon in Friesland met het in 1902 door de firma Swildens en Kuipers opgerichte graanpakhuis Fortuna aan de Harlingertrekweg te Leeuwarden (afb. 1). Dit uit zes verdiepingen bestaande pakhuis was het eerste betonnen verdiepinggebouw in Nederland. Het bezat een ‘volledig betonskelet’, dat wil zeggen dat ook in de gevels kolommen en balken waren aangebracht. De vakken waren met een 8 cm dikke betonwand gevuld. De
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
46
1 Leeuwarden, graanpakhuis Fortuna aan de Harlingertrekweg, gebouwd in 1902, afgebroken in 1986. Dit gebouw bezat het eerste betonskelet in Nederland (bron: Sanders 1909, p. 430).
gevels waren gepleisterd en per verdieping van zes kleine vensters voorzien. Het gebouw werd door een plat dak met groot overstek afgedekt en was uitgevoerd door de Amsterdamsche Fabriek van Cement-IJzerwerken.2. Bij de in 1915 door architect Roelof Kuipers ontworpen watertoren werd beton in combinatie met baksteen toegepast (afb. 2). De betonnen hoekkolommen kregen het aspect van opgestapelde natuursteenblokken; de gevelvelden waren in baksteen uitgevoerd, de bordestrap, de bovenste verdieping en de spits in beton. Eerder had Kuipers een vrijwel identieke watertoren te Barendrecht ontworpen, die nog wel bestaat, maar niet meer geheel zijn oorspronkelijke vorm heeft. Beide watertorens hadden een tradioneel-representatief karakter en doen eerder denken aan een stadhuistoren dan aan een utilitair bouwwerk. Het gebruik van beton bracht Kuipers architectonisch bij deze torens niet tot uitdrukking, in tegenstelling tot zijn (vroegere) watertorens te Vianen (1909) en te Oudewater ( 1911 ), die overigens ook zijn afgebroken.3.
Voorbeelden van nog bestaande vroege betonbouw Gelukkig zijn er ook nog enkele representatieve voorbeelden van de vroege betonbouw in Friesland bewaard gebleven, variërend van pakhuis tot uitkijktoren. De belangrijkste voorbeelden worden hierna in chronologische volgorde besproken. Franeker, cementsteenfabriek met bovenwoning In 1906 werd de cementsteenfabriek van de firma
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
47
2 Heerenveen, watertoren gebouwd in 1915 naar ontwerp van Roelof Kuipers. De afbraak vond plaats in 1986 (bron: RIVM, Bilthoven).
Willens aan de Osingastraat 20 uitgebreid en van een bovenwoning voorzien, naar ontwerp van de Franeker architect N.J. Adema. Voor de buitenmuren werd beton toegepast. Het twee verdiepingen hoge gebouw bestaat uit een voorhuis met een bedrijfsgedeelte erachter en wordt afgedekt door een plat dak. De muren van de begane grond hebben een dikte van 20 cm en die van de verdieping van 15 cm. De gevels zijn gepleisterd. Voor de constructie van de verdiepingsvloer is een combinatie van ijzeren balken met daartussen troggewelven toegepast. Het platte dak bestaat uit een tradionele houten balklaag met vloerdelen. Zowel het ontwerp (afb. 3) als een foto uit 1911 van de voorgevel zijn bewaard gebleven.4. De foto laat zien dat bij enkele details van het ontwerp is afgeweken. Blijkens de foto bestond de voorgevel oorspronkelijk uit een lage pui en een hoge verdieping,
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
48
3 Franeker, Osingastraat 20, cementsteenfabriek met bovenwoning uit 1906: eerste betonwoning in Nederland. Ontwerptekening, gesigneerd N.J. Adema; voorgevel, schaal 1:50 (bron: archief gemeente Frankeradeel).
4 Leeuwarden. Nieuweburen 137, pakhuis voor kruidenierswaren, gebouwd in 1910, gesloopt in 1986 (foto: RDMZ, A.J. van der Wal, 1994).
bekroond door een balustrade. De pui kreeg een stel dubbele deuren, een venster en een smalle deur. De dubbele deuren gaven toegang tot het kantoor en de ‘bergplaats voor bouwstoffen’, de smalle deur tot de bovenwoning. De verdieping kende een door ranken omgeven erker; het venster ernaast had, evenals de smalle deur in de pui, aan de bovenzijde een omlijsting in de trant van de Jugendstil. Deze versieringen waren waarschijnlijk als schilderwerk aangebracht. De huidige toestand van de gevel is zeer onttakeld. De balustrade en erker zijn verdwenen, deuren en vensters zijn gewijzigd. De architectonische waarde mag daardoor dan wel grotendeels verloren zijn gegaan, als restant van de eerste betonwoning in Friesland (en hoogstwaarschijnlijk ook de eerste in Nederland) is het pand zonder meer nog van cultuuren bouwhistorisch belang.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Leeuwarden, pakhuis Midden in de binnenstad van Leeuwarden, aan de Nieuweburen 137, verrees in 1910 een betonnen pak-
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
49 huis voor de opslag van kruidenierswaren (afb. 4). Architect was Hero Feddema en aannemer was de cementsteenfabrikant Carl Wilhelm Finke. Het pakhuis is ca. 7 m breed, ca. 4,5 m diep en ca. 16 m (zes verdiepingen) hoog; het wordt afgedekt door een plat dak. Het gebouw bezit een volledig betonskelet, waarbij de vakken in de gevels met een 8 cm dikke betonwand zijn gevuld. Bijzonder bij dit skelet zijn de console-achtige afschuiningen van de balken bij de kolommen en de afschuiningen van de vloeren bij de balken. Die van de balken dienen om het grote negatieve buigende moment op te nemen, die van de vloeren om de schuifspanning tussen vloerplaat en balk te beperken. Alle gevels zijn gepleisterd. De voorgevel telt per verdieping drie vensters en heeft ter plaatse van de onder- en bovendorpels een geleding in de vorm van een verticale band. De gevel wordt op de hoeken bekroond door versieringen, die zich als rudimenten van een balustrade manifesteren. Het pakhuis week door zijn hoogte sterk af van de omringende bebouwing en kreeg dan ook de bijnaam ‘Wolkenkrabber’. De voorgevel heeft thans een winkelpui ten behoeve van een ijssalon.5. Omdat het pakhuis door zijn grote hoogte in het straatbeeld als structuurverstorend werd ervaren en de architectuur van de voorgevel zeer eenvoudig is, is het ook wel eens hel lelijkste monument van Leeuwarden genoemd. Niettemin een monument, want ondanks zijn lelijkheid bezit het gebouw monumentale waarden vanwege de vroege toepassing van beton. Gelukkig is het behoud ervan door een recent uitgevoerde restauratie veilig gesteld.
5 Marrum, Lage Herenweg 60, woonhuis uit 1912 (foto: RDMZ, A.J. van der Wal, 1994).
Marrum, Lage Herenweg 6 en 60 In het begin van deze eeuw trok dorpstimmerman Mellema uit Marrum naar Florida, waar hij kennis maakte met het bouwmateriaal beton.6. Na zijn terugkeer in 1911 bouwde hij in zijn woonplaats aan de Lage Herenweg 6 een huis voor zichzelf en een jaar later aan de Lage Hereweg 60 een huis voor een notaris (afb. 5). Beide huizen zijn uitgevoerd in beton en waarschijnlijk door Mellema zelf ontworpen in een stijl die echter nauwelijks inspeelt op het nieuwe materiaalgebruik. Van het notarishuis is de (ongesigneerde) ontwerptekening bewaard gebleven.7. De plat afgedekte huizen bestaan uit twee woonlagen en hebben 20 cm dikke betonnen muren en vloeren. De
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
gevels vertonen de voor deze periode karakteristieke aan Jugendstil verwante motieven, zoals een erker met daarboven een balkon, gebogen bovendorpels en gekleurde glas-in-lood ramen. Het zijn uitsluitend het pleisterwerk en de platte daken met grof gedetailleerde balustrades met bollen die verraden dat er sprake kan zijn van betonbouw.
Dokkum, Kaaspakhuis Aan de Vleesmarkt no. 47 te Dokkum is in 1915 een pakhuis met bovenwoning gebouwd (afb. 6). Het pand is twee bouwlagen hoog en wordt afgedekt door een plat dak. Op de voorgevel is de tekst ‘G. ROOLVINK KAASHANDEL’ nog net te lezen. De muren en de vloeren zijn van beton. De eenvoudig vormgegeven voorgevel is gepleisterd en wordt door een gesloten balustrade met bollen bekroond. De penanten van de pui rusten op een hoge plint van
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
50
6 Dokkum, Vleesmarkt 47, kaaspakhuis met bovenwoning uit 1915 (foto: RDMZ, A.J. van der Wal, 1994).
grof gestructureerd pleisterwerk. Aangezien het pand tussen de bestaande gebouwen is geplaatst konden de zijgevels niet worden gepleisterd. Hier zijn de afdrukken van de ruwe bekisting en de roestende wapening dan ook zichtbaar.8.
Heerenveen en Tijnje, Gereformeerde Kerken Ook in de kerkelijke bouwkunst kwam het gebruik van beton in zwang, hoewel het lange tijd als inferieur, niet natuurlijk en niet bij de gewijde ruimte passend materiaal werd beschouwd. Om grote ruimten te overspannen was beton echter zeer geschikt. Zo ontwierp architect Jan Stuyt in 1913-14 voor de Cenakelkerk op de Heilig-Land-Stichting te Groesbeek een betonnen koepel met een middellijn van 14,5 m, destijds de grootste in Europa.9. De vermoedelijk eerste betonnen kerken van Nederland zijn in 1921 in Friesland gerealiseerd, maar zonder de bijzondere bouwtechnische of architectonische gebruiksmogelijkheden van het bouwmateriaal uit te buiten. Het zijn de gereformeerde kerken te Heerenveen (afb. 7) en te Tijnje (afb. 8). De ontwerptekening van de kerk te Tijnje is ondertekend door de bouwkundige C. Draaisma C.C.E. en die van de kerk te Heerenveen door de Leeuwarder architect A. Nauta en door C. Draaisma. Beide kerken zijn gebouwd door aannemer H. Diepenbroek.10. De gebouwen zijn qua architectuur vrijwel identiek. Het belangrijkste verschil is dat het schip van de kerk te Heerenveen iets breder en langer is dan het schip van de kerk te Tijnje en dat het twee dwarsbeuken heeft. De 20 cm dikke buitenmuren bestaan uit beton en zijn aan binnen- en buitenzijde gepleisterd. De gevels hebben een hoge plint van grof gestructureerd pleisterwerk. Tegen de voorgevel is een portaal geplaatst. De zijgevels van de kerk te Tijnje zijn met het oog op de stabiliteit van het gebouw door zware lisenen in vier traveeën verdeeld. Deze ontbreken bij de kerk te Heerenveen vanwege de aanwezigheid van de twee dwarsbeuken. De zijgevels worden door een zware betonnen goot beëindigd. Beide kerken bezitten betonnen rondboogvensters die gevuld zijn met gekleurd glas-in-lood. De daken zijn belegd
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
met moderne pannen. Bij recent uitgevoerde onderhoudswerkzaamheden zijn deze ter vervanging van gegolfde Friese pannen aangebracht en zijn de karakteristieke dakkapellen verwijderd. Tegen de achterwand van het schip bevinden zich het doophuis, de kansel en de orgelgalerij. De kansel is geplaatst in een uitgebouwde absisvormige ruimte. Deze betonnen ‘absis’ wordt in de achterwand geaccentueerd door grof gestructureerd en van schijnvoegen voorzien pleisterwerk, waardoor natuursteen wordt gesuggereerd. De kerkruimten worden gedekt door een houten ‘ziende kap’ met trekstangen in plaats van trekbalken. Tussen de rijk gedetailleerde spanten is een uit smalle delen bestaande beschieting aangebracht. Het houtwerk van de kerk te Heerenveen bezat oorspronkelijk een mahoniehouten kleur en was versierd met gekleurd sjabloonwerk. In het voorste deel van het schip en in de dwarsbeuken van deze kerk en in het voorste deel van het schip van de kerk te Tijnje zijn betonnen tribunes aangebracht. Elke tribune rust aan de voorzijde op twee betonnen kolommen. Het beton is op dezelfde manier als de houten spanten gedetailleerd, waaruit blijkt dat men het nieuwe materiaal nog wil ontkennen. Mogelijk is de materiaalschaarste na de Eerste Wereldoorlog er (mede) debet aan dat deze kerken in beton in plaats van baksteen zijn geconstrueerd.
Leeuwarden, wachthuisje en walhoofden Oosterbrug Kort voor 1900 was beton al toegepast bij de bouw van bruggen, meestal in de vorm van vaste boog- of balkbruggen, en bij spoorwegviaducten. Des te opmerkelijker is het dat bij een ijzeren basculebrug beton is gebruikt voor het brugwachtershuisje en de walhoofden uit 1924. Het gaat om de Oosterbrug over de Oostergrachtswal te Leeuwarden (afb. 9). Op de wanden van de walhoofden zijn in reliëf horizontale
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
51
7 Heerenveen, Gereformeerde Kerk uit 1921. Vermoedelijk de eerste betonnen kerk van Nederland. Ontwerptekening gesigneerd C. Draaisma C.C.E.; doorsnede, schaal 1: 100 (bron: archief gemeente Heerenveen).
8 Tijnje, Gereformeerde Kerk 1921. Met de kerk van Heerenveen vermoedelijk de vroegste betonnen kerk (bron: De Prins, juli 1921, p. 48).
banden aangebracht. Het wachthuisje heeft een zeshoekige plattegrond met twee korte en vier lange zijden en wordt beëindigd door een tentvormig betonnen dak met groot overstek. De hoeken worden geaccentueerd door ronde kolommen. Het beton is afgewerkt met een pleisterlaag waarin grind is verwerkt. Het grind is zover uitgewassen dat het aan het oppervlak zichtbaar is, waardoor een voor deze periode karakteristieke textuur is ontstaan. Hoewel er in feite nog sprake is van pleister-architectuur, kan toch worden gesteld dat het materiaal beton in de vormgeving, in de trant van de Art Déco, tot uitdrukking komt.
Betonnen klokkestoelen Vanouds is de vrijstaande klokkestoel een typisch Fries fenomeen.11. De vormgeving is gelijk aan die van de vele beschutte klokkestoelen in de torens, die
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
52
9 Leeuwarden, wachthuisje en walhoofd Oosterbrug uit 1924 (foto: RDMZ, A.J. van der Wal, 1994).
10 Luinjeberd, betonnen klokkestoel uit 1921 (foto: RDMZ. A.J. van der Wal, 1994).
geheel bepaald wordt door de constructieve en ambachtelijke mogelijkheden van het hout. Omdat deze houten constructies door blootstelling aan weer en wind zeer onderhoudsgevoelig zijn, werden en worden ze regelmatig vernieuwd. Die onderhoudsgevoeligheid was wellicht in het begin van de twintigste eeuw aanleiding om het toen nieuwe en duurzame bouwmateriaal beton bij de vernieuwing van de klokkestoelen te Luinjeberd (1921; afb. 10), Oudehorne (1922), Gersloot (ca. 1925), Hoornsterzwaag (1925; gesloopt in 1972), en Rottum (ca. 1925) toe te passen. Opvallend is dat de vormgeving grotendeels is afgeleid van de houten voorgangers. Het vlakke betonnen zadeldak van deze klokkestoelen is het enige eigentijds vormgegeven onderdeel waarbij het materiaal beton zich duidelijk manifesteert. Het is daarom te betreuren dat het dak van de klokkestoel te Oudehorne onlangs is vervangen door een traditioneel pannendak. Vooral ook omdat deze stoel in het kader van het jaarlijkse St. Thomasluiden het meest in de belangstelling staat. Blijkens een inscriptie is deze klokkestoel door aannemer H. Diepenbroek gebouwd. Dezelfde aannemer als die van de kerken te Tijnje en Heerenveen. De klokkestoel te Luinjeberd is, blijkens een inscriptie, in 1921 gebouwd door Boltje en Buwalda te Heerenveen. Architect S.H. Zwarts tekende voor het ontwerp.12..
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
De Belvédère te Oranjewoud Evenals de betonnen klokkestoelen kende de Belvédère in het Tjaerda's bos te Oranjewoud bij Heerenveen een houten voorganger. De vormgeving van deze toren is echter eigentijds, waarbij de mogelijkheden die het materiaal beton biedt, ten volle zijn benut (afb. 11). De Belvédère is in 1924 in opdracht van Dr. A.W. Tjaerda door de fa. Boltje en Buwalda (die ook de klokkestoel te Luinjeberd bouwde) opgericht. Aangezien S.H. Zwarts als ontwerper van de klokkestoel
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
53
11 Oranjewoud, Belvédère in Tjaarda's Bos, gebouwd in 1924. Opname van vóór de restauratie in 1993 (foto: RDMZ, A.J. van der Wal, 1990).
te Luinjeberd te boek staat, is het zeer verleidelijk te veronderstellen dat hij ook de Belvédère ontwierp. Op een grondvlak van 4,60 × 4,60 m staan aan elke zijde twee kolommen (17 × 20 cm) van 20 m hoogte. De tegenover elkaar staande kolommen worden om de 4,60 m door balken met elkaar verbonden. De naast elkaar gelegen balken kruisen elkaar steeds te halver hoogte. Aan de buitenzijde zijn negen trappen en acht bordessen aangebracht. De bordessen zijn, behalve de twee onderste en de twee bovenste, 40 cm uitgebouwd. De bovenzijde van de toren wordt afgedekt door een uitkragend plateau (topbordes) van 6 × 6 m. Het plateau is omheind door een balustrade met zware vierkante balusters. De toren verkeerde tot de restauratie in 1993 in zeer slechte staat. Door de te geringe dekking van de wapening was roestvorming ontstaan, waardoor het beton was aangetast en de toren in verval was geraakt. Uit berekeningen is gebleken dat de toren door de te dunne kolommen en de te lichte wapening niet aan de huidige, maar ook niet aan de destijds geldende Gewapend Beton Voorschriften (GBV 1918) voldeed. De restauratie kon op verschillende manieren worden uitgevoerd. Met plaatselijk herstel, in feite symptoombestrijding, zou zowel de slankheid van de toren als de textuur van het beton (de afdrukken van de plankjes van de bekisting waren nog zichtbaar) kunnen worden behouden. Het verval-
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
54 proces zou echter niet worden gestopt, zodat regelmatig herstelwerkzaamheden zouden moeten worden uitgevoerd. Bovendien zou de toren dan vanwege het niet voldoen aan de huidige betonvoorschriften niet voor publiek opengesteld kunnen worden. Maar een belangrijk uitgangspunt bij de restauratie was nu juist dat de toren weer onbeperkt toegankelijk zou zijn. Om ook dát te bereiken zouden extra verstijvingselementen zoals permanente schoren of tuidraden moeten worden aangebracht. Maar hierdoor zou de architectuur van de toren, die juist opvalt door haar open structuur, te veel worden aangetast. Bij de afweging van de verschillende mogelijkheden heeft het belang van het behoud van het architectonische concept geprevaleerd. Dit kon uitsluitend worden gerealiseerd door de toren met behulp van nieuwe wapening en spuitbeton zowel te versterken als te verstijven. Het oorspronkelijke materiaal kon dus niet zichtbaar behouden blijven. Door wapeningskeuze en spuitprocédé optimaal op elkaar af te stemmen is het slanke (kolommen 26 × 28 cm) en open karakter van de toren maximaal bewaard gebleven.13.
Samenvatting Uit het voorgaande blijkt dat in Friesland gewapend beton reeds vroeg werd toegepast en dat in deze provincie zelfs het eerste verdiepinggebouw met volledig betonskelet, het eerste betonnen woonhuis en de - vermoedelijk - eerste twee betonnen kerken van Nederland zijn gebouwd. De voorbeelden laten een zeer gevarieerd beeld van de toepassing van gewapend beton zien. Het zijn pakhuizen, woningen, kerken, een brug, klokkestoelen en een uitkijktoren. Behalve bij de twee laatste categorieën is het beton door pleisterwerk aan het oog onttrokken en is de vormgeving nog vrij traditioneel. Opvallend is het gebruik van het platte dak. Bij het oudste betonnen huis en bij de twee kerken zijn alleen de muren, bij de pakhuizen en de woningen tevens de vloeren in beton uitgevoerd. Bij de pakhuizen is een betonskelet toegepast en de klokkestoelen en de uitkijktoren zijn geheel van beton. De wijze van restaureren van de uitkijktoren biedt stof voor de discussie over de vraag of bij restauratie van bepaalde jongere monumenten vanwege hun specifieke karakter andere maatstaven kunnen worden gehanteerd dan bij restauratie van traditionele monumenten. Gebleken is dat de betonbouw uit de pionierstijd nog vogelvrij is. De cultuurhistorische waarde van deze objecten, die in het algemeen niet opvallen door schoonheid of architectonische kwaliteit, wordt nog steeds niet voldoende onderkend. Met als gevolg ondeskundige verbouwingen die het architectonisch concept geweld aandoen of sloop. Dat desondanks inmiddels enkele betonnen monumenten zijn gerestaureerd wekt de verwachting dat de Monumenten Registratie Procedure (MRP) niet te laat zal zijn.
Literatuur
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
- M.C. Kuipers, Bouwen in Beton. Experimenten in de volkshuisvesting voor 1940, 's-Gravenhage 1987. - J. Oosterhoff, G.J. Arends, C.H. van Eldik en G.G. Nieuwmeijer, Bouwtechniek in Nederland 1850-1940. Constructies van ijzer en beton. Gebouwen 1800-1940. Overzicht en typologie, Delft 1988.
Eindnoten: 1. Zie voor meer informatie over de MAF o.a. R.J. Wielinga, ‘Stichting Moderne Architectuur Friesland’, Boud 15 (1987), p. 2-11. 2. Zie over dit pakhuis L.A. Sanders, Het cement-ijzer in de practijk. Amsterdam 1909, p. 427-433 en afb. 264, 265. 3. Zie over watertorens H. van der Veen, Watertorens in Nederland, Rotterdam 1989 (in het bijzonder de afbeeldingen 219, 195, 196, 213); over watertorens in Friesland P. Karstkarel, Watertorens in Friesland, Leeuwarden 1980 (uitgave in samenwerking met de Stichting Moderne Architectuur Friesland). 4. Tekeningen bevinden zich in het archief van de gemeente Franekeradeel. 5. Informatie ontleend aan een verslag met betrekking tot Nieuweburen 137, uitgebracht april 1988 door C.H. van Eldik aan de Dienst Stadsontwikkeling te Leeuwarden. 6. Vriendelijke mededeling van enkele inwoners van Marrum. 7. Tekeningen in bezit van de huidige bewoner. 8. Van dit voormalige kaaspakhuis konden geen bouwtekeningen of een bestek worden achterhaald. 9. Zie voor meer informatie over de Cenakelkerk o.a. A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffel. De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst (= Geïllustreerde Beschrijving, uitgegeven vanwege de Rijkscommissie voor de Monumentenbeschrijving), 's-Gravenhage 1983, p. 62-85. 10. Informatie afkomstig uit De Prins, juli 1921 en de MIP-gegevens van de Provincie Friesland. 11. Zie voor informatie over klokkestoelen in Friesland o.a. G.W. Tempelmans Plat, Luidklokken, klokluiden en klokkestoelen, Baarn 1974. 12. Informatie ontleend aan de nota van de architect aan de kerkvoogdij, die wordt bewaard in het archief van het Museum Willem van Haren te Heerenveen. 13. Zie over dit onderwerp o.a. R.J. Wielinga, ‘De Belvédère te Oranjewoud’, Monumenten 2 (1989), p. 12-13; J. Faber en R.J. Wielinga, ‘De betonnen Belvédère te Oranjewoud gerestaureerd’, Monumenten 5 (1994), p. 12-13.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
55
Johan Kruiger Heidemaatschappij en modernisering De grootschalige ontginningen die aan het eind van de 19de eeuw in Oosten Zuid-Nederland plaatsvonden, zijn nauw verbonden met de modernisering van het platteland.1. Er veranderde nog al wat en aansluiting van die nieuwe ontwikkelingen op het traditionele nederzettingspatroon was niet langer vanzelfsprekend. Kenmerkend in dit proces is de rol van de Nederlandsche Heidemaatschappij. Een korte schets van de 19de-eeuwse heideontginningen, met een bijzondere rol voor de Maatschappij van Weldadigheid, laat zien onder welke omstandigheden de Heidemaatschappij is ontstaan. Daarna kunnen twee bijzondere opdrachten uit het begin van deze eeuw het moderniseringskarakter van de Heidemaatschappij illustreren.
Landschap in beweging Het 19de-eeuwse agrarische bedrijf in Drenthe had een redelijk stabiele oppervlakte grond in gebruik. De ontginningsactiviteiten bleven beperkt tot kleinschalige ingrepen met uitzondering van de op turfwinning gerichte activiteiten in het hoogveenlandschap. Vooral in het esdorpenlandschap werd weinig grond ontgonnen. In zekere zin was daar ook geen mogelijkheid toe omdat de eventueel in aanmerking komende heidegronden of ‘woeste gronden’ deel uitmaakten van het cultuurareaal. De heidegronden werden immers benut voor de beweiding van schapen en werden van tijd tot tijd afgeplagd voor gebruik als brandstof, bouwmateriaal of grondbemesting. De expansiedrift van de vroeg 19de-eeuwse boer was miniem, het boerenbedrijf was hoofdzakelijk op zelfvoorziening gericht.2. Een belangrijke beweging in het min of meer statische vroeg 19de-eeuwse Drentse landschap betrof evenwel de activiteit van de Maatschappij van Weldadigheid. De oprichting van deze maatschappij was gebaseerd op een geschrift van Johannes van den Bosch met de veelzeggende titel ‘Verhandeling over de mogelijkheid, de beste wijze van invoering en de belangrijke voordeden eener Algemeene Armeninrigting in het Rijk der Nederlanden, door het vestigen eener landbouwende kolonie in deszelfs Noordelijk gedeelte’.3. Van den Bosch meende een welvaartsverhoging te bereiken door de behoeftige klasse aan het werk te zetten op het land. Het werken op de nog onontgonnen heidevelden zou bovendien een heilzame en opvoedende werking hebben op deze lieden. In de periode 1818-1824 werd in totaal 7000 ha grond aangekocht in de gemeenten Vledder, Diever en Norg en in de aangrenzende provincies Overijssel en Friesland.4. Hierop werden koloniën gesticht volgens een vooropgezet strak stramien. Deze grootschalige ontginningsactiviteiten in het Drentse landschap trokken nationaal en internationaal ruime aandacht.5. Toch was een dergelijke activiteit meer uitzondering dan regel. De tweede helft van de 19de eeuw geeft voor Drenthe een zeer bescheiden toename in de ontginningsactiviteit. Het gaat dan vooral om kleinschalige keuterontginningen. Deze ontginningen, ook wel aangeduid als ‘wilde ontginningen’, werden uitgevoerd door
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
veen- en landarbeiders die rondom hun vaak schamele woning een stuk woeste grond tot cultuur brachten. Bekende voorbeelden zijn nederzettingen als De Kiel, Schoonoord en Nieuw-Balinge. Grootschalige ontginningen werden nog niet ter hand genomen. De regering zag dit als een gemis en zocht naar een verklaring. Uiteindelijk meende men dat de onverdeelde markegronden een systematische ontginning in de weg stond. Daarom werd op 10 mei 1886 de Markenwet ingesteld waardoor de gemeenschappelijke ‘woeste gronden’ makkelijker in particulier bezit konden komen. Toch lag hier niet de oplossing, zoals verderop zal worden besproken, en het effect van deze wet heeft niet geleid tot een noemenswaardige uitbreiding van de ontginningen.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
56
Oprichting Heidemaatschappij De kennis en ervaring van de Maatschappij van Weldadigheid hebben, zoals Thissen constateert, een belangrijke rol gespeeld in de oprichting van de Nederlandsche Heidemaatschappij. Een directe relatie blijkt bijvoorbeeld in 1886 aan het licht te komen. In dat jaar verscheen in ‘De Economist’ een artikel van de toenmalige directeur van de Maatschappij van Weldadigheid F.B. Löhnis over de Danske Hedesjelskap oftewel de Deense Heidemaatschappij. Löhnis noemt de activiteiten van die maatschappij zegenrijk werk dat navolging verdient. Dit invloedrijke artikel kwam op een gunstig moment, want in hetzelfde jaar werd de Markenwet van kracht. Deze wet heeft de discussie over ontginning gestimuleerd. Een gevolg was bijvoorbeeld dat de Geldersch-Overijsselsche Maatschappij van Landbouw een commissie de opdracht verleende om de beste wijze van ontginning te bestuderen. De eerder genoemde Löhnis was lid van deze commissie. Zijn kennis van de Deense Heidemaatschappij klinkt duidelijk in de rapportage door. Men concludeerde dat particulieren aangemoedigd moesten worden om tot ontginning over te gaan. Deze particulieren zouden vooral behoefte hebben aan voorlichting en deskundige begeleiding. Een instantie die dit zou kunnen bevorderen zou dus zelf niet ontginnen maar louter adviseren. Opvallend is de opvatting dat ontginnen als werkverschaffingsproject voor stedelijke werklozen geen bijval kreeg: Löhnis had daar als directeur van de Maatschappij van Weldadigheid kennelijk genoeg problemen mee gehad. De opvattingen van de commissie komen in hoofdlijnen overeen met die van de Deense Heidemaatschappij. Uiteindelijk leidde het rapport op 6 juni 1888 tot de oprichting van de vereniging Nederlandsche Heidemaatschappij. Van meet af zaten er, net als bij de Maatschappij van Weldadigheid, tal van vooraanstaande personen in de vereniging waaronder ook weer Löhnis.
Cultuur in brand Afgezien van enkele kleine opdrachten, zoals een stuifzandbebossing bij Havelte, moest de Heidemaatschappij tot 1898 wachten op een grote opdracht uit Drenthe. In dat jaar werd door de Provinciale Staten de medewerking verleend om een gedetailleerd onderzoek uit te voeren naar de moeilijkheden bij heideontginningen in Drenthe. De resultaten van dit onderzoek werden in 1900 gepresenteerd en geven een goed beeld van de toenmalige situatie.6. In de inleiding van het rapport wordt melding gemaakt van enkele moeilijkheidsfactoren bij heideontginningen. Naast de gesteldheid van de grond en de kosten van ontginning moest men vooral ook rekening houden met de eigendomssituatie, de ligging, de verkeerswegen en met de beroepsbevolking. Het rapport constateert tevens dat de hoge heidegronden die in Drenthe rijk vertegenwoordigd zijn, ongeschikt worden geacht voor bouw- en weiland. Bebossing zal als enige mogelijk zijn, zoals dat in de periode 1840-1880 ook al door velen uitgevoerd was. Een sayant detail uit het rapport gaat over de eigendomssituatie van
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
de gronden. De stimulerende werking van de Markenwet wordt sterk gerelativeerd door de constatering dat veel marken reeds voor 1886 waren verdeeld op basis van een wet uit 1809. Bovendien hadden beide wetten, zo stelt het rapport, een eenzijdige aandacht voor de verdeling van de gronden en gaan ze voorbij aan de beheersaspecten. Daarom kon niet worden voorkomen dat de gronden op zeer oneconomische wijze werden verdeeld. De verdeling vond plaats in smalle en langgerekte percelen waarbij aaneengesloten bezittingen eerder uitzondering dan regel waren. Het rapport haalt een bewering van een verslaggever van de Landbouw-commissie uit Rolde aan, die zegt dat de onhandige verkavelingen opzettelijk zijn gekozen om een ontginning te voorkomen ‘waardoor de schapenhouderij, waarop zeer veel prijs gesteld wordt, zou verloren gaan’. Zou deze bewering juist zijn dan getuigt het van een bijzonder strategisch inzicht van de Drentse boeren. Als men al tot bosaanplant overging dan waren er nog de herders die ‘niet zelden het vuur te hulp riepen om blijk te geven van hunne, uit de beperking van hun gebied voortvloeiende, vijandige gezindheid.’ Het als bos in cultuur gebrachte land werd eenvoudigweg in brand gestoken. De boeren konden de heide niet missen tenzij men overging tot een geheel ander landbouwstelsel. Een aanzet tot die verandering ziet het rapport in de komst van kunstmest waardoor schapenmest niet meer nodig was. Daar komt nog een probleem bij: voor de beroepsbevolking stelt het rapport dat de Drentse situatie niet rooskleurig is. Voor de arbeiders is er buiten de landbouw nauwelijks ander werk. Toch, en dat is de algemene opvatting van de Heidemaatschappij, hebben ze geen vertrouwen in pogingen om arbeiders op ontgonnen grond een onafhankelijk bestaan als landbouwer te verschaffen. De uitkomsten van de Maatschappij van Weldadigheid moeten hier een rol hebben gespeeld. De nieuwe benadering luidde dat het beter zou zijn om de arbeiders naast een vaste dienstbetrekking een eigen bedrijfje te laten runnen. Het rapport sluit af met het aangeven van potenties in het Drentse landschap op het gebied van de ontginning. Daarbij werd voor een adequate ontginning de steun van de Staat en de Provincie onmisbaar geacht.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
57
1 Zeyerveld: het plan van ontginning aangebracht over de indeling van het terrein voor de verkoop.
2 Zeyerveld: een beeld op de ontginning.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
58
3 Zeyerveld: ‘toestand op heden’ (volgens Dilling). Kenmerkend is de spreiding van de boerderijen en de arbeiderswoningen.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
59 Die steun zou bijvoorbeeld gericht kunnen zijn op een subsidieverlening aan de Heidemaatschappij om ‘krachtig medewerking te verlenen om de ontginning en de verbetering van nog zoovele duizenden H.A. woesten- en weinig opleverenden grond te helpen bevorderen’. Overduidelijk hebben we hier, in termen van een eeuw later, te maken met een commercieel adviesbureau dat uit is op een vervolgopdracht.
Het Zeyerveld Enkele jaren na het verschijnen van dit rapport krijgt de Heidemaatschappij de fel begeerde vervolgopdracht.
4 Zeyerveld: de ontwerpopvatting van de Heidemaatschappij is behoudend zoals deze dubbele woning laat zien. De woning is inmiddels sterk verbouwd.
5 Zeyerveld: een contemporaine opname van de Julianahoeve.
Weliswaar niet van de Staat of van de Provincie maar wel van een oud-politicus. In 1907 gaf de oud-minister van koloniën J.T. Cremer de Nederlandsche Heidemaatschappij de opdracht om een groot complex woeste grond in handen te krijgen en te ontginnen tot bouw- en grasland en daarop boerderijen te stichten. Voor de Heidemaatschappij was dit een perfecte gelegenheid om een demonstratieve ontginning uit te voeren in het Drentse land waarmee andere projecten, waarbij bij voorkeur de Heidemaatschappij zelf betrokken kon raken, gestimuleerd konden worden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat van het hele ontginningsproject een boekwerkje werd gemaakt. Het boek, geschreven door K. Dilling, geeft een vrij compleet beeld van het gehele project, zij het met een voorlichtende en propagandistische inslag.7. De Heidemaatschappij adviseerde om een stuk heide te kopen tussen Zeyen en Assen. Hier lag een stuk ‘woeste grond’ dat verdeeld was onder ongeveer zestig eigenaren. Het gebied was weliswaar verkaveld in smalle en langwerpige percelen
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
die herkenbaar gemaakt waren door kielsteken, grensstenen of palen, maar van enige ontginning was nog geen sprake. De reden voor deze indeling is niet bekend. Mogelijk is ze gekozen om, zoals eerder gemeld, een ontginning bij voorbaat onmogelijk te maken. In ieder geval hadden de schaapherders kennelijk stelling genomen want Dilling schrijft: ‘Men gevoelt het, dat de scheper bijna ontroostbaar is over het verlies, dat hij lijdt, als hem zoo'n belangrijk stuk van zijn rijk wordt ontnomen en men begrijpt, dat het vooruitzicht van voortdurende inkrimping daarvan hem eenigszins vijandig doet staan tegenover den ontginner.’ Het plan van aanpak laat een werkwijze zien die modern is ten opzichte van de heersende opvattingen. Zo werd begonnen met een uitvoerige opmeting en waterpassing. Vervolgens werd een bodemonderzoek gehouden waaruit bleek dat de grond op diverse plekken niet erg gunstig was. Daarom werd besloten dat die delen van het terrein bebost dienden te worden. Met de resultaten van dit onderzoek kon een ontginningsplan worden opgesteld. Wil een ontginning slagen, aldus Dilling, dan is voor
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
60
6a Zeyerveld: de Cremerhoeve, gebouwd in 1915 naar ontwerp van H. Masselink (architect in dienst van de Heidemaatschappij).
6b De plattegrond toont een moderne inrichting met een ruime koestal.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
61
7 Zeyerveld: de stichtingssteen in de Cremerhoeve.
alles een goede waterafvoer noodzakelijk. Het ontginningsplan voorziet dan ook in een zorgvuldig uitgezet stelsel van waterlopen. De sloten zijn zo recht mogelijk en omgrenzen gelijkvormige percelen om zodoende een systematisch grondgebruik te bevorderen. De sloten wateren uit in een kanaal, ‘den slagader van de ontginning.’ Overigens was het kanaal niet alleen een slagader vanwege de waterhuishouding maar ook vanwege de ontsluiting; het kanaal diende als aan- en afvoerroute van produkten. Het kanaal sloot aan de zuidzijde via de Asser Wijk aan op de Drentse Hoofdvaart. Een verdere ontsluiting verliep via enkele langs het kanaal geprojecteerde hoofdwegen. Het plan laat zien dat de grenslijn met de gemeente Norg een belangrijk uitgangspunt vormde voor de indeling van het terrein. Zo is het grootste deel van het kanaal vrijwel evenwijdig aan deze grenslijn geprojecteerd. Vervolgens werd het omliggende terrein zo rationeel mogelijk ingedeeld. Gaandeweg de ontginning, waarbij voor het eerst in Drenthe gebruik gemaakt werd van een stoomploeg, bleek dat de kwaliteit van de grond en de waterhuishouding een veel ruimer areaal bouw- en grasland mogelijk maakte dan aanvankelijk werd verondersteld. De aanplant van bos bleef daardoor beperkt tot ongeveer twee hectare. Maar op een andere wijze werd er wel weer groen in het gebied gebracht. Zo werden evenwijdig aan het kanaal en langs de hoofdweg eiken geplant die als typisch voor het Drentse landschap werden gekarakteriseerd. Ter verfraaiing werden tussen de bomen nog lupinen gezaaid. Een andere zorg voor de schoonheid van het landschap werd bereikt als gevolg van enig cultuurbesef bij de Heidemaatschappij (en bij J.T. Cremer). Zo bleven enkele tumuli in het terrein bewaard en werd een terrein met leemputten, waaruit boeren leem haalden voor de vloeren van hun boerderijen, niet ontgonnen maar als natuurgebied bestemd.
Rationaliteit In 1908, het eerste jaar van de ontginning, verrees ook het eerste gebouw. Het diende als opbergruimte en schaftlokaal voor de werknemers en kreeg daarom de naam de
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Keet. Later werd het gebouw uitgebreid tot een boerderij met daarbij 25 ha grond. De boerderijen, in totaal kwamen er vijftien, werden zo gunstig mogelijk gesitueerd en dat betekende in de directe nabijheid van het land en aan het kanaal. Deze rationele spreiding van boerderijen staat ver af van de traditionele clustering van boerderijen rondom de brink. Behalve de boerderijen, werden ook de arbeiderswoningen over het gebied verdeeld. De Heidemaatschappij koesterde de opvatting dat de arbeiders het meest gebaat zijn met een woning en een flink stuk grond (een halve hectare). Zodoende hadden ze de mogelijkheid om naast hun loondienst ook nog inkomsten en goederen te verkrijgen van hun eigen akkers. In totaal werden negen dubbele en één enkele arbeiderswoning gesticht. Dilling betoogt: ‘Het groote voordeel van de aanwezigheid dezer woningen
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
62
8 Witteveen: voorbeeld van een boerderij-ontwerp van een regionaal werkend architect. Een ontwerp van J. Boelens.
is, dat een steevaste arbeidersstand wordt verkregen in de onmiddellijke nabijheid van de landbouwers. Ook voor de arbeiders zelve is het een groot gerief, daar zij zich in de schafttijden, vooral 's middags veel minder behoeven te haasten en veel meer gelegenheid, tijd en lust tot bewerking van den grond hebben.’ Kortom de arbeider, maar vooral de boer, was blij. Over de gebouwen schrijft Dilling dat er gestreefd is naar soliditeit en doelmatigheid. Passend in het beeld van de modernisering zijn de hygiënische aspecten die Dilling opsomt: ‘De bewaarplaatsen voor mest en gier voldoen aan de daaraan te stellen eischen. Bij elke boerderij is een waterdichte gierkelder gebouwd. Aan verlichting en ventilatie zijn de grootste zorgen besteed.’ De vormgeving van het exterieur wordt in één zin afgedaan met: ‘het uitwendig aanzien der gebouwen is eenvoudig en met de omgeving zoo goed mogelijk in overeenstemming gebracht.’ Toch is deze zin veelzeggend omdat hiermee een opening voor streekeigen invloeden gegeven wordt. In een latere publicatie van de Heidemaatschappij over boerderijen komt dit meer genuanceerd naar voren.8. Daar wordt onderscheid gemaakt tussen boerderijbouw temidden van oudere bebouwing en boerderijbouw in nieuwe ontginningen. Voor de eerste categorie zal zo veel mogelijk aansluiting gezocht moeten worden bij het omliggende boerderij-type. Bij nieuwe ontginningsprojecten kan een wat vrijere benadering gekozen worden. Als voorbeeld wordt het ontginningsproject van de N.V. Lantschap Drenthe aangehaald waarbij de Heidemaatschappij zelf betrokken was. Het betrof een ontginning van het Zwindersche Veld ter grootte van ongeveer 1000 ha. Voor de boerderijbouw werden verschillende architecten uit de omgeving gevraagd. Elk ontwerp kreeg een individuele uitdrukking en de ontginningsmaatschappij zorgde, op basis van ervaringen in dit soort gebieden, voor afstemming op het gangbare bedrijfstype. Hoogtepunt in de boerderijbouw in het Zeyerveld is de Cremerhoeve. Deze boerderij, vernoemd naar de initiatiefnemer, kwam als sluitstuk van het hele project in 1915 gereed. Het ontwerp is afkomstig van H. Masselink, architect in dienst van de Heidemaatschappij. Er is gekozen voor een kop-romp type waarbij de woning midden voor de schuur staat. Het woonhuis wordt gedekt door een zadeldak belegd met pannen, terwijl de hoger opgaande schuur wordt gedekt door een kort afgewolfd rietdak. Opvallende elementen zijn de halfronde dakvensters en zolderluiken in het
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
rietdak. Daarnaast laat vooral de stalinrichting zien dat gestreefd is naar een hygiënische inrichting. Zo wordt een ruime licht- en luchttoetreding verkregen via de stalvensters. Een totale ver-
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
63 nieuwing ten opzichte van de traditionele boerenschuur is de bijna industriële vormgeving van de stal: ijzeren kolommen ondersteunen een plafond van gewalste profielbalken waartussen een holle welfsteen is gemetseld. Via de holle steen was een voortdurende ventilatie mogelijk. De totale constructie was bovendien redelijk brandwerend.
Uitstraling De ontginning van het Zeyerveld laat een omschakeling van het traditionele landbouwsysteem zien. De afhankelijkheid van de schaapskudden is afgedaan en vervangen door een moderne bedrijfsvoering waarbij een optimalisering van het grondgebruik werd nagestreefd. Of zoals de huidige directeur van de Heidemaatschappij in het jaarverslag van 1993 stelt: ‘Het voortbrengend vermogen van de bodem verhogen. Dat deed Heidemij honderd jaar geleden al, dat doen we nu nog steeds.’ Het project Zeyerveld heeft in ieder geval ruime belangstelling genoten en heeft er mede toe geleid dat er voor de Heidemaatschappij Drentse vervolgopdrachten uit voortkwamen. Zo raakte de maatschappij onder meer betrokken bij de uitvoering van de ontginning bij Ter Aard (gemeente Vries) voor de N.V. de Hunneheide en de ontginning van de gronden van A. Kröller bij de boerderij ‘de Schipborg’ (gemeente Anloo). En ook in de jaren twintig werd op grote schaal ontgonnen met hulp van de Heidemaatschappij. Deze ontginningen kwamen als werkverschaffingsprojecten tot stand onder verantwoordelijkheid van de N.V. Het Lantschap Drenthe (ongeveer 5000 ha) en N.V. De Drie Provinciën (enkele honderden hectaren).
Eindnoten: 1. P.H.M. Thissen, Heideontginning en modernisering, in het bijzonder in drie Brabantse peelgemeenten 1850-1940, Utrecht 1993. 2. E. Houten e.a., Brinkenboek, Assen 1981. 3. J. van den Bosch, 1818. 4. J.B.T. Kruiger, Architectuur en stedebouw in Drenthe, Zwolle/Zeist 1991, p 51-55. 5. J.J. Westendorp Boerma, Johannes van den Bosch als sociaal hervormer, Groningen 1927. 6. Nederlandsche Heidemaatschappij, Rapport omtrent een onderzoek naar den aard der woeste gronden in de provincie Drenthe, Leiden 1900. 7. K. Dilling, De ontginning Het Zeyerveld in Drenthe, Den Haag z.j.. 8. Nederlandsche Heidemaatschappij, Boerderijen in Nederland, Amsterdam 1944 (3e druk).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
64
Caroline Smook ‘Een monument van Nederlandschen Ingenieursarbeid’ De Twentekanalen 1930-1936 In de loop van de 19de eeuw nam door de snel opkomende textiel- en metaalindustrie en de grote ontginningsprojecten in Twente de behoefte aan goede transportverbindingen sterk toe. De grootschalige kanalisatie van Overijssel in de tweede helft van de vorige eeuw droeg echter nauwelijks bij tot verbetering van de ontsluiting van Twente. Daarom begonnen Twentse fabrikanten en bestuurders in 1907 met een lobby voor een goede kanaalverbinding naar Twente. Na jarenlang plannen maken, ging in 1930 eindelijk de eerste spade in de grond voor de aanleg van de Twentekanalen: een hoofdkanaal (ca. 50 km) van de IJssel bij Zutphen via Eefde, Lochem, Goor, Delden en Hengelo naar Enschede met halverwege Goor en Delden een zijkanaal (ca. 16 km) naar Almelo (afb. 1). Bij de openstelling van het hoofdkanaal in 1936 werden de Twentekanalen geroemd als ‘een monument van Nederlandschen Ingenieursarbeid’. Met name de vormgeving van het kanaal en de verschillende kunstwerken alsmede de toepassing van moderne bouwmaterialen en technieken baarden in die tijd veel opzien.
De Overijsselse Kanalen Tot de aanleg van de Overijsselse Kanalen, tussen 1851 en 1858, was Twente hoofdzakelijk aangewezen op moeizaam vervoer over slecht begaanbare wegen en nauwelijks bevaarbare riviertjes als Regge, Dinkel en Vecht. De verbinding met de rest van Overijssel en het westen van Nederland liet zeer te wensen over. Reden voor enkele Twentse fabrikanten om bij Gedeputeerde Staten van Overijssel met klem te pleiten voor betere transportverbindingen. Een eerste stap in de goede richting was de aanleg van de Overijsselse Kanalen. Op initiatief van de Staten werd tussen 1851 en 1858 het kanaal van Zwolle naar Almelo aangelegd door de speciaal daartoe opgerichte Overijsselsche Kanalisatie Maatschappij. Het kanaal kreeg een zijtak in noordelijke richting, van Daarle tot aan de Vecht bij De Haandrik (1856) en een zijtak naar het zuiden, van Dalmsholte naar Deventer (1858). Het verder doortrekken van het kanaal naar Enschede zou vanwege de hoogteverschillen in het Twentse land een zeer kostbare aangelegenheid worden. Daarom vroeg de provincie de Twentse fabrikanten, die tenslotte het meeste baat zouden hebben bij verlenging van het kanaal, om een financiële bijdrage. De fabrikanten wilden echter geen geld in het kanalenplan steken, onder meer omdat zij veel verwachtten van de nieuwste vorm van transport, de trein. De opening van de spoorlijn Almelo-Salzbergen in 1865 was inderdaad het startsein voor de aanleg van een spoorwegnet tussen verschillende Twentse plaatsen en Duitsland en leidde tot de bouw van nieuwe fabrieken in de nabijheid van het spoor. Mede omdat vervoer over water uiteindelijk toch goedkoper was dan per spoor bleef de behoefte aan goede vervoersmogelijkheden over water onverminderd bestaan.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Met uitzondering van Almelo en omstreken waren de Overijsselse Kanalen voor de grote Twentse industriecentra als transportverbinding niet van belang.
Het kanaal Almelo-Nordhorn Een tweede stap in de kanalisatie van Twente was de aanleg van het kanaal Almelo-Nordhorn. Op grond van een overeenkomst, gesloten in 1876 te Berlijn tussen de Pruisische en de Nederlandse regering, werd vanaf 1880 het kanaal Almelo-Nordhorn gegraven. Daarmee werd de verbinding tussen het Overijssels Kanaal en Duitsland over Twents grondgebied gerealiseerd. Hoewel in 1889 het gedeelte tot aan de Duitse grens was voltooid, duurde het nog tot 1902 voordat de aansluiting op het Duitse waterwegennet een feit was. Het nieuwe kanaal zou voor de industrie echter nauwelijks van betekenis blijken omdat het
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
65
1 Kaart van de provincie Overijssel waarop de verbinding van de Overijsselse Kanalen met het Twentekanaal staat aangegeven (bron: De geschiedenis van de Overijsselse kanalen, 1989).
door een vrij leeg gebied in het noorden van Twente liep, ver van de grote industriecentra Hengelo en Enschede. Afgezien daarvan werd de doorvaart belemmerd door de vele bruggen en sluizen waar tol werd geheven. Bovendien bleek dat het kanaalprofiel te krap bemeten was voor de moderne grote schepen die na 1889 in snel tempo werden ontwikkeld. Het kanaal diende dan ook voornamelijk voor het vervoer van turf en de aanvoer van kunstmest naar Noordoost-Twente.
Nieuwe kanalisatieplannen voor Twente Het slechte functioneren van het kanaal Almelo-Nordhorn was voor de Kamer van Koophandel en Fabrieken van Enschede aanleiding de verdere kanalisatie van Twente opnieuw aan de orde te stellen. In opdracht van de Kamer van Koophandel maakte civiel-ingenieur J.C. Déking Dura in 1907 daarvoor een betrekkelijk eenvoudig en daardoor relatief goedkoop plan. Hij ontwierp ongeveer halverwege het kanaal Almelo-Nordhorn een aftakking naar Oldenzaal, Enschede en Hengelo. Om de regering in Den Haag te overtuigen van het belang van dit kanaal werd in Enschede een rapport opgesteld waaruit moest blijken hoe belangrijk Twente was voor de nationale economie. De hernieuwde aandacht voor een kanaalverbinding naar Twente ontlokte menige stad in Gelderland en Overijssel een reactie. Rijkswaterstaat werd bestookt met kanalisatieplannen waarin achtereenvolgens Almelo, Deventer, Zutphen, Zwolle en Doetinchem de hoofdrol speelden (afb. 2). In het plan van Doetinchem werd voor het eerst de mogelijkheid geopperd het kanaal met de Rijn te verbinden, de overige plannen gingen uit van aansluiting op de IJssel. In 1914 stelde de verantwoordelijk minister van Waterstaat ir. C. Lely, overtuigd van het nationale belang van een goede kanaalverbinding naar Twente, een
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
staatscommissie in om te onderzoeken welk tracé uit technisch en economisch oogpunt het beste was. De commissie bestond uit een afvaardiging van de Kamers van Koophandel van Enschede, Hengelo, Oldenzaal en Almelo en zeven ingenieurs van Rijkswaterstaat. Na lang debatteren presenteerde de commissie in 1917 een kanaaltracé dat liep van de Rijn bij Lobith via Keppel en Lochem in Gelderland naar Hengelo en Enschede met een zijtak naar Almelo. De commissie koos voor aansluiting op de Rijn omdat de IJssel vanwege de lage waterstanden niet geschikt was voor de grote schepen die op Twente zouden gaan varen. Minister Lely nam het plan van de staatscommissie over maar de behandeling ervan werd opgehouden door de verkiezingen en de installatie van een nieuw kabinet. De nieuwe minister van Waterstaat,
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
66
2 De verschillende tracés voor een kanaal naar Twente (1900-1917). A: 1907 (Déking Dura); B: Twents kanalenplan 1914 (Hasselt en de Koning); C: Twente - Deventer 1913 (Frylinck); D1: Twente - Zutphen (over Borculo) 1913 (Hasselt en de Koning); D2: Twente - Zutphen (over Gelselaar) 1913 (Hasselt en de Koning); E: Twente - Neder Rijn 1915 (Hasselt en de Koning); F: Twente - Boven Rijn 1917 (Staatscommissie); G: Twente - Zwolle/Deventer 1917 (Staatscommissie) (bron: Waterstaat in Overijssel, 1983).
ir A.A.H.W. König, ging akkoord met het voorstel van zijn voorganger maar voegde tussen Almen en Zutphen een verbinding met de IJssel toe. Op 4 november 1919 werd de ‘Wet betreffende de aanleg van Scheepvaartkanalen in Twente’ in de Tweede Kamer aangenomen. Voor de uitvoering van het kanalenplan werd in 1921 in Zutphen een bureau ‘tot aanleg van de Twenthekanalen’ gevestigd dat onder leiding stond van de zoon van minister Lely, dr. ir. C.W. Lely, arrondissementsingenieur van de Rijkswaterstaat voor de IJssel. Al spoedig na de instelling van het bureau raakte Nederland verzeild in de economische malaise van na de Eerste Wereldoorlog. De regering in Den Haag moest bezuinigen en de aanleg van het kanaal werd op de lange baan geschoven. Vanuit Twente bleven Gedeputeerde Staten, stadsbesturen, fabrikanten en andere belanghebbenden echter druk uitoefenen op de regering.
De Twentekanalen Na een krachtige lobby vanuit Twente, onder aanvoering van de Enschedese burgemeester Edo Bergsma, verscheen eindelijk op 21 juli 1928 het eerste onteigeningswetje in het Staatsblad. Het was de start van de grootste menselijke ingreep ooit gedaan in het landschap van Oost-Nederland: een ruim 50 km lang hoofdkanaal met een verval van 23 m met drie grote sluiscomplexen, vele duikers, stuwen en havens en een zijkanaal naar Almelo.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Sinds de presentatie van het kanalenplan in 1917 hadden in de binnenscheepvaart inmiddels grote mechanisch aangedreven schepen hun intrede gedaan. Als gevolg daarvan moesten maat en schaal van de kanaalwerken van een geheel andere orde worden dan in het oorspronkelijke ontwerp was voorzien. Het kanaal werd nu ingericht voor schepen
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
67
3 Het sluiscomplex te Eefde in 1936. Opvallend is de aandacht die is gegeven aan de vormgeving van het kanaal (bron: Gedenkboek Twenthekanalen, 1936).
van 1350 tot 2000 ton terwijl het plan van 1917 nog uitging van schepen van 800 ton. Bovendien kreeg het kanaal ook een belangrijker functie in de waterhuishouding, waartoe de sluiscomplexen werden uitgebreid met gemalen, aflaatwerken en omleidingskanalen. Vanwege de slechte economische situatie werd afgezien van de aanleg van het in de wet van 1919 genoemde kanaaltracé naar de Rijn. Daardoor werd de oorspronkelijke naam van het project: de ‘Twenth-Rijnkanalen’ gewijzigd in de ‘Twenthekanalen’. Onder druk van natuurbeschermers, die bezorgd waren over deze grootschalige ingreep in het Gelderse en Twentse landschap, besteedde Rijkswaterstaat veel aandacht aan de vormgeving van het kanaal (afb. 3). In het ontwerp van het kanaal zijn op enkele strategische punten in het landschap flauwe bochten opgenomen en zijn de kanaaldijken laag gehouden. De bermen van het kanaal kregen een boordvoorziening in de vorm van riet. Op advies van Staatsbosbeheer zouden langs het kanaal krenten, meidoorns en rododendrons worden geplant waardoor het kanaal beter in het landschap zou passen. De beplanting langs de aanvoerwegen zorgde voor doorkijkjes naar het kanaal die voor een langzame gewenning moesten zorgen. De op- en afritten van de hoge boogbruggen werden zeer geleidelijk gemaakt. Bij de vormgeving van de bruggen en sluiscomplexen trok Rijkswaterstaat Dirk Roosenburg uit Den Haag aan als esthetisch adviseur.
Dirk Roosenburg Ir. D. Roosenburg (1887-1962) studeerde in 1911 af als bouwkundig ingenieur aan de TH van Delft. Nadat hij bij onder anderen J. Stuyt en H.P. Berlage had gewerkt, begon hij in 1916 zijn eigen architectenpraktijk. Het vroege werk van Roosenburg is te scharen onder de Nieuwe Haagse school, een kubistische manier van bouwen die invloeden van Berlage en Frank Lloyd Wright
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
verraadt. In de loop van de twintiger jaren maakte de Haagse-stijl in het werk van Roosenburg plaats voor een strakkere meer zakelijke benadering. Grote bedrijven als KLM en Philips werden vaste opdrachtgevers waarvoor hij enkele representatieve gebouwen zou ontwerpen. Toen Roosenburg, als gevolg van de slechte economische omstandigheden in de jaren dertig, van particuliere zijde weinig opdrachten kreeg, trad hij op als esthetisch adviseur voor Rijkswaterstaat bij de bouw van een aantal utiliteitswerken. Zo was hij onder andere betrokken bij de bouw van het gemaal Medemblik (1928-1930), de Lorentzsluizen op de Afsluitdijk (1933) en de sluiscomplexen en bruggen van de Twentekanalen (1930-1932).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
68
4 Het sluiscomplex en het gemaal in Wiene (bij Delden) zijn op fraaie wijze ingepast in het landschap. De wit geschilderde objecten en met name de beeldbepalende heftorens vormen het handelsmerk van de Twentekanalen (foto: Het Oversticht, J. Lensink, 1993).
5 De dienstwoningen van het sluiscomplex in Wiene vóór de aanleg van de dijk tussen het scheepvaartkanaal en het omleidingskanaal (bron: Gedenkboek Twenthekanalen, 1936).
De beeldbepalende sluiscomplexen in de Twentekanalen bestaan uit de schutsluizen zelf en de bijbehorende dienstgebouwen (afb. 4 en 5). Ze vallen op door de combinatie van functionalistische witte gevels en stalen kozijnen met traditionele met rode pannen belegde zadeldaken. De complexen zijn een goed voorbeeld van de persoonlijke gematigd-functionalistische stijl van Roosenburg, waarin technische perfectie gepaard gaat met harmonie en evenwicht in de detaillering. Deze zeer individualistische bouwstijl is later tot volle bloei gekomen in monumentale gebouwen als de Rijksverzekeringsbank in Amsterdam (1936) en het voormalige KLM-hoofdkantoor in Den Haag (1940).
De uitvoering De onteigening van gronden in Gelderland en in Overijssel verliep betrekkelijk eenvoudig omdat het in deze overwegend plattelandsgebieden voornamelijk om grootgrondbezitters ging. De leiding van de werkzaamheden aan het kanaal
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
69 berustte bij Hoofdingenieur dr. ir. Ludolph Reinier Wentholt, die ook de aanleg van het Maas-Waalkanaal had begeleid. Hij werd bijgestaan door zeven ingenieurs, drie technische ambtenaren, vier vaste en een aantal tijdelijke opzichters. Ir. J.W. Akkerman ontwierp de sluisdeuren en bewegingswerktuigen. De sluiskolken en de aflaatconstructies waren de verantwoordelijkheid van ir. A. Eggink. De laatste maanden van het project nam rechterhand van Wentholt, ir. P.E. Mulder, de leiding over. De directie werd gevoerd vanuit Zutphen waar de werkzaamheden zouden beginnen. In januari 1930 vond de aanbesteding van het eerste werk plaats, het graven van de voorhaven bij Zutphen voor de aansluiting van het kanaal op de IJssel. Hoewel ook in Nederland inmiddels sprake was van economische en financiële malaise als gevolg van de wereldcrisis, ondervond de kanaalaanleg hiervan geen wezenlijke hinder. Wel verliep het werk langzamer omdat het grondwerk voor een groot gedeelte als Werkverschaffingsprojekt met de schop werd uitgevoerd door werkeloze arbeiders uit onder meer de Twentse industrieën. Het werk is niet in geografische volgorde aangelegd, de kanaalvakken met de ingewikkelde kunstwerken kwamen het eerst aan de beurt. Zo ging de bouw van de bruggen en de verschillende onderdelen van de sluiscomplexen aan het graven van het kanaal vooraf. De toepassing van moderne materialen als gewapend beton voor de sluiskolken en staal voor de damwanden maakte de bouw van sluizen met grote vervallen mogelijk. Zo bedraagt het maximale verval bij Eefde 8 m, bij Wiene 6 m en bij Hengelo 9 m, waarmee het totale verval op 23 m komt.
De schutsluizen Zes weken na de eerste aanbestedingen kon de bouw van het sluiscomplex te Eefde bij Zutphen beginnen (afb. 3). Het eerste kanaalvak van de IJssel tot Eefde heeft het lage waterpeil van de IJssel waardoor het diep in het landschap moest worden gelegd. De sluiskolk in Eefde, waar het verval maximaal 8 en minimaal 2 m kan bedragen, is 140 m lang en 12 m breed. Evenals de schutkolk bij Hengelo is die van Eefde uitgevoerd als een waterdichte bak van gewapend beton. De schutsluizen werden niet uitgerust met de gebruikelijke puntdeuren maar met stalen hefdeuren, een voor die tijd betrekkelijk nieuwe constructie die een aantal voordelen bood (afb. 6 en 7). Behalve dat het systeem in die tijd de goedkoopste oplossing was, zijn ook onderhoud en reparatie aan de boven het water te brengen deuren betrekkelijk eenvoudig uit te voeren. Daarnaast geschiedt de vulling van de sluiskolk onder de deuren door, waardoor geen ingewikkelde constructies in de deuren of in de sluishoofden nodig zijn. Een nadeel van het systeem is dat de doorvaarthoogte onder de opgetrokken schuif beperkt is. In het geval van de Twentekanalen woog dit nadeel echter niet erg zwaar omdat de doorvaarthoogte door de talrijke vaste bruggen toch al beperkt was. Kenmerkend voor het systeem met hefdeuren zijn de heftorens die zulke beeldbepalende elementen in het landschap zijn. In Eefde zijn de beide torens nog verbonden door een ijzeren brug waardoor de as loopt die de lieren in beide torens tegelijk laat draaien zodat de hefdeur rechtstandig naar boven komt. Omdat de HEEMAF (Hengelosche Electrische en Mechanische Apparaten Fabriek) gedurende
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
de aanleg van het kanaal een electrische koppeling ontwikkelde tussen de draaistroommotoren die de lieren aandrijven, was een dergelijke brug bij de sluiscomplexen van Wiene (bij Delden) en Hengelo niet meer nodig. Op zaterdag 1 juli 1933 werd het complex bij Eefde tijdens een sobere plechtigheid geopend, dit ondanks het feit dat er nog niet echt kon worden geschut. Het complex in Wiene is van de drie het fraaist in het landschap gesitueerd (afb. 4). Het kanaal is omzoomd door meidoorns en tussen de kolk en de sluiswachterswoningen staan kastanjes. In Wiene worden de schepen van 10 naar 16 m + NAP getild. Samen met het verval bij Eefde is daarmee 14 van de in totaal 23 m verval overwonnen. De schutkolk is hier, vanwege de zachte bodem, niet van beton maar samengesteld uit wanden van stalen damplanken die op vloerhoogte worden geschraagd door balken van gewapend beton. De vloer is samengesteld uit bloksteen die rust op een laag zand, een laag grindzand en een laag grind. De sluis bij Hengelo is afwijkend geconstrueerd omdat de schepen hier ten opzichte van het vak Wiene-Hengelo 9 m moeten worden getild (afb. 8). Dit betekent dat het kanaalpand aan het begin 5.5 m diep in het terrein ligt en dat het 4.5 m boven het maaiveld tussen dijken eindigt. Door het grote hoogteverschil konden op het benedenhoofd geen hefdeuren worden toegepast, de sluiskolk wordt hier daarom afgesloten door een dubbele roldeur waarin zich schuiven bevinden die kunnen worden geopend om het water door te laten. Deuren en schuiven worden aangedreven door een installatie in het gebouwtje boven de deuren. Om de waterbeweging tijdens het vollopen van de sluis in de slechts 5 km verder gelegen haven van Enschede zoveel mogelijk te beperken is boven de sluis een stootbekken aangelegd. Naast de sluizen bij Wiene en Hengelo liggen gemalen voor het terugpompen van schut- en lekwater, terwijl naast de schutsluis bij Eefde een stroom- of
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
70
6 Schematische voorstelling van het bewegingswerktuig met deur, contragewichten en torens van de schutsluis te Eefde (bron: De Ingenieur 23, 1932).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
71
7 Tekening van de heftoren met brug in Eefde. Tijdens de aanleg van het kanaal ontwikkelde de Heemaf een elektrische koppeling voor de aandrijving van de lieren, waardoor bij de sluizen in Wiene en Hengelo de verbinding tussen de torens niet meer nodig was (bron: Gedenkboek Twenthekanalen, 1936).
8 Het sluiscomplex bij Hengelo in bedrijf met diepliggend schip (foto: Het Oversticht, J. Lensink, 1993).
afleidingskanaal naar de Berkel is aangelegd met bijbehorend gemaal en aflaatwerk.
De bruggen In totaal telden de Twentekanalen voor de Tweede Wereldoorlog negenentwintig bruggen; drie eenvoudige vaste betonnen bruggen over de schutsluizen, drie spoorbruggen, achttien vaste bruggen over het tracé Zutphen-Enschede (waarvan veertien van gewapend beton en vier van ijzer) en vijf bruggen over het zijkanaal naar Almelo. Het meest karakteristiek voor de Twentekanalen zijn de betonnen boogbruggen die bestonden uit een hoofdbrug met boogconstructie en één of twee aanbruggen op liggers (afb. 9 en 10). Het constructiesysteem was voor alle bruggen gelijk, behalve wat betreft de fundering. De scheepvaart eiste een vrije breedte van 45 m en een vrije
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
hoogte van 5,5 m boven het waterpeil. De betonbruggen bouwde men in twee uitvoeringen, afhankelijk van de intensiteit van het verkeer. In drukke wegen rekende men op tweebaansverkeer en maakte men bruggen met een rijbreedte van 7 m. In de andere wegen werd de rijbaan 5,50 m breed met verhoogde fiets- en voetpaden
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
72
9 De Hengelerbrug, in de verkeersweg Hengelo-Lochem-Zutphen, in uitvoering; bekisting van de boog met stortbrug. Het kanaal zou later onder de brug door worden gegraven (bron: Gedenkboek Twenthekanalen, 1936).
10 De Exelsche brug tussen Eefde en Lochem als voorbeeld van de vooroorlogse boogbrug (bron: Gedenkboek Twenthekanalen, 1936).
buiten de bogen. De kleinere bruggen in de onverharde wegen kregen een rijbaan van 2,5 m breed. Behalve boogbruggen werden ook (goedkopere) vaste bruggen in ijzer en gewapend beton en ijzeren vakwerkbruggen gemaakt.
De voltooiing van de Twentekanalen In mei 1936 werd het hoofdkanaal tussen Zutphen en Enschede voor de scheepvaart opengesteld. De zijtak naar Almelo was toen echter nog niet af. Men begon
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
73 in september 1936 aan dit werk maar voordat het voltooid was, brak de Tweede Wereldoorlog uit. In de oorlog hebben de kanalen flink te lijden gehad van het oorlogsgeweld. Alle bruggen zijn vernietigd en ook de sluiscomplexen kwamen nogal gehavend uit de laatste fase van de strijd. Ze waren echter niet, zoals de bruggen, onherstelbaar beschadigd. Na de oorlog duurde het tien jaar voordat alle bruggen waren herbouwd. Hoewel is geprobeerd het vooroorlogse typen boogbrug in de vorm van de verstijfde staafboogbrug terug te brengen, is door de introductie van andere type bruggen de oorspronkelijke eenheid niet hersteld. In 1948 kwam eindelijk de zijtak naar Almelo gereed. De aansluiting op het Overijssels Kanaal (tracé Almelo-De Haandrik) en het kanaal ‘Almelo-Nordhorn’ kwam tot stand tussen 1949 en 1953. Op 4 juli 1953 werd het gehele tracé officieel geopend. De verbinding Almen-Lobith/Rijn, onderdeel van het kanalenplan uit 1917, werd, zoals reeds opgemerkt, niet meer gerealiseerd. In plaats daarvan is in de jaren vijftig en zestig de bevaarbaarheid van de IJssel verbeterd. Vooral na de Tweede Wereldoorlog heeft het Twentekanaal zijn nut bewezen. In de eerste jaren werd het voornamelijk gebruikt voor vervoer van bouwmateriaal voor de wederopbouw van de Twentse steden. Ook vestigden zich enkele industrieën langs het kanaal, waarvan de Koninklijke Nederlandse Zoutindustrie in Hengelo wel het belangrijkste voorbeeld is. Het kanaal speelt nog steeds een belangrijke rol in de binnenscheepvaart, maar is ook voor de afwatering en de recreatievaart van grote betekenis.
Besluit De Twentekanalen met de bijzondere sluiscomplexen en boogbruggen vormen een grootschalige infrastructurele ingreep die harmonieus in het Twentse landschap is ingepast en daarvan een essentieel onderdeel vormt, dat niet meer weg te denken is. De kwaliteit van de beeldbepalende sluiscomplexen is zo hoog dat zowel het complex bij Wiene als dat bij Hengelo in het kader van het Monumenten Selectie Project (MSP) is voorgedragen als rijksmonument.
Literatuur - J.W. Akkerman en W. Whitlau, ‘Bewegingswerktuigen voor de hefdeuren van de sluis der Twenthe-kanalen bij Zutphen’, De Ingenieur 23 (1932), p. 95-99. - C.J. Bos, ‘Scheepvaartwegen in Overijssel’, in: H. Wieringa e.a., Waterstaat in Overijssel, Zwolle 1983, p. 95-108. J. Bos en A. van der Ploeg, Onderweg in Overijssel. Verkeer en vervoer in verleden en heden, Zwolle, 1988 (Jaarboek Overijssel 1989). - A. Eggink, ‘Eenige mededeelingen omtrent den bouw van de sluis en den stroomduiker bij Zutphen’, De Ingenieur 23 (1932), p. 89-91.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
- A. Eggink en L.R. Wentholt, ‘De Twenthekanalen’, De Ingemeur 27 (1937), p. 95-101. - Gedenkboek Twenthe-kanalen, 1936 (Uitgave Rijkswaterstaat). - W. Heitling, L. Lensen, De Twenthekanalen. Succes van een mislukking, Zutphen 1984. - D.A. van Heyst, ‘Het kanaal naar Twenthe’, De Ingenieur, 41 (1917), p. 769-774. - J. van der Kley, Vaarwegen in Nederland. Een beschrijving van de Nederlandse binnenvaartwegen, Assen 1967. - ‘Dirk Roosenburg. Een romantisch functionalist’, Forum 35/1, april 1991. - A. Smolders, De geschiedenis van de Overijsselse kanalen, Rijkswaterstaatserie no. 50, 1989 (Uitgave Rijkswaterstaat). - L.R. Wentholt, ‘De Twenthe-kanalen’, De Ingenieur 22 (1932), p. 69-87.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
74
Jan Wouter Bruggenkamp Emmeloord, traditie en vernieuwing De bouw van Emmeloord - als poldercentrum in het midden van de Noordoostpolder gesitueerd - begon in 1943. Daarmee valt Emmeloord formeel buiten de onderzoeksperiode van het Monumenten Inventarisatie Project. De stedebouwkundige opvattingen achter de planvorming voor de inrichting van de Noordoostpolder zijn echter nauw verbonden met de periode van vóór 1940. Om die reden, maar vooral ook omdat een gelegenheid voor een inventarisatie zoals het MIP zich waarschijnlijk niet snel weer voor zou doen, besloot de Provincie Flevoland in 1987 in het kader van het MIP naast Urk dat vele objecten uit de periode 1850-1940 bergt, ook de Noordoostpolder te laten inventariseren, en daarmee Emmeloord, voor zover onder de verantwoordelijkheid van de Directie van de Wieringermeer (Noordoostpolderwerken) in de periode 1942-1962 ontworpen en gebouwd1. (afb. 1). Was het Monumenten Inventarisatie Project (MIP) voor Emmeloord formeel te vroeg, in zijn praktische betekenis was het in sommige opzichten misschien wel te laat. Voorde bij de huidige ontwikkeling van de stad betrokkenen is de afstand in de tijd tot het ‘oude’ Emmeloord groot geworden; de kennis van de plannen op basis waarvan de stad gebouwd werd, en het inzicht in de mogelijke betekenis van de ruimtelijke structuur en vormgeving van het ‘oude’ Emmeloord bij de verdere ontwikkeling van de stad, is mogelijk navenant klein geworden. Het MIP draagt hopelijk erin bij die afstand te overbruggen en het inzicht in het ‘oude’ Emmeloord te vergroten. De stad had al in 1962 bij de gemeentewording de omvang bereikt, die men in 1947 bij de goedkeuring van het ‘Stadsplan van Emmeloord’ pas tegen het eind van de eeuw voorzien had (afb. 2). De groei was dus drie maal sneller geweest dan oorspronkelijk verwacht en zij is ook na de gemeentewording voorspoedig doorgegaan. De stad heeft zich tot ver buiten de oorspronkelijke grenzen uitgebreid, zodat in de afgelopen decennia diverse boeren ten westen, ten zuiden en recentelijk ten noordwesten van Emmeloord weer verdreven zijn van de aan hen in de jaren vijftig uitgegeven gronden (afb. 3). Als relicten hiervan treffen we binnen de bebouwde kom enkele boerderijen (met nu een andere functie) en twee rijtjes landarbeiderswoningen aan. In de dynamiek van een levende stad vindt steeds een proces van bouw, veroudering, afbraak en vernieuwing plaats. Van het gebouwde ‘oude’ Emmeloord is dan ook een deel in de loop der jaren verbouwd, heringericht of verdwenen. In het ‘oude’ Emmeloord hebben zich in de loop der jaren allerlei wijzigingen voorgedaan, zoals veranderingen van bestemming, verbouwingen, afbraak of vervanging van objecten, de komst van nieuwe elementen en herinrichting van de openbare ruimte, in het bijzonder de verkeersruimte. Waren de wijzigingen in het ‘oude’ Emmeloord tot in de jaren tachtig, enkele uitzonderingen daargelaten, over het algemeen incidenteel en zonder gevolgen voorde structuur van het geheel - in de laatste jaren zijn ze ingrijpender geworden. De veranderingen hebben soms alleen meer of minder ingrijpende gevolgen voor het ruimtelijk beeld, soms wordt ook de functionele en ruimtelijke structuur anders. Het sterk samenhangend en situatief vormgegeven ontwerp van het ‘oude’ Emmeloord
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
is kwetsbaar voor veel van die wijzigingen. Gemakkelijk wordt het in zijn karakter aangetast. In het Zuiderzeeproject is bij de inrichting van het ‘nieuwe land’ alles ontworpen of bewust in de plannen opgenomen. De planvorming is daardoor in cultuurhistorisch opzicht evenzeer van belang als het gerealiseerde. Het belang van de polders, zelfs internationaal, als leerobject voor ontwerpende disciplines, zoals landinrichting,
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
75
1 Noordoostpolder, topografie 1988.
stedebouw en landschapsarchitectuur, pleit voor behoud van de herkenbaarheid van de oorspronkelijke inrichting van de polders en de nederzettingen. Dat geldt ook voor Emmeloord als een van de belangrijke stedebouwkundige resultaten van het Zuiderzeeproject.
Inhoud van het MIP voor Emmeloord In de rapportage van het MIP is een beeld gegeven van de geschiedenis van de planvorming en de bouw van Emmeloord tot 1962. Het omvat de ontwikkeling van het stadsplan in de jaren 1942-'47 en de verdere uitwerking daarvan in de jaren tot 1962, en het feitelijk tot 1962 gebouwde, het ‘uitgevoerde plan’. In 1988-'89 is geïnventariseerd wat op dat moment van het uitgevoerde plan terug te vinden was en welke veranderingen en aantastingen na 1962 plaats gevonden hadden. Daarmee kwam in beeld hoe met de stedebouwkundige, bouwkundige en landschappelijke nalatenschap van de Directie van de Wieringermeer (Noordoostpolderwerken) sinds de gemeentewording omgegaan is.2.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
76
2 Groeistadia van Emmeloord (bron: Constandse e.a., 1966).
Dat de ontwikkeling van Emmeloord niet stil staat, blijkt bij een bezoek aan het huidige Emmeloord (1994). De inventarisatie geldt op enkele plekken door de nieuwste ontwikkelingen al niet meer. Het is tekenend voor de dynamische ontwikkeling van de stad. Helaas was de geschiedenis van de inrichting van de openbare ruimte slechts gedeeltelijk te achterhalen. Een onderzoek hiernaar zou mede de kwaliteit van het Stadsplan van Emmeloord kunnen laten zien in de zin van flexibiliteit en ontwikkelingsmogelijkheden. Net als de architectuur van gebouwen, weerspiegelt de inrichting van de openbare ruimte de cultuur van de samenleving, het gedrag van de mensen, de ideeën en modes van een moment. De inrichting van de openbare ruimte is betrekkelijk eenvoudig te veranderen in reactie op veranderde eisen en wensen. Te vaak echter zijn ad hoe-oplossingen en door straatmeubilair overwoekerde straatbeelden hiervan het resultaat. Ook een inventarisatie van de monumentale kunsttoepassingen in het exterieur en interieur van de openbare en bijzondere gebouwen zou in cultuurhistorisch opzicht de moeite waard geweest zijn. Het beeld van de ‘ontwerpcultuur’ in de opbouwjaren van het ‘oude’ Emmeloord was daarmee vollediger geworden. Het zou tevens een
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
stimulans kunnen zijn om met die objecten bij de verdere ontwikkeling van Emmeloord goed om te gaan.
Mogelijke betekenis van het MIP voor Emmeloord De resultaten van het MIP zouden voor de bij de verdere ontwikkeling van Emmeloord betrokkenen een welkome bijdrage kunnen zijn voor het bezinnen op de vraag: hoe verder om te gaan met het oude, heeft het afgedaan, of kan/moet het naast het nieuwe blijven bestaan? Met behulp van de gegevens uit het MIP en het daaropvolgende Monumenten Selectie Project (MSP) zou het beleid voor de verdere ontwikkeling van de stad zodanig vorm kunnen krijgen, dat zowel het behoud van bestaande waarden, vanuit de ‘traditie’, als het ontwikkelen van nieuwe waarden, op de toekomst gerichte ‘vernieuwing’, nagestreefd wordt. Het beleid zou tegelijkertijd erop gericht kunnen zijn: om de ruimtelijke structuur en detaillering van het ‘oude’ Emmeloord, met behulp van passende middelen van de monumentenbescherming (vanuit een ‘waardenbewakingscultuur’ gedacht) te behouden en eventueel te herstellen, alsook om de ruimtelijke structuur en detaillering van het ‘oude’ Emmeloord op een zodanige manier in de plannen van de komende jaren op te nemen, dat deze in de toekomstige situatie een volwaardige, eventueel gewijzigde,
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
77
3 Emmeloord, topografie 1991, met stedelijke bebouwingsgrens van het Goedgekeurd Stadsplan 1947 (bron: Van der Wal e.a., 1992).
betekenis kunnen krijgen (vanuit een ‘waardenontwikkelings- en ontwerpgerichte cultuur’ gedacht). Het gaat om het verenigen van traditie en vernieuwing.
Meer inzicht in de vroegere planvorming In het voorgaande ligt de suggestie besloten, dat van de stedebouwkundige planvorming voor Emmeloord te weinig bekend zou zijn. Dit lijkt niet alleen te komen doordat de planvorming voor het ‘oude’ Emmelooord in de tijd zo ver achter ons ligt, maar ook wel doordat de aandacht in de publicaties die de inrichting van Noordoostpolder begeleidden, veelal uitging naar hetgeen nog concreet tot stand moest worden gebracht en naar een zekere verantwoording van het reeds tot stand gebrachte. De houding van de Directie van de Wieringermeer was uitvoeringsgericht en zij streefde naar een ruime vrijheid van handelen gezien de vele onzekere factoren bij de inrichting van de polders. De planvorming was in dat verband voor haar geen doel maar een hulpmiddel. Prof. ir. M.J. Granpré Molière, stedebouwkundig adviseur van de Directie, schreef in 1933 bij de presentatie van zijn ontwerpen voor de dorpen in de Wieringermeer: ‘Deze [dwz. de dorpsplannen] hebben nu ook in uitvoering al verschillende veranderingen ondergaan; de ontwerpen hebben dus iets van een plan voor een veldtocht, dat te voren wel uitgewerkt behoort gereed te liggen, maar dat in uitvoering naar omstandigheden gewijzigd kan worden.’3. Ook in 1948 klinkt dit duidelijk door in een artikel over de stedebouwkundige aspecten in de Noordoostpolder: ‘Maar deze ontwerpen [dwz. dorpsplannen] zijn geen ‘vastgestelde en goedgekeurde plannen’ (waaraan wij onszelf onvoorwaardelijk zouden hebben gebonden); het zijn levende dingen, zoals alles in de polders leeft. Ze dienen als uitgangspunt, maar iedere nieuwe gedachte ieder nieuw en beter inzicht wordt erin verwerkt. De plannen zijn ook niet het uiteindelijke doel. Ze beogen slechts mede te werken aan dit doel: het scheppen van de primaire levensvoorwaarden van de plm. 40.000 zielen die de polder
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
uiteindelijk zullen bevolken.’4. Aan de planvorming voor de inrichting werd wel alle aandacht gegeven. Maar helaas is wetenschappelijk
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
78 onderzoek naar en evaluatie van de ruimtelijke planvorming, de stedebouw en landschapsarchitectuur, met daaruit voortkomende publicaties, nooit expliciet onderdeel van het takenpakket van de Dienst geweest. Dat was wel het geval met betrekking tot de samenlevingsopbouw, de sociaal-economische ontwikkeling en de landbouw. De felle kritiek van de zijde van het Nieuwe Bouwen op de dorpsplannen in de Wieringermeer en later in de Noordoostpolder, kan tot extra terughoudendheid in de presentatie van de planvorming hebben geleid. De Directie wilde geen felle discussies tussen volgelingen van de Delftse school en het Nieuwe Bouwen.5. Het in 1947 goedgekeurde Stadsplan van Emmeloord met toelichting, is nooit als zodanig door de Directie gepubliceerd.6. De aandacht voor en de kennis van de vroegere ruimtelijke planvorming zal in de afgelopen decennia vooral bepaald zijn door de ontwerpvraagstukken van het moment, persoonlijke indrukken van betrokkenen en informatie uit overlevering en de beschikbare publicaties.7. Gelukkig ontstond in de loop van de jaren tachtig, als resultaat van een onderzoek naar de inrichting van de IJsselmeerpolders 1920-1960 door architectuurhistorici van de Universiteit van Groningen, een completer beeld van de ontwikkeling van het Stadsplan van Emmeloord.8. In 1987 schreef vervolgens ir. C. Pouderoyen - in de jaren 1942-'47 als stedebouwkundige in dienst van de Directie van de Wieringermeer en de ontwerper van het Stadsplan van Emmeloord - een uitgebreide reactie naar aanleiding van de publicatie ‘Dorpen in de IJsselmeerpolders, van Slootdorp tot Zeewolde’.9. Pouderoyen wees op onjuistheden en in zijn ogen belangrijke omissies, en vulde met zijn kritiek en de rijke aanvullende beschouwingen naar aanleiding daarvan - over de plannen, de omstandigheden waaronder en de wijze waarop zij tot stand kwamen - het beeld van de planvorming voor Emmeloord tot 1948 aanzienlijk aan.10. In het MIP is van het werk van Andela c.s. en van de brief van Pouderoyen dankbaar gebruik gemaakt voor de beschrijving van de planontwikkeling tot 1948, d.w.z. tot en met de goedkeuring van het Stadsplan van Emmeloord. Voor inzicht in de verdere planontwikkeling na 1948, en in de feitelijke realisatie tot 1962, vormde naast de veld-inventarisatie het archief van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders (RIJP), vooral het tekeningen- en fotoarchief, een belangrijke bron van gegevens. Door opeenvolgende ontwerpen met aanverwante schetsen en de terreinfoto's te bestuderen werden de principes en de uitwerking daarvan in de plannen, goed herkenbaar. ‘Alle nederzettingen worden gebouwd op eenzelfde strakke stramien als de polders (en ook als de beste dorpen in het oude land) hebben. Gestreefd wordt, en dat verenigt zich niet gemakkelijk, naar geslotenheid. Voor zover de bebouwing dit niet bereikt, wordt op grote schaal groen aangeplant; zij worden gebed in het groen en het silhouet zal zeer rijk aan bomen zijn. Emmeloord krijgt zelfs een groot recreatiebos met waterpartijen, enz.’ (Verhagen op de Monumentendag in 1942).11.
De situering van Emmeloord
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Ondanks pleidooien van de kant van de Stedebouwkundige Raad van het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw voor een brede aanpak, was de planvorming voor de inrichting van de Wieringermeer te eenzijdig landbouw- en waterbouwkundig gericht geweest.12. In reactie op de problemen die daardoor bij de ontwikkeling van het landschap en de nederzettingen in de Wieringermeer ontstonden, werd de stedebouwkundige Ir. P. Verhagen, van het Bureau Granpré Molière, Verhagen en Kok, door de Dienst der Zuiderzeewerken in een vroeg stadium als adviseur betrokken bij het ontwerpen van het verkavelingsplan van de Noordoostpolder en de situering van de dorpen daarin. In 1938 werd in het definitieve verkavelingsplan het tracé van de hoofdkanalen zodanig uitgebogen, dat het sterpunt van de kanalen in het midden van de polder kwam te liggen.13. Ook de voornaamste wegen - de noord-zuidverbinding van Lemmer naar de Ramspol en de oost-westverbinding van Vollenhove en Blokzijl naar Urk liepen langs dit punt. De hoofdwegen werden gedeeltelijk - tussen Urk en Marknesse en vanaf Emmeloord tot Lemmer - langs de hoofdkanalen getraceerd. De hoofdwegen en de hoofdkanalen vormden zo samen het zogenoemde ‘assenkruis’ dat in het concept voor de landschappelijke opbouw van de polder een hoofdrol speelde. Het centrum van de polder was door deze tracering van de wegen en kanalen de aangewezen plek voor Emmeloord.
Het plan van Verhagen In 1939-'40 maakte het Bureau Granpré Molière, Verhagen en Kok, in opdracht van de Dienst der Zuiderzeewerken, een serie ontwerpen voor de nederzettingen in de Noordoostpolder als vervolg op de advisering door Verhagen met betrekking tot het verkavelingsplan en de situering van de dorpen. Deze ontwerpen hadden vooral tot doel de mogelijkheden voor de
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
79
4 Ontwerp Stad A, Bureau Granpré Molière, Verhagen en Kok, l939-'40 (bron: Archief RIJP).
dorpsstichtingen, op de plekken die ir. Verhagen in de verkaveling van de polder had gereserveerd, te illustreren en zo het verkavelingsplan te toetsen. Emmeloord was in het verkavelingsplan als Stad A in het midden van de polder geprojecteerd, direct ten westen van het kruispunt van het ‘assenkruis’ en aan drie zijden begrensd door water - aan de westzijde de Espelervaart, aan de zuidzijde de Urkervaart en aan de oostzijde de Lemstervaart. In het ontwerp van Verhagen c.s. werd de al door de drie vaarten begrensde ligging van de stad gecompleteerd door de projectie van een groot stadspark aan de noordzijde van de stad. Alleen aan de noordwestzijde tussen de Espelervaart en het stadspark werd een geleidelijke overgang naar het omringende open land aangegeven (afb. 4). In de bijna geheel van het omringende land afgegrensde ligging van Emmeloord, is de typering als stad te herkennen, zoals die eerder in 1933 bij de presentatie van de dorpsplannen voor de Wieringermeer door Granpré Molière verwoord werd: ‘... [dorpen] vloeien enigszins uit in het land. [...] want het karakteristieke van gehuchten en dorpen is een zekere onvolwaardigheid. Een stad verlangt begrenzing,
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
80 omdat het een volkomen nederzetting, een afzonderlijke eenheid is, maar een dorp is niet wezenlijk van het land onderscheiden; een landarbeider kan in of buiten een kern wonen; boomgaarden, singels, tuinen kunnen binnen of buiten het dorpsgebied liggen.’14. De oost-westverbinding van de polder liep door Emmeloord heen en vormde samen met de daaraan evenwijdig lopende winkelstraat en een centraal gelegen plein de ruggegraat van het plan. De bouwblokken in het centrumgedeelte ondersteunden die richting. Op het centrale plein waren een vrijstaand raadhuis en een ‘poldertoren’ gedacht. Het ‘assenkruis’ van de hoofdwegen in de polder vond zijn herhaling binnen de stad. Het werd benadrukt door de oriëntatie van de lange bouwblokken. De woningen werden in het plan voor een groot deel oost-west georiënteerd in lange blokken. De bijzondere gebouwen, enkele kerken en een scholencomplex werden gebruikt ter verlevendiging van het stadsbeeld, als oriëntatiepunt en als begeleiding van routes. Een groot marktterrein in het zuidelijk deel van de stad, een bedrijventerrein in de zuidwesthoek tegen de Espelervaart aan en een industrieterrein ten westen van de Espelervaart tussen Urkervaart en Urkerweg, maakten deel uit van het plan. In januari 1942 werd aan de zuidzijde van Emmeloord een beweegbare brug over de Urkervaart geprojecteerd. Door deze zuidelijke uitvalsweg werd het ‘assenkruis’ van de polder in Emmeloord nu compleet weerspiegeld, en belangrijker, het gebied ten zuiden van Emmeloord direct ontsloten zodat het industrieterrein ten zuiden van de Urkervaart gelegd kon worden. Op basis van het ontwerp van Verhagen c.s. werd bij het uitdiepen van de kanalen een deel van het geprojecteerde Emmeloord van een zandlaag voorzien als grondverbetering voor de bouw.
Het stadsplan van Pouderoyen De stedebouwkundige ir. C. Pouderoyen kreeg in augustus/september 1942 bij zijn indiensttreding bij de Directie van de Wieringermeer (Noordoostpolderwerken), de opdracht een nieuw, op uitvoering gericht ontwerp voor Emmeloord te maken. Er was op korte termijn behoefte aan een plan op basis waarvan tijdelijke vestigingen, zoals barakken en loodsen, en de bouw van de eerste woningen gerealiseerd konden worden. De grondverbetering voor deze start van Emmeloord, die op basis van het plan van Verhagen aangebracht was, was een vast uitgangspunt voor zijn planvorming. Pouderoyen zag in het plan van Verhagen c.s. een inspirerend voorbeeld. Hij vond echter de strakke regelmaat in het plan van Verhagen teveel een voortzetting van de grootschalige regelmaat van het verkavelingsplan. Met als uitgangspunt de ‘uitbuikingen’ van de noord-zuidas en oost-westas van de polder, schetste hij in het najaar van 1942 dan ook een beweeglijker plan, waarin beoogd werd door middel van uitwaaieringen, knikken en asverschuivingen en hier en daar een andere ordening van elementen de intimiteit en oriëntatie in de stad te bevorderen. In de latere schetsplannen van Pouderoyen keerde de oorspronkelijke strakheid weer enigszins terug en ontstond een rustiger en evenwichtiger beeld. Het motief om de uitbuiging van de assen van het verkavelingsplan in het stadsplan van Emmeloord te verwerken, is kenmerkend gebleven.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
In de periode 1942-1947 is in een omvangrijke reeks ontwerptekeningen het stadsplan van Emmeloord verder ontwikkeld. In wezen gaat het om een achttal verschillende ontwerpen. De ontwikkeling van de plannen is in het rapport over het MIP voor de Noordoostpolder uitvoerig behandeld.15. Na de indiensttreding van de sociograaf Sj. Groenman in 1943, werd de ontwikkeling van de plannen programmatisch niet meer alleen gebaseerd op de ervaringsgegevens van de stedebouwkundigen, maar mede op uitgebreid sociografisch onderzoek.
Het goedgekeurde stadsplan In april 1947 werd het Stadsplan voor Emmeloord, voorzien van een uitgebreide toelichting met bijlagen, goedgekeurd (afb. 5 en 6). Het plan kenmerkte zich door een heldere functionele opbouw en een grote aandacht voor de situatieve vormgeving. In de toelichting bij het plan klinkt de ‘strijd’ tussen de Delftse school en het Nieuw Bouwen door: ‘Bij het maken van het plan is getracht te ontkomen aan het dorre schema, aan de dodelijke nivellering, waartoe de moderne samenleving maar al te geneigd is. Maar aan de andere kant evenzeer te voorkomen, dat de bekoring, die van oude overgeleverde vormen in de stedebouw uitgaat, zou doen grijpen naar aantrekkelijke oplossingen die niet bij de werkelijkheid van vandaag passen.’16. Kenmerkend voor het plan is de hiërarchische opbouw: in de wegenstructuur, in de geleding van de stad in een duidelijk centrumgebied en een aantal daaromheen liggende wijken, en in het silhouet van de stad. De hoofdwegen door de stad, de noord-zuidverbinding, de oost-westverbinding en de weg naar Espel komen alle uit bij het ruime stadsplein, dat samen met de lange winkelstraat het centrumgebied draagt. Op het stadsplein, de Deel, zijn het stadhuis en de poldertoren geprojecteerd. De ontsluiting van het centrum is voor die tijd bijzonder door de geprojecteerde
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
81
5 Emmeloord, Schetsplan [VIII]: Goedgekeurd Stadsplan, ondergrond voor de bijlagen van de ‘Toelichting op het Stadsplan van Emmeloord’, Zwolle, april 1947 (bron: Archief RIJP).
achterstraten voor het bedieningsverkeer om de winkelstraat en de omliggende verkeerswegen daarmee niet te belasten. De hoofdroutes door de stad werden door de keuze van tracé, profielopbouw en beeldbepalende en begeleidende elementen, zoals bebouwing en beplanting, in de opeenvolgende situaties zorgvuldig vormgegeven. Daarmee werden
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
82
6 Emmeloord, Profiel door gracht en plein in Schetsplan [VII]. Schets van ir. Pouderoyen, 6 juli 1946 (bron: Archief RIJP)
onder meer de verschillen in karakter tussen de delen van de stad - zoals de stedelijkheid van het centrumgebied tegenover de buitenwijken - tot uiting gebracht. De oost-westverbinding werd in een royaal profiel met een singelgracht gebundeld. Bewust werd gebruik gemaakt van de richtingen in het stratenpatroon en de bebouwing in de wijken om de oriëntatie te vergemakkelijken en de hoofdstructuur te benadrukken. De poldertoren zou samen met de hieraan ondergeschikte kerktorens meewerken in de oriëntatie en het silhouet van de stad domineren.17. Het stadspark uit het plan van Verhagen was in het plan van Pouderoyen verder ontwikkeld tot een groter Emmeler Bos. Het bestond uit een bosgedeelte aan weerszijden van de uitvalsweg naar Bant, en een gebied met allerlei recreatievoorzieningen. Bijzonder is de open ruimte, waarin een ijsbaan en een ‘stadsboerderij’ gedacht waren, die doelbewust als scheiding tussen het bospark en de stad diende.18. Ondanks de goedkeuring van het plan bleven er twijfels bestaan over het centrum, vooral over de opzet van de Deel, de plaats van de openbare en bijzondere gebouwen en de kantoren op en rond de Deel, en de verhouding van de kantoren tot de woonbuurten. Die twijfel leidde in de volgende jaren tot een andere opzet van de Deel, waarbij de poldertoren en het stadhuis, de openbare gebouwen en de kantoren een andere plaats kregen. Ook was het de aanleiding voor een prijsvraag voor de poldertoren.
Het uitgevoerde plan Na de goedkeuring van het Stadsplan van Emmeloord volgde Th.G. Verlaan Pouderoyen bij diens vertrek op. Verlaan werkte al sinds 1945 als architectstedebouwkundige bij de Directie van de Wieringermeer en hij heeft tot het eind van de jaren vijftig aan de opbouw van Emmeloord gewerkt. Naarmate de bouw van Emmeloord vorderde, werd bij de uitwerking van de onderdelen van het in 1947 goedgekeurde Stadsplan, op grond van nieuwe inzichten in toenemende mate van het plan afgeweken: een andere opzet van de Deel, gewijzigde locaties voor de bijzondere gebouwen en kantoren, nieuwe typen woonbebouwing en andere verkavelingen in de woonwijken.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
In het oudste gedeelte van Emmeloord, het noordwestelijke deel van het plan, werd een landelijk karakter nagestreefd. In de latere ontwikkelingsfasen ontstaat steeds meer een stedelijk karakter en de verscheidenheid in de bouwvormen en verkavelingen neemt toe. De op een aantal plaatsen verschijnende ‘hoogbouw’, flats in ruim openbaar groen, weerspiegelt de invloed van de ‘moderne’ stedebouw en architectuur. Alles werd zorgvuldig, situatief ontworpen, in het geheel opgenomen. Het geeft de wijzigende opvattingen van de planners weer.19. De scherpe tegenstelling tussen de traditionele ontwerpopvattingen en die van het Nieuwe Bouwen - ‘vernieuwing met oog voorde traditie’ tegenover ‘radicale vernieuwing onder afwijzing van vormen uit het verleden’ - lijkt in het gebouwde ‘oude’ Emmeloord van de latere jaren opgelost.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
83
7 Emmeloord, de Onkruidbuurt gezien vanuit het noorden, zomer 1951 (bron: Archief RIJP).
8 Emmeloord gezien vanuit het noordoosten, van Diggelenbuurt met tijdelijk bos op de voorgrond, 1954 (bron: Archief RIJP).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
84
9 Emmeloord gezien vanuit het zuidwesten, juni 1959 (bron: Archief RIJP).
Bij de bouw van Emmeloord zijn diverse stedebouwkundige middelen gebruikt om in de vroege ontwikkelingsfasen een zo goed mogelijk leefklimaat te scheppen. De stedebouwkundige hoofdelementen zoals de hoofdwegen, de gracht en het plein werden in een vroeg stadium aangelegd, veelal in een voorlopige uitvoering. Om in de beginjaren, met weinig bebouwing en een verwachte langzame groei, toch de hoofdstructuurlijnen te kunnen accentueren, werd van de eerste buurten alleen de buitenkant gebouwd (afb. 2 en 7). De binnenkant van de buurt werd voorlopig onder meer als sport/speelterrein gebruikt en in een later stadium ingevuld (Duizendknoopstraat). Begin jaren vijftig bleek de groei zo snel dat deze techniek niet meer toegepast behoefde te worden. Op de terreingedeelten aan de oostzijde van de stad, waar pas in de laatste ontwikkelingsfasen gebouwd zou worden, werd als tijdelijke bestemming bos aangelegd. Dat vormde een aantrekkelijker, meer besloten omgeving en het gaf beschutting tegen de gure oostenwind (afb. 8 en 9).
Voorbeelden van idee en werkelijkheid in het huidige Emmeloord In de ontwerpen van Pouderoyen en Verlaan c.s. is grote aandacht gegeven aan: het silhouet van Emmeloord vanuit de polder, de vormgeving van de randen van de stad, de hoofdroutes en hoofdruimten in de stad in samenhang met de functionele structuur, en de vormgeving van de gebouwen en de inrichting van de open(bare) ruimte, met als doel om op de verschillende niveaus, polder, stad, wijk, buurt en straat (vaak op meer niveaus tegelijk) optimaal in het beeld bij te dragen. Uit de ontwerpen en schetsen, ooghoogte-perspectieftekeningen, vogelvluchtperspectieven en foto's van maquettes, in de archieven van de voormalige RIJP, is dit goed af te lezen. Van het ‘oude’ Emmeloord dat van al dat ontwerpwerk het resultaat is (geweest), is in het huidige Emmeloord ondanks alle veranderingen nog steeds veel te zien. De hoofdlijnen van het Stadsplan zijn nog volledig te herkennen: de opbouw van de stad, het centrumgebied met het grote stadsplein en de lange winkelstraat, de hoofdwegen, de woonwijken met hun verschillende karakters, het bedrijven- en
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
industrieterrein, het Emmeler Bos met de ijsbaan en de sportaccommodaties, en de begraafplaatsen. Zelfs de kanalen hebben hun identiteit als de oude stadsgrens behouden. Want de westelijke uitbreiding uit de jaren zestig en zeventig, wordt door een bos-
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
85 strook visueel van het kanaal gescheiden. En de zuidoostelijke uitbreiding uit de jaren tachtig, die het vroegere uitzicht vanuit de stad over het open land tenietgedaan heeft, contrasteert qua architectuur zodanig met de ‘oude’ overkant, dat de oude stadsrand als zodanig herkenbaar blijft.
Het centrum - de Deel In de Toelichting op het Stadsplan van Emmeloord schetste Pouderoyen in 1947 het volgende toekomstbeeld voor de Deel: ‘Het grote stadsplein met zijn openbare voorzieningen is uiteraard het centrum van het gehele plan. [...] Het centrale plein is bij uitstek het plein voor het stadhuis, a.h.w. de open burgerzaal van de stad. Hier kan feest worden gevierd, markt, betogingen, kermis gehouden; alle gelegenheden in het leven van de stad, die om een centrale ruimte vragen,
10 Emmeloord, stedebouwkundige elementen (bron: Van der Wal e.a., 1992). Specifieke stedebouwkundige elementen op stadsniveau Specifieke stedebouwkundige elementen op wijk/buurtniveau
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18.
de Deel Oost-west as Noord-zuid as Espelerlaan Lange Nering e.a Noordzijde e.a. Zuiderkade/Urkervaart Sportlaan/Smedingplein Overtuinen Riet- en Zeebiesstraat Harmen Visserplein Stedelijke accenten Bomenbuurt Noordelijk deel bomenbuurt de ‘Scholenstrook’ Stedelijk accent van Diggelbuurt Stedelijk accent Bumalaan Nijverheidsstraat Rietzangerstraat Cornells Dirksz-strook
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
19. 20. 21. 22.
Binnenterreintjes Schokkerwal Eerste openbaar groen Duizenknoopstraat Barkstraat/Schouwstraat IJsbaan
kunnen zich hier afspelen. Bedoeld is dit plein te laten spreken door een sierbestrating van verschillende en zo mogelijk ook enkele edele materialen. Wellicht is het mooi het even verdiept te leggen. Juist dit hol maken van het profiel versterkt de ruimtelijkheid en daarmee ook de beslotenheid van het plein.’20. (afb. 6). In de verdere planvorming voor de Deel en omgeving (afb. 10) krijgen het stadhuis en de poldertoren een andere plaats (afb. 11). Parallel aan de gracht, aan de zuidzijde van het plein, wordt een plantsoen met rijen bomen (het Lindenplantsoen) geprojecteerd. Aan de noordzijde van het stadsplein worden de kantoren, openbare en bijzondere gebouwen uiteindelijk vrij geplaatst in een openbare groene ruimte die één geheel vormt met het plein. De poldertoren staat in de nieuwe opzet in de zuid-westhoek van het
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
86 plein aan het eind van het Lindenplantsoen. Op die plaats wordt de poldertoren niet alleen in de zichtas van de uitvalsweg naar Espel (de Espelerlaan) dominant, maar ook in de zichtlijn van de oost-westas. Het stadhuis is in de nieuwe plannen aan de oostzijde van het plein geprojecteerd, zodat het naast zijn rol in de oost-westroute door de stad, ook in de noord-zuidroute een belangrijke rol zou spelen.
11 Emmeloord, maquette centrum vanuit zuid-zuid-westen gezien (bron: Archief RIJP).
De Deel was geheel open van karakter gepland, en verdeeld in een voor de helft stenen en voor de helft groene ruimte. Door de eenvoud en schaal van de inrichting, en de specifieke ordening van de gebouwen in het groene deel was er sprake van een royaal geheel dat flexibel was voor verdere ontwikkeling zonder verlies van het karakter. Beide kwaliteiten zijn verloren gegaan door een nieuwe, kleinschalige groenaanleg in de jaren zeventig en een recente uitbreiding van de kantoorbebouwing. Tegen het gehanteerde concept van de vrije plaatsing van de gebouwen in de ruimte in, is een begin gemaakt met een afsluitende wand op de grens van het groene en het stenen deel van de Deel.21.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
12 ‘Nooit gebouwd Emmeloord’: ontwerp gemeentehuis, situatie met noordgevel en oostgevel (bron: Verlaan, 1966).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
87
‘Nooit gebouwd Emmeloord’ Enkele onderdelen van het Stadsplan zijn nooit gebouwd. Als teken van ‘Nooit gebouwd Emmeloord’ is op de Leeuwenbrug de in het oostelijke trottoir aangebrachte plattegrond van de galerij nog steeds te zien, die hier de kruising van de noordzuidas over de singelgracht had moeten markeren.22. Zij had een tegenhanger kunnen zijn voor het al lang verdwenen ‘Leeuwenpleintje’ dat aan het begin van het Lindenplantsoen aan de overzijde van het kruispunt van de noord-zuidas en oost-westas lag. Kennelijk werd het gebouwtje niet meer passend gevonden qua tijd en plek - het zou kunnen gelden als symbool voor het aflopen van de traditionele ontwerpopvatting. Want wordt het eigenlijk gemist? En heeft de afwezigheid van de galerij wezenlijke gevolgen voor de stad? Waarschijnlijk niet. Dat geldt wel voor het nooit gebouwde stadhuis op de Deel. Het is het ontbrekende sluitstuk in de functionele en ruimtelijke structuur van het Stadsplan. Twee keer werden plannen gemaakt voor de bouw van het stadhuis op de Deel; in 1966 werd het tweede voorstel door de gemeenteraad met één stem meerderheid verworpen23. (afb. 12). Het plan bevatte tevens het voorstel een nieuw plein te vormen tussen het geprojecteerde stadhuis en de N.H. kerk aan de zuidkant van de singel, middels een forse overkluizing van de singelgracht. Door het niet bouwen van het stadhuis op de Deel en door de tijdelijk bedoelde concentratie van openbare gebouwen rond het Harmen Visserplein tot een definitieve bestemming te maken, ligt het stadscentrum nu in stukken uitgestrekt van Espelervaart tot
13 Emmeloord, de Deel gezien vanuit de Lange Nering (foto: auteur 1988).
Smedingplein. De betekenis van de Deel, functioneel en voor de vormgeving van de noord-zuidroute en oost-westroute, is door het ontbreken van het stadhuis verzwakt24. (afb. 13).
Uitwerking en detaillering In de uitwerking van de plannen is veel zorg besteed aan de detaillering, zowel van de verkaveling en de bebouwing, als van de inrichting van de open ruimte. In het oudste deel van Emmeloord is nog veel terug te vinden van de vormgeving van de
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
gradiënt van buiten naar binnen, van landelijke periferie naar het stadscentrum. Door passende detaillering van de openbare ruimte: de belijning van de straten, maatvoering van de verkaveling, karakter en detaillering van de bebouwing. In het zuidelijk deel van de Bomenbuurt, gelegen tussen de Espelerlaan en de Boslaan, treffen we trottoirs aan langs de rechte straten met compacte, bijna gesloten bouwblokken; op enkele plaatsen muren als hoge scheiding tussen de straat en de achtertuinen, met aan de straatzijde een ingebouwde zitbank; tussen de woningen poorten als toegang naar de achtertuinen. Daartegenover vinden we in het noordelijk deel van de Bomenbuurt, waar de straten lanen heten, de landelijkheid weerspiegeld in de ruime kavels, de vrijstaande bebouwing en de bochtige tracering van de wegen. De hoog opgaande beplanting in de tuinen en langs de noordrand van de buurt, en de berkebomen langs en en in de omgeving van de Berkenlaan bepalen het beeld. Een voorbeeld van zorgvuldig ontwerpen uit een
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
88
14 Emmeloord, oost-west as met Poldertoren; rechts de twee-op-één woningen langs de Lange Dreef (foto: auteur, 1988).
latere ontwikkelingsfase van de stad, is de serie flatgebouwen in het oostelijk deel van het centrum, tussen de Noordzijde en de Lange Nering. De flats zijn op hun plaats als elementen van grotere schaal in het centrum; ze werken prachtig als ruimtelijke beëindiging van het westelijk gedeelte van de winkelstraat de Lange Nering. De richting van de afzonderlijke gebouwen en de ruime opstelling in openbaar groen, werkt zeer transparant naar de noordelijk ervan gelegen woonwijk. Door een lichte onderlinge hoekverdraaiing in de richting van de flatgebouwen is op intrigerende wijze de kilheid van een strakke geometrie voorkomen. De terreininrichting van de landschapsarchitect H. Warnau werkt hierin doeltreffend mee. Het meest westelijk gelegen flatgebouw, de Ketting, ondersteunt ruimtelijk de route en zichtlijn dwars door het centrum vanuit de Van Diggelenbuurt naar de woonwijk ten zuiden van de singel, met de Gereformeerde kerk als oriëntatiepunt.
Routes, oriëntatiepunten en zichtlijnen In het huidige Emmeloord is de grote aandacht die gegeven werd aan de vormgeving van de routes door de stad en de belangrijke rol daarbij van de torens en de openbare gebouwen als oriëntatiepunt en als routebegeleiding of voor de verlevendiging van de situatie, nog goed herkenbaar. De routes hebben elk een eigen karakter. De noord-zuidroute en de oost-westroute door de stad hebben een door lichte knikken gebogen tracé. Daarmee is niet alleen op de ‘uitbuikingen’ van de noord-zuidas en oost-westas van de polder gereageerd, ook paste het in de ontwerp-opvatting om in de leegte van het open land verdwijnende rechtstanden te vermijden. De gebogen tracés boden tevens de mogelijkheid gebouwen en andere elementen die als oriëntatiepunt konden dienen, centraal in het wegbeeld te plaatsen. Bij het binnenrijden van de stad wordt het wegbeeld steeds voller en kleinschaliger, zodat de weggebruiker op de gedetailleerde verkeerssituaties in het centrum van de stad voorbereid wordt. In het schaalverschil in de vormgeving van de twee hoofdroutes door de stad is hun plaats en functie af te lezen. De oost-westroute als doorgaande
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
verkeersweg door de stad langs het centrum lopend, is grootschalig vormgegeven; de noord-zuidroute, als doorgaande verkeersweg van minder belang, doorkruist het centrumgebied en heeft een daarbij passende kleinschaliger vormgeving. Langs de noordzijde van de singel wordt de Lange Dreef begeleidt door de hoge bebouwing van de ‘twee-op-één-woningen’, die bijdraagt in het stedelijk
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
89
15 Emmeloord, de telecomtoren als indringer (foto: auteur, 1994).
aspect van de oost-westroute25. (afb. 14). De singel en de Deel worden als de belangrijkste stedelijke ruimten in het Stadsplan van Emmeloord benadrukt door de gestaffelde bebouwing van de Meeuwenkant die zich naar de Deel richt en de erkers van de woningen aan de Kampwal die zich om en om oost en west richten. Bij de Espelerlaan is door een lichte knik op de grens van de bebouwing het directe zicht in de openheid buiten de stad voorkomen. De Espelerlaan wordt door een royaal plantsoen begeleid. De Poldertoren is het richtpunt voor het tracé van de Espelerlaan buiten de stad, binnen de stad werkt de toren als ruimtelijke beëindiging van het plantsoen naast de weg. Als noordelijke ruimtelijke beëindiging voor het plantsoen van de Espelerlaan, was in de jaren vijftig een flatgebouw voor alleenstaande werkende vrouwen geprojecteerd. Een groot modern schoolgebouw heeft in werkelijkheid die functie gekregen. Passend binnen de ontwerp-opvatting verdwijnen de Boslaan - met de toren van de R.K. kerk aan de noorzijde van het centrum als richtpunt voor het tracé - en de Sportlaan, als rechte wegen in de beslotenheid van het Emmeler Bos. De recent gebouwde telecom-toren bij het postkantoor is zeer betreurenswaardig op deze plaats. Het stadsbeeld in de zeer zorgvuldig ontworpen noordzuidroute (Nagelerstraat-Boslaan) is na de sluipende aantasting door een overmaat aan straatmeubilair, door dit element volstrekt bedorven. Bovendien concurreert de telecom-toren op een vervelende manier met de Poldertoren en de kerktorens als oriëntatiepunt vanuit de buurten en wijken, met name met die van de R.K. kerk aan de noordzijde van het centrum (afb. 15). In het stadssilhouet wordt de bedoelde dominantie van de Poldertoren over de wijde omgeving zwaar concurrentie aangedaan. Als uitdrukking van het omgaan met een van de belangrijke stedebouwkundige producten van het Zuiderzeeproject scoort dit voorbeeld zeer negatief. Recent is in de overgang tussen de stad en het Emmeler Bos, die in het oorspronkelijke plan doelbewust een strook met open ruimten was om een gevoel van ruimte te scheppen, een serie appartementengebouwen neergezet. Zij zijn bovendien nogal fors in verhouding tot de oude bebouwing in de noordelijke stadsrand (in hoofdzaak woningen en scholen) en doen het concept van het stadsplan, d.w.z. een vrije ligging van het bos ten opzichte van de stad, teniet.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
90
Overwegingen In de stedebouw, de ontwikkeling van stad en land, is altijd sprake van het verschil tussen ideaal en werkelijkheid. Plannen worden veelal gefaseerd uitgevoerd. De kans is dan groot dat de laatste fase(n) of later aan bod komende detaillering niet gerealiseerd worden door afnemen van het draagvlak voor het plan tengevolge van verminderde belangstelling voor het plan, financiële problemen, door twijfel aan de latere betekenis van het gerealiseerde, of gewoon door achteloosheid, zeker in geval van wisseling van betrokken en verantwoordelijke personen en instanties (rechtsopvolgers). Een veranderende context, zowel fysiek als sociaal, veranderende idealen en wensen voor het moment of voor de toekomst hebben voor de lopende uitvoering van langlopende projecten vaak ingrijpende gevolgen. Daarom is er in stad en land altijd sprake van het gebouwde, het nooit gebouwde en het ooit gebouwde. Dit drietal is de resultante van een veranderlijke ideeënwereld en geeft de steeds veranderende werkelijkheid (in de zin van gewenste functie, vorm en inrichting van de ruimte) weer. Echter, zoals een geheel meer waard is dan de som der delen, is een half uitgevoerd plan veel minder waard dan de helft van een geheel uitgevoerd plan.
Tot slot In Emmeloord wordt de ontwikkeling van de stedebouwkundige opvattingen en de ruimtelijke middelen daarbij, in de periode 1940-1994 op een heldere wijze weerspiegeld, doordat de stad in een volledig gemaakte situatie gebouwd werd. Emmeloord is een van de belangrijke stedebouwkundige produkten die het Zuiderzeeproject heeft voortgebracht. Het is een project waarin onder verantwoordelijkheid van de Wieringermeerdirectie, integrale planning en vormgeving in één hand en in directe wisselwerking met de uitvoering plaats vonden. De stedebouwkunde streefde tijdens de opbouwjaren van de polder nog naar een veelomvattend en samenhangend, de sectoren overkoepelend, stedebouwkundig plan. In tegenstelling daarmee - en dit geldt niet alleen voor Emmeloord - hebben in de afgelopen decennia het stedelijk beheer en de planvorming voor verdere ontwikkeling van de stad, i.c. het ‘oude’ Emmeloord, een in hoofdzaak sectoraal karakter gekregen. Vaak is daarbij de onderlinge coördinatie onvoldoende. Aan goede integrale (stedebouwkundige) planvorming als tegenhanger en overkoepeling van de vele sectorale (slechts vanuit het deelbelang bepaalde) planontwikkeling die tot ad hoe-situaties leidt, is dan ook dringend behoefte. Verlies van ruimtelijke kwaliteit van het geheel wordt ermee tegengegaan. In het huidige Emmeloord zijn diverse voorbeelden van ad hoe-situaties te vinden, die met een integraal stedebouwkundig plan op eenvoudige wijze voorkomen hadden kunnen worden. Met name is het van belang te constateren dat hierbij veel van de ruimtelijke kwaliteiten uit het ‘oude’ Emmeloord verloren zijn gegaan. De mogelijkheden om die kwaliteiten in een verdere ontwikkeling van die situaties te laten doorwerken zijn veelal niet gebruikt.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Mede door het MIP zijn veel gegevens naar boven gebracht, die inzicht geven in de kwaliteit van de planvorming van het ‘oude’ Emmeloord en in de manier waarop met de ‘erfenis’ van de Directie van de Wieringermeer is omgegaan. Moge het een stimulans zijn voor de bij de verdere ontwikkeling van Emmeloord betrokkenen, om de integrale planvorming te bevorderen.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
91
Literatuur - G. Andela en K. Bosma, De Inrichting van de IJsselmeerpolders, 1920-1960, Groningen 1981. - G. Andela en K. Bosma, ‘Afstemming van Norm en Ontwerp: de planning van drie nederzettingen in de Noordoostpolder’, Wonen TABK 14 (1985), p. 20-35. - J.W.C. Bruggenkamp, (redactie en voorwoord), Over de Stedebouw in de Noordoostpolder; Brief van Ir. C. Pouderoyen aan Prof.Dr.Ir. R.H.A. van Duin, d.d. 20 juli 1987, Lelystad 1993 (Rijkswaterstaat Directie Flevoland, Werkdocument 1993-3 LIP). - D'Laine Camp en Mariëtte Kamphuis, Architectuur en stedehouw in Flevoland: Urk 1850-1940 Noordoostpolder 1942-1962, Zwolle 1992. - A.K. Constandse, L. Wijers en N.C. de Ruiter, Planning en Vormgeving; ervaringen in de IJsselmeerpolders, 's Gravenhage 1966. - Directie van de Wieringermeer (Noordoostpolderwerken), Toelichting op het Stadsplan van Emmeloord, Zwolle 1947 (ongepubliceerd). - A.M.C. van Dissel, 59 jaar eigengereide doeners in Flevoland, Noordoostpolder en Wieringermeer: Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders 1930-1989, Zutphen 1991. - ‘Forum 10 (1955), 1-2 (Speciaal nummer van het tijdschrift Forum met artikelen van A.P. Minderhoud, M.J. Granpré Molière, J.T.P. Bijhouwer, Wieger Bruin, Arthur Staal en A.J. Venstra). - M.J. Granpré Molière, ‘De aanleg van den Wieringermeerpolder’, in: Het Nieuwe Land: de opbouw van de Wieringermeer (NIVS, uitgave no. XXXVIII), Amsterdam 1933, p. 16-24. - J.A. Kuiper, Visueel en dynamisch: de stedebouw van Granpré Molière en Verhagen, Delft 1991. - NIVS, Het toekomstig landschap der Zuiderzeepolders, Amsterdam 1928 (Rapport van een commissie, ingesteld door de Stedebouwkundige Raad van het Nederlandsen Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw, bestaande uit D. Hudig, Th.K. van Lohuizen, H.E. Suyver en P. Verhagen LZn). - H.J. Stuvel, Bouwen op nieuwe bodem. Assen 1967. - J.Th. Thijsse, Een halve eeuw Zuiderzeewerken, 1920-1970, Groningen 1972. - P. Verhagen, ‘Stedebouw en landschap in de Nieuwe Zuiderzeepolders’, in: Verslag van den achttienden Monumentendag, gehouden te Amsterdam op woensdag 16 september 1942 in het Stedelijk Museum, z. pl. 1942, p. 22-25. - Th.G. Verlaan, ‘Stedebouwkundige aspecten in de Noordoostpolder’, Polytechnisch Tijdschrift, 3 B (1948), 25/26, p. 54-59. - Th.G. Verlaan, ‘Noordoostpolder, zeven dorpen in een nieuw land. Gevolgd door een critische beschouwing over de dorpsplannen door C.M. van der Stad’, Polytechnisch Tijdschrift 6 B (1951), 35/36, p. 559-565. - Th.G. Verlaan, ‘Dorpsplannen’, in: Langs gewonnen velden (facetten van Smedings werk), Wageningen 1954, p. 250-257. - Th.G. Verlaan, ‘De betekenis van de verschillende dorpsplannen en de plaats van de kerk daarin’, Sociologisch Bulletin 13 (1959), p. 4-13. - Th.G. Verlaan, Gemeente Noordoostpolder: Plan voor het bouwen van een gemeentehuis op de Deel te Emmeloord. Ontwerp en toelichting, Zwolle 1966.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
- Th.G. Verlaan, ‘De gemeentehuizen’, in: De lakens uitdelen in Overijssel, over burgers en bestuurders, Zwolle 1987, p. 110-111. - Th.G. Verlaan, ‘De afzonderlijke dorpsplannen’, in: Wording en opbouw van de Noordoostpolder (Flevobericht nr. 269, deel 4: De ontwikkeling van de dorpen), Lelystad 1990, p. 17-29 - C. van der Wal, Dorpen in de IJsselmeerpolders (Flevobericht nr. 250), Lelystad 1986. - C. van der Wal, J.W.C. Bruggenkamp en D.P. Oterdoom, De ruimtelijke opbouw van de Noordoostpolder: jongere bouwkunst en stedebouw in de Noordoostpolder. Inventarisatie van de stedebouw en bouwkunst, 1942-1962, in de gemeente Noordoostpolder, in het kader van het Monumenten Inventarisatie Project (MIP), uitgevoerd in opdracht van de Provincie Flevoland 1992 (Flevobericht nr. 319), Lelystad 1992.
Eindnoten: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25.
Camp e.a. 1992. Van der Wal e.a. 1992. Granpré Molière 1933, p. 21. Verlaan 1948, p. 59. Van Dissel 1991, p. 158. Directie van de Wieringermeer 1947. Zoals Constandse e.a. 1966; Forum 1955; Stuvel 1967; Verlaan diverse jaren. Andela en Bosma 1981; Andela en Bosma 1985. Van der Wal 1986. Bruggenkamp 1993. Verhagen 1942, p. 23. NIVS 1928. Thijsse 1972, p. 397. Granpré Molière 1933, p. 20. Van der Wal 1992, p. 53-70. Directie van de Wieringermeer 1947, p. 1. Van der Wal e.a. 1992, p. 67-70. Van der Wal e.a. 1992, p. 74. Constandse 1966, p. 65-67. Toelichting op het stadsplan van Emmeloord 1947, p. 2. Van der Wal 1992, p. 70-72, 84 en 89. Van der Wal e.a. 1992, p. 83. Verlaan 1966. Verlaan 1987, p. 110. Stuvel 1967, p. 152-153.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
92
Walter Knoop Elektriciteitsvoorziening in Achterhoek en Liemers, de grote lijnen tot 1940 Achterhoek en Liemers zijn ten onrechte vaak bestempeld als ‘achterland’. Het tegendeel is waar. Historisch gezien vormen Achterhoek en Liemers het voorland van een groot gebied dat sociaal-economisch grote overeenkomsten vertoont en zich uitstrekt tot ver in Westfalen. Ondernemingszin en vernieuwingen bepaalden de toonzetting. Buiten dit gebied werden deze initiatieven niet altijd op de juiste wijze geschat of bleken zij hun tijd ver vooruit te zijn, zoals in het geval van de Electriciteitsmaatschappij De Berkelstreek. De eerste gemeentelijke elektriciteitscentrales in Gelderland werden opgericht in Arnhem (1907) en Nijmegen (1908). Daarmee was een eind gekomen aan de situatie dat particuliere blokcentrales zich belastten met stroom levering op beperkte schaal t.b.v. de straatverlichting (in Nijmegen al in 1886), winkels en particuliere ondernemingen. In beide steden was men zich in het begin van deze eeuw terdege bewust van de ontwikkelingen die zouden komen, zowel op economisch en infrastructureel, als op maatschappelijk gebied. Vastgesteld werd dat de elektriciteitsvoorziening een zaak betrof, die qua aard en omvang niet aan het particulier initiatief mocht worden overgelaten. Het maken van winst was uiteraard belangrijk, maar niet de enige doelstelling. In veel bedrijven werden steeds meer elektromotoren toegepast. De lokale gasfabrieken hadden dringend behoefte aan aansluiting op het elektriciteitsnet. Maatschappelijk gezien werd een grote behoefte voorzien in de aansluiting op het stroomnet van de individuele huishoudens. In Nijmegen en Arnhem bestonden plannen voor de aanleg van elektrische tramlijnnetten, die omstreeks 1911 werden gerealiseerd. Elektriciteit stond voor schone energie, geen roet in de straten. Arnhem en Nijmegen moesten schone steden blijven. Pas in 1926 werd de stoomtramlijn Dieren-Velp van de Geldersche Stroomtramweg Maatschappij (G.S.M.) doorgetrokken naar Arnhem, waarbij voor het personenvervoer motortrams werden ingezet. Dit mag tekenend worden genoemd voor de Arnhemse situatie. Elektriciteitsvoorziening werd als een overheidsaangelegenheid gezien die de capaciteit van het particulier initiatief te boven ging. En uiteindelijk wilde niemand in het donker blijven zitten.
Het begin Tegen deze achtergrond vond de elektrificatie van de Achterhoek en de Liemers plaats, waarbij aangetekend dient te worden dat de plaatselijke omstandigheden in veel Oostgelderse gemeenten op tal van punten verschillen vertoonden met de beide, op prestige gerichte steden Arnhem en Nijmegen. Als pionier op het gebied van de elektriciteitsvoorziening in de Achterhoek en de Liemers geldt R.W.H. Hofstede Crull. De fa. Hofstede Crull en Willink (de latere HEEMAF) legde de eerste netten in de Achterhoek en Liemers aan, te beginnen met Terborg in 1899. De
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
stroomopwekking vond plaats in de ijzergieterij van Vulcaansoord. Het bedrijfsleven voorzag de eerste dorpen van stroom, want na Terborg volgden in 1909 Ulft en Gendringen. Geleverd werd door de elektrische centrale van de ijzergieterij van de fa. Becking en Bongers te Ulft. In 1911 leverde de elektrische centrale van de schoenfabriek van de fa. Sterenborg aldaar stroom aan de kom van Lichtenvoorde. In 1909 stelden de fa. Hofstede Crull en Willink en mr. Kakebeke te Deventer aan alle gemeenten in de Achterhoek voor om gezamenlijk een interprovinciale kabelmaatschappij op te richten. Stroom zou worden geleverd door het Twentsch Centraal Station voor Elektrische Stroomlevering, te Hengelo (Ov.). Het is er nooit van gekomen, aangezien de plannen werden doorkruist door de oprichting van de Provinciale
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
93
1 Borculo, Burgemeester Bloemersstraat 38, voormalig hoofdkantoor van de N.V. Electriciteitsmaatschappij De Berkelstreek (E.M.B.), gebouwd in 1920 in koloniale bouwstijl door architect Beeftink uit Lochem (foto: RDMZ, P. van Galen, 1994).
Geldersche Elektriciteits Maatschappij (P.G.E.M.) in 1915.
De N.V. Electriciteitsmaatschappij De Berkelstreek (E.M.B.) De elektriciteitsvoorziening in de Achterhoek is ondenkbaar zonder de N.V. Electriciteitsmaatschappij De Berkelstreek (E.M.B.) (1913-1986), gevestigd in Borculo. De Berkelstreek is voortgekomen uit de gedachte van een grootse samenwerking tussen gemeenten in Gelderland, Overijssel en Zuidoost-Drenthe. We spreken dan over het begin van deze eeuw. Een gedachte die kennelijk zo groots was dat hij in die tijd niet werd verstaan. En daarmee was zij haar tijd ver vooruit, want nu wordt wederom gesproken over het nut van interprovinciale stroomvoorziening. De heer H.P.J. Bloemers, burgemeester van Borculo in die tijd, was met technisch adviseur Hofstede Crull, oprichter van het Twentsch Centraal Station voor elektrische stroomlevering te Hengelo (Ov.), een van de stuwende krachten achter deze gedachte. De verwachting was dat de Achterhoek, in het bijzonder de omgeving van Winterswijk een belangrijk mijngebied zou worden (o.a. steenkool) en daarmee in de toekomst van belang zou worden als leverancier van elektrische energie. Misschien was die verwachting wel wat te hoog gespannen. In elk geval kon zij in de ogen van de inmiddels in 1915 opgerichte P.G.E.M. geen genade vinden. Deze zag niets in een interprovinciale energievoorziening en trachtte gemeenten in Oost-Gelderland voor haar eigen doelstelling te winnen, waarin zij maarten dele slaagde. In 1913, tegelijk met de oprichting, sloten Borculo, Eibergen en Neede zich aan bij De Berkelstreek, aan het eind van het jaar Diepenveen in Overijssel en in 1915 Ruurlo. De eerste directeur van De Berkelstreek was ir. C.J. Hugenholtz, die voor die tijd in Nederlands-Indië een suikeronderneming had geleid. Een bestaande, dubbele woning aan de Burg. Bloemersstraat in Borculo deed de eerste tijd dienst als directiewoning èn kantoor, tot 1920, toen het nieuwe hoofdkantoor gereed kwam. Dit werd in koloniale bouwstijl opgetrokken, zoals dat in het Nederlands-Indië van
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
die tijd niet zou hebben misstaan; ontwerper was architect Beeftink uit Lochem (afb. 1).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
94
2 Borculo, Burgemeester Bloemersstraat 40, transformatorhuisje gebouwd (ca.) 1922 in Amsterdamse school-stijl. Boven de deur in baksteen de letters E M B (Electriciteitsmaatschappij De Berkelstreek) (foto: RDMZ, P. van Galen, 1994).
De P.G.E.M. en zijn concurrenten De oprichting van de Provinciale Geldersche Elektriciteits Maatschappij (P.G.E.M) in 1915 werd ingegeven door door de gedachte dat men de versnippering van kleinere en grotere elektriciteitsmaatschappijen als een ongewenste ontwikkeling zag en dat men wilde voorkomen dat minder rendabele gebieden zouden worden uitgesloten van leverantie. De oprichting in 1913 van De Berkelstreek was de P.G.E.M. een doorn in het oog, evenals het feit dat vanuit de Nijmeegse centrale in 1915 kabels werden aangelegd naar Kekerdom, Herwen en Aerdt, Pannerden, Zevenaar en Didam. Verschillende industrieën, in het bijzonder de baksteenindustrie die een bloeiperiode doormaakte vanwege de grote vraag naar harde straatklinkers voor de wegenaanleg, profiteerden hiervan. Ook Zutphen bezat een eigen stroomvoorziening, geleverd door de N.V. IJsselcentrale, die in 1915 te Zwolle was opgericht. De knop van de bloem, zoals met het uitdrukte, van het Gemeentelijke Elektriciteitsbedrijf bevond zich in Zutphen, in de vorm van een onderstation aan de Deventerweg. In 1945, na de bevrijding, bleek de oude hoofdkabel nog intact en kon beperkt stroom worden geleverd tot het moment waarop het P.G.E.M. de stroomlevering weer kon hervatten. Na afloop van de Eerste Wereldoorlog (de netten in Gorssel en 's-Heerenberg waren in 1917 in gebruik genomen), toen het materialentekort (gepaard aan hogere prijzen) ten einde kwam, begon de P.G.E.M. met de aanleg van elektriciteitsnetten in alle gemeenten.
Activiteiten van ‘De Berkelstreek’
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Aanvankelijk plaatste ‘De Berkelstreek’ transformatorzuilen in de dorpskernen, geleverd door Heemaf. Na aanleg van de 10 KV-lijn in 1920 werd stelselmatig propaganda gevoerd voor het gebruik van elektriciteit, zozeer, dat na 1921 begonnen werd met de elektrificatie van het platteland. Nadat in 1922 de transformatorzuilen waren vervangen door transformatorhuisjes (afb. 2), konden de vrijgekomen zuilen worden gebruikt bij de elektrificatie van de dunner bevolkte gebieden. In 1926 werd het nieuwe regelstation tussen Eibergen en Neede gebouwd (afb. 3);
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
95 doel was het constant houden van de spanning. Een grote tegenslag was de stormramp van Borculo in 1925 en die van Neede in 1927, die grote verwoestingen aanrichtten. Behalve aan huizen, brachten deze stormen ook grote schade toe aan de bovengrondse leidingen. Een getuige van de ramp heeft eens verklaard dat hij als kind weliswaar onder de indruk was geweest van het natuurgeweld aan de huizen, maar dat hij toch het meest onder de indruk was gekomen van een omvergeblazen ‘lechpaol’. De techniek werd in die tijd nog onoverwinnelijk geacht. In 1938 had ‘De Berkelstreek’ in feite zijn doel bereikt. Het hele gebied van de vijf gemeenten was van elektriciteit voorzien, behalve enkele onrendabele plattelandsgebieden. In datzelfde jaar moesten de houten palen voor het eerst worden vervangen. Het uitbreken van de oorlog doorkruiste evenwel de plannen. In 1947 werd begonnen met de vervanging, respectievelijk het plaatsen van betonnen mastvoeten. De transformatorzuilen op het platteland waren inmiddels vervangen door transformatorhuisjes, als eerste o.a. in Gelselaar, Geesteren en Noorddijk. ‘De Berkelstreek’ kan bogen op een indrukwekkend verleden. Reeds in 1930 was 80% van de aansluitingen buiten de kernen gerealiseerd. In 1940 bedroeg het percentage zelfs 90%. De P.G.E.M. bereikte dit percentage pas tegen het eind van de jaren '50.
3 Eibergen, Needseweg 12, regetstation van de E.M.B., 1926. Nieuwe zakelijkheid met invloeden van de Amsterdamse school. Opschrift in metalen letters: T.C.S. REGELSTATION BERKELSTREEK (foto: RDMZ, P. van Galen, 1994)
Omstreeks 1955 gold ‘De Berkelstreek’ als de electriciteitsmaatschappij met het hoogste percentage aansluitingen van het Nederlandse platteland, inclusief de onrendabele gebieden. En dat zegt toch wel wat. In 1986 werd ‘De Berkelstreek’ verkocht aan de P.G.E.M,.
Activiteiten van de P.G.E.M. De P.G.E.M. trachtte gemeenten in Achterhoek en Liemers voor haar eigen doelstelling te winnen, waarin zij ten dele slaagde. In 1921 nam de P.G.E.M. de Nijmeegse centrale over, en na moeizame onderhandelingen in 1926 ook de kabel van Deventer naar Zutphen. In 1924 waren alle gemeentelijke kernen in Achterhoek
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
en Liemers van stroom voorzien. Uitzondering vormde Dinxperlo, dat vanuit Duitsland werd voorzien door het Rheinisch-Westfählisches Electrizitätswerk. In 1939 werd de stroomleverantie door de P.G.E.M. overgenomen. In 1928 werden de gemeenten in de Achterhoek en de Liemers nog door drie maatschappijen van stroom voorzien, de P.G.E.M., de E.M.B. en de R.W.E.. Daarmee was de ontwikkeling op elektriciteitsgebied evenwel nog lang niet tot een einde gekomen. De 10 KV-leidingen, die aanvankelijk waren aangelegd, waren allesbehalve ingesteld op massaal elektriciteitsgebruik.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
96
4 Doctinchem, Keppelseweg 131, onderstation van de Provinciale Geldersche Elektriciteits Maatschappij (P.G.E.M.), gebouwd in 1937 in Delftse school-stijl. (foto: RDMZ, P. van Galen, 1994).
Steeds meer en op grotere schaal werd gebruik gemaakt van elektriciteit als krachtbron, zowel in de bedrijven als de individuele huishoudens. Wat aansprak was dat elektriciteit vooral schoon was. In 1922 werd door de P.G.E.M. een begin gemaakt met de aanleg van 50 KV-leidingen. Het betrof de leiding uit Nijmegen via Arnhem naar Apeldoorn met een aftakking in 1927 naar Doetinchem. Het was Doetinchem dat zich meer en meer ontwikkelde als distributiecentrum van het P.G.E.M.-net in Achterhoek en Liemers. Dit had tot gevolg dat in 1937 aan de Keppelseweg een groot onderstation verrees, waarvan de (historische) betekenis voor de elektrificatie van Achterhoek en Liemers nauwelijks kan worden overschat (afb. 4). Landelijke bekendheid verwierf de P.G.E.M. in de jaren '30 met campagnes die gevoerd werden om het elektrisch koken populair te maken. Daarvoor ging men letterlijk de boer op en niet zonder succes, zoals in Vorden, waar na een propagandabijeenkomst na korte tijd ongeveer de helft van alle huishoudens in de dorpskern beschikte over een elektrisch fornuis. In 1936 nam de P.G.E.M. de Centrale Gelderland, gelegen aan het Maas Waal Kanaal (1928) tegen de Waal in Nijmegen, in gebruik. Deze centrale werd nodig geacht vanwege het stormachtig toegenomen energiegebruik. De capaciteit was ruimschoots voldoende om heel Gelderland van stroom te voorzien. Twee jaar daarna werd de Arnhemse centrale overgenomen en tenslotte in 1986 als sluitstuk De Berkelstreek.
Literatuur - H. de Beukelaer, Nijver in het Groen, twee eeuwen industriële ontwikkeling in Achterhoek en Liemers, Doetinchem, 1990. - A. Buter, Licht in de Achterhoek, 1913-1953; 40 jaar N.V. Electriciteitsmaatschappij De Berkelstreek, Lochem, Lochemse Handels- en Courantendrukkerij, 1953.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
- A. Buter, Driekwart eeuw energie, N.V. Electriciteits-maatschappij ‘De Berkelstreek’ 1913-1986, Borculo, 1986. - Geschiedenis van de Provinciale Geldersche Electriciteits Maatschappij, 1915-1940, Nijmegen, 1940. - Gouden jubileum van de Berkelstreek te Borculo, in: Gelders-Overijsselse Courant, 1 maart 1963. - De Graafschapbode, 1 maart 1963. J.J.F.F. de Haan, Ontstaan en ontwikkeling der elektriciteitsvoorziening in de Gelderse Achterhoek, in: De Graafschapbode, 75 jaren, 1879-1954. - W.H. Heitling, De Berkelstreek verzorgt 5 gemeenten, in: Gelders-Overijsselse Courant, 17 juni 1955. - MIP-Gelderland, Regiobeschrijving Midden-Gelderland, Provincie Gelderland, Arnhem 1991. - MIP-Gelderland, Regiobeschrijving Oost-Gelderland, Provincie Gelderland, Arnhem 1992. - Informatie verkregen van de heer W.J. Wevers te Borculo.
Met toestemming van De Gelderlander, die dit artikel (in een andere versie) eerder in de editie Achterhoek en Liemers plaatste.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
98
Roland Blijdenstijn Sanatoria in de Utrechtse bossen; herstellingsoorden voor lichaam en geest De Utrechtse Heuvelrug kwam in de negentiende eeuw in trek bij stedelingen als lokatie om te wonen, te recreëren of een hestelkuur te ondergaan. De bosrijke natuur met frisse lucht, nog ruim aanwezige goedkope grond, de centrale ligging in het land en een goede bereikbaarheid waren de voornaamste vestigingsfactoren voor de vele gezondheidsinstellingen die hier neerstreken. Behalve talloze pensions en rustoorden kwamen er ook kinderkoloniehuizen en sanatoria voor zenuwlijders en voor tuberculose-patiënten. Naar deze bijzondere gebouwen - steeds meer door verminking of sloop bedreigd - is als categorie nog maar weinig architectuurhistorisch onderzoek verricht. In deze bijdrage staan de belangrijkste sanatoria in de provincie Utrecht centraal.
Gezondheidskolonies voor bleekneusjes In de loop van de negentiende eeuw trokken enkele sociaal bewogen particulieren zich het lot aan van de vele stadskinderen, die wegkwijnden in de sloppenwijken van de industriesteden, door hen meer in de natuur te brengen. In vergelijking met andere Europese landen was Nederland laat met haar industrialisatie. Zo ook met de kommernis om de stadse ‘bleekneusjes’. In 1883 werd voor het eerst een twintigtal Amsterdamse kinderen naar het hotel bij de Pyramide van Austerlitz uitgezonden voor een gezond verblijf
1 De Utrechtsche Gezondheidskolonie te Bosch en Duin, foto 1908 (Gemeentearchief Zeist).
in de natuur. Particuliere verenigingen op velerlei levensbeschouwelijke grondslag gingen zich beijveren voor de bouw van gezondheidskolonies voor kinderen, die typologisch eigenlijk niet veel meer waren dan grote, aangepaste villa's. Een publicatie uit 1908 gaf hiervoor de volgende richtlijnen: ‘een tehuis voor 20 tot 60 kinderen met op de begane grond een grote eetzaal met veranda (5 à 9,5 m bij 15 m), keuken,
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
badkamer, ziekenkamer, directiekamer en WC's, op de verdieping de slaapzalen en linnenkamer en op de zolder de slaapkamers voor het personeel’.1. Kort na 1900 verrees het ene koloniehuis na het
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
99 andere, langs de Noordzeekust en op de Utrechtse Heuvelrug. Beide gebieden waren niet alleen vanwege de gezonde lucht, het heldere drinkwater, de droge zandgronden en de bosrijke omgeving een populaire vestigingsplaats, maar ook vanwege de goede bereikbaarheid per spoor vanuit de grote steden, wat vooral voor de beperkt begeleide stadskinderen essentieel was. De kinderhuizen werden dan ook dicht bij de spoorwegstations gesitueerd. Zo kwam in 1907 bij station Soest, langs de in 1898 geopende buurtspoorlijn Baarn-Den Dolder, het koloniehuis van ‘Trein 8.28 H.IJ.S.M.’. Deze naam verwees naar de ochtendtrein op Parijs, waarin Amsterdamse zakenlieden tot oprichting van deze vereniging (1903) hadden besloten. Bij station Den Dolder, aan de Paltzerweg 210, werd naar ontwerp van de Zeister architect J. Stuivinga in 1910 het grotendeels witgepleisterde koloniehuis Bethesda voor Joodse kinderen gebouwd. De ‘Utrechtsche Gezondheidskolonie’ had in 1906 nabij de halte Bosch en Duin aan de lokaallijn Zeist-Bilthoven (1901) aan de Duinweg een huis voor 35 Utrechtse kinderen gesticht, met houten veranda's op de zon (afb. 1). Dit gebouw is inmiddels afgebroken, evenals het kinderherstellingsoord Bethanië, begonnen in 1873 aan de Slotlaan en in 1931 verplaatst naar een geheel nieuwe inrichting aan de Verlengde Slotlaan te Zeist.2.
Sanatoria voor zenuwlijders Terwijl de bleekneusjes uit de lagere sociale klassen kwamen, waren het vooral zakenlieden, industriëlen en bestuurders uit de moderne jachtige steden en vereenzaamde, depressieve vrouwen van het platteland die leden aan slapeloosheid, angsten en fobieën. Het aantal lijders aan zenuwzwakte, neurasthenie in medische termen, was groot rond de eeuwwisseling. Sinds de Krankzinnigenwet van 1884 werd een stringente scheiding aangehouden tussen zenuwlijders en krankzinnigen; de laatsten konden onder dwang in bewaring gesteld worden in een gesticht, zenuwlijders echter niet. ‘Voor gek verklaard te worden’ was natuurlijk een schande in gegoede kringen. Vaak werd dan de camouflage-diagnose neurasthenie gegeven om in een duur betaald sanatorium te kunnen komen. Niet zonder commercieel belang werden tussen 1880 en 1910 een twintigtal particuliere sanatoria en talloze kleinschalige klinieken en rusthuizen in ons land opgericht. Sanatoria waar lichaam en geest tot rust konden komen, fungeerden als tussenstations tussen gesticht en samenleving. Al naar gelang de behandelwijze zijn er drie soorten te onderscheiden.3. Ten eerste de sanatoria voor zenuwlijders met een klinisch karakter. Patiënten en geneesheren verbleven hier intern en de nadruk lag op rustkuren, diëten, fysische behandelingen en electrotherapie. Het Christelijk Sanatorium te Zeist (1903), dat nog afzonderlijk wordt besproken, behoorde tot dit type, evenals de sanatoria in Ermelo (1888), Apeldoorn (1891), Arnhem (1894), Oegstgeest (1903) en Nijmegen (1904). Ten tweede de instellingen die gespecialiseerd waren in bijzondere behandelingen als psychotherapie en geneeskundige baden. Van dergelijke badinrichtingen zijn in ons land slechts drie bekend: de ‘Koudwaterinrichting Bethesda’ in Laag-Soeren (1849), de ‘Inrichting voor Hydro-therapie’ in Den Haag en het ‘Baarnsche Sanatorium’ uit 1887 (waarover later meer).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Een derde categorie betreft de talloze rust- en herstellingsoorden voor de verzorging van zenuwlijders in huiselijke sfeer, met ‘oppassing’ indien nodig. Deze particuliere instellingen werden veelal door artsen en oud-verplegers van krankzinnigengestichten opgericht. Doorgaans werden de betrekkelijk kleine instellingen in bestaande villa's gehuisvest, bijvoorbeeld het Driebergse sanatorium De Leemkolk voor krankzinnigen verpleegsters (1904) of het rustoord Meine Heimath (1907) aan de Breutlaan in Doorn. De grotere herstellingsoorden werden meestal geheel nieuw gebouwd, bij voorkeur op ruime terreinen zodat de patiënten ongestoord konden rusten of wandelen in de natuur. Zo was, blijkens een advertentie, het herstellingsoord In de Dennen te Bosch en Duin ‘omgeven door een grooten boschrijken tuin met diverse lighutten’ en had het een eigen wandelpark.4. En in de bossen te Driebergen kwam in 1930 naar ontwerp van J.B. van Loghem het rusthuis De Blauwvoet, in de stijl van het Nieuwe Bouwen.
Het Christelijk Sanatorium voor Zenuwlijders te Zeist In Gereformeerde kring werd geestesziekte gezien als een straffe Gods. Dominee L. Lindeboom meende dat een zenuwzieke niet echt genezen kon worden zonder dat er een christelijke ‘injectie’ was toegediend en zette zich in voor de stichting van christelijke sanatoria.5. Om iets te doen aan het ‘lijden, dat in onzen zenuwprikkelenden tijd van zenuwzwakken in steeds erger mate en bij steeds meer lijders voorkomt’, en om los te komen van het stigma krankzinnigheid werd in 1901 een aparte ‘Vereeniging tot Christelijke Verzorging van Zenuwlijders in Nederland’ opgericht.6. Als eerste instelling voor deze nieuwe vereniging kwam het Christelijk Sanatorium voor Zenuwlijders te Zeist tot stand op een bosrijk terrein van 60 ha. Op 7 juli 1903 werd het complex door H.M. Koningin-
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
100 Moeder geopend. Tevoren hadden de geneesheerdirecteur dr. S.R. Hermanides en de Schalkwijkse architect E.G. Wentinck, die beiden al betrokken waren bij het gesticht Veldheim te Ermelo, een studiereis gemaakt langs herstellingsoorden in Zürich, Heidelberg, Wiesbaden, Baden-Baden en elders. Evenals bij Veldheim adviseerden zij om het sanatorium volgens het paviljoenstelsel te bouwen, met aparte bouwkundige eenheden voor de verschillende functies.7. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het Zeister complex de architectuur der Duits-Zwitserse sanatoria volgt met de grote, overkragende chaletkappen, het vele houtwerk en de decoraties, de typerende afwisseling van schoon metselwerk en gepleisterde geveldelen (afb. 2). Het geheel was op het zonnige zuidwesten gericht en symmetrisch aangelegd. Het centraal gesitueerde hoofdgebouw was met gebogen galerijen verbonden met twee eerste klasse paviljoens voor ieder zeven patiënten met eigen verpleging en had op de verdieping 25 kamers voor de tweede klasse (afb. 3). De begane grond kreeg aan de voorzijde een grote eetzaal en salon met open veranda's, die uitzicht boden op een formeel aangelegde tuin. Achter het hoofdgebouw kwamen links het keuken-gebouw, op de middenas het badhuis, en verder op het terrein een directeurswoning en twee afzonderlijke derde klasse paviljoens voor 20 mannelijke en 30 vrouwelijke patiënten.8. De symmetrische paviljoen-opzet met overdekte, aan de zuidzijde open wandelgalerijen, die ook als lighallen gebruikt konden worden, was verwant met die van de Duitse tuberculose-sanatona, waar de therapie bestond uit bedrust in de frisse lucht en zon. Met de naar binnen gekeerde vleugels vertoonde het Christelijk Sanatorium gelijkenis met het project voor een ideaal sanatorium, dat de Duitse arts Karl Turban (1856-1936) uit Karlsruhe samen met de Zürichse architect Jacques Gros in 1902 had ontworpen.9. Turbans strikte scheiding van geslachten en functies
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
101
2 Christelijk Sanatorium voor Zenuwlijders te Zeist. Hoofdgebouw met beide 1ste klasse paviljoens en de gebogen wandelgalerijen, foto 1904 (Rijksarchief te Utrecht).
3 Sanatorium te Zeist. Plattegrond van de begane grond van het hoofdgebouw. Tekening uit 1902 van E.G. Wentinck. Achter de gemeenschapszalen, gescheiden door een gang, lagen links de administratieve en rechts de medische vertrekken (Bouwtoezicht gemeente Zeist).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
102 vinden we hier terug. Het Zeister sanatorium was echter niet bedoeld voor ‘bettsüchtige’ patiënten, zodat de galerijen spoedig verdwenen en de vele balkons en veranda's naderhand zijn dichtgemaakt. Het exclusieve rustoord was bestemd voor zo'n 90 welgestelde, weinig ‘gestoorde’ kostgangers en was ‘meer hôtel dan hospitaal’.10. De behandeling omvatte naast rust en geestelijke verzorging ook arbeidstherapie (tuinarbeid, timmeren, boekbinden), spel en sport (croquet, tennis, kegelen), heilgymnastiek, lucht- en zonnebaden. Aanvankelijk lag de nadruk op hydrotherapie (waarvoor het aparte badhuis was gebouwd), later werd meer electroshock toegepast. In het bos konden de doktoren ‘hunne schaapjes laten weiden’ tijdens lange wandelingen en op een heuvel stond een theekoepel, ‘vanwaar de vele groote ramen uitzicht geven op Utrechts Domtoren en op de Pyramide van Austerlitz, over de golvende zee van bosschen, en over het in welig groen gedoken Zeist.’11. Wie anno 1994 het sanatorium bezoekt, heeft zowel dichtbij als verweg een heel ander uitzicht door de latere wijzigingen en nieuwbouw.
De Watergeneesinrichting te Baarn Van eenzelfde chalet-achtige architectuur als het Zeister sanatorium, maar veel rijker uitgewerkt, was het oudere en louter commerciële sanatorium in Baarn. Door toedoen van Prins Hendrik had Baarn in 1874 een eigen station gekregen langs de Oosterspoorweg tussen Amsterdam en Amersfoort en kon het kleine dorp uitgroeien tot een luxe villaplaats
4 Sanatorium te Baarn. Perspectieftekening van H.P. Berlage (Bouwkundig Weekblad, 7 april 1888).
voor rijke Amsterdammers. Direct ten zuiden van het spoor werd naar ontwerp van H. Copijn in 1883 het Prins Hendrikpark aangelegd. Om hun villapark nog aantrekkelijker te maken gaven de Amsterdamse zakenlieden J. Ed. Texeira de Mattos en J. Hartsen in 1885 aan de architecten Th. Sanders en H.P. Berlage de opdracht om een ‘Watergeneesinrichting’ te ontwerpen midden in het park. Op 20 mei 1886 werd de eerste steen gelegd en op 1 mei 1887 kon de inrichting geopend worden. In oktober van dat jaar werd het sanatorium vergroot met een tweede vleugel, een eetzaal en een groot badhuis.12. Gezien de signering ‘HPB fec.’ op de gepubliceerde perspectieftekening moet het een vroeg werk van Berlage geweest zijn (afb. 4).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Geneesheer-directeur H.Ph. Baudet schreef in Eigen Haard een wervend artikel over deze ‘tweede inrichting Geneeskundige Badinrichting in ons land’, waaraan volgens hem behoefte bestond ‘gezien de stroom van zieken, die jaarlijks naar Duitsche inrichtingen vloeit en Nassau, Godesberg, Nerothal, Marienberg als het ware tot Hollandsche koloniën maakt.’ Na een lange uitweiding over de eerste Duitse ‘Wasserheilanstalt’ van ene Vincent Priessnitz uit 1830 en de Franse ‘instituts hydrothérapiques’, prees hij het Baarnse sanatorium aan dat door de ‘rustieke stijl’ volkomen in de landelijke omgeving paste en ‘het zwaarmoedige’ miste van ‘vele groote inrichtingen in het buitenland, bijv. Marienberg bij Boppard.’ In het park kwamen een tennisbaan, een
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
103 croquetveld en een melkhal, waar muziekuitvoeringen werden gegeven en waar ‘den onvervalschten natuurdrank aan zijn bron te bekomen’ was. Uit buitenlandse voorbeelden was lering getrokken door ‘de drie onderdeden van het gebouw, hôtel, keuken, badinrichting, streng te scheiden.’ Wegens het beperkte terrein was gekozen voor een compacte, vierkante bouw met op het snijpunt van de haaks geplaatste vleugels een rijk uitgewerkte achthoekige
5 Plattegrond van het Sanatorium te Baarn, parterre (Bouwkundig Weekblad, 7 april 1888).
6 Waterkuur in het Sanatorium te Baarn (Eigen Haard, 1887).
toren, vanwaar ‘men duidelijk de Zuiderzee met hare schepen, de torens van Utrecht, Amersfoort en tal van dorpen’ kon zien.13. Met een conversatiezaal, damessalon, leeszaal, biljartzaal en grote eetzaal, voorzien van een fraai roze plafond en turkooise zuilen, was dit complex veel luxueuzer dan het Zeister sanatorium (afb. 5). Hier was geen klasse-indeling voor de 53 logeerkamers met balkons en veranda's op het zuidwesten en zuidoosten, noch scheiding in sexe, behalve in het afzonderlijke badhuis achter het ‘vierkant’, waar de waterkuren plaatsvonden (afb. 6). Door toename van het aantal pensiongasten was het al binnen enkele jaren gedaan met de geneesinrichting. De zenuwlijders verdwenen en rond 1890 werd het sanatorium omgedoopt tot ‘Bad-Hotel’, dat tot 1940 een eerste klasse hotel met 90 kamers bleef.14. In 1945 werd onder de naam ‘Grand Hotel Astoria Châlet’ nog vergeefs een poging tot voortzetting van de hotelfunctie gewaagd. Na jarenlange leegstand viel het doek definitief: in 1984 werd alles, op de toren na, gesloopt om plaats te maken voor luxe appartementen naar ontwerp van W. van der Jagt (architectenbureau Van den Broek en Bakema).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
104
Sanatoria voor tuberculoselijders Sanatoria voor zenuwlijders waren overwegend luxe kuuroorden voor de gegoede burgerij op commerciële basis. Anders lag dat bij sanatoria voor lijders aan tuberculose (TBC), een volksziekte die vooral onder de arbeidersklasse duizenden slachtoffers maakte. Hier was men sterk afhankelijk van de hulp van kerkelijke instanties, filantropie en fondsen van de diverse vakverenigingen, zodat de verzuiling ook doorwerkte in de sanatoriumstichtingen. Hoewel de eerste TBC-sanatoria al kort na 1840 verschenen, vooral in Duitsland en Engeland, kreeg Nederland zijn eerste TBC-sanatorium pas in 1897 en wel in de zuivere berglucht van Davos in Zwitserland. Later volgden het Oranje Nassauoord (1901) en het Volkssanatorium in Hellendoorn (1902). In 1903 werd de ‘Nederlandsche Vereeniging tot Bestrijding der Tuberculose’ opgericht, die plaatselijke afdelingen had en het opzetten van consultatiebureaus stimuleerde. De therapie voor TBC-lijders bestond destijds uit een verblijf in de natuur, frisse lucht en zon, rust, goede voeding en hygiëne; dat waren ook de bepalende factoren voor de architectuur van de sanatoria. Aanvankelijk waren vooral voorbeelden uit de Duitstalige gebieden van invloed, onder andere het al genoemde ‘ideaaltype’ van dr. Turban uit 1902. Hoewel hij toen al om hygiënische redenen de voorkeur gaf aan stalen kozijnen bij de glaspuien en metalen meubelen in de vertrekken, werden deze incourante en dure materialen hier pas vanaf de late jaren '20 toegepast. Afzonderlijke balkons voor de kamers zoals bij de luxe kuuroorden, kwamen nauwelijks voor. Wel waren er soms gemeenschappelijke loggia's of lighallen waar de patiënten gezamenlijk de zonnetherapie konden ondergaan. Het belang van zonnetherapie en gezonde natuur werd weerspiegeld in de naamgeving van diverse TBC-sanatoria, van welke signatuur ook. Na 1910 kregen, geïnspireerd door Engelse voorbeelden, de voor- en nazorg van TBC-lijders steeds meer aandacht. Voorzorg richtte zich speciaal op kinderen en uitte zich in de bouw van gezondheidskolonies en openluchtscholen. Nazorg moest de na een lange sanatoriumverpleging genezen patiënten geschikt maken om weer volwaardig in het vaak harde arbeidsproces te kunnen functioneren. Begin jaren '20 werd de Engelse ‘Papworth-after-care-colony and Village Settlement’ van dr. Varrier Jones als hèt voorbeeld beschouwd. Daar bestond de ‘aftercare’ vooral uit een geleidelijk toenemende arbeid in de buitenlucht en huisvesting van de bijna genezen patiënten in houten huisjes als laatste stap op weg naar huis. Bekend is dat architect J. Duiker, met de Amsterdamse arts Ben Sajet, Papworth heeft bezocht voor zijn beroemde sanatorium Zonnestraal bij Hilversum (1927-1931), dat als een volledige ‘nazorgkolonie’ was opgezet.15. In 1928 bestonden er in ons land 18 sanatoria, 3 noodsanatoria, 6 kindersanatoria en lighallen in 37 plaatsen, waarvan één in Amersfoort en één in Zeist. De provincie Utrecht telde verder nog een TBC-paviljoen in Amersfoort, een kindersanatorium in Doorn en sanatorium Zonnegloren te Soestduinen (1926), dat hieronder met Berg en Bosch in Bilthoven (1931-33) wordt beschreven.
Het Christelijk Sanatorium Zonnegloren te Soestduinen
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
In 1921 werd ‘Zonnegloren, Christelijke Vereeniging tot Oprichting en Instandhouding van Sanatoria voor lijders aan Tuberculose’ te Utrecht opgericht onder voorzitterschap van de latere minister J.R. Slotemaker de Bruïne. Voor een eigen sanatorium voor minstens 100 patiënten met kinder- en nazorgafdeling werd voor f 70.902 de 18 ha grote buitenplaats Tjemara te Soestduinen aangekocht.16. Met een krediet van f 250.000 werd begin 1926 gestart met de bouw. Als ontwerper van hoofdgebouw en dokterswoning was de Bilthovense architect H.F. Mertens aangetrokken, die vele bankgebouwen, landhuizen en utiliteitsgebouwen op zijn naam had staan.17. Bij de opzet werd het kostbare paviljoensysteem omwille van de economie en een eenvoudiger bediening vervangen door een meer compacte, symmetrische plattegrond in T-vorm met twee à drie bouwlagen onder overstekende, afgewolfde kappen, gedekt met rode pannen (afb. 7). Op de noord-zuidas kwam het ‘economiegebouw’ met beneden keukens, wasserij en eetzalen (zelfs hier scheiding in sexe!) en boven de medische afdeling en administratie. Haaks hierop lagen de patiëntenvleugels (links vrouwen, rechts mannen) met ieder een dagverblijf voor herstellende zieken en gedeeltelijk overdekte lighallen voor langdurig bedlegerige zieken. In het verlengde van deze vleugels kwamen twee lighallen voor 38 vrouwen en 38 mannen. Op het hoogste en meest centrale punt, bij de kruising van de T-vorm, was - heel symbolisch - de kerkzaal gesitueerd. Op 28 juni 1926 werd Zonnegloren, voor het grootste deel betaald door de diaconieën, als een ‘eerste monument der Nederlandsche Hervormde Kerk’ en tevens het eerste TBC-sanatorium in de provincie Utrecht geopend.18. In de volgende jaren werden aan het complex nog diverse gebouwen toegevoegd (twee lighallen, een ontvangstgebouwtje, een houten zusterhuis ‘in Noorsche stijl’, drie paviljoens en een kinderafdeling). Hoewel men in christelijke kringen nogal sceptisch stond tegenover arbeidstherapie,
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
105
7 TBC-sanatorium Zonnegloren te Soestduinen. Luchtfoto 1953. Linksonder de inmiddels afgebroken uitbreiding uit 1938 (foto: archief Medisch Centrum Molendael te Soest).
werd dit op Zonnegloren wel geboden, in de vorm van huishoudelijk werk, lichte tuinarbeid, het verzorgen van kippen (hoenderpark) en varkens (U-vormige boerderij en eigen slachterij!). Eind jaren '50 was de TBC in Nederland zo goed als bedwongen, waarna Zonnegloren veranderde in een ziekenhuis, in 1975 fuseerde met het Baarnse ziekenhuis en in 1991 werd omgedoopt tot ‘Medisch Centrum Molendael’. Binnenkort zal het gehele complex, op de oude villa na, plaats moeten maken voor nieuwbouw van de Joodse bejaardeninstelling Sinaï uit Amersfoort.
Het R.K. Sanatorium Berg en Bosch te Bilthoven Als opvolger van het houten noodsanatorium bij villa Berg en Bosch te Apeldoorn (1919) gaf de R.K. Vereeniging ‘Herwonnen Levenskracht’ in maart 1930 aan de katholieke architecten B.J. Koldewey en C.M. van Moorsel de ontwerp-opdracht voor een sanatorium op een 46 ha groot bosgebied ten noorden van Bilthoven. Dit zou met 400 bedden het grootste sanatorium van Nederland worden. Zomer 1931 begon de bouw en juli 1933 vond de opening plaats (afb. 8). Evenals bij de bouw van andere sanatoria werkten de architecten nauw samen met de geneesheer-directeur, in dit geval dr. W. Bronkhorst. Al bij het ontwerpproces stond het belang van de patiënten voorop. Zij moesten zich thuis kunnen voelen in het complex en mochten ‘geen nummer in een lange rij van ongelukkigen’ worden.19. Om de patiënten contact te laten
8 Hoofdgebouw van het TBC-sanatorium Berg en Bosch te Bilthoven; een van de weinige gebouwen van het complex met verdieping (foto: H. Bol, provincie Utrecht, 1994).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
houden met de natuur en de bedrijvigheid op het complex werd grotendeels laagbouw toegepast en werd veel aandacht besteed aan een zo natuurlijk mogelijke tuinaanleg. Daarbij stelde Bronkhorst de eis van ‘getemperd zonlicht’ op de lighallen en paviljoens.20. Tuinarchitect Otto Schulz dunde het bestaande bos hiertoe uit en accentueerde het bodemreliëf door vergravingen. Langs de hoofdwegen kwamen losse groepen rododendrons, kleinere loofbomen als kleurcontrast met de dennen en bij de paviljoens verschillende tuintjes. Om het ‘nummereffect’ te voorkomen kregen de ziekenkamers maximaal zes bedden en werden de zalen voor de meer ambulante patiënten door lage tussenwanden verdeeld. Voor de paviljoens waren houten lighallen op het zuiden, gedeeltelijk afsluitbaar met glaswanden (afb. 9). Onder de lessenaarsdaken was ruimte voor
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
106
9 Openlucht-kuur in een lighal van het TBC-sanatorium Berg en Bosch te Bilthoven (R.K. Bouwblad, 1935).
10 TBC-sanatorium Berg en Bosch te Bilthoven. Een van de overgebleven houten lighallen (foto: H. Bol, provincie Utrecht, 1994).
twee rijen bedden, waarbij de achterste rij wat hoger geplaatst was om voldoende licht en uitzicht te hebben. Nog een enkele lighal is behouden gebleven (afb. 10). In architectuur zette Berg en Bosch zich duidelijk af tegen het modernisme van Zonnestraal met zijn witte wanden en ‘overmatige behoefte aan steeds meer licht’.21. Wel werd rekening gehouden met de eisen van hygiëne: de gevels, gemetseld in niet afgevoegde geelgrijze klinkers, kregen stalen ramen en in de rustig verlichte patiëntenkamers stonden stalen meubelen. Deze combinatie van traditionalisme in vormentaal en bouwwijze enerzijds en functionaliteit in aanleg en inrichting anderzijds is typerend voor de
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
107
11 TBC-sanatorium Berg en Bosch te Bilthoven. Situatietekening uit 1931-1932 van B.J. Koldewey en C.M. van Moorsel (R.K. Bouwblad, 1935)
‘Delftse School’, die onder katholieken veel aanhang vond. Het gehele complex moest als een harmonische nederzetting fungeren onder leiding van ‘pater familias’ Bronkhorst en de zusters Dominicanessen. De niet volledig symmetrische dispositie van de gebouwen was hierop afgestemd (afb. 11 ). De oprijlaan leidt naar een centrale plantsoen-achtige ruimte ‘welke de intimiteit heeft van een dorpsbrink’ en wordt visueel afgesloten door een kapel met klokketoren.22. Aan de noordzijde sluit het zusterhuis via een gang op de kapel aan. Hiervoor staan het voormalige economiegebouw en machinegebouw, terwijl in de noordwesthoek vroeger de houten huisjes van de nazorgkolonie in carré lagen. Aan de zuidzijde is het T-vormige hoofdgebouw gesitueerd, dat als ‘geslachtsas’ dient voor de aangebouwde patiëntenpaviljoens in een zodanige groepering dat zoveel mogelijk zonlicht wordt gevangen. Links en rechts zijn de L-vormige paviljoens voor volwassenen, met onder een hoek uitwaaierende lighallen. Middenachter sluit de kinderafdeling aan met gecombineerde ziekenzalen annex lighallen, gescheiden voor jongens en meisjes. Berg en Bosch was alom doortrokken van een Rooms-Katholiek stempel, niet alleen door de toegepaste bouwstijl maar ook door de vele zichtbare verwijzingen naar het geloof aan, in en om de gebouwen en door de dominante situering van de kapel. Op het terrein stonden her en der kleine rust-altaren, ontworpen door Ko
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Verzuu, de man van het beroemde houten ADO-speelgoed dat tussen 1925 en 1955 als arbeidstherapie door de patiënten werd gemaakt.23. Vele kunstwerken sieren de gebouwen, als ‘cultuurdaad’
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
108
12 Keramisch hoogreliëf ‘Herwonnen Levenskracht’ in de gevel van het economiegebouw van het TBC-sanatorium Berg en Bosch te Bilthoven door Charles Vos (foto: H. Bol, provincie Utrecht, 1994).
van de Katholieke Arbeidersbeweging. Het hoofdgebouw bevat twee laagreliëfs van Mari Andriessen te weerszijden van de ingang (links een zieke arbeider op weg naar het sanatorium en rechts de genezen patiënt begroet door vrouw en kind) en in het interieur glas-in-lood vensters in de hal van Henri Jonas, wandschilderingen van Lode Sengers en Toon Ninaber van Eyben, en smeedwerk van Jan Eloy en Leo Brom. Het zusterhuis heeft een zandstenen hoekbeeld van St. Dominicus door Albert Termoten.24. Tenslotte prijkt op het economiegebouw het expressieve, kleurige hoogreliëf ‘Herwonnen Levenskracht’ van Charles Vos (afb. 12). Kort voor 1960 veranderde Berg en Bosch geleidelijk in een algemeen ziekenhuis. Na 1980 ging het herdoopte ‘Medisch Centrum Berg en Bosch’ andere vormen van gezondheidszorg ontplooien, maar in 1993 bleek faillissement onafwendbaar.
‘Aftercare’ voor sanatoria Door verbetering van de volksgezondheid en de medische zorg is de functie van sanatorium verleden tijd geworden. Het zijn nu de gebouwen, ooit de
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
109 modernste herstellingsoorden van hun tijd, die nazorg behoeven, voor zover zij de laatste decennia hebben overleefd. De Baarnse ‘Watergenees-inrichting’ van Berlage is op de toren na verdwenen, het Zeister Sanatorium van Wentinck is ingrijpend verbouwd, rusthuis De Blauwvoet van Van Loghem te Driebergen is gesloopt, evenals twee koloniehuizen in Zeist. De afbraak van Zonnegloren van Mertens te Soestduinen volgt binnenkort. Alleen Berg en Bosch in Bilthoven van Koldewey en Van Moorsel ligt er nog, zij het niet meer in functie. Het complex is inmiddels op de monumentenlijst van de gemeente De Bilt geplaatst.
Eindnoten: 1. H. van der Mey, Gezondheids- en Vacantiekoloniën in Nederland, uitgaven van het Centraalbureau voor Sociale Adviezen, deel VIII, Zwolle 1908. 2. Zie voor meer gegevens over de koloniehuizen in de gemeente Zeist: R. Blijdenstijn, Zeist, Groei en Bouw, Zeist 1983-84 (6 delen) en J.W. Kraal, Zeist en de Stichtsche Lustwarande, Zeist [ca. 1935], p. 113. 3. Giel Hutschemaekers en Christoph Hrachovec (red.), Heer en Heelmeesters, Negentig jaar zorg voor zenuwlijders in het Christelijk Sanatorium te Zeist, Nijmegen 1993. 4. Kraal, o.c. (noot 2), p. 115. 5. In 1884 richtte ds. Lindeboom de ‘Vereeniging tot Christelijke Verzorging van Krankzinnigen en Zenuwlijders in Nederland’ op, die vóór het Zeister sanatorium de volgende drie gestichten bouwde: Veldwijk te Ermelo (1886), Bloemendaal te Loosduinen (1893) en Dennenoord te Zuidlaren (1895); G.A. Lindeboom (red.), Gedenkboek van de vereniging tot christelijke verzorging van geestes- en zenuwzieken 1884-1984, Kampen 1984. 6. J.H. Feringa, ‘Het Christelijk Sanatorium voor Zenuwlijders te Zeist’, Eigen Haard, 12 maart 1904, p. 148-151, 164-169; voor de bouw was een geldlening van f 250.000 aangegaan. 7. Feringa, o.c. (noot 6), p. 150; Lindeboom, o.c. (noot 5), p. 43-53. 8. ‘Het Christelijk Sanatorium voor Zenuwlijders te Zeist’, De Spiegel, Weekillustratie voor het Christelijke Gezin, 8 October 1910, p. 9-13. 9. Quintus Miller, Le sanatorium, architecture d'un isolement sublime, Ecole Polytechnique Federale de Lausanne, Departement d'Architecture, april 1992. 10. Feringa, o.c. (noot 6), p. 164. 11. Feringa, o.c. (noot 6), p. 166. 12. ‘Het Sanatorium te Baarn’, Bouwkundig Weekblad, 7 april 1888. 13. Dr. Baudet, ‘De Watergeneesinrichting te Baarn’, Eigen Haard 1887, p. 209-214. 14. Peter Windhorst, ‘Het Badhotel is leeggelopen’, De Gooien Eemlander, 9 juli 1983. 15. Ton Idsinga, Zonnestraal, Een nieuwe tijd lag in het verschiet, Amsterdam 1986, p. 62. 16. ‘Aanteekeningen van het onderhoud met Dr. Vos, geneesheer-directeur te Hellendoorn op Dinsdag 23 December 1924’, archief Medisch Centrum Molendael. Dr. Vos vond 18 ha ‘heusch niet groot’ en adviseerde het vasthouden aan een volkssanatorium met strikte scheiding tussen mannen en vrouwen (‘Men kan niet voorzichtig genoeg zijn’). 17. J.G. Wattjes,’ Eenige werken van architect Ir. H.F. Mertens, b.i.’, Het Bouwbedrijf 1928, p. 335-358. 18. Jaarverslag Zonnegloren 1926, p. 14. Een wervingsbrochure uit circa 1923 benadrukte de christelijke signatuur van het nieuwe sanatorium als volgt: ‘Onder alles, ja bovenal, wil zij het oog harer verpleegden richten op Hem, Die de Zon der Gerechtigheid is, onder Wiens vleugelen genezing is voor het zondeverderf.’ 19. B.J. Koldewey en C.M. van Moorsel, ‘Het sanatorium “Berg en Bosch” te Bilthoven’, R.K. Bouwblad 1935, p. 49-61
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
20. Margreet Mayer-Van Hoëvell, ‘De omgeving van Berg en Bosch’, R.K. Bouwblad 1935, p. 74-77. 21. Idsinga, o.c. (noot 15), p. 88 en Koldewey en Van Moorsel, o.c. (noot 19), p. 53. 22. Jan Beerends, ‘Beeldende kunst in het sanatorium Berg en Bosch’, R.K. Bouwblad 1935, p. 65-73. 23. Warna Oosterbaan, ‘Vrachtwagen voor grassprietjes’, NRC Handelsblad, 3 juni 1994. 24. Jan van der Heiden, ‘Beeldende kunst in Berg en Bosch, De Biltse Grift, september 1993, p. 11-18.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
110
Nanette van Goor en Lore Nizet De architectuur van de bloembollencultuur De bloembollencultuur, die de ‘Bollenstreek’ haar naam geeft, was vier eeuwen geleden al in Nederland bekend, maar is pas sinds de vorige eeuw steeds dominanter geworden in het landschap tussen Haarlem en Leiden. In de periode 1850-1940 kwam de bedrijfsmatige kweek en handel van bloembollen op grote schaal op en ontwikkelde zich de kenmerkende bebouwing van bollenschuren en bollenkwekerswoningen. Onderstaand artikel is vanwege het grensoverschrijdende karakter in samenwerking tussen de provincies Noord- en Zuid-Holland tot stand gekomen. Allereerst wordt ingegaan op de opkomst en verspreiding van de bollencultuur en het teeltproces. Daarna volgt een bloemlezing van de bijbehorende bebouwing, met een nadruk op de karakteristieke bollenschuren.
Opkomst en verspreiding van de bollencultuur De bloembol kwam in de tweede helft van de 16de eeuw naar Nederland, voornamelijk vanuit verre Aziatische landen. De hyacint bijvoorbeeld kwam in oorsprong uit Klein-Azië en werd rond 1560 in Nederland geïntroduceerd. De tulp, Nederlands bekendste bloembol, kwam in oorsprong uit Centraal-Azië en is via Turkije, waar de bloem al in de twaalfde eeuw bekend was, over Europa verspreid geraakt. In 1592 nam Carolus Clusius - bij zijn functieverandering van prefect van de keizerlijke kruidentuin tot beheerder van de Hortus Botanicus te Leiden - uit Wenen de eerste tulpebollen mee naar Nederland ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek. De bollen werden toen vooral vanwege hun vermeende geneeskrachtige werking gekweekt. Maar de tulpen kregen al snel grote publieke waardering als siergewas. De burgerij vond de bloemen zelfs zo mooi dat op zekere dag de tulpencollectie uit de Leidse Hortus werd gestolen! Niet lang daarna ontstond in de buurt van Haarlem een teelt van tulpen op commerciële basis. Dit was in feite het begin van de succesvolle ontwikkeling van de bloembollenteelt in Nederland. Dat Haarlem het centrum werd van deze commerciële bloembollenteelt is niet verwonderlijk. Haarlem had reeds in de 16de eeuw een actief gilde van bloemen- en plantenkwekers en daarnaast boden de kalkrijke, goed afwaterende zandbodem en het gematigd zeeklimaat goede condities voor de teelt van bloembollen. Vooralsnog bleef de bollenteelt kleinschalig, waarbij naast tulpen en hyacinten ook narcissen werden gekweekt voor de handel. De bollenhandel was al snel op de export georiënteerd en reikte van Scandinavië tot Italië, van Rusland tot Engeland. De handel ontwikkelde zich in de 17de en 18de eeuw vrij geleidelijk, maar wel met hoogte- en dieptepunten - zoals de ‘tulpomanie’, waarbij fortuinen werden geboden voor een enkele tulpebol, en de crisis die in 1637 op deze geforceerde hausse volgde. Een eeuw later viel de hyacint een vergelijkbare handelsspeculatie te beurt. Rond 1800 begon de bollenhandel door verschillende factoren een hoge vlucht te nemen. De Engelse tuinarchitectuur kwam in zwang, die de tot dan toe gebruikelijke formele Franse tuinstijl verdrong en het gebruik van
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
grote kleurvlakken in ruime borders propageerde. De exportmogelijkheden verbeterden dankzij snellere transportverbindingen (per stoomschip en per trein). Ook steeg de welvaart tengevolge van de, vooral in Engeland al vroeg ingezette, industrialisatie. Dit alles bracht met name vanuit het buitenland een sterk toenemende vraag naar bloembollen (in feite een luxeartikel) met zich mee. De kwekerijen rondom Haarlem werden te klein om
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
111 aan de steeds grotere vraag naar bloembollen te voldoen. Bovendien moesten de tuinen steeds meer plaats maken voor de stadsuitbreiding. In de tweede helft van de 19de eeuw verplaatste de bollenteelt zich meer en meer vanuit Haarlem naar zuidelijker omgeving (‘de Zuid’). Dit gebied wordt sindsdien dan ook aangeduid als de ‘Bollenstreek’. Vanaf circa 1850 werden rondom Noordwijk, Lisse, Hillegom en Bennebroek nieuwe gespecialiseerde bollenbedrijven gesticht. Zij vestigden zich veelal op de vlakke binnenduinrand, die in de 18de eeuw al grotendeels was afgegraven om zand te leveren voor de uitbreiding van steden als Haarlem, Amsterdam en Leiden. De omstandigheden voor de bollenteelt bleken hier ideaal: zandige kalkgrond, een mild klimaat met de duinen als natuurlijke buffer tegen de wind en een kunstmatige regeling van de waterstand met behulp van stoomgemalen en poldermolens. Daarbij werden de reeds aanwezige zanderijvaarten opgenomen in het nieuwe net van lijnrechte vaarten en afwateringssloten rondom de langgerekte bollenvelden. Afgezien van de specifieke vraag naar de bollen nam ook de vraag naar de bloemen zelf sterk toe. De bloemkwekerij kwam op en overal in Europa werden er bloemen uit de bollen ‘getrokken’ voor de verkoop als ‘snijbloemen’. De export van bloembollen vierde dan ook hoogtij, tot aan de Verenigde Staten toe. Het ging zo goed met de bollenhandel dat al in 1860 te Haarlem een belangenbehartigings-organisatie voor kwekerij en handel werd opgericht: de Algemeene Vereeniging voorde Bloembollen-cultuur.
1 ‘Koppen’ voor de houten bollenschuur aan de Biezenweg te Santpoort-Noord uit circa 1900 (foto: RDMZ, G.J. Dukker, 1993).
Door de explosieve groei van de bollencultuur gingen zich aan het eind van de 19de eeuw ook langs de duinrand ten noorden van Haarlem op grote schaal bloembollenbedrijven vestigen (‘de Noord’). Met name rondom Limmen ontstond een groot kwekerscentrum, dat na de ‘Bollenstreek’ in grootte het tweede teeltgebied voor bloembollen in Nederland is geworden. Naast tulpen, hyacinten en narcissen kwam in de loop der jaren ook de teelt van ‘bijgoed’ als krokussen en gladiolen op. Regionaal zijn er wel verschillen aan te wijzen in de gekweekte bolsoorten, maar vrijwel overal is de tulp het belangrijkste bolgewas gebleven. Tijdens de Eerste Wereldoorlog zakte de export drastisch in, omdat vele buitenlandse markten nagenoeg onbereikbaar waren. Maar daarna bloeide de bollenhandel weer op. De bedrijfstak maakte een zo sterke groei door dat er zelfs
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
nieuwe teeltcentra zijn ontstaan, onder meer in de Anna Paulownapolder in de kop van Noord-Holland, in ‘De Streek’ (het tuinbouwgebied tussen Hoorn en Enkhuizen), in het Westland en op de Zeeuwse eilanden. Ondanks een terugval in de crisisjaren rond 1930 en een zeer beperkte export tijdens de Tweede Wereldoorlog - waarbij tulpebollen deels dienst deden als voedsel in de Hongerwinter - beleefde de bollenhandel een aanhoudende expansie. Tegenwoordig is
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
112
2 Deze interieuropname laat zien hoe de stellingen destijds in een bollenschuur geplaatst waren, in dit geval te Limmen (zie ook afb. 3) (foto: RDMZ, G.J. Dukker, 1994).
3 Deze kalkstenen bollenschuur aan de Hogeweg 108 te Limmen is één van de weinige schuren waarin de stellingen nog aanwezig zijn (foto: RDMZ, G.J. Dukker, 1994).
Nederland overal ter wereld bekend vanwege de bloembollen, vooral de tulpen, die nu als één van de belangrijkste exportartikelen gelden. Aangemoedigd door het succes zijn inmiddels weer nieuwe teelteentra ontstaan, vooral in de IJsselmeerpolders. Toch zijn nu, als vanouds, de belangrijkste bollenkweekcentra te vinden in Noord-Holland en Zuid-Holland, op de kalkrijke zandgronden net achter de duinrand.
Teeltproces De commerciële bollenteelt is hoofdzakelijk gericht op de produktie van verhandelbare bloembollen. Maatgevend voor de kwaliteit is de zogenaamde broeicapaciteit (potentie tot bloei). Deze wordt niet alleen door de omstandigheden tijdens de teelt maar ook
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
door de wijze van drogen, na het pellen, beïnvloed. Vandaar dat de bollenschuur, waar de bloembollen te drogen worden gelegd, een zeer belangrijke rol speelt in het teeltproces. Voor een optimale broeicapaciteit moeten de bloembollen eerst aan warmte worden blootgesteld (door overdekt drogen) en daarna een koude periode doormaken (hetzij op natuurlijke wijze in de grond, hetzij kunstmatig door middel van koeling in de schuur).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
113
4 Deze kleine bollenschuur van de firma Van Meeuwen aan de Manpadslaan 12 te Heemstede heeft een zeldzame constructie die bestaat uit een houtskelet met daartussen wanden van gepleisterde drijfsteen en is gebouwd door aannemer J.W. Reijneveld in 1910 (foto: RDMZ, G.J. Dukker, 1993).
Het teeltproces is sterk seizoensgebonden en in bepaalde perioden zeer arbeidsintensief. Wanneer we als voorbeeld de tulp nemen, dan zien we dat in het najaar (september-oktober) de bollen worden geplant, in lange rechte rijen. Tijdens de winter worden de velden, die vaak omhaagd zijn als beschutting tegen wind en verstuiving, met los riet gedekt om ze tegen de kou te beschermen. In het voorjaar komen de tulpen tot bloei en direct daarna worden zij ‘gekopt’, wat betekent dat de bloem bovenaan de steel wordt afgesneden (afb. 1). Na het ‘koppen’ laat de kweker de tulpeplanten op het land afsterven, waardoor de bol - in plaats van de bloem - de gelegenheid krijgt om alle aanwezige energie in zich op te nemen en zich te vermeerderen. Omstreeks juni worden de tulpebollen gerooid (hetgeen vóór de oorlog uitsluitend met de hand geschiedde), gezeefd om het zand eruit schudden en in grote manden verzameld. Dan begint de tijd van het pellen, waarbij de ‘oude’ bol ontdaan wordt van zijn nieuw gevormde bolletjes. Dit pellen gebeurt voornamelijk in de bollenschuur, maar ook wel op het land of als thuiswerk (althans vroeger). De nieuw gevormde kleine bolletjes zijn als plantgoed voor volgend jaar bedoeld, de grote ‘moederbollen’ zijn voor de verkoop bestemd, na in de schuur te zijn gesorteerd, gedroogd, gewogen en verpakt. In het najaar kan dan weer de volgende teeltcyclus beginnen.
Bollenschuren met kap en plat dak De bollenschuren nemen zowel bedrijfsmatig als visueel een vitale plaats in het bollenlandschap in. Naar zijn aard is de bollenschuur een utilitair gebouw, primair bestemd voor het droogproces. De vormgeving is navenant, zonder enige architectonische pretentie, maar daarom niet minder karakteristiek en evenmin zonder enige (typologische) ontwikkeling. In de 19de en vroege 20ste eeuw is de bollenschuur doorgaans een eenvoudig rechthoekig gebouw, met één of twee bouwlagen onder pannen zadeldak of mansardekap. Inwendig is een houtconstructie aangebracht waarmee de droogstellingen zijn verbonden. Deze stellingen zijn vaak voorzien van
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
ronde gaten in verschillende formaten voor het sorteren van de bollen en vullen het gebouw van boven tot beneden op geringe afstand van elkaar (afb. 2). Wat betreft het exterieur zijn de vroege, eenvoudige schuren onmiddellijk herkenbaar aan de stelselmatige rijen vensters of deuren op alle verdiepingen, nodig voor het drogen van de bollen. Voor het droogproces is een constante temperatuur vereist van omstreeks 20°C. Regulering van deze temperatuur geschiedde oorspronkelijk zo veel mogelijk met behulp van natuurlijke warmte. Bij warm weer werden de vele vensters opengezet en bij koude gesloten. Bij zeer veel zonneschijn werden de ruitjes in de vensters vaak witgekalkt. Daarentegen werd in koude perioden veelal een kacheltje in de schuur geplaatst om de noodzakelijke temperatuur te bereiken. De wanden bestonden meestal uit houten planken of kalkzandsteen: licht en goedkoop (afb. 3). De kalkzandsteen werd in de buurt geproduceerd - onder meer in de in 1904 gestichte, nu nog functionerende kalkzandsteenfabriek Arnoud te Hillegom - en kon over de vaarten makkelijk worden aangevoerd. De kalkzandstenen gevels werden dikwijls enigermate
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
114 opgefleurd door het gebruik van rode baksteen in spekbanden of in de vensterbogen. Had men iets meer geld, dan werden de schuren geheel in baksteen opgetrokken, voor een duurzamer gebruik. In de loop van deze eeuw zijn de houten schuren steeds meer door stenen gebouwen vervangen. Volledig houten schuren zijn daarom heden ten dage niet veel meer te vinden. In Santpoort-Noord is bijvoorbeeld aan de Biezenweg nog een oorspronkelijk exemplaar bewaard gebleven, evenals in Noordwijk (Pickéstraat) en in Hillegom aan de Leidsestraat 152. Uitzonderlijk is de toepassing van vakwerk opgevuld met gepleisterde drijfsteen. Hiervan zijn slechts drie voorbeelden bekend: één in Lisse, Loosterweg Noord 7a, en twee in Heemstede, Kadijk 35 en Manpadslaan 12 (afb. 4). Het oudste type bollenschuur had een zadeldak of mansardekap. Het meest werd de mansardekap toegepast, omdat bij deze kapvorm meer ruimte
5 Eenvoudig bollenbedrijf uit 1908, bestaande uit een woning met mansardekap en een relatief vroeg voorbeeld van een plat afgedekte bollenschuur, met karakteristieke rijen deuren en ruitjes in de twee bouwlagen; Hillegom, Zuider Leidsevaart 1-3 (foto: RDMZ, G.J. Dukker, 1993).
beschikbaar is en daarin wederom stellingen geplaatst kunnen worden (afb. 5). Wel was het op deze zolder, door opstijgende warmte of doordat de zon op de kap stond, warmer dan in de rest van de schuur. Direct onder de kap werden dan ook die bollen te drogen gelegd die de meeste warmte nodig hadden. Dit gegeven is waarschijnlijk ook de reden dat vanaf omstreeks 1905 het platte dak wordt geïntroduceerd, waardoor een tweede basistype voor de bollenschuur tot ontwikkeling komt. Deze plat afgedekte ‘droogdozen’ zijn opgetrokken in rode baksteen, soms met meer dan twee bouwlagen en aanvankelijk voorzien van smalle rijen openslaande vensters naast en boven elkaar. Vaak hebben zijzeker
7 Karakteristiek bollenbedrijf uit de Zuidhollandse Bollenstreek van het gecombineerde type, waarbij woning, schuur en kantoor tot een complex zijn samengevoegd; blijkens het opschrift in de gevel is het bedrijf van C. Colijn en Zonen gesticht in 1894 en duidelijk op de exportmarkt gericht: Jacoba van Beijerenweg 75-77. Voorhout (foto: RDMZ, G.J. Dukker. 1994).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
115
6 Grote, drielaags bollenschuur met plat dak van het ‘doosvormige’ type (ca. 1925); op de borstwering aan de voorzijde prijkt de naam van het bedrijf: P. van REISEN & Zonen; Loosterweg 10 te Lisse (foto: RDMZ, G.J. Dukker, 1994).
in de rijkere Bollenstreek - een decoratieve borstwering waarop de naam van de firma is vermeld; hetzij geschilderd, hetzij in tegelwerk of reliëf (afb. 6). De simpele schuren met kap van het eerste type komen overal voor waar vóór de Tweede Wereldoorlog bollen zijn gekweekt, soms vrij gelegen in het veld, maar vaak dicht bij de woning staand op het erf, zoals gebruikelijk bij ieder boerenbedrijf. Zelfs wanneer na omstreeks 1920 de mechanisering van het droogproces inzet, blijft het oudste schuurtype favoriet bij de ‘kleine’ bollenboer.
Schaalvergroting en mechanisering In de eigenlijke kern van de Bollenstreek (Lisse, Hillegom, Sassenheim) zijn de grotere en meer welvarende bollenboeren gevestigd, dankzij de ruime beschikbaarheid van goede bollengrondpercelen. In deze gemeenten zijn de gebouwen duidelijk groter en rijker uitgevoerd dan in de andere bollenteeltgebieden. Vanaf het eind van de 19de eeuw worden schuur en woning vaak als één bouwmassa onder een doorlopende kap opgevat. Dit derde, ‘gecombineerde’ type is hier veel toegepast, ook iets buiten het kerngebied zoals in Voorhout (afb. 7). Dat in Lisse en Hillegom de grootste concentratie van rijke bollenboeren was ontstaan, is direct af te
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
116
8 Voorbeeld van de rijkere bollenbedrijven-architectuur in de kern van Lisse, Heereweg 287-289, daterend van rondde eeuwwisseling; vooraan de villa-achtige kwekerswoning en achteraan de bollenschuur (foto: RDMZ, G.J. Dukker, 1994).
9 Bollenbedrijf van de firma Dames en Werkhoven aan de Heereweg 423-425 te Lisse (ca. 1925-30). De plat afgedekte schuur heeft kleine stalen vensters in plaats van rijen openslaande deuren en behoort daarmee tot het jongste, met de opkomende mechanisering verbonden, type (foto: RDMZ, G.J. Dukker, 1994).
die refereren aan de bollencultuur. Deels zijn het vrijstaande villa's en zelfs wanneer ze één geheel met de schuur vormen, hebben de woningen een herenhuisachtige allure. Menig voorbeeld is daarvan te vinden langs de Hoofdstraat te Sassenheim, de Leidse- en Weeresteinstraat te Hillegom en vooral de Heereweg te Lisse (afb. 8). In de ver noordwaarts gelegen Anna Paulownapolder wordt de bollenteelt vanaf circa 1915 beoefend. De bedrijven waren weliswaar van begin af aan groot en zakelijk opgezet, maar misten de voornaamheid van de Zuidhollandse Bollenstreek. Van de oorspronkelijke bebouwing resteren nog enkele kenmerkende villa's in de sobere baksteen-architectuur van het Interbellum. Tegenwoordig zijn er in de Anna Paulownapolder vrijwel uitsluitend zeer grootschalige bloembollenbedrijven met moderne, grote loodsen gevestigd. Overigens waren (en zijn) de bollenboeren niet alleen als kwekers werkzaam, maar tevens als handelaar en exporteur. In de jaren twintig nam met de expansie van hun activiteiten ook de behoefte aan specifieke bedrijfsruimten zozeer toe dat hele bollencomplexen met schuren, kantoren en woningen tot stand kwamen. Bovendien trad in die periode de mechanisatie in: er kwamen sorteermachines en het droogproces werd onafhankelijk van de buitenlucht gemaakt door in de schuren centrale verwarmingsen koelinstallaties te plaatsen. Hierdoor begon het uiterlijk van de bollenschuren te veranderen. De vele openslaande vensters waren niet meer noodzakelijk, feitelijk niet langer gewenst (afb. 9). In tegenstelling tot vroeger diende
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
het gemechaniseerde droogproces juist zo min mogelijk beïnvloed te worden door de buitentemperatuur. Het jongste type bollenschuur kreeg aldus het karakter van een gesloten, bijna bunker-achtig bedrijfsgebouw, veelal met plat dak en zonder vensters of luiken, hooguit kleine ventilatieopeningen. Meestal waren bij deze met centrale verwarming uitgeruste schuren ventilatoren aan het plafond gehangen om de naar boven stijgende warme lucht zo goed mogelijk te verdelen. De houten stellingen waarop de bollen eertijds uit de manden werden verspreid, werden vervangen door verrijdbare stellingen en gaasbakken, die op hun beurt na de Tweede Wereldoorlog weer zijn vervangen door kubskisten. De kunstmatige manier van bollen drogen met behulp van centrale verwarming en koelinstallaties is nog steeds in gebruik, al is de apparatuur die nu wordt gebruikt uiteraard een stuk geavanceerder dan in het begin van deze eeuw. Vanaf de
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
117 jaren vijftig deed de mechanisatie ook op het land haar intrede door de inzet van landbouwmachines voor het planten, koppen en rooien van de bollen. Alleen het pellen, dat een zekere precisie vereist, is tot op heden handwerk gebleven.
Geavanceerde bollen-architectuur Het meest opmerkelijke bouwwerk dat de schaalvergroting in het bollenbedrijf van vóór de oorlog weerspiegelt, is het uit 1924-28 daterende Gebouw voor Bloembollencultuur aan de Leidsevaartweg 1 te Heemstede (afb. 10). Dit imposante, langgerekte
J. Zietsma: gebouw voor bloembollencultuur- bâtiment de bulbiculture Blumenzwiebelzüchtungsgebäude - bulb grower's building. 1928, Heemstede (49-51). 1:1000 A: doorrit - passage - Durchfahrt - passage. B: hal - hall - Halle - hall. C: kantoor - bureau - Büro office. D: pakkerij - atelier d'emballage - Packerei - packing room. E: kokerij - bouillonnement Kochraum - boiling room. F: expeditie - expedition - Spedition - forwarding. G: droogruimten séchoirs - Trockenstuben - drying rooms. H: bewerkingsruimte - atelier d'usinage - Bearbeitungsraum - work room. J: centrale verwarming - chauffage central - Zentralheizung - central heating. K; brandstof - combustibles - Brennstoff - fuel 10 Het prestigieuze Gebouw voor de Bloembollencultuur aan de Leidsevaartweg 1 te Heemstede is in 1924 ontworpen door J. Zietsma en bevatte behalve droogruimten voor bloembollen ook kantoorruimten, pakplaatsen en een inwendig railtransport, maar kreeg sinds 1930 andere functies (reproduktie: Gebouwen voor technische doeleinden deel 11 uit de serie Moderne Bouwkunst in Nederland, 1932).
gebouw met bakstenen gevels is in opdracht van de N.V. Hollandsche Cultuur Maatschappij (HCM) te Bennebroek ontworpen door architect J. Zietsma als geavanceerd prestige-object: modern van architectuur, schaal en bedrijfsvoering. De directie had bij de bouwopdracht verordonneerd dat het nieuwe complex er niet als een utilitair fabrieksgebouw uit mocht zien, maar dat de standing van het bedrijf en de bedrijfstak er in zichtbaar moesten zijn. Het symmetrisch, in zakelijk-expressionistische stijl vormgegeven gebouw had in oorsprong niet alleen
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
de functie van bollenschuur in mammoet-maat, maar herbergde tevens kantoren, pakplaatsen, en een ketelhuis. In het
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
118
11 Rijks Middelbare Tuinbouwschool aan de Heereweg 345 te Lisse, ontworpen door de plaatselijk architect Leen Tol in 1912 en naderhand vergroot; boven de ingang is het gemeentewapen van Lisse en een guirlande aangebracht (foto: RDMZ, G.J. Dukker, 1994).
twee bouwlagen tellende middendeel werden de kantoorruimten en directiekamer ondergebracht, met uitzicht over de ten westen van het gebouw gelegen tuinen. De deels ondergrondse droogruimten voor de bollen en de pakplaatsen bevonden zich in de één bouwlaag hoge zijvleugels, waar lorries voor het interne transport zorgden. Bovendien had het parallel aan de spoorlijn Haarlem-Leiden gesitueerde complex een eigen spooraftakking voor het verdere vervoer van de bollen. Voor het droogproces waren de meest vooruitstrevende koel- en verwarmingsinstallaties van hun tijd toegepast. In 1930 ging de HCM echter failliet; nadien kreeg het gebouw andere functies.
Overige bebouwing van de bollencultuur Behalve de bollenschuur en de bollenkwekerswoning heeft de bollencultuur nog andere gebouwen van kleiner of groter formaat voortgebracht. Her en der staan nog steeds de kleine schaftketen uit de tijd van vóór de mechanisering: stille getuigen van de harde arbeid op het veld. Het zijn simpele gebouwtjes, soms eenvoudigweg opgetrokken uit toevallig voorhanden zijnde materialen, soms zorgvuldig gebouwd van hout of baksteen met een zadeldakje (bij voorbeeld in het Vinkenveld te Noordwijk). Groter en meer in het oogspringend zijn de onderkomens van de met de bollencultuur verbonden bedrijvigheid, zoals beurs- en veilinggebouwen. Zij hebben echter niet altijd hun oorspronkelijke functie behouden. Zo doet het Westfriese bloembollenveilinggebouw te Bovenkarspel (Veilingweg 39) uit 1930 momenteel niet meer als zodanig dienst. De bollenbeurs, waar de bollen ‘ongezien’ worden verhandeld, werd tot vlak na de Tweede Wereldoorlog gehouden in het Krelagehuis aan de Leidsevaart te Haarlem (dat door brand is verwoest). In de jaren vijftig werd de beurs verplaatst naar het toen nieuwe Bloembollencentrum bij Treslong te Hillegom. Sindsdien hebben de belangrijke instanties voor het bollenbedrijf zich voornamelijk in Hillegom en Lisse geconcentreerd.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Aan de Haven in Lisse bevindt zich het grote veilingcomplex dat nu bij de HoBaHo in gebruik is en waarvan de oudste hallen dateren uit de jaren twintig. De veilinghallen hebben inwendig stalen kniespanten voor de kapconstructie; de gevels zijn voorzien van een stalen vakwerk met bakstenen vulling en bovenaan een doorlopende rij metalen vensters. In Lisse staat ook het Laboratorium voor het Bloembollenonderzoek (Heereweg 345 A). Dit was opge-
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
119 richt in 1920 op initiatief van de kwekers zelf. Het laboratorium, dat begon in een lokaal van de naburige Rijkstuinbouwschool, stond aan de wieg van veel vernieuwingen en verbeteringen in de bollenteelt. Het huidige complex bestaat uit eenvoudige éénlaags gebouwen met mansardekap, waaraan in de loop der tijd telkens uitbreidingen zijn toegevoegd. De Rijkstuinbouwschool, als enige in Nederland geheel gericht op het onderwijs in de bloembollenteelt en -handel, was in oorsprong (1912) gesticht op instigatie van de afdeling Lisse van de Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur als ‘tuinbouw-winterschool’, met steun van de gemeente (afb. 11).
Modernisering en bedreiging Uit bovenstaand overzicht mag blijken dat het aanzien van de bollenteeltgebieden evenzeer wordt bepaald door de bollenschuren, kwekerswoningen en andere ‘bloembollen-architectuur’ als door de internationaal vermaarde bollenvelden. Bij het MIP zijn in Noord-Holland omstreeks 50 en in Zuid-Holland circa 110 bollenschuren geïnventariseerd. Dit bestand omvat slechts een klein deel van wat er oorspronkelijk aan schuren uit de periode 1850-1940 aanwezig was. Door de veranderende bedrijfsvoering is hiervan inmiddels al een groot aantal verdwenen en worden de nu nog resterende exemplaren regelmatig met sloop bedreigd. Een verder verlies van deze karakteristieke bollenschuren zou te betreuren zijn, want zij vormen een wezenlijk onderdeel van het regionale cultuurlandschap.
Bronnen en literatuur MIP-gegevens provincie Noord-Holland MIP-gegevens provincie Zuid-Holland - Herman van Amsterdam en Peter van der Voort, In de bollen: een eeuw arbeid In de bollenstreek, Den Haag 1985. - Bond van Bloembollenhandelaren; herinneringen aan zijn oprichting, wederwaardigheden en arbeid 1900-1950, Haarlem 1950. - A.M. Hulkenberg, Gezichten in de Bloembollenstreek, met tekeningen van Chr. Schut, Alphen aan den Rijn 1987. - Saskia Jonkergouw, MIP Zuid-Holland, regiobeschrijving Westelijk Rijnland, 's-Gravenhage 1990. - E. van der Kleij, Architectuur en Stedebouw in Noord-Holland 1850-1940, Zwolle 1993. - Tom Lodewijk, Van Wildernisse tot Bollenstreek, Haren 1972. - Jorien Meerdink, Astrid Jansen en Trude Poot, Bollenpelsters gevraagd; seizoenarbeid van vrouwen in de Zuidhollandse Bloembollenstreek tussen 1900 en 1960, Groningen 1988. - De tulp, 400 jaar bron van inspiratie, speciale uitgave van het Museum voor de Bloembollenstreek te Lisse bij de gelijknamige tentoonstelling, voorjaar 1994.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
120
Berit Sens Aan zee in Zeeland Voordat in Domburg in 1837 het eerste Zeeuwse badhuis werd gebouwd, was elders langs de Noordzeekust al een badcultuur tot ontwikkeling gekomen. Het baden in zee werd gepropageerd vanwege de heilzame werking voor de gezondheid, als aanvulling op of alternatief voor het gebruik van natuurlijk bronwater. Engeland vormde in de late achttiende eeuw de bakermat van de zeebadcultuur in het noordelijk deel van Europa. In Nederland begon het kuren aan zee in Scheveningen, waar in 1818 een houten badhuisje was gebouwd en in 1828, tegelijk met Zandvoort, het Stedelijk Badhuis werd geopend. Hoe daarna de badplaatsontwikkeling in Zeeland op gang kwam, wordt nader verkend in onderstaand artikel, voornamelijk aan de hand van Domburg, Vlissingen en Renesse.
Het Zeeuwse badleven In Zeeland begon het badleven in Domburg, waar al enige voorzieningen voor toerisme aanwezig waren in de vorm van een verharde verbindingsweg, logementen en uitspanningen, en waar langs de binnenduinrand diverse buitenplaatsen waren aangelegd. Vanouds was dit aan de noordwestkust van Walcheren gelegen stadje bij welgestelde stedelingen in de zomer een geliefd oord voor verpozing. De bezoekers waren voornamelijk afkomstig uit Middelburg. Het overige kustgebied was in het begin van de negentiende eeuw nog nauwelijks ontsloten. De beperkte infrastructuur van de Zeeuwse eilanden, moeilijk bereikbaar vanuit de grote steden, was er mede oorzaak van dat de badplaatsontwikkeling er later op gang kwam dan in Scheveningen en Zandvoort. Pas in het laatste kwart van de negentiende eeuw, toen de economische situatie in Nederland verbeterde en op Walcheren de eerste trein- en tramverbindingen tot stand kwamen, manifesteerde de internationale chique badcultuur zich ook in Vlissingen. Tevens werd hier voor het eerst in Zeeland een villapark voor permanente bewoning in het duingebied gerealiseerd. In de loop van de twintigste eeuw verschoof het accent van kuren en mondain vermaak aan zee voor een rijke elite uit binnen- en buitenland naar een recreatief badtoerisme voor een steeds breder publiek. Hiervoor werden ook in andere dorpen bij de Zeeuwse stranden, van Renesse tot Cadzand, eenvoudige pensions, familiehotels en vakantiewoningen gebouwd. Deze lagen in tegenstelling tot de grote badhotels, die het middelpunt van een bijna stedelijk zeefront moesten vormen, meer verspreid in de duinen en waren van bescheidener architectuur. Zo bracht de badplaats-ontwikkeling in velerlei opzicht - landschappelijk, stedebouwkundig, architectonisch, economisch en sociaal - een grote verandering teweeg in de Zeeuwse kustplaatsen, met Domburg voorop.
Domburg
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Aan het begin van de negentiende eeuw was het lommerrijke Domburg een eenvoudige nederzetting met een bevolking van voornamelijk landarbeiders. De kern bestond uit de Markt met kerk en vier naar de verschillende windrichtingen lopende straten, waar ook het raadhuis, enkele herbergen, wat grotere huizen, het armen- en gasthuis en de school te vinden waren. Deze bebouwing had geen enkele oriëntatie op de zee, waarvan het stadje toen nog door een dubbele rij hoge duinen was gescheiden. Volgens toenmalig gemeentesecretaris H.M. Kesteloo, groot promotor van het badtoerisme, was ‘Eene badkuur, in den zomer van 1833 door een tweetal
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
121
1 Domburg, het oude Badpaviljoen uit 1837, ontworpen door de Middelburgse stadsarchitect G.H. Grauss in een eenvoudige neo-classicistische trant en voor f 8.000,- aanbesteed aan de eveneens uit Middelburg afkomstige timmerman J. Bourdrez. Na de voltooiing van het nieuwe Badpaviljoen werd het oude gebouwtje in 1889 gesloopt (foto: C.W. Bauer, Zeeuws Documentatiecentrum).
Middelburgsche dames te Scheveningen gedaan’ de oorsprong van het ontstaan van de badcultuur in Domburg.1. Al in 1834 werden de eerste badkoetsen op het Domburgse strand gesignaleerd. In het preutse Victoriaanse tijdperk waren zelfs de badstranden nog gescheiden voor mannen en vrouwen. Niettemin werd op initiatief van een zestal Middelburgers geld ingezameld voor de bouw van een ‘lokaal op de duinen, ten dienste van 't publiek, bij wijze van koffieof zoogenaamd badhuis’: het eerste badpaviljoen van Domburg.2.
De Badpaviljoens Het Badpaviljoen verrees in 1837 op een hoog duin terzijde van de Noordweg (afb. 1). Evenals de neoclassicistische badhuizen van Scheveningen en Zandvoort had het de lange gevel evenwijdig aan de kustlijn. Deze directe confrontatie met de zee was nieuw voor die tijd.3. Naast Dorische zuilen, driehoekige frontons en een met leien gedekt, licht hellend dak had het symmetrisch ingedeelde gebouwtje veranda's en grote openslaande deuren. Inwendig bevonden zich een gezelschapszaal met uitzicht op zee èn land, een vleugel met twee badkamers voor warme en koude binnenbaden en douches en, aan de andere zijde, een salon.4. De baden werden gevuld met zeewater, dat in tonnen op een kar werd aangevoerd. Hoewel per seizoen bijna duizend baden werden genomen, bleek het Badpaviljoen in de eerste decennia geen rendabele aangelegenheid. Het isolement van Domburg en de hoge onderhoudskosten, die voornamelijk voor rekening van de bezoekers uit Middelburg kwamen, waren hier debet aan. De tijden verbeterden echter en in 1889 werd het te klein geworden paviljoen vervangen door een groter, luxueus, nieuw Badpaviljoen (afb. 2 en 3). Er waren verschillende voorzieningen voor de badgasten zoals een damessalon, een leeszaal, een biljartzaal, een conversatiezaal, een concert-kurzaal, veranda's en terrassen. Het
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
geheel was ontworpen in neo-renaissancestijl door de Haagse architect J.J. van Nieukerken, die veelvuldig in Domburg en omgeving werkzaam was. De bouw was aangenomen door J.J. Hornstra uit Bergen op Zoom voor f 33.000,-; meer dan veertig maal de bouwsom van zijn voorganger. Blijkens Kesteloo's beschrijving van 1890 bewonderde niet iedereen de architectuur en het formaat van het nieuwe badpaviljoen: ‘Moge nu deze al
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
122
2 Domburg, ontwerptekening van het nieuwe Badpaviljoen door de Haagse architect J.J. van Nieukerken uit 1889 (tekening Rijksarchief in Zeeland).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
123 bedenking maken op den stijl, waarin het gebouw is opgetrokken, die de veranda's te gedrukt vinden, gene het te groot en te grootsch achten, laten en ontwerper en bestuur, en uitvoerder zich troosten met het van ouds bekende: Waar is ooit een steen geleid, Waartegen niet en is gezeid?’.5. Ondanks latere toevoegingen is het Badpaviljoen met zijn rijke siermetselwerk, natuurstenen ornamenten, veranda, topgevels en torentje nog steeds een mooie blikvanger.
Het Badhotel Het Badhotel vervulde, zoals de naam al zegt, een specifieke hotel-functie. Het was een noviteit, want tot dan toe verbleven de badgasten bij dorpsbewoners die in de zomermaanden kamers verhuurden, of in één van de herbergen. Tegelijk met de oplopende bezoekersaantallen nam de behoefte aan een geschiktere overnachtingsmogelijkheid toe. Dit leidde tot de stichting van het Badhotel, dat werd uitgevoerd in eclectische stijl aan de rand van de dorpskern op een deel van het terrein van het landgoed Loverendale,
3 Domburg, Badpaviljoen uit 1889 (foto: RDMZ. G.J. Dukker, 1979).
ten oosten van de Badstraat (afb. 4). De strakke, wit gepleisterde gevels waren symmetrisch ingedeeld en horizontaal benadrukt door doorlopende balkons met gietijzeren hekken. Alle gevel-openingen hadden houten persiennes: vensterblinden die het geheel een zuidelijk karakter gaven. Vergeleken met de luxe hotels in de overige Europese badplaatsen was het Badhotel, waar af en toe in de conversatiezaal enig vermaak aan de badgasten werd geboden, maar een eenvoudig onderkomen. Op het grasveld voor het hotel konden de gasten al in de beginjaren croquet spelen en later ook tennis. Een tweede tennisbaan werd in 1910 ten oosten van het Badpaviljoen aangelegd en ten westen van het dorp werd vanaf 1911 een golfbaan in ontwikkeling gebracht.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Na een bloeiperiode tot aan de Eerste Wereldoorlog, gepaard gaande met diverse uitbreidingen, moest het hotel in 1978 definitief sluiten. Een brand in april 1992 betekende het einde van het inmiddels zwaar vervallen gebouw. Op dezelfde plaats werd onlangs
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
124
4 Domburg, het in vervallen staat verkerende Badhotel uit 1865, mogelijk ontworpen door C.L. van Sorge. De bouw werd aanbesteed aan de Middelburgse timmerman A. de Landmeter. Oorspronkelijk bestond het hotel uit een hoog, risalerend middendeel van twee verdiepingen, twee lagere zijvleugels en een woning voor de kastelein aan het uiteinde van de westvleugel; naderhand werd het verschillende malen uitgebreid (foto: MIP-Zeeland, 1988).
een nieuw Badhotel geopend, waarvan de halfronde deuren met blinden op de beganegrond zijn afgeleid van het illustere voorbeeld van voorheen.
Bloei Behalve het Badhotel droeg de verbetering van de infrastructuur bij aan de groeiende betekenis van Domburg voor het badtoerisme. In 1872 werden Middelburg en Vlissingen met het Europese spoorwegnet verbonden en in 1906 kreeg Domburg via
5 Domburg, villa Carmen Sylva, gebouwd in 1887 (foto: MIP-Zeeland. 1988).
Koudekerke een tramlijn naar Middelburg en naar Vlissingen. Met dit nieuwe vervoermiddel kwam (tot de vervanging door autobussen in de jaren dertig) een groot deel van de badgasten in de zomer naar Domburg. In het najaar gebruikten de boeren de tram voor het bietentransport. Het tramstation stond bij de Brouwerijweg. Van het emplacement is tegenwoordig niets meer over. Alleen het café Tramzicht aan de Stationsstraat (een hiertoe verbouwd zomerverblijf uit 1887) herinnert er nog aan. Vooral na de aanstelling van de gemeentearts J.M. Jansen, die het zeebad als heilzame kuur aan zijn patiënten adviseerde, kwam Domburg in de
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
125
6 Domburg, plattegrond uit 1913 door M.C. van Elsäcker (tekening: Zeeuws Documentatiecentrum).
jaren tachtig steeds meer in trek. Van nog groter belang was echter de komst van de arts dr. J.G. Mezger, die op een terrein ten oosten van het Badhotel in 1886 Villa Irma had laten bouwen en sinds 1870 een bloeiende heilgymnastische praktijk in het Amstelhotel te Amsterdam hield. In 1884 was hij met een Middelburgse getrouwd en via haar in Domburg terecht gekomen. Tot zijn clientèle behoorden de vorstenhuizen en de Europese adel, die hem in de zomermaanden naar Domburg voor behandeling en badkuur volgden. De badplaats ging daardoor een grote bloeiperiode tegemoet. Schuin tegenover het Badhotel werd in 1885 in opdracht van Jhr. J.W. Sprenger het grote zomerverblijf Duinenburg gebouwd naar het neo-renaissance ontwerp van de Antwerpse architect C. Matthijssens. Omdat één van de kinderen Sprenger aan astma leed, werd op aanraden van dr. Mezger in de tuin een houten saunagebouwtje neergezet. Steeds meer vermogende particulieren, niet alleen uit Nederland, maar ook uit Duitsland en andere delen van Midden- en Oost-Europa wilden een grote villa in het Domburgse duingebied, met zicht op zee. Als één van de eerste van deze welgestelde badgasten koos een telg uit de Duitse bankiersfamilie Sommerhoff in 1887 een hoge duintop als bouwplaats voor zijn villa. Voor een andere rijke Duitser, de eau-de-cologne-magnaat Aldenbruck von Brühl, kwam tezelfdertijd aan het eind van de Noordstraat, hoog tegen de duinen, een zomerverblijf van twee verdiepingen tot stand (aft. 5). Hij verkocht dit al snel aan zijn landgenoot Charles Erbschloe von Eberfeld, die er regelmatig Elisabeth von Wied ontving, de dichtende Roemeense koningin. Naar haar pseudoniem ‘Carmen Sylva’ doopte Erbschloe zijn villa om, welke naam nog op het fries aan de zeezijde staat te lezen. De strakke, oranje bakstenen met dunne voeg contrasteren met de wit geschilderde en gepleisterde hoekpartijen, de rijke kroonlijst, het wit geschilderde
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
126 balkon en met de okergeel geschilderde persiennes. Over de gehele breedte is een veranda aangebracht van waaruit men een fraai uitzicht over zee heeft. Rond de eeuwwisseling kwamen er veel nieuwe hotels en pensions bij om de gasten onderdak te bieden. De duinen waren rond 1910 vrijwel volgebouwd (afb. 6). Gebruikelijk waren toen vooral de chaletstijl, cottagestijl en Jugendstil; ook was er invloed van Scandinavische architectuur. Zo staan in de duinen bij de Nehalenniaweg drie houten huizen die in het begin van deze eeuw als ‘bouwpakket’ uit Noorwegen zijn geïmporteerd (afb. 7). Destijds bevonden zich meer van dergelijke houten woningen langs de kust maar deze zijn, evenals diverse duinvilla's en het Strandhotel, in de Tweede Wereldoorlog verwoest. Vanaf omstreeks 1915 werd tussen de weg naar Oostkapelle en het duinbos het Burgemeester van Teylingenpark aangelegd. In dit villapark is een tiental vrijstaande en gekoppelde woningen gegroepeerd rond een centraal plantsoen, uitlopend in de duinbebossing. Het is een van de weinige planmatige uitbreidingen van Domburg uit deze periode.
Van elite tot massatoerisme Tot in het begin van deze eeuw was Domburg een badplaats voor de elite, aangetrokken door de rust en
7 Domburg, de drie Noorse houten huizen uit het begin van deze eeuw aan de Nehalenniaweg, genaamd Strandholm, Zeebosch en Bruinvis (foto: Zeeuws Documentatiecentrum, 1992).
het natuurschoon. De schilderachtigheid van dit gebied en zijn bewoners was vanaf 1900 ontdekt door kunstenaars als Jan Toorop, Piet Mondriaan, Jacoba van Heemskerk en Ferdinand Hart Nibbrig, die hun werken tussen 1911 en 1920 in een houten gebouwtje schuin tegenover het Badpaviljoen exposeerden. Door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog bleven de vele buitenlandse gasten weg en stortte het internationale badtoerisme in. In de jaren twintig en dertig kwam onder invloed van het gezondheidsideaal van lichaamsbeweging in de buitenlucht het strandtoerisme op gang, met het accent op zonnebaden en zwemmen. In tegenstelling tot de periode daarvoor was het vooral de sociale middenklasse die nu een bezoek bracht aan de badplaats. Voor deze toeristen, die zich een verblijf in het dure Badhotel niet konden veroorloven, werden verspreid over het dorp kleine, eenvoudige pensions gebouwd. Na de Tweede Wereldoorlog bleef de burgerman de
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
belangrijkste gast. In de jaren vijftig en zestig nam het toerisme voor het eerst massale vormen aan.
Vlissingen In vergelijking met Domburg en andere kustplaatsen aan de Noordzee ontwikkelde Vlissingen, (marine)- havenstad aan de monding van de Westerschelde, zich vrij laat tot badplaats. Tot de opheffing in 1867 vormde de vestingstatus een belemmering voor de stadsuitbreiding. Kort daarop werd begonnen met de aanleg van het Kanaal door Walcheren en de spoorlijn naar Roosendaal, voltooid in 1872. In hetzelfde jaar werd het Stedelijk Badhuis geopend, een eenvoudig
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
127
8 Vlissingen, strandgezicht met badkoetsjes en links het Grand Hotel uit 1866; het hotel was 66 meter lang en 40 meter breed en werd in 1924 omgedoopt tot Grand Hotel Britannia door de nieuwe eigenaar, Stoomvaartmaatschappij Zeeland; in de oorlog werd het gebouw verwoest (oude ansicht: collectie Zeeuws Documentatiecentrum).
houten gebouwtje in de duinen bij de tegenwoordige Leeuwentrap, en werd het Badstrand ingericht. De badgelegenheid lag toen op ruim een kilometer van de stad en in het begin was de verbinding niet optimaal. Daarom legde de gemeente in 1885 de Badhuisstraat aan, een brede weg van de oude stad naar de duinen. Door de bebouwing met herenhuizen met meerdere verdiepingen, in voor die tijd gangbare stijlen als eclecticisme en neo-renaissance, is het uiterlijk van deze vroege stadsuitbreiding buiten de wallen te vergelijken met de karakteristieke laatnegentiende-eeuwse stationsstraten in verschillende Nederlandse steden. In 1881 reed de eerste stoomtram tussen Vlissingen en Middelburg, in 1885 werd een zijlijn naar het Badhuis aangelegd en in 1906 werd de tramlijn Middelburg-Koudekerke-Biggekerke-Zoutelande-West- kapelle-Domburg geopend, waardoor het westelijk deel van Walcheren rechtstreeks in verbinding kwam met de badplaats Vlissingen.
Zeefront met allure Eenmaal ontsloten kreeg de zeezijde een mondain karakter. De vroegere inlaagdijk werd omgevormd tot Boulevard Evertsen en aan de landzijde bebouwd met hotels en villa's. Zoals de wandelpromenade langs de zee vaak het eerste stedebouwkundige element in een badplaats was, zo is de boulevard in Vlissingen ook nu nog een van de grootste attracties.6. Op de duinen verrees in 1886 het neo-renaissance Grand Hotel des Bains met grootstedelijke allure (afb. 8). Dit chique badhotel met hoektorentjes was geïnspireerd op het Scheveningse Kurhaus en had een concert- of kurzaal, eetzaal, restauratie, leeszaal, biljartzaal en aan de zeezijde een overdekte galerij. Helaas werd het hotel aan het eind van de Tweede Wereldoorlog verwoest. In 1955 werd ter plaatse een nieuw, modern hotel heropend. Tussen het Grand Hotel en het oostelijk daarvan gelegen Badhuis werd een rij villa's gebouwd. Bij de twintig meter brede Leeuwentrap, aangelegd in 1907 om het Badstrand beter bereikbaar te maken, kwam in 1910 het Strandhotel. De boulevardbebouwing, waaraan in de jaren twintig een winkelgalerij werd toegevoegd, werd aan de westzijde afgesloten door het Wooldhuis. Deze villa was in opdracht
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
van burgemeester C.A. van Woelderen in 1931 ontworpen door de Haagse architect D. Roosenburg en heeft nog grotendeels het oorspronkelijke interieur. De bebouwing van de zuidwaarts aansluitende Boulevard Bankert kwam vanaf 1902 tot ontwikkeling op een bestaande dijk. Vanaf het Betje Wolffplein werd een oprit gemaakt naar de boulevard. Toentertijd werd de boulevard onderbroken door een klein haventje en een sluis voor de afwatering van de polder Walcheren, maar in 1939 werd deze doorbraak door een dam afgesloten. De geknikte Boulevard De Ruyter, gesitueerd op de voormalige vestinggronden en daardoor het dichtst bij het stadscentrum, werd al vanaf omstreeks 1880 bebouwd. Voor een aaneengesloten zeefront was de Gevangentoren echter een obstakel, totdat de weg in 1940 werd omgelegd en de drie boulevards één langgerekt geheel konden vormen van circa drie kilometer lengte.
Uitbreiding en verandering Vlak achter de Boulevard Evertsen werd bij de Badhuisstraat vanaf 1906 een villapark gerealiseerd. Anders dan in Scheveningen en Noordwijk waar kort
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
128
9 Vlissingen, plattegrond uit 1925 met onder meer de Boulevard Evertsen, het daarachter gelegen villapark en een deel van de Badhuisstraat, die naar rechts doorloopt richting centrum; de oorspronkelijke opzet en architectuur lijn nu nog vrij gaaf bewaard gebleven. Tekening uit: Vlissingen, uitgegeven m.m.v. het gemeentebestuur van Vlissingen, Amsterdam 1925 (foto: Zeeuws Documentatiecentrum).
na 1880 villaparken in de duinen waren ontwikkeld op particulier initiatief, was de aanleg van het Vlissingse villapark gestimuleerd door de gemeente. Het idee kwam van J.G. van Niftrik, destijds wethouder van Publieke Werken, en het ontwerp van zijn broer. Het villapark, dat zich later tot aan de huidige Koudekerkseweg uitbreidde, wordt gekenmerkt door een kronkelend stratenpatroon, veel groenvoorzieningen en voornamelijk vrijstaande huizen (afb. 9). Vanaf de beginjaren was Vlissingen-badplaats voornamelijk een oord voor de elite en nauwelijks voor de eigen inwoners. Een betaald bezoek aan het Badstrand was voor de arbeiders, die het grootste deel van de Vlissingse bevolking uitmaakten, een te dure aangelegenheid. Bovendien hadden zij weinig vrije tijd; de acht-urige werkdag werd pas in 1918 ingevoerd. Om de aantrekkelijkheid van de badplaats te vergroten, werd vanaf 1925 aan de westkust ter plaatse van het voormalige Fort De Nolle een bosrecreatiegebied met wandelpaden, vijvers en bruggen aangelegd. Dit zogenoemde Nollebos kwam tot stand als werkverschaffingsproject en werd in 1937 uitgebreid. Tenslotte kwam er in 1936 een wandelpier in zee, waarvoor reeds lange tijd plannen bestonden. De pier had een achthoekig paviljoen op het wandelhoofd, ontworpen door J. Götzen. Helaas ging dit karakteristieke bouwwerk al in de oorlog grotendeels verloren. Overigens liep een groot deel van Vlissingen zware oorlogsschade op, onder meer aan de Boulevard de Ruyter. Maar ondanks oorlogsverwoesting en modernisering is de huidige bebouwing aan Boulevard Evertsen nog redelijk kenmerkend voor het stijlvolle zeefront uit de eerste decennia van deze eeuw.
Renesse
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Een geheel andere vorm van badplaats-architectuur treffen we aan bij Renesse. De Kop van Schouwen werd vanaf het begin van deze eeuw het vakantie- en recreatiedomein van de burgerij en arbeidersstand in familieverband. Hiervoor werden in de duinen en de duinvlakten voornamelijk kleine huurwoningen in
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
129
10 Renesse, het vakantiewoningen-complex kort na oplevering; de Duinweg was toen nog een zandpad; het complex is in 1932-33 gebouwd naar ontwerp van Joh. Oudkerk die zich in 1932 in Renesse had gevestigd vanwege zijn vele opdrachten in deze omgeving (oude ansicht: Streekarchivariaat Schouwen-Duiveland en Sint Philipsland).
hout en steen opgetrokken, maar ook wel particuliere woningen voor permanent gebruik. Van deze eenvoudige recreatiewoningen was na de oorlog weinig over, al bleven enkele exemplaren gespaard. Bijzonder is bijvoorbeeld het complex aan de Duinweg en Bremweg ten noordwesten van Renesse, in het overgangsgebied tussen de duinen en het vlakkere achterland. Op initiatief van Nicolaas Beije, die ook voor de verhuur en het toezicht in de wintermaanden zorgdroeg, werd in 1932-33 een twaalftal zomerhuizen gebouwd naar ontwerp van Joh. Oudkerk, een timmerman uit Kloetinge bij Goes (afb. 10). Het zijn eenvoudige eenlaags huisjes met wit geschilderde of gepleisterde muren op een bakstenen plint onder een overhangend schild- of tentdak met rode pannen. De vensters zijn veelal voorzien van roedenverdeling en houten luiken. De woningen dragen toepasselijke namen als Zonnehoek, De Krekel, De Zeester, De Schelp, Huize ter Duin, en Bella Vista (later omgedoopt tot Parnassia). Voor de Zierikzeese winkelier A. Constandse werd de vakantiewinkel Toko uitgevoerd in dezelfde eenvoudige stijl, evenals het zomerhuis De Meidoorn dat in 1939 in opdracht van de Sliedrechtse baggeraar J. van Hemert aan het complex werd toegevoegd op de hoek van Bremweg en Oude Moolweg. De groenvoorziening werd in samenwerking met boomkweker D.J. van der Have uit Kapelle aangelegd. Het wijkje is één van de weinige resterende voorbeelden van een planmatig ontwikkeld vakantiewoningen-complex uit de jaren dertig. Het geheel is na de oorlog weliswaar verdicht en uitgebreid, maar de nieuwe bebouwing is in karakter verwant met de eerste zomerhuizen. Ook het oorspronkelijke wegenpatroon is nog goed herkenbaar.
Overige Zeeuwse badplaatsen Behalve in Domburg, Vlissingen en de Kop van Schouwen had het badtoerisme zich vóór de Tweede Wereldoorlog ook al in andere Zeeuwse kustplaatsen genesteld. Aan de zuidkust van Walcheren werd eerst Zoutelande als vakantie-oord ontdekt, waar
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
in de duinen vanaf het begin van deze eeuw steeds meer vakantiewoningen, pensions en hotels kwamen, gevolgd door Valkenisse en Dishoek. Het werden, net als Oostkapelle vlak daarna, rustige familiebadplaatsen. De badplaats-ontwikkeling van Koudekerke stond vlak voor de oorlog nog in de kinderschoenen. Aan de noordkust, in Vrouwenpolder, werden vanaf circa 1920 vakantiehuisjes tegen de duinen neergezet, waarvan nog enkele voorbeelden over zijn. In Zeeuwsch-Vlaanderen was (en is) Cadzand de
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
130 belangrijkste badplaats. Vanaf het begin van deze eeuw werd dit kerkringdorp uitgebreid met Cadzand-Haven en Cadzand-Bad. Deze twee buurtschappen groeiden in de jaren dertig aaneen tot één grote badplaats door de bouw van hotelletjes en zomerwoningen. Van deze recreatieve bebouwing resteert thans helaas weinig meer, aangezien er zowel in de oorlog als tijdens recente dijkverzwaring ingrijpende veranderingen hebben plaatsgevonden.
Tot slot De oorsprong van de meeste Zeeuwse badplaatsen ligt, met uitzondering van Domburg dat al vóór 1850 tot ontwikkeling kwam, in de periode 1850-1940. Op sommige plaatsen was het toerisme slechts beperkt gebleven tot de bouw van een enkele verblijfsvoorziening in de duinen. Met name in Domburg en Vlissingen voltrokken zich meer grootschalige ontwikkelingen, die grote gevolgen hadden voor de stedebouwkundige situatie en het plaatselijke bebouwingsbeeld. Hoewel het naoorlogse massatoerisme in veel badplaatsen een snelle opeenvolging van sloop en nieuwbouw met zich mee heeft gebracht, zijn in Zeeland nog diverse markante gebouwen van de oorspronkelijke badplaats-architectuur bewaard gebleven. Het is te verwachten dat de meest karakteristieke voorbeelden hiervan in het kader van het Monumenten Selectie Project als rijksmonument zullen worden aangewezen.
Overige geraadpleegde literatuur -
Adri Meerman, Jan Jacobs, 100 jaar toerisme in Vlissingen, Vlissingen 1992. C. Pols, Renesse in oude ansichten, deel 2, Zaltbommel 1986. Ineke Schepers, De Badplaats Domburg 1834-1920, Zwijndrecht 1985. B.I. Sens, Architectuur en stedebouw in Zeeland 1850-1945, Zwolle/Zeist 1983. F. van Vloten, ‘Hoog en luchtig, Een wandeling door de geschiedenis van het Badhotel in Domburg’, in: Walacria, Een kroniek van Walcheren, deel 4, Middelburg 1992. - Jan Warners, Domburg 150 jaar Badplaats, Domburg 1984. Tevens werd gebruik gemaakt van de inventarisatieresultaten van het Monumenten Inventarisatie Project (MIP) in Zeeland.
Eindnoten: 1. H.M. Kesteloo, Domburg in woord en beeld, Middelburg, 1913, p. 143. 2. Zie noot 1. 3. Jos Berendsen, Peter Saal, Flip Spangenberg, Met zicht op zee, tweehonderd jaar bouwen aan badplaatsen in Nederland, België en Duitsland, 's-Gravenhage 1985, p. 22.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
4. Dr. De Marrée, P.J. van Dam, Iets over Domburg en zijne badinrigting, Rapport uitgebragt door de Commissie uit de Afdeeling ‘Zeeland’ der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering van Geneeskunde in de vergadering van April 1867, 's-Gravenhage 1867. 5. H.M. Kesteloo, Domburg en zijn geschiedenis, Middelburg 1890, p. 38. 6. Zie noot 3, p. 28.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
131
Esther Wessel Budel-Dorplein, het fabrieksdorp en de zinkfabriek Tot dusver is in Nederland weinig aandacht besteed aan de ontwikkeling, in de late negentiende eeuw, van planmatig aangelegde, sobere fabrieksdorpen als het Brabantse Budel-Dorplein. De veelal geïsoleerde ligging, ver van de Randstad, zal daaraan mede debet zijn geweest. De nabije toekomst echter levert voor Budel-Dorplein een vorm van eerherstel op, te weten aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht. Het is dan ook zinvol de geschiedenis van deze plek in een breder perspectief te plaatsen.
De zinkproduktie Zinkerts werd al vanaf het begin van de veertiende eeuw in de omgeving van Luik gewonnen. In Duitsland werd het metaal vanaf de vijftiende eeuw geproduceerd in de Harz en Silezië. Honderden jaren eerder al gebruikte men koperertsen met een hoog gehalte aan zink. Edele galmei en Zinkblende werden in ovens verhit met houtskool. Gemengd met koper ontstond messing voor gebruiks- en siervoorwerpen. In de grootschalige industriële zinkproductie die in 1743 in Engeland begon, werden in plaats van galmei en Zinkblende zwavelhoudende ertsen gebruikt. Niet lang daarna ging men ook ongemengd zink gebruiken. Vanaf het laatste kwart van de achttiende eeuw verwerkte men zinkoxide tot zinkwit, een witte verfstof. Het zink werd gewonnen via een door William Champion uit Swansea geoctrooieerd roostproces. Pas toen het door Napoleon verordonneerde Continentale Stelsel de sterke positie van Engeland doorbrak, kon de Belgische zinkindustrie een hoge vlucht nemen. In 1811 werd te St. Léonard, een voorstad van Luik, de eerste zinkpletterij opgericht door de geestelijke J.J. Dony. Wanneer in 1837 de naamloze vennootschap ‘Société des Mines et Fonderies de Zinc de la Vieille Montagne’ werd opgericht, kreeg de oude zinkindustrie in de omgeving van Luik een enorme impuls. De Société adverteerde en ontwikkelde nieuwe produkten. In 1882 gaf zij zelfs een boek uit over de praktische toepassing van zink op daken.1. Zink werd gewalst in platen en in vormen gestampt voor dakbedekking en -goten alsmede bouwornamenten. Een ander procédé was het verzinken of galvaniseren, d.w.z. het aanbrengen van een dunne zinklaag op ijzer om roestvorming te voorkomen. Aan het einde van de negentiende eeuw was de concurrentie groot geworden, het aantal zinkfabrieken sterk toegenomen en de ruimte voor nieuwe lokaties gering. Het was dan ook niet vreemd dat Belgische ondernemers de blik richtten op het zuiden van Nederland. Al in 1870 was door de Luikenaar Rocourt een zinkwitfabriek gesticht te Eijsden bij Maastricht, de ‘Maastrichtse Zinkwit’ met de nog bestaande fabriekskolonie Mariadorp. Budel-Dorplein is naast Mariadorp de enige nederzetting in Nederland die haar ontstaan aan de zinkindustrie te danken heeft. In de buurlanden Duitsland en België, waar de industriële revolutie al eerder haar sporen naliet, waren ‘cités ouvrières’, ‘companytowns’, of gezien de schaal eerder ‘company-villages’ bij zinkfabrieken al vroeger ontwikkeld.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Een zinkverwerkend bedrijf vroeg een aantal specifieke faciliteiten. Behalve de factor arbeid en de aan-en afvoermogelijkheden van grondstoffen, was een aanzienlijk grondoppervlak benodigd. Ook in de negentiende eeuw was reeds bekend dat zink schadelijk is voor de mens, al trok men daar niet altijd de consequenties uit. Een fabriek diende te beschikken over een uitgestrekt grondgebied om als uitwaaiterrein te dienen. Zoals men nu kerncentrales liefst in een afgelegen gebied nabij de landsgrens situeert, vestigde men toen de zinkfabrieken in dergelijke grensgebieden.
De gebroeders Dor en Dorplein De gebroeders Lucien en Emile Dor (afb. 1 en 2) wilden oorspronkelijk een eigen zinkfabriek stichten
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
132
1 Lucien Dor (1862-1942), civiel ingenieur en medestichter van de zinkfabriek te Budel. Olieverf op doek (foto: RDMZ).
2 Emile Dor (1863-1941), civiel ingenieur, ontwerper van het dorp en de Dor-Delattre oven ten behoeve van de zinkfabriek. Olieverf op doek (foto: RDMZ).
3 Plattegrond van Dorplein uit 1892, nog geheel Franstalig. Tekening in inkt (foto: RDMZ).
nabij die van hun vader, Nicolas Dor, te Ampsin bij Luik. Het gebied was echter al te zeer bebouwd en de concessie die zij in het kader van de Code Napoleon dienden aan te vragen zou zeker niet worden gehonoreerd. In eerste instantie probeerden zij uit te wijken naar Weert, maar daar stuitten zij op de lokale weerstand tegen het binnenhalen van een weerbarstige beroepsbevolking, die het met de katholieke moraal niet zo nauw zou nemen. Zinktrekkers werden als voortrekkers beschouwd en dan in ongunstige zin. Grenzend aan Weert lag echter de gemeente Budel, een in die tijd nog geheel agrarische gemeenschap met weinig economisch perspectief. Het gehele Noordbrabantse Peelgebied, waarvan Budel deel uitmaakt, was in die tijd dunbevolkt en de grondprijzen waren er laag. Te zamen met één van hun geldschieters en medefirmant François Sepulchre slaagden de gebroeders er in juli 1892 in van de
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
gemeenteraad van Budel 628 ha grond aan te kopen voor 50.000 francs. Het terrein was gelegen in het zuidelijke, moerassige en onbewoonde gedeelte van de gemeente. De fabriek zou vlak bij de in 1822-1826 gegraven Zuid-Willemsvaart komen te liggen, de verbinding tussen de Dieze in Den Bosch en de Maas te Maastricht. Er bestond ook al een spoorverbinding, de lijn Antwerpen - Mönchen-Gladbach, die na 1864 was aangelegd door de maatschappij Grand Central Belge. De kern Budel-Schoot, nabij de toekomstige fabriek, kreeg in 1879 een station. Daarmee kwam de zinkfabriek centraal tussen de beide verbindingslijnen te liggen. Deze lijnen waren behalve voor de afvoer van de produkten noodzakelijk voor de aanvoer van steenkool uit de bekkens van Luik, Limburg
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
133
4 Plattegrond van Dorplein uit 1907, tweetalig. Tekening in inkt (foto: RDMZ).
en Duitsland. De thermische zinkfabricage vroeg immers grote hoeveelheden kolen. Op 14 september 1892 vond de officiële oprichting plaats van de ‘Société Anonyme des Zincs de la Campine’, oftewel de Kempensche Zinkfabriek. Het moerassige terrein van de Looserheide werd allereerst gedraineerd. De grote vennen, zoals het Ringselven, bleven bestaan om als koelwaterreservoirs te kunnen dienen. Er werd een dijk aangelegd, waarop later de trein naar Budel-Schoot zou rijden, en een haven met takelinstallaties, die werd voltooid in 1896. Smalspoorlijnen vormden de verbinding met het kanaal en het station en maakten aldus het vervoer mogelijk van zowel produkten als personeel. De wegen werden met de bij de zinkwinning vrijkomende zinkassen verhard. Het was Emile Dor zelf die de situering van de straten, de huizen, de fabriek en andere voorzieningen in 1892 tekende (afb. 3). Hij was afgestudeerd als ingenieur van Kunsten en Nijverheid, Civiele Werken en Mijnbouw. Vrijwel alles werd gerealiseerd naar dit eerste ontwerp, ‘Le projet de Dorplein’ zoals blijkt uit een tweede, in 1907 gemaakte overzichtstekening (afb. 4). In december 1892 werkten er al 110 arbeiders in de snel opgetrokken fabriek, die was gesitueerd ten noordoosten van de nederzetting, gunstig ten opzichte van de heersende wind. Het fabrieksdorp, dat aanvankelijk Nieuwdorp heette en vanaf 1893 naar de gebroeders Dor, Place Dor werd genoemd, kreeg op 5 september 1893 van gemeentewege de naam Dorplein.
Dorplein als companytown Budel-Dorplein behoort tot de companytowns of cités ouvrières. Door de relatief geringe omvang van het bebouwde areaal past de term companyvillage echter beter. Het gaat om een bedrijfsnederzetting, een planmatig tot stand gebrachte gemeenschap op initiatief van een onderneming, waarbij elke woning en elke voorziening moet worden gezien binnen het kader van de opbouw en het welslagen van de onderneming. Opvallende kenmerken zijn het feit dat de onderneming meestal een industriële basis
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
heeft, relatief afgelegen ligt, dat er een sterke band is tussen werkgever en werknemers, waarvoor de nederzetting
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
134 in oorsprong ook gebouwd is en dat de nederzetting vaak een opvallend element is in het landschap.2. Budel-Dorplein is niet de enige bedrijfsnederzetting in Nederland. Er zijn er verscheidene, met steeds wisselende verschijningsvormen, te danken aan de verschillende filosofieën van opdrachtgevers en/of architecten. Het bouwen van een aparte nederzetting voor fabrieksarbeiders was immers nog een tamelijk nieuw gebeuren. In de pre-industriële samenleving was een dergelijke segregatie van het reeds bestaande bebouwde gebied nog niet nodig. Men plaatste toen de fabriek in of nabij de stad waar het arbeidspotentieel aanwezig was. Verplaatsing van de werkplek betekende ook dat voor het personeel een nieuwe vestigingsplaats moest worden gecreëerd, aangezien openbaar vervoer niet betaalbaar was voor de werknemer.3. Men kan een drietal vormen van bedrijfsnederzettingen onderscheiden. 1. De nederzetting met een monumentale formele uitleg, zoals Le Grand Hornu, vanaf 1822 gebouwd in de Borinage. Dergelijke nederzettingen vindt men niet in ons land. 2. Een andere nederzettingsvorm kent de strikt formele, strenge indeling van een ‘grid’, een bijna militair aandoend stratenpatroon in rastervorm, waarin de bebouwing hiërarchisch is geplaatst. Gemeenschappelijk groen ontbreekt vrijwel altijd. De bebouwing kan ontleend zijn aan de landelijke bouw in de omgeving, of de vorm van kazerneachtige meerlagenbouw en mengvormen daarvan aannemen. Een voorbeeld van het eerste is Arnold Staub's arbeidersplaats Kuchen (Duitsland) uit 1867, dat weer geïnspireerd is op het formele, sobere Mulhouse in de Elzas, gebouwd in 1853. Een vroeg Nederlands voorbeeld is het in 1907-1912 door de Duitse architect Reichpietz bij de Limburgse mijn De Laura gebouwde dorp De Hopel. Dit heeft de vormgeving van een Duitse Siedlung, met gekoppelde huizen in korte rijtjes. Kortheidshalve kan hier slechts verwezen worden naar bekende Duitse fabrieksdorpen, zoals die van de familie Krupp te Essen, gebouwd vanaf 1863.4. Batadorp, geïsoleerd liggend nabij Best en gebouwd in 1932, kent ook een strakke roosterstructuur en dito architectuur, ontleend aan het Tsjechische vaderland van Bata. De blokvormige woningen met platte daken kunnen als het einde van de ontwikkeling van de Nederlandse bedrijfsnederzettingen beschouwd worden. 3. Een laatste verschijningsvorm is ook de meest bekende, namelijk het tuindorp, waarbij de landelijk vormgegeven eenlaagse huizen zich in een parkachtige omgeving bevinden aan slingerende wegen. Het Agnetapark te Delft is hiervan het schoolvoorbeeld. Dit tuindorp uit 1883 is een zorgvuldig gecomponeerd geheel. Het is ook een van de zeldzame nederzettingen waarvoor een bekende architect werd aangetrokken, in dit geval F.M.L. Kerkhoff, en tevens de zeer befaamde tuinarchitect L.P. Zocher. In vrijwel alle andere voorbeelden is het openbare groen van veel geringere betekenis. De landschapsstijl uit zich veelal alleen in het kronkelende wegenpatroon met afwisselende laagbouw en met een nadruk op doorkijkjes en hoekaccenten. Philipsdorp te Eindhoven uit 1910-1923 heeft geschakelde woningen met geïndividualiseerde architectuurelementen en grote achtertuinen. Kleine blokjes en vrijstaande huizen van landelijke snit treft men verder onder meer in Heveadorp bij Renkum (1916-1921 ) en Gerodorp te Zeist (1918-1920); meer geschakelde bouw in Het Lansink te Hengelo (1911 -1922) en Elinkwijk te Utrecht (1915-1927). Ook in België vindt men uitgestrekte tuinwijken bij de steenkoolmijnen, gebouwd in dezelfde periode.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Alhoewel de woningen in de Belgische zinkdorpen en Dorplein grote tuinen bezitten en daardoor vaak als ‘tuindorp’ geclassificeerd worden, is dit onjuist. Het zijn nederzettingen op een formeel grondpatroon. Wanneer men de Nederlandse bedrijfsnederzettingen overziet, dan blijkt dat het ideaal van het tuindorp de architectonische en deels stedebouwkundige verschijningsvorm overheerst. Het groen dient echter vooral utilitaire doeleinden, zoals moestuinen voor zelfvoorziening. De opzet van het zelfvoorzienende arbeidersdorp, zoals dat spreekt uit de eerste voorbeelden in Engeland, Frankrijk en Duitsland, is in Nederland ook vrijwel nooit verwezenlijkt. De korte afstanden maakten het beschikken over een eigen kerk, school en ziekenzaal overbodig. Door de werkgever gebouwde ontspanningsruimten, bedoeld voor gemeenschappelijke activiteiten, komen wel in verscheidene companytowns voor, zoals het gebouw ‘De Tent’ in Agnetapark.
Typologie en groei De kom van het zeer geïsoleerd gelegen Dorplein heeft een harpvormige plattegrond naar de opzet van Emile Dor en is met het fabrieksterrein ten noorden van het Ringselven vrij in het heidegebied gesitueerd. Het fabrieksdorp kent een heldere stedebouwkundige opzet met de recht op de fabriek gerichte Hoofdstraat en de eveneens op het bedrijf georiënteerde diagonale A. Stevensstraat, die de oeverlijn van het ven volgt. Haaks op de Hoofdstraat staat de zichtlijn van de kerk naar de witte directeursvilla. Deze villa met haar landschapstuin en aansluitend
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
135
5 Overzichtsfoto van de Hoofdstraat uit ca. 1907 met de smalspoorlijn. Let op de smalle hoge bouwmassa's van de huizen (foto: E. Würtz, 1907).
het Kantinegebouw met plein, deelt het dorp in tweeën. Ten oosten ligt een driehoekig gedeelte met vrijstaande woningen op ruime percelen. Ten westen ligt een rechthoekig gedeelte met elf dwarsstraten, waarvan er uiteindelijk slechts drie bebouwd werden, te weten de St. Joseph-, de Liedekerke- en de Sepulchrestraat. Noordelijk van de Hoofdstraat lopen drie geknikte straten op de fabriek toe, waarvan er één langs het Kerkplein loopt. Deze straten waren aan weerskanten voorzien van afwateringssloten, die tevens dienden voor de waterleiding waarop elk huis was aangesloten. Elk huis was tevens aangesloten op het electriciteitsnet, dat vanuit de fabriek kwam. De verbindingen tussen het kanaal en het station werden gevormd door een smalspoorlijn, dat ‘'t Routje’ werd genoemd en dat onder meer het tracé van de Hoofdstraat volgde. Op het bedrijfsterrein zelf bevonden zich ook vele kilometers spoorlijn. Emile Dor speelde een belangrijke rol in de vormgeving van de behuizingen. De bouw begon het dichtst bij de fabriek, om steeds verder naar het zuidwesten uit te wijken. De woningen werden getekend door Jan Sak met medewerking van Ant. Vermeeren. Kenmerkend zijn de toegepaste materialen; rode Belgische baksteen met reliëfmetselwerk, gepleisterde speklagen en daken met overstekken en kruispannen. Deze waren oorspronkelijk overal in een ruitpatroon gelegd, tot zelfs in het eenvoudige pompgebouwtje aan het Ringselven toe. Men zou vele zinken bouwornamenten verwachten, maar op enkele dakversieringen aan Hôtel St. Joseph na ontbreken deze. Het was namelijk bekend dat de zwavelzuurproductie, die samenging met de zinkwinning, het materiaal aantastte. De relatief kleine getoogde ramen, soms nog met knopvormige verbreding bij het bovenlicht, zijn diep ingekast in het dikke muurwerk. De deuren zijn eenvoudig gehouden. Typerend zijn de verhoudingsgewijs grote oppervlakken baksteen en de vrijwel blinde zijgevels, die zijn geleed door lisenen. Opvallend zijn ook de kleine aanbouwtjes onder lessenaardak, voor stalruimte of ‘cabinet’, het toilet. Elk interieur is voorzien van overhoekse betegeling. Enkele panden, zoals Hoofdstraat 78, en in mindere mate Hôtel St. Joseph en A. Stevensstraat 37, zijn voorzien van fraaie glas-in-loodramen en gekrulde hekwerkjes bij balkons en trappen. De eerste veertig huizen die tussen 1893 en 1895 werden gebouwd aan de Hoofdstraat voor de employé's van voornamelijk Waalse herkomst, zijn vrijwel alle dubbele woonhuizen. Langs de Hoofdstraat zijn het smalle bouwmassa's van
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
afnemende hoogte met een drielaags-, een anderhalflaags en een eenlaags gedeelte (afb. 5). In de straten hierachter vindt men verschillende tweelaagse varianten, met de nokas parallel aan of dwars op de straat. De veertig huizen in de Mariastraat, Lindenlaan, A. Stevensstraat en Gebr. Looymanslaan kwamen in 1898 gereed. Behalve deze huizen op ruime kavels hoorden
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
136
6 Een van de vier-onder-één-kaphuizen, vlak na de oplevering in 1907 (foto: E. Würtz, 1907).
7 Dubbel woonhuis aan de Rector van Nestestraat uit 1918 (foto: MSP Noord-Brabant).
bij de oorspronkelijke opzet ook de drie westelijke straten met hoge vier-onder-een-kap woningen, voorde gewone ‘ouvriers’, welke in 1907 werden voltooid. Het betrof tien blokken van elk vier woningen (afb.6) aan de St. Josephstraat, de Liedekerkestraat en de Sepulchrestraat.5. Deze hebben een specifieke plattegrond, die men vaker in fabrieksarchitectuur aantreft: het ‘carré mulhousien’. Dit is een rug aan rug gebouwde vier-onder-een-kapwoning. Men ziet deze huizen in Nederland onder meer in Agnetapark, en -even rijk gedetailleerd- in het Snouck van Loosenpark (alhoewel dit geen fabrieksdorp is) te Enkhuizen. De Budelse woningen, tweelaags onder zadeldak met overstek, ogen daarentegen sober, maar de hoofdvorm is wel direct ontleend aan het voorbeeld in Mulhouse. De panden zijn net als de andere woningen voorzien van reeksen aanbouwen die dienden als kippenhok en stal, aansluitend bij de plattelandsafkomst van de bewoners. De moestuinen, door een bakstenen muur van de buren gescheiden, zijn bijzonder groot. De huizen zijn deels onderkelderd, wat zichtbaar is in de verspringing van de vensters en aan de trappen en niveauverschillen. In het ontwerp had men rekening gehouden met de mogelijkheid van grootschalige uitbreiding van dit roosterpatroon. Toen de bedrijfsresultaten te kennen gaven, dat dit er niet in zat, doorbrak men in 1918 het oorspronkelijke plan met een dwarsstraat, de Rector van Nestestraat. Hier werden tien tegenover elkaar liggende blokjes van twee-onder-éénkapwoningen met flauw hellend zadeldak gerealiseerd. Deze huizen wijken in de decoratie af: geen reliëfmetselwerk met gepleisterde speklagen, maar gele bakstenen sierbanden (afb. 7). De directieleden lieten voor zichzelf ook woonhuizen neerzetten. De meest markante is wel de Witte Villa aan de Hoofdstraat 104 uit 1898, gebouwd in de as van de kerk op een groot eigen terrein (afb. 8). Deze woning van Emile Dor onderscheidt zich door formaat en materiaal en is één van de weinige panden die
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
gepleisterd zijn. De villa kent een Eclectische stijl met Italiaanse Neo-renaissance-elementen. De overhoekse tegels vindt men buiten, terwijl zich binnen terrazzovloeren met siermotieven bevinden. Het pand heeft een tuin in Engelse landschapsstijl, die is omgeven door een bijzonder rijk hekwerk . De directeursvilla in het Duitse arbeidersdorp Kuchen bezat een tuin in dezelfde stijl, die eveneens sterk contrasteerde met de formele aanleg van de rest van de nederzetting.6. ‘Quod licet Iovi, non licet bovi’, is hier bewust de gedachtengang geweest. Ook enkele andere villa's bevinden zich in de onmiddellijke nabijheid van de kerk. Aan Hoofdstraat 78 verrees in 1902 een elegante woning in Chaletstijl voor een neef, Maurice Dor. De kleinere woning aan Hoofdstraat
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
137
8 De Witte Villa aan de Hoofdstraat 104 uit 1898 (foto: MSP Noord-Brabant).
9 Directievilla aan de Anton Stevensstraat 37 uit 1926 (foto M.S.P. Noord-Brabant)
76-77 heeft elementen in Chaletstijl en Jugendstil.7. De specifiek als Belgisch te kenschetsen architectuur wordt deels verlaten met de bouw van de traditionalistische villa's aan de Hoofdstraat 109 en 110 uit 1917. Veel later, in 1926, werd er aan de A. Stevensstraat 37 een monumentale villa met Franse tuinaanleg gebouwd, met een oriëntatie op het Ringselven (afb.9). Deze villa van architect De Koning uit Brussel gelijkt een negentiende-eeuws Belgisch landhuis en heeft weer duidelijke zuidelijke kenmerken. Er werd ook ruimte gecreëerd voor andersoortige voorzieningen die het zelfstandige karakter van de gemeenschap benadrukken. Centrum van het gemeenschapsleven was het reusachtige Hôtel St. Joseph, oftewel De Cantine uit 1898, gebouwd door Ant. Neeskens (afb. 10). De naam St. Joseph kan zowel gezien worden als een verwijzing naar de patroon van de arbeid als naar Nicolas Joseph Dor, vader van Lucien en Emile. Het gebouw onderscheidt zich niet alleen door zijn grootte maar ook door de uitwendige decoratie, met kenmerken van de
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
138
10 Hôtel St. Joseph uit 1898, gekleurde tekening van gevel aan de Hoofdstraat.
11 De gevangenis uit 1898 (foto M.S.P. Noord-Brabant)
Neo-renaissance en de Vlaams geïnspireerde Neogotiek. Het centraal gelegen gebouw herbergde logiesruimte voor vrijgezellen, een jongens- en meisjesschool, een bakkerij, een was- en strijkinrichting, een toneelzaal, winkel, ziekenzaal, klooster en kapel. Het geheel werd beheerd door de Franse zusters van de H. Carolus Borromeus onder supervisie van de familie Dor. Aan de Mariastraat 49 werd in 1898 een huis voor de rector, de zieleherder van Dorplein, gebouwd.8. Terzijde van Hôtel St. Joseph lag de vierkante Groote Plaats. Op vrije uren kon men zich hier vermeien bij de in de jaren zestig verdwenen, veelhoekige kiosk. Er werd voor gezorgd dat men ook buiten de arbeidstijd zinvol bezig kon zijn in de beschermde sfeer van het dorp; de fanfare Les Echos de Dorplein, opgericht in 1900, heeft ongetwijfeld vaak opgetreden in de muziekkiosk of in de grote theaterzaal, met toen nog de oorspronkelijke Neo-renaissance uitmonstering. Lucien en Emile Dor waren beschermheren van deze en andere verenigingen. Eenmaal per jaar bracht de fanfare een aubade, die kon worden beluisterd vanaf het hooggelegen terras van de A. Stevensstraat 37. Dit was tevens de gelegenheid de aanschaf van nieuwe instrumenten naar voren te brengen.9. Geheel achterin het dorp verrees een gevangenis met twee cellen, behalve door de solide bouw met steunberen herkenbaar aan het woordje ‘prison’ boven de deuren (afb. 11). Dit gebouwtje deed slechts één keer dienst, namelijk om een smokkelaar vast te houden. Een begraafplaats met Calvariegroep werd in 1917 ingezegend. Opvallend zijn de vele grafzerken met Franstalige opschriften en de grafzerken van Belgische makelij. Diverse leden van de familie Dor hebben hier - apart van de overige ter aarde bestelden - hun laatste rustplaats gevonden in opvallend sobere tombes. Het was de bedoeling ten zuiden van de begraafplaats een eigen kerk te bouwen, waarvoor in 1912 grondwerk werd verzet. Door tegenvallende bedrijfsresultaten en de Tweede Wereldoorlog verrees de H. Jozefkerk pas in 1951-1952. H. Pontzen
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
ontwierp de traditionalistische kerk die in plaats van de geplande middentoren twee torens kreeg: men zegt
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
139 als eerbetoon aan de gebroeders Dor. De hoofdvorm van de kerk correspondeert met de oorspronkelijke opzet; de lokatie verschoof in zuidelijke richting. Hoewel alle huizen grote tuinen hadden gekregen, werd de zelfvoorziening verder geaccentueerd door de bouw van een boerderij aan de Gebroeders Looymanslaan en door de vanaf 1896 aangelegde boomgaarden. Een deel hiervan heeft een formele aanleg, passend bij de strakke opzet van het stratenpatroon. Ten noorden van de Lindenlaan is in een rechthoekig blok een cirkel opengehouden met een wegenkruis, de tuin van de kloosterzusters. Na de Tweede Wereldoorlog werd in deze vorm een groter blok geprojecteerd ten noorden van de Hoofdstraat, ten oosten van het Kerkplein, met in het midden een inmiddels verdwenen Christus Koningbeeld. Het is opvallend, dat de Franse tuin van A. Stevensstraat 37 eveneens zo'n plattegrond heeft. Deze villa ligt ongeveer in het verlengde van genoemde cirkelstructuren. Al in de eerste tekeningen was openbaar groen gepland: ‘sapinière’ oftewel sparrenbos rond kerk, scholen en het grote plein, ‘bois taillis’ ofwel kreupelof hakhout, elders langs de wegen.10. Net als de overige voorzieningen werd ook de aanplant door de fabriek betaald. Zo werd Dorplein, met uitzondering van het fabrieksterrein, een groene oase in een gebied waar op de slechte grond slechts hei floreerde. Uiteindelijk draaide natuurlijk alles om de fabriek. Het industriële complex werd haaks op de Hoofdstraat en de dorpsbebouwing gesitueerd, waarmee bereikt werd dat de meest voorkomende windrichting de afvalstoffen wegvoerde (afb. 12). De bedrijfsvoering startte met de bouw van zes zinkovens, één hal en een kantoor. Omdat de zinkfabricage een continubedrijf was, werd er direct gezorgd voor een kapel in de retortenfabriek. Tussen 1906 en 1966 gebruikte men een grotere kapel naast het badhuis, welke inmiddels is afgebroken. Belangrijke momenten waren de bouw van de nieuwe retortenfabriek in 1900 en de bouw van een tweede hal in 1905, gevolgd door de bouw van hal 3 in 1908. Van de oorspronkelijke gebouwen met hun vele schoorstenen is slechts een deel over. Omdat vanaf 1973 de fabricage van zink via de meer efficiënte electrolytische methode ging, in plaats van op thermische wijze, waren de schoorstenen en de hallen overbodig geworden. Er is toen fors gesloopt. De markante aanblik van de fabriek met haar vele schoorstenen is verloren gegaan. Dat neemt niet weg dat nog diverse gebouwen herinneren aan de tijd van opbouw. Zo staat direct bij de ingang het grote kantoor, gebouwd in 1892 en sterk vergroot in 1949. Een ander belangrijk en gaaf gebouw is de grote turbinehal uit ca. 1900. Dit gebouw bezit net als enige andere fabriekshallen een interieur met ranke polonceauspanten, terwijl het uitwendige door materiaalkeuze en vormgeving sterk aanleunt tegen de sfeer van de Luikse Borinage. De hal is aangekleed met overhoekse tegels, rondboogjes en ijzeren sierhekjes. In de wasen kleedruimte vinden we radiatoren met rijke Art Nouveau decoratie. Zeer opvallend in het kantoor is een rondboograam met daarop de jonge koningin Wilhelmina en de tekst: je maintiendrai. Het raam is waarschijnlijk een schenking van de werknemers en één van de weinige tekenen die duidelijk maken dat we ons op Nederlands grondgebied bevinden.
De drijfveren van de gebroeders Dor: filantropen of pragmatici?
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Men kan zich afvragen wat de drijfveren van de gebroeders zijn geweest voor het bouwen van fabriek en dorp. Van sommige fabrikanten in Nederland, met name Van Marken van Agnetadorp en Stork van 't Lansink, is bekend dat een filantropisch-patriarchale achtergrond doorslaggevend is geweest, al is mythevorming achteraf niet altijd te scheiden van de realiteit van het moment. Het bouwen van een fabrieksnederzetting was immers een lokmiddel bij het aantrekken van arbeiders en een bewijs van de soliditeit van de onderneming. Men dient hierbij steeds te bedenken, dat het bouwen van ruime huizen op royaal bemeten kavels voor arbeiders zeker niet de norm was. Bestudering van het al veel eerder dan Nederland geïndustrialiseerde België leidt tot de conclusie dat het merendeel van de arbeidersbehuizingen daar geheel anders oogde. In de steden domineerden de beluiken, de opgepropte bebouwing achter de huizen aan de straat, en daar buiten hadden lange rijen zeer sobere woningen de overhand. Al hebben Lucien en Emile Dor ongetwijfeld als een goed huisvader voor de door hen aangetrokken medewerkers gezorgd, het aanzien van Dorplein en de bedrijfsvoering wijzen toch op een heel nuchtere achtergrond. Details geven aan dat de Waalse stijl en sfeer bewust werd nagestreefd, in contrast met het landelijke Budel.11. Dit blijkt uit de bouwmaterialen, zoals de Belgische baksteen en het marmer in het hoofdkantoor en in de Witte Villa. Verder ziet men het in kleinere elementen als het opschrift ‘lettres’ bij de brievenbus van Hoofdstraat 78, de Franstalige grafschriften en Luikse interieurelementen als vloerroosters en brandkast in de Witte Villa. De fotoreportages uit 1907 zijn niet voor niets gemaakt door Emile Würtz uit Luik.12. Verdwenen, maar niet vergeten is dat de voertaal, tenminste op directieniveau, in Dorplein tot 1962 het Frans was.13. De invloed van de familie Dor is des te opmerkelijker, wanneer men zich realiseert dat zij geen eigenaar van de fabriek
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
140
12 Overzichtsfoto van Budel-Dorplein en de fabriek (foto: PPD Noord-Brabant, 1949).
was, maar alleen directiezetels bekleedde en een deel van het kapitaal en de techniek leverde. Alles werd geregeld en betaald door het bedrijf, de dorpsbewoners stelden zich afhankelijk op ten opzichte van de fabriek en de als schutspatroon beschouwde familie. Opvallend in het geheel zijn de al eerder genoemde zichtassen, van de Witte Villa naar de te bouwen kerk en van de Hoofdstraat naar de fabriek. De groepering der gebouwen heeft echter geenszins een monumentale of duidelijk formele opzet. Noch de directievilla's, noch het Hôtel St. Joseph en het fabriekscomplex zijn stedebouwkundig gezien op een monumentaliteit nastrevende wijze gegroepeerd. Men kan zich echter niet aan de indruk onttrekken dat het geheel is gelegd langs de lineaal van orde en discipline. De rechthoekige aanleg maakt overzicht mogelijk, een zachte controle zoals ook aanwijsbaar bij kazernes, kloosters en tuchthuizen. De totale controle kon worden uitgebreid door de isolering van de inwoners van hun omgeving.14. Dorplein was de eerste jaren immers een voornamelijk Franstalige kolonie, waardoor de bewoners sterk op elkaar waren aangewezen. Dit isolement blijkt voorts uit het gegeven dat de grond waarop het dorp stond van de
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
141 fabriek was. Om dit duidelijk te maken ging tot 1963 de slagboom aan de Hoofdstraat enkele keren per jaar dicht! De behuizing werd gebouwd in de voor de Waalse werknemers bekende stijl: namelijk die van de Borinage. De autonomie van het kunstmatig geschapen eilandrijk werd verder vergroot door de opname van winkels als een slagerij en bakkerij voor de eerste levensbehoeften alsmede medische voorzieningen.15. Interessant is de constatering dat het vele tuingroen van de directeur met de afsluiting in de vorm van een hoog hek, een afstand creëerde tussen hem en de arbeiders. Enerzijds woonde hij tussen hen in, maar zijn levenssfeer stond ver van hen af. Bedacht moet worden dat het areaal van de tuin van de Witte Villa de grootte beslaat van dat van vier blokken van de vier-onder-één-kaphuizen!
Zinkfabrieken met dorpen in België Er is in Nederland geen companytown die qua architectuur en stedebouwkundige opzet vergelijkbaar is met Budel-Dorplein. Aangezien de zinkindustrie wortelde in België en de stichters Walen van oorsprong waren, loont het de moeite te kijken naar hetgeen er nog rest in de streek ten zuiden van Budel. In Balen en Overpelt bestonden al vóór Dorplein planmatig aangelegde arbeiderswijken. Te Lommel-Werkplaatsen werd in 1904
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
142 een zink- en zwavelzuurfabriek gestart door een Duits-Belgische financieringsmaatschappij. De vergelijking leert dat in deze Belgische fabrieksdorpen een streven ontbreekt naar het scheppen van monumentale zichtassen. De decoratieve aankleding van de bebouwing is beperkt. De arbeiderswoningen zijn eenvoudiger van snit dan die in Dorplein en er zijn meer eenvormige straten met repeterende huisplattegronden. Budel-Dorplein is als nederzetting van een zinkfabriek niet uniek in Europa. Wel is het één van de oudste fabrieksnederzettingen in ons land en volstrekt enig in zijn soort. Qua karakter en bouwwijze komen de zinknederzettingen in België deels overeen met Dorplein, maar het Nederlandse voorbeeld overstijgt ze door de gaafheid en met name door de grotere variatie aan bouwtypen. Het voortbestaan van een dergelijke nederzetting is echter niet vanzelfsprekend, te meer daar de woningen immers geen eigendom meer zijn van de fabriek. We kunnen niet voorbijgaan aan het feit dat de tijd in Dorplein niet heeft stilgestaan. Vele panden hebben een andere bestemming gekregen: de zusters en de pastoor zijn vertrokken, Hôtel St. Joseph is sinds 1988 opvangcentrum voor asielzoekers. De directieleden hebben hun villa's verlaten, terwijl nog slechts zo'n twintig procent van de overige bewoners verbonden is aan de zinkfabriek. Dit alles impliceert dat diverse gebouwen een metamorfose hebben ondergaan. Terwijl de villa's en St. Joseph nog vrijwel gaaf ogen, hebben sommige eenvoudige onderkomens hun oude karakter geheel verloren. Ze zijn door nieuwe raampartijen, deuren en zelfs gehele aanbouwen veranderd in arbeiderspaleizen met gepleisterde muren, spiegelruiten en serre-aanbouwen. De omgeving is eveneens veranderd; de vervuilde grond is in het noordelijke deel van Dorplein al geheel afgegraven, waardoor de oorspronkelijke tuinen en beplanting zijn verdwenen. De tuinen van Hoofdstraat 104 en A. Stevensstraat 37 behoren tot de weinige die nog ongeschonden zijn. De sintelwegen zijn voorzien van een asfaltverharding. De vroegere Groote Plaats is grotendeels geasfalteerd. De smalspoorlijnen waren al rond 1951 vrijwel geheel opgebroken. Normaalspoor wordt nog wel gebruikt voor het vervoer van zinkerts van de Antwerpse haven naar de fabriek. De grote waarde van het geheel wordt verwoord in de conceptomschrijving van het te beschermen dorpsgezicht Budel-Dorplein: ‘Zowel typologisch als architectonisch is er een grote verscheidenheid in de bebouwing. In beide opzichten is het dorp zeer zeldzaam en in Nederland uniek. Er is een grote sociaalhistorische waarde toe te kennen aan het gebied’. Een deel van de bebouwing wordt individueel voorgedragen voor rijksbescherming, maar dit is niet voldoende om er voor te zorgen dat dit gebied, een industrieel-archeologisch monument bij uitstek, in herkenbare vorm blijft voortbestaan. De versnippering van de eigendom van de verschillende objecten staat een doeltreffende bescherming in de weg. Het instrument van het beschermde dorpsgezicht is veelzijdig van aard en lijkt het aangewezen middel. Te beschermen is niet alleen de bebouwing, maar ook het stratenpatroon en juist de opvallende ruimtelijkheid die het geheel heeft. Het opstellen van een bestemmingsplan moet uitkomst brengen. Door zorgvuldig te werk te gaan bij bouwaanvragen en deze te toetsen aan de gevolgen voor de monumentale waarde van het object in zijn omgeving, kan zoveel mogelijk geprobeerd worden de
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
karakteristieke vormen te handhaven of te reconstrueren. Ook negatieve aspecten van het verleden worden beschermenswaard: denk aan de zeldzame overgebleven zinkassenwegen! Naast bovengenoemde mogelijkheden kan men zich afvragen of er mogelijkheden zijn voor bescherming in Europees verband. Dorplein staat niet los van ontwikkelingen die zich met name hebben voorgedaan in België. De praktijk wijst uit dat er op Europees niveau nog weinig stappen zijn ondernomen om het cultureel patrimonium te bewaren, ook al heeft het Europees Parlement sinds 1989 een budget voor architectonisch erfgoed ingesteld. Uiteindelijk ligt het lot van een waardevol woongebied als Budel-Dorplein voor een belangrijk deel in handen van de bewoners. Zij moeten de waarde van hun eigen leefomgeving zien en respecteren, ook in de verbouwing van hun panden. Voorkomen moet worden dat renovatie van de woningen leidt tot afkalving van de monumentale kwaliteit.16. Dat een goede begeleiding van het renovatietraject kan leiden tot een voor allen bevredigende oplossing, bewijst het huidig aanzien van tuindorp 't Lansink in Hengelo. Het stimuleren, voorlichten en begeleiden van de bewoners is een taak van de verschillende overheden. Op het specifieke terrein van de monumenten van bedrijf en techniek is bovendien een initiërende rol weggelegd voor het Projectbureau Industrieel Erfgoed (PIE), dat in 1992 op initiatief van de toenmalige minister van WVC werd ingesteld en dat in de afgelopen jaren de belangstelling voor dit boeiende segment van ons erfgoed reeds belangrijk heeft weten te vergroten.17.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
143
Literatuur - Bikker, L., Helaas! De Holen der menschen, Den Haag 1988 - Blom W., 100 jaar zinkproductie in Nederland, Eindhoven 1992 - Broeders, J., Maatschappij voor zinkmijnen en smelterijen van de Vieille Montagne; practisch onderricht vergezeld van teekeningen betreffende de werken van zinkbedekking, Luik 1882 - Michels, J., ‘De opkomst en neergang van drie Brabantse Companytowns’, Geografie 1993-6 - Ouwerkerk, F. en Kolkman H., ‘Een eeuw industriespoor in Budel-Dorplein’, Op de rails 1993-4 - Perryck, J., ‘Cultuurfondsen in Europa’, Monumenten 1993-1 - Smit, F., ‘Fabrikanten, de smaakmakers van de stedebouw’, Wonen TABK 1975-5 - Stokroos, M., Zink in Nederland - het gebruik van het metaal zink in de 19de eeuw, Amsterdam 1983 - Sturm, H., Fabrikarchitektur Villa Arbeitersiedlung, München 1977 - Treiber, H., en Steinert H., Die Fabrikation des zuverlässigen Menschen, München 1980 - Vanduffel, F., Industrialisatie en verandering: Lommei tussen 1890 en 1914, Assen 1983 - Viaene, P., Industriële archeologie in België, Gent 1986 - Winkelmolen. S.H., Budel en Cranendonk, voorheen en thans, Budel 1960 - Zoomers, M., Budel-Dorplein ontstaan en ontwikkeling tot heden tegen een achtergrond van enkele theoretische ideeën en modellen, (scriptie) Haarlem 1981
Eindnoten: 1. 2. Zoomers, M., Budel-Dorplein ontstaan en ontwikkeling tot heden tegen een achtergrond van enkele theoretische ideeën en modellen, (scriptie) Haarlem 1981, 79. 3. In het geval van Dorplein dient de kanttekening gezet te worden, dat de smalspoorlijnen naast goederentransport ook gebruikt werden voor personenvervoer. Ook Lucien Dor, woonachtig in Weert, kwam per trein naar het werk. 4. Sturm, H., Fabrikarchitektur Villa Arbeitersiedlung, München 1977, 133-136. 5. De namen, zoals Sepulchrestraat en Liedekerkestraat, zijn deels vernoemd naar voor Dorplein belangrijke geldschieters. 6. Treiber, H., en Steinert H., Die Fabrikation des zuverlässigen Menschen, München 1980, 26, 29. 7. Uit de plattegrond uit 1907 blijkt overigens dat voor een directiewoning als aan de Hoofdstraat 78 ook een, weliswaar veel kleinere, Engelse landschapstuin was gepland. 8. Winkelmolen. S.H., Budel en Cranendonk, voorheen en thans, Budel 1960, 301-303. Dorplein was van 1898 tot 1963, toen het een parochie werd, het rectoraat St. Joseph.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
9. Mededeling tijdens interview van dhr. C. Dor d.d. 21-7-94, tot 1993 plant manager, heden hoofd afdeling research en development, de laatste van de familie Dor die nog aan de zinkfabriek, Budelco B.V., verbonden is. 10. Mededeling dhr. C. Dor 21-7-94: De fabrieksdirectie besteedde al direct veel aandacht aan groenaanplant, in tegenstelling tot de Belgische zinknederzettingen. De bewoners gingen daarentegen pas over tot tuinaanleg, toen zij de woningen in eigendom verworven hadden. De familie Dor had uit liefhebberij vanaf het begin fraai aangelegde tuinen, al hadden ook zij géén eigen woningen. 11. De ‘Grand Central Beige’ importeert de vorm van een klein Belgisch stationsgebouw naar Budel-Schoot, een ander gebouw aan het Stationsplein is bijna een copie van een huis aan de Emiel Dorlaan te Rotem in België, waar E. Dor ook een zinkfabriek had. 12. Sturm, H., Fabrikarchitektur Villa Arbeitersiedlung, München 1977, 60-61. Uit de fotoseries, de directieportretten, en de plattegronden die in het kantoor van de zinkfabriek hangen blijkt een nuchter zelfbeeld: documentatie voor het bedrijf, representatie naar de bezoekers van het kantoor en het geven van een zelfbeeld. 13. Mededeling dhr. C. Dor 21-7-94. 14. Treiber, H., en Steinert H., Die Fabrikation des zuverlässigen Menschen, München 1980, 24. 15. Treiber, H., en Steinert H., Die Fabrikation des zuverlässigen Menschen, München 1980, 29. 16. Bikker, Leenden., Helaas! De Holen der menschen, Den Haag 1988, 59. 17. ‘Druk op de ketel’, Compendium Monumentenzorg 1993, IV.E 5.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
144
René Theunissen Villa's in Valkenburg aan de Geul In de tweede helft van de 19de eeuw ontwikkelde Valkenburg aan de Geul zich meer en meer als centrum van opkomend toerisme. Het toerisme stond nog in het teken van de Kurgedachte en was enkel weggelegd voor de hogere klassen. Vele particulieren kozen het Geulstadje uit voor de bouw van een buitenhuis. Als bouwmateriaal werd vaak gekozen voor mergel. Dit bouwmateriaal kon ter plaatse in grote hoeveelheden relatief goedkoop worden gewonnen.
Inleiding De fraaie ligging in de ongerepte natuur van het Geuldal was er de oorzaak van dat het Zuidlimburgse stadje Valkenburg in de loop van de 19de eeuw uitgroeide tot een toeristenplaats van allure. Aanvankelijk was het toerisme meer verspreid over het Geuldal. Hotels en pensions kunnen dan ook worden aangetroffen in oostelijk van Valkenburg gelegen plaatsen als Slenaken, Mechelen en Wittem. Valkenburg ontwikkelde zich echter bij uitstek als centrum van de nieuwe bedrijvigheid. Gezonde lucht was slogan nummer één in het ontluikende recreatiecentrum Valkenburg. Men wilde het stadje uitbouwen tot een heus ‘Kurort’. Met de aanleg van de spoorlijn Maastricht-Aken in 1853 werd de eerste slap op weg naar ontsluiting gezet. De ontwikkeling ging erg snel. In 1835 telde Valkenburg 664 inwoners en een drietal hotels. In 1880 waren er al meer dan 15 hotels en telde men rond 800 gasten, die voor meer dan 12.000 overnachtingen zorgden. In 1885 werd de plaatselijke VVV ‘Het Geuldal’ opgericht, de eerste VVV in Nederland. In 1905 telde Valkenburg 33 hotels en pensions. De Eerste Wereldoorlog werd voor Valkenburg een periode van voorspoed. Omdat het onmogelijk was vacantiereizen naar het buitenland te maken, koos men graag domicilie in Valkenburg. Ook na 1918 zette de groei zich gestaag voort. In 1948 telde Valkenburg ca. 9000 inwoners en jaarlijks tienduizenden gasten. Naast hotels en pensions werden in de tussenliggende periode ook tal van villa's en herenhuizen in het stadje gebouwd. De opdrachtgevers waren veelal welgestelden en adellijke families uit Maastricht en het aangrenzende buitenland. De ontwikkeling in de bebouwing gaf de gemeente een bijzonder karakter, met name vanwege het gebruik op grote schaal van streekgebonden bouwmaterialen. Gedurende een groot deel van de periode 1850-1940 was de in de direkte omgeving gewonnen mergel daarvan het belangrijkste. De mergel kon relatief gemakkelijk en goedkoop in de lokale mergelgroeven worden gewonnen. In Valkenburg waren dit o.a. de groeve in de Geulhemmerberg en de huidige Gemeentegrot. Een kentering in het gebruik van mergel valt met name bij de woonhuizen te constateren na de Eerste Wereldoorlog. Vanaf die tijd werd meer baksteen gebruikt.
Villa's en herenhuizen in mergel
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Met name in de Valkenburgse kern Broekhem bevindt zich een concentratie van villa's en herenhuizen uit de periode 1850-1940. De uitbreiding van de bebouwing vond hoofdzakelijk plaats in de vorm van lintbebouwing langs de weg van Valkenburg naar Meerssen. De villa ‘Geerlingshof’, Broekhem 114, dateert uit 1848 (afb. 1 ). Ze is geheel in mergel opgetrokken en bezit neo-classicistische kenmerken. Opdrachtgever was generaal P.A.C.R.P.E. de Ceva, ook wel genoemd markies ‘Da Silva’ of ‘De Cueva’. De Ceva was Italiaan van origine, protestant en gehuwd met een katholieke vrouw. In 1853 werd dwars door de tuin van zijn villa de spoorlijn tussen Maastricht en Aken aangelegd. De generaal moet hiervan tijdig hebben geweten: de hoofdingang van zijn villa werd bij de bouw in 1848 al aan de spoorwegzijde gelegd,
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
145
1 De villa ‘Geerlingshof’ te Broekhem (1848), gebouwd in opdracht van generaal P.A.C.R.P.E. de Ceva (foto: RDMZ, P. van Galen, 1994).
2 Villa ‘Jacoba’ in Valkenburg (ca. 1850), gekenmerkt door een opvallende hoektoren met borstwering en kantelen (foto: RDMZ, P. van Galen, 1994).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
146
3 De villa aan Strabeek nr. 54 (ca. 1860), een aantal jaren in gebruik als burgemeesterswoning van de nog zelfstandige gemeente Houthem (foto: RDMZ, P. van Galen, 1994).
terwijl dat gezien het bestaande wegenpatroon niet voor de hand lag. De villa werd rond 1896 ingrijpend verbouwd en uitgebreid met twee dwarsvleugels aan weerszijden. In de onmiddellijke nabijheid van het spoorwegstation van Valkenburg, dat in 1853 werd gebouwd naar ontwerp van ir Jacobus Enschede, bevindt zich de villa ‘Jacoba’, die in het midden van de 19de eeuw in opdracht van twee Maastrichtse dames geheel in mergel werd gebouwd (afb. 2).
Opvallend is de zware hoektoren van drie bouwlagen bekroond door kantelen en de z.g. Moorse vensters gekenmerkt door ezelsrugboogvormige lateien. Overigens komen soortgelijke kantelen ook voor aan het stationsgebouw. Een bouwhistorische relatie is tot op heden niet aangetoond. Uit 1860 dateert de villa Strabeek nr. 54 (afb. 3). Het pand is jarenlang in gebruik geweest als woonhuis voor burgemeester Erens van de vroeger zelfstandige gemeente
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Houthem. Het landhuis is fraai gesitueerd in een parkachtige tuin en is geheel in mergel gebouwd. Opvallend zijn de toren en de voormalige entree met luifel.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
147
4 De villa ‘De Kluis’ (1901), gebouwd in opdracht van jhr Hannibal Testa (foto: RDMZ, P. van Galen, 1994).
5 De villa ‘Sole Mio’ aan Broekhem nr. 16 ( 1903), beïnvloed door de châletstijl (foto: RDMZ, P. van Galen, 1993).
Na de eeuwwisseling Het landhuis ‘De Kluis’, thans schoonheidsinstituut ‘Château l'Hermitage’, werd in 1901 gebouwd in opdracht van jhr Hannibal Testa. Het landhuis is opgetrokken in mergel en gebouwd in eclectische trant (afb. 4). Voordat het landhuis in 1992 de huidige bestemming kreeg als schoonheidsinstituut, had het diverse andere bestemmingen. Zo werd het in 1954 als Katholiek Rust- en Herstellingsoord ‘De Kluis’ in gebruik genomen. Mijnwerkers in dienst van de Staatsmijnen konden er revalideren. Voor dit doel werd het terras van het landhuis uitgebouwd tot een lighal
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
voor een veertigtal patiënten. Door de hoge open ramen konden de patiënten genieten van zonlicht en gezonde lucht.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
148
6 Kasteel ‘Geulzicht’ (1918), gebouwd naar ontwerp van Henri Reek uit Maastricht (foto: RDMZ. P. van Galen, 1994).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
149
7 De voormalige dienstwoning en het koetshuis behorend hij kasteel ‘Geulzicht’ dateren uit 1919 (foto: RDMZ, P. van Galen, 1994).
De villa ‘Sole Mio’ aan Broekhem nr. 16, die dateert uit 1903, is duidelijk beïnvloed door de châletstijl (afb. 5). De opdrachtgever was de heer Steege. Ook hier is het belangrijkste bouwmateriaal mergel. In de topgevels is evenwel vakwerk toegepast. Houten consoles dragen de dakrand en het balkon. De villa is gesitueerd in een parkachtige tuin. Het kasteel ‘Geulzicht’ aan de Vogelzangweg werd in 1918 gebouwd in opdracht van de heer Zuyderhoudt, een industrieel die zich met mergelwinning bezig hield. De vroegere benaming van het kasteel was villa ‘Zuyderhorst’. Architect was Henri Reck uit Maastricht (afb. 6). Het kasteel is fraai gesitueerd tegen de op het noorden uitziende Geuldalhelling, vlakbij de rivier de Geul en wordt o.a. gekenmerkt door een forse toren met borstwering en kantelen. Het kasteel bezit een prachtig intact interieur in Engelse landhuisstijl met o.a. rijk gedecoreerde open haarden, plafondschilderingen en een bibliotheek met boekenkasten voorzien van decoratief houtsnijwerk. Het kasteel is reeds een aantal jaren in gebruik als hotel. De liftkoker, eveneens in mergel uitgevoerd en bekroond met kantelen, is een recente toevoeging. Aan de overzijde van de Vogelzangweg bevinden zich de voormalige dienstwoning en het koetshuis met dezelfde karakteristieke trapgevels als aan het hoofdgebouw (afb. 7). Een laat voorbeeld van de vooroorlogse mergelbouw is de villa aan de Kloosterweg nr. 2, gebouwd in 1939 naar een ontwerp van Harrie Wijsbek uit Uden, die de villa voor zichzelf bouwde (afb. 8). Wijsbek had zijn opleiding bij dr P.J.H. Cuypers genoten. De villa is gebouwd in mergel, die voornamelijk aan de zijgevels met tal van ornamenten is gesierd. De echtgenote van de architect was hiervoor verantwoordelijk. De bouwstijl is bijzonder traditioneel.
Het Parkhotel Rooding
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Het voormalig Kurhaus ‘Huis ter Geul’, thans ‘Parkhotel Rooding’, is gesitueerd tegen de helling van de Heunsberg in de kern Neerhem (afb. 9). Ook deze woonkern groeide in de periode 1850-1940 in lineair verband vast aan het Geulstadje. In 1890 vestigde zich hier de N.V. ‘Maatschappij tot Exploitatie van een rust- en herstellingsinrichting te Valkenburg of aangrenzende streek’. Het toen nog geringe aantal hotels was al geruime tijd niet meer
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
150 berekend op de stijgende toevloed van toeristen. Dit gold niet enkel voor de ruimte-accomodatie, maar ook voor het comfort. De toeristen waren in die tijd gesteld op luxe. In deze opzet paste het ‘Kurhaus Het Huis ter Geul’ precies. Dr. P.J.H. Cuypers ontwierp een imposant hotel in drie, deels vier bouwlagen, met kamers merendeels voorzien van brede balkons en met uitzicht op het Geuldal. Het hotel telde 80 ruime kamers en salons; enorme stoombaden, een lift met sloomtraktie, prachtige hallen op alle etages, een eetzaal, een leeszaal, een muziekzaal en een conversatiezaal, voorts eigen elektriciteitsopwekking, een groot park met schitterend verlichte tuin, sportaccomodaties etc. Architect Cuypers verbleef in de zomermaanden regelmatig in Valkenburg. Hij was ook verantwoordelijk voor het ontwerp van het Openluchttheater aan de Plenkertstraat (tegen de helling van de Cauberg). Gedurende de gehele periode 1850-1940 zien we bij de in Valkenburg aan de Geul gebouwde villa's en landhuizen, enerzijds een grote variatie in toegepaste bouwstijlen - variërend van neo-classicisme tot châletstijl en Engelse landhuisstijl -, anderzijds een grote continuïteit in de toepassing van mergel als bouwmateriaal. De kostprijs van de ter plaatse relatief goedkoop te winnen mergel zal zeker een belangrijke factor zijn geweest. Naar alle waarschijnlijkheid heeft een aantal van de over het algemeen zeer welgestelde opdrachtgevers ook bewust voor een streekeigen bouwmateriaal gekozen. Valkenburg aan de Geul is er in elk geval een aantal bijzondere ‘jongere monumenten’ rijker mee.
Literatuur - F. Erens, Van Stichting tot Geerlingshof, Valkenburg 1992. - F. Heijnens, Houthem en St. Gerlach in de literatuur. Houthem 1993. - J.C.G.M. Jansen, Architectuur en stedebouw in Limburg 1850-1940, Zwolle 1994. - J. Silvertand, Van Kurhaus tot Parkhotel, Valkenburg 1992. - R.J. Theunissen, T.M.M.A. Oberndorff e.a.. MIP-Rapporten Limburg, Maastricht 1989-1994.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
151
8 De villa aan de Kloosterweg nr. 2(1939), gebouwd naar een ontwerp van architect Harrie Wijsbek uit Uden (foto: RDMZ, P. van Galen, 1994).
9 Het voormalige Kurhaus ‘Huis ter Geul’, thans ‘Parkhotel Rooding’ (1892), gebouwd naar ontwerp van dr P.J.H. Cuypers (foto: RDMZ, P. van Galen, 1993).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
152
Frank van de Poll De modernisering van het krantenbedrijf; vier voormalige dagbladvestigingen aan de Nieuwe Zijds Voorburgwal Nog niet zo lang geleden gold de Nieuwe Zijds Voorburgwal te Amsterdam als dé krantenboulevard van Nederland. Toen direct na de Tweede Wereldoorlog de verzetskranten ‘bovengronds’ kwamen, bevonden zich langs deze voormalige ‘Fleetstreet’ niet minder dan tien dagbladvestigingen (afb. 1). De meeste werden door meerdere redacties bevolkt. Inmiddels hebben de nog resterende krantengebouwen alle een andere functie. De vier voornaamste - Concordia, het Handelsbladgebouw, 't Kasteel van Aemstel en het Telegraafgebouw - worden in onderstaand artikel belicht, evenals de vestigingsfactoren die hebben geleid tot deze opmerkelijke concentratie.
Het oudste krantencentrum van Europa Amsterdam is van oudsher verbonden met het krantenbedrijf. Reeds in 1618 gaf Caspar van Hilten hier de eerste gedrukte krant uit, voornamelijk bestemd voor beursgangers die belang hadden bij nieuws over oorlogen, scheepsrampen en de koloniën. Amsterdam was in deze jaren van voorspoed actief in de geld- en effectenhandel en fungeerde tevens als doorvoerhaven voor een groot deel van Noorden Oost-Europa. Nieuws uit verre streken was voor de handel onmisbaar. Maar ook de stedelijke overheid had belang bij een nauwkeurige nieuwsvoorziening. Naarmate de politieke en militaire conflicten zich in de 17de eeuw geografisch steeds meer verspreid en steeds verder weg afspeelden, had zij niet meer voldoende aan de mondelinge nieuwsberichten van reizende kooplieden of nieuwsboden. Zij stelde daarom zogeheten ‘courantiers’ aan die speciaal belast werden met het leveren van nieuwstijdingen. Deze nietperiodieke berichten werden ‘courantes nouvelles’ genoemd; zij verschenen in eerste instantie in geschreven vorm en in de loop van de 17de eeuw als drukwerk: het begin van de krant.1.
De ‘vuile vingers van de fiscus’ De oudste ‘couranten’ bevatten grotendeels buitenlandse nieuwsberichten en stonden onder censuur van het stadsbestuur. In de loop van de 17de en 18de eeuw breidde het aantal kranten zich uit, in soort en soms ook in frequentie. Sommige kranten verschenen wel drie keer per week. Het eerste Nederlandse dagblad kwam in 1828 uit, verscheen in eerste instantie alleen op woensdag en zaterdag en werd vanaf 1 oktober 1830 daadwerkelijk dagblad: het Algemeen Handelsblad. Toch waren de kranten vanwege overheidsbelasting op papier, en later ook op familie-advertenties, voor velen te duur. De uitgevers probeerden de heffing zo laag mogelijk te houden, bijvoorbeeld door het formaat van de krant te verkleinen.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
In 1869 werd het dagbladzegel - door tegenstanders ook wel spottend ‘de vuile vingers van de fiscus’ genoemd - door daadkrachtig optreden van een aantal vooraanstaande liberalen, verenigd in het Anti Dagbladzegel Verbond, afgeschaft. ‘Belasting op de uiting der menschelijke gedachten behoort eigenlijk in Nederland niet thuis’, zo heette het in de memorie van toelichting van het wetsontwerp. De zegelafschaffing had tot gevolg dat het Algemeen Handelsblad onmiddellijk een formaatvergroting en een abonnementsverlaging van twee gulden per kwartaal aankondigde, een niet onaanzienlijk bedrag in een tijd dat het gemiddelde jaarinkomen van de ‘modale’ Nederlander rond de 250 gulden lag. Het is natuurlijk niet geheel juist in de verdwijning van dit gehate zegel de enige verklaring te zien voor
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
153
1 Plattegrond van de Nieuwe Zijds Voorburgwal en directe omgeving met daarop onder meer aangegeven de belangrijkste dagbladvestigingen: 1) De Arbeiderspers op het Hekelveld (waar Het Volk - na 1945 Het Vrije Volk - werd gedrukt; in 1970 gesloopt); 2) Het gebouw van De Standaard; na 1945 zetelde Trouw hier tijdelijk; 3) De Tijd in 't Kasteel van Aemstel; 4) De Amsterdamse redacties van de NRC en het Algemeen Dagblad (fungeerde later nog als bijkantoor van De Volkskrant); 5) De Waarheid (verhuisde in 1950 naar gebouw Felix Meritis aan de Keizersgracht); 6) Het Algemeen Handelsblad (later gefuseerd met de NRC); heeft ook nog een korte periode gediend als standplaats voor het Algemeen Dagblad en, in haar nadagen. De Tijd; 7) Vanaf 1964 het gebouw van Trouw; in 1976 verhuisde het blad naar de Wibautstraat; 8) De Telegraaf (vanaf de herverschijning in 1949) De Courant-Nieuws van de Dag en van 1945-1964 Het Parool en Trouw; 9) Het Concordiagebouw, het eerste als zodanig gerealiseerde krantengebouw, huisvestte achtereenvolgens: het Nieuwsblad voor Nederland (1901-14). De Telegraaf (1914-30), De Courant-Het Nieuws van den Dag (1930-45), De Volkskrant (1945-1964); 10) De Courant (vóór de fusie met Het Nieuws van den Dag); later zetelde hier de Amsterdamse redactie van de Rotterdamse Maasbode; A) Centraal Station; B) Koopmansbeurs; C) Effectenbeurs; D) Telegraaf- en Postkantoor (tekening; Bureau Monumentenzorg Amsterdam, Jan Verhaar, 1994).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
154
2 De Nieuwe Zijds Voorburgwal gezien naar het Hekelveld en de Martelaarsgracht. De foto dateert van vóór de demping in 1884 (foto: Bureau Monumentenzorg Amsterdam).
de snelle groei van de Nederlandse dagbladnijverheid in het laatste kwart van de 19de eeuw. Ook de technologische vooruitgang in communicatie, transport en produktie heeft hier aan bijgedragen. Hoe dit verder ook zij, vanaf 1869 werd het dringen geblazen op de Nieuwe Zijds en opende het ene na het andere krantenbedrijf haar burelen (afb. 2).
De keuze voor de Nieuwe Zijds Waarom kozen de kranten juist de Nieuwe Zijds Voorburgwal? Omdat, aldus Michiel Wagenaar in zijn dissertatie, een dergelijke centrale locatie paste bij de binnenstedelijke oriëntatie van drukkers en de landelijke dagbladpers.2. Immers, in de binnenstad bevonden zich de belangrijkste leveranciers èn afnemers van het nieuws: de kantoren en financiële instellingen, die zelf voor een groot deel ook weer verantwoordelijk waren voor de plaatsing van advertenties en annonces en aldus zorgden voor een belangrijk deel van de inkomsten van de krant. De redacteuren waren gebaat bij een centraal gelegen en goed bereikbare plek dicht bij nieuwsbronnen en communicatielijnen. Aan de infrastructuur werd vanaf 1872 steeds meer zorg besteed. In dat jaar verscheen de tram, in eerste instantie nog met paardetractie, rond 1900 geëlektrificeerd. Door allerlei dempingen - de Nieuwe Zijds werd in 1884 voorzien van klinkers - en doorbraken werd de hoofdstad langzamerhand van een goed ontwikkeld verkeersnet voorzien. Voor de kranten waren de spoorwegen een belangrijk distributiekanaal voor de landelijke verspreiding. Door de vestiging van het Centraal Station aan het IJ (geopend in oktober 1889) kon de distributie sneller plaatsvinden dan voorheen toen de stations nog ver uiteen, vóór de stadspoorten, lagen. Een andere belangrijke vestigingsfactor was de nabijheid tot de Beurs in verband met het economische nieuws. Het Algemeen Handelsblad bijvoorbeeld heeft jarenlang een speciale middageditie met uitsluitend beursberichten uitgegeven. Toen de Nieuwe Zijds opkwam als krantenboulevard stond de Amsterdamse Beurs van J.D. Zocher jr. nog aan de Dam. Dit strenge neo-classicistische gebouw uit 1841-45 diende ter vervanging van de Beurs van Hendrick de Keyser (1608-11) aan de voormalige Vijgendam (de zuidkant van de Dam). In 1903 werd de beurs nog meer IJ-waarts (in
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
de richting van CS) verplaatst en wel naar de nieuwe Koopmansbeurs van Berlage aan het Damrak, gevolgd door de Effectenbeurs van Jos Th.J. Cuypers aan het Beursplein (1911-14). Behalve de Beurs was ook de nabije ligging van het hoofdpostkantoor van belang voor de locatiekeuze van de kranten, vooral vanwege het (internationale) telegraafverkeer. In 1856 kreeg de telegraaf onderdak in het door Cornelis Outshoorn nieuw ontworpen postkantoor, aan de Nieuwe Zijds Voorburgwal, schuin achter het Paleis. In 1895-1899 werd het te klein geworden gebouw vervangen door het nieuwe en grotere Telegraaf- en Postkantoor van 's-Rijksbouwkundige C.H. Peters (het tegenwoordige Magna Plaza). In 1896 verscheen hiernaast, aan de overzijde van de Raadhuisstraat, het hoofdkantoor en de centrale van de Amsterdamse telefoondienst, waardoor een nog snellere communicatie mogelijk werd (afb. 3). Doorslaggevend voor de concentratie van de dagbladen
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
155
3 Overzicht van de tot ‘krantenboulevard’ getransformeerde Nieuwe Zijds Voorburgwal vanaf het Concordiagebouw, anno 1974; in het midden de torens van het hoofdpostkantoor van C.H. Peters, het Paleis met de Atlasfiguur, en rechts het Telegraafgebouw van J.F. Staal en G.J. Langhout met multifunctionele toren (foto: RDMZ, G.J. Dukker, 1974).
langs de Nieuwe Zijds Voorburgwal is echter het feit dat hier reeds vanaf de 17de eeuw veel drukkerijen waren gevestigd. In een tijd dat de krant met de hand werd gezet en op grote rotatiepersen werd gedrukt, was het praktisch gezien noodzakelijk de redactie zo dicht mogelijk bij de drukkerij te situeren (afb. 4). Omdat de nieuwe kranten in Amsterdam in het begin zelf vaak niet beschikten over eigen persen, zochten zij bij voorkeur hun huisvesting in de onmiddellijke nabijheid van deze kleine, reeds bestaande drukkerijen. Zodra de krantenbedrijven het zich konden veroorloven, gingen zij over tot de aanschaf van een eigen machinepark en dat leidde weer tot nieuwbouw en schaalvergroting.
Het gebouw Concordia De oudste herinnering aan de Amsterdamse ‘Fleetstreet’ is het voormalige sociëteitsgebouw Concordia, prominent gesitueerd op de hoek van Nieuwe Zijds en de St. Luciënsteeg.3. De naamgeving slaat terug op het in 1748 opgerichte Amsterdamsch Letterkundig Genootschap, dat hier vanaf 1858 onder de zinspreuk ‘Concordia et Libertate’ op dinsdagavonden haar bijeenkomsten
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
156
4 Rond 1880 werden de grote rollen papier nog met de hand op de persen gebracht. Deze houtsnede van Joh. Braakensiek toont de drukkerij van Het Nieuws van den Dag in bedrijf, toen deze nog was gevestigd op Nieuwe Zijds Voorburgwal 187-225; het pand werd in 1927 gesloopt ten behoeve van hel nieuwe Telegraafgebouw (uit Amsterdam, Gids met platen, 1882, Gemeente Archief Amsterdam).
hield. In 1883 werd het sociëteitsgebouw wegens geldgebrek noodgedwongen verkocht aan een restaurateur. Na nog een aantal andere bestemmingen op horecagebied werd het pand in augustus 1899 gekocht door de directie van het in de Warmoesstraat gevestigde Nieuwsblad voor Nederland, die het een jaar later ingrijpend liet verbouwen door de Amsterdamse winkelarchitecten A. Jacot en W. Oldewelt. Op 29 april 1901 werd het Concordiagebouw - waarvan alleen een deel van het casco nog oorspronkelijk was - in gebruik genomen voor de dagbladfunctie (afb. 5). Het nieuwe onderkomen van het Nieuwsblad voor Nederland markeert voorzichtig het startpunt van het krantengebouw als een afzonderlijk vormgegeven type. Vestigden kranten zich voorheen in bestaande gebouwen, waarbij door middel van minimale aanpassingen de ruimte zoveel mogelijk werd toegespitst op de toekomstige functie, vanaf 1900 werden de constructie en architectonische vormgeving van de nieuwe ‘krantenburchten’ zorgvuldig ter hand genomen. Het samengaan van kantoor en bedrijfsruimte in één gebouw vereiste speciale oplossingen. De kantoorfunctie werd grotendeels ondergebracht op de verdiepingen. De zware machines kregen een plaats in de betonnen kelder. De bedrijfsfunctie werd zichtbaar geaccentueerd door de grote vensters in de gevel waardoor het daglicht voldoende naar binnen kon stromen. Vooral de plaatsing van de zware drukpersen stelde hoge eisen aan de constructie, waarbij de vinding van het gewapend beton goed van pas kwam. Het Concordiagebouw bestaat uit vier bouwlagen en heeft een opvallende koepel met lantaarn. De hoofdingang bevindt zich aan de Voorburgwal en geeft toegang tot een geheel in wit marmer uitgevoerde vestibule. Een spreuk in de vloer herinnert nog aan de sociëteitsperiode van het gebouw: ‘Concordia res parvae crescunt’ (door eendracht worden kleine zaken groter) maar is eigenlijk ook van toepassing op de ontwikkeling van de vrije dagbladpers. Het souterrain is bereikbaar via een ingang aan de St. Luciënsteeg. In de vestibule voert een bordestrap omhoog naar de bel-etage. Geheel bovenin bevond zich nog de postkamer waar de adresstroken voor de abonnees werden geschreven. Aan het oorspronkelijke interieur had een jongste bediende uit 1906 bijna driekwart eeuw later de volgende herinnering: ‘Ik kwam op alle afdelingen en overal was wel wat te bekijken: de drukkerij in de kelderverdieping, met de machtige metershoge
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
persen, waar de kranten met vijf stuks tegelijk tussen leren riemen naar het grote expeditielokaal boven de drukkerij werden getransporteerd; de stereotypie - oftewel de stiep - waar de matrijzen werden gemaakt, de halfronde gietstukken die op de rollen van de pers werden gelegd; de zetterij, waar de mannen aan de letterbakken stonden en razendsnel de letters en tekens uit de vakjes plukten en op de zethaak plaatsten (er waren ook al zetmachines); de zincografie, in de nok van het gebouw, waar de zwartbebaarde meneer Schönlein en zijn helper graveerden of etsten op zinken platen en waar altijd zo'n zure lucht hing; en ten slotte de leeszaal en bibliotheek, op de tweede verdieping, beheerd door meneer Hartkamp, een eerbiedwaardige grijsaard met lange baard; daar lagen allerlei prenten en platen onder glas te bezichtigen.’4. In 1914 werd het Nieuwsblad voor Nederland opgekocht door de mediatycoon H.M.C. Holdert, waarna De Telegraaf het gebouw in bezit nam. Van 1930
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
157
5 Het Concordiagebouw in ‘verknipte’ vorm. Hoewel al twee jaar het onderkomen van De Telegraaf werd in oktober 1916 een bouwplaat uitgebracht ter herinnering aan het eerder hier gevestigde en door diezelfde Telegraaf opgeslokte Nieuwsblad voor Nederland (foto: Gemeente Archief Amsterdam).
(toen De Telegraaf haar nieuwe onderkomen betrok, waarover hieronder meer) tot 1945 vestigde zich een nieuwe Telegraaftelg in het gebouw: De Courant - Het Nieuws van den Dag. In 1945, na de bevrijding, legde de Commissie voor de Perszuivering een verschijningsverbod op aan De Telegraaf en Het Nieuws van den Dag. Daardoor kwam het gebouw vrij voor de redactie en drukkerij van De Volkskrant die hier tot 1964 gehuisvest bleef.5. Tegenwoordig is in het souterrain en op de bel-etage de Stichting Beeldende Kunst gevestigd; op de overige verdiepingen bevinden zich luxe apartementen.
Het Keizerrijk van het Algemeen Handelsblad Een groot deel van het bouwblok tussen Keizerrijk (een smalle steeg tussen Nieuwe Zijds en Spuistraat) en Paleisstraat was van oudsher het domein van het Algemeen Handelsblad. Drie jaar na de oprichting, in 1831, kwam het blad op de Nieuwe Zijds, alwaar het zijn kantoren en drukkerij in een aantal gehuurde huizen op de noordhoek van het Keizerrijk had (afb. 6). In 1882 kreeg de krant concurrentie van het twee maal per dag (door journalist J. de Koo) uitgebrachte dagblad De Amsterdammer, voordien een weekblad. De hoofdredactie besloot daarop om naast de reguliere avondeditie ook een ochtendblad te gaan verzorgen. Dit betekende dat uitbreiding van het bedrijfsgebouw noodzakelijk was. Deze kwam tot stand ter plekke van een rij huizen aan Keizerrijk 3-9, aan de zuidzijde van de steeg, ingeklemd tussen de twee achtergevels van de percelen aan Nieuwe Zijds (het huidige café Scheltema) en Spuistraat. De opdracht voor de nieuwbouw werd verleend aan Ed. Cuypers.6. Mogelijk was Cuypers op voorspraak van M. Kalff, een bevriend redacteur, in contact gekomen met de toenmalige hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad Charles Boissevain.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
In het pand van drie verdiepingen werden over de gehele lengte en in het dak grote ramen aangebracht voor zoveel mogelijk lichttoetreding. De zetterij was op zolder, door de daklichten de best verlichte werkplek. De drukkerij was gevestigd op de begane
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
158
6 Het Algemeen Handelsblad in 1902: de in 1883 in gebruik genomen zetterij en drukkerij (gelegen achter het pand links op de foto dat in 1903 zou veranderen in het ‘journalistencafé’ Scheltema) werd door middel van een luchtbrug over het Keizerrijk verbonden met de redactie aan de Nieuwe Zijds (tekening: H.M.J. Misset, 1902; Gemeente Archief Amsterdam).
grond. Daar stonden de drie snelpersen, een aantal stoomketels en een dynamo voor het hier al vroeg geïntroduceerde elektrische licht. De verbinding tussen de redactie aan de Nieuwe Zijds met de nieuwe zetterij/drukkerij kwam tot stand door middel van een overdekte luchtbrug. Het gebouw werd in mei 1883 in gebruik genomen. Toen in 1899 het Algemeen Handelsblad het zetten en drukken, voorheen voor een deel uitbesteed aan Stoomsnelpersdrukkerij C.A. Spin & Zoon, in eigen beheer nam en de krant daardoor genoodzaakt werd tot het aanschaffen van nog twee zetmachines, twee nieuwe persen, een rotatiepers en een gasmotor als beweegkracht, begonnen de nauwelijks zeventien jaar oude panden aan het Keizerrijk in hun voegen te kraken.7. Toch al een doolhof van nauwe gangen, trappen en hokkerige kamers, waarin 's winters ook nog eens kachels, turfmanden en kolenemmers een deel van de ruimte opeisten, werd het hoog tijd te denken aan nieuwbouw. In 1901 kon aan deze wens worden voldaan. De bouwpercelen konden na het overlijden van de eigenaresse worden aangekocht voor sloop en nieuwbouw (nrs. 234-240), opgeleverd in 1903. Hoofdredacteur Bossevain liet zijn architectenkeuze hiervoor wederom vallen op Ed. Cuypers. Voor het nieuwe Handelsbladgebouw paste Cuypers, die voordien voornamelijk in historiserende (neo-)stijlen had gewerkt, een moderne eigentijdse vormgeving toe, geïnspireerd door de Nieuwe Kunst en passend bij de functionele eisen van het dynamische krantenbedrijf. Het meest opvallend in diens ontwerp is de plastische behandeling van de uit Pouillenay-steen (een soort kalksteen) opgetrokken gevel, die bijna geboetseerd lijkt, met een gebolde curve op zware, natuurstenen consoles. De bovenste twee verdiepingen zijn voorzien van grote ramen en een deels beglaasde kap. Groot belang hechtte de directie van het Algemeen Handelsblad aan een deugdelijke constructie. Achter de Art Nouveau-achtige façade ging een constructie schuil van ijzer en beton. De betonconstructie werd uitbesteed aan het Brusselse ingenieursbureau Perraud & Dumas, nadat het met een belastingproef in het in aanbouw zijnde pakhuis van de N.V. Handelsveem in Rotterdam zijn bekwaamheid had aangetoond. De ijzerconstructie was ontwikkeld door de Zwolse ingenieur Van Heukelom en bestaat in hoofdzaak uit vier doorgaande hoofdpijlers van getrokken ijzer op gietijzeren voetstukken in de vloer van het souterrain. De hoofdpijlers zijn op elke verdieping
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
onderling gekoppeld door een uit één of twee liggers bestaand raamwerk. Een voordeel van een dergelijke constructie met zo min mogelijk kolommen was dat de ruimte in het souterrain, bestemd voor drukkerij en stereotypie, optimaal benut kon worden
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
159
7 Het voormalige Handelsbladgebouw anno 1994. De goudkleurige schildering onder de rechter topgevel - een opkomende zon geflankeerd door twee hanen - is een allegorie op de dageraad en refereert aan het feit dat het Algemeen Handelsblad ten tijde van de bouw (1902-03) naast een avondkrant ook een ochtendeditie verzorgde (foto: Bureau Monumentenzorg Amsterdam, Han van Gool, 1994).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
160
8 Het door A.J. Joling in 1904 ontworpen Kasteel van Aemstel aan de Nieuwe Zijds Voorburgwal. Bij de functieverandering tot hotel zijn de kleurige tegeltableaus van Th. Molkenboer met voorstellingen van Vondels Gijsbrecht, het stadswapen en het naamfries bewaard gebleven.
voor de plaatsing van het uitgebreide machinepark.8. Tegenwoordig herinnert alleen nog de naam ALGEMEEN HANDELSBLAD in de gevel aan het roemruchte verleden (afb. 7). Na de fusie met de NRC werd het gebouw - mede dankzij de inzet van krakers - uiteindelijk, in 1990, ingericht met zeven werk- en winkelruimten en 87 wooneenheden.
De Tijd en 't Kasteel van Aemstel Het in 1845 door de katholieke priester Judocus Smits opgerichte dagblad De Tijd liet op 2 juli 1846 het eerste in Amsterdam gedrukte nummer van de pers rollen bij C.L. van Langenhuyzen, Drukker en Uitgever ‘In de Bergh Thabor’ op de hoek van Singel en Beulingstraat.9. Vanaf 1868 vond het blad, vanwege een verhuizing van de drukkerij, onderdak in een pand op de hoek van Spuistraat en Rosmarijnsteeg om vervolgens in 1892 het classicistische gebouw van Felix Meritis aan de Keizersgracht te betrekken. Pas in 1904 kreeg De Tijd een eigen vestiging aan de Nieuwe Zijds: bij de Nieuwe Nieuwstraat (afb. 8). Vanwege de situering en de daarmee verbonden overlevering (zoals o.a. verwoord in Vondels ‘Gijsbrecht’) werd het gebouw door toenmalig directeur P.J.F. Vermeulen ‘'t Kasteel van Aemstel’ genoemd. Deze historische verwijzing in de naamgeving werd lange tijd als onjuist beschouwd, doch heeft door de laatste bodemvondsten aan de Nieuwe Zijds Kolk enigszins aan realiteitswaarde teruggewonnen. De opgraving, die mogelijk werd gemaakt vanwege de sloop van een aantal panden ten behoeve van een grootschalig nieuwbouwcomplex met diverse bestemmingen, resulteerde in het blootleggen van een uit gele kloostermoppen bestaande muur ter lengte van 22 m en volgens de stadsarcheologen behorende tot de westmuur van het voormalige kasteel van de Heren van Aemstel. In ieder geval is het nieuwe ‘Kasteel van Aemstel’ ontworpen door de katholieke architect Antoon J. Joling, die onder meer met geloofsgenoot Jos Th.J. Cuypers in
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
1901 de kunstkring ‘De Violier’ had opgericht met als doel de artistieke traditie van de Nederlandse katholieken te herstellen.10. Grootste probleem bij de indeling van het dagbladgebouw
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
161
9 Na de uitbreiding van 't Kasteel van Aemstel naar de Nieuwe Nieuwstraat en de Suikerbakkerssteeg in 1923-24 werd het gehele complex, naar goed katholiek gebruik, op 11 april 1926 opnieuw gewijd door mgr. Callier, toenmalig bisschop van Haarlem (foto: Gemeente Archief Amsterdam).
was de onregelmatige perceelsvorm, terwijl een efficiënte plaatsing van het machinepark zoveel mogelijk rechthoekige ruimtes vereiste. Joling loste dit op door de restruimten, in de vorm van driehoeken, zoveel mogelijk te bestemmen voor toiletten, trappen en kasten. De traditioneel vormgegeven voorgevel is opgetrokken uit rode verblendsteen met natuursteen voor het basement en de detailleringen rond vensters en deuren. De matgeglazuurde tegeltableau's verbeelden scènes uit het leven van Gijsbrecht van Aemstel en zijn ontworpen door kerkbouwer Th. Molkenboer, eveneens als oprichter betrokken bij De Violier. De cement-ijzeren vloeren waren voorzien van een uit Noorwegen afkomstige xylolietlaag, genaamd ‘scheja’. Het betrof hier een uit houtvezels bestaande, op linoleum gelijkende substantie met warmte-absorberende eigenschappen, dat op de vloer werd aangebracht en in enkele uren zo hard werd als steen. De vloeren waren afhankelijk van de vereiste draagcapaciteit 6 tot 15 cm dik. Net als in de vorige krantengebouwen was ook hier het souterrain bestemd voor de drukkerij. Hierin werden twee voor die tijd zeer moderne rotatiepersen van Duits fabricaat opgesteld, met regulatoren - om de machines op elke gewenste snelheid te laten lopen - en een geavanceerd remsysteem met vier voettred uitschakelaars waarmee de persen direct konden worden stilgezet. Bovendien was aan beide machines een transporteur toegevoegd die de kranten een verdieping hoger, bij de expeditie, bracht. Daar werden ze voorzien van de adresbanden die op het postkantoor vooraf waren afgestempeld. De kranten werden in pakken gebonden, vervolgens in zakken verpakt en per rijtuig afgevoerd naar de verschillende stations waar ze in de postwagons werden gedeponeerd. Voor de machines was een afzonderlijk elektriciteitsnet aangelegd en voor het smelten van het lood voor de zetmachines op de tweede verdieping waren aparte gasleidingen aangebracht. Ook de toevoer van water geschiedde, zoals elders in de stad, via gescheiden buizennetten. Hierbij diende het Vechtwater voor bedrijfsmatig gebruik (inclusief w.c.'s en c.v.) en het Duinwater als drink- en waswater. In 1923-24 werd 't Kasteel, eveneens door Joling, uitgebreid naar zowel de Nieuwe Nieuwstraat als de Suikerbakkerssteeg ter plekke van een elftal daartoe gesloopte percelen (afb. 9). De zetterij, de drukkerij met de reusachtige rotatiepersen, de papiermagazijnen en de binderij werden naar het nieuwe gebouw overgebracht, dat hiertoe een onderbouw had van 231 m3 gewapend beton gedragen door 453 heipalen.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
In het oude gebouw werden de expeditielokalen en de zetterij omgebouwd tot kantoorruimte. Alleen op de begane grond bleef een aantal kleine drukpersen in productie terwijl in het souterrain nog een ruimte was bestemd voor de zogeheten smout-drukkerij, waar drukwerk voor particulieren werd vervaardigd. Op 't Kasteel werden, naast De Tijd, verder nog gedrukt De Amstelbode, De Officieele Kerklijst, het Geïllustreerd Zondagsblad en De Morgenpost. Dit laatste blad verscheen in 1892 ‘al zou het slechts zijn door verderfelijke, socialistische of in het gunstigste geval volstrekt godsdienstlooze, neutrale lectuur uit de woning van den werkman verwijderd te houden’, zo vermeldde De Tijd in een speciaal artikel over de verschijning van het nieuwe blad.11. Op 1 september 1974 veranderde De Tijd in een
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
162
10 Het Telegraafgebouw na renovatie; bij de voorgevel en de toren is onder meer gebruik gemaakt van graniet en een donker bronskleurige, speciaal gebakken, verglaasde steen. De zuidelijke zijgevel is deels gemetseld in een crême-kleurige verblendsteen. De overige gevels bestaan uit gele waalklinkers (foto: RDMZ; afdruk van glasplaat in collectie Lichtbeeldeninstituut).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
163 weekblad en betrok een paar jaar later enkele lokalen in het inmiddels leegstaande Algemeen Handelsbladgebouw. 't Kasteel van Aemstel werd verkocht en fungeert na verschillende bestemmingswijzigingen vanaf 1989 als hotel. Daarbij is de uitbreiding aan de Nieuwe Nieuwstraat uit 1923-24 gesloopt en vervangen door nieuwbouw.
Het Telegraafgebouw In 1892 richtte H.M.C. Holdert naar het voorbeeld van de Londense Daily Mail een voor een breed publiek bestemd dagblad op met een sensationele berichtgeving: De Telegraaf. Onder zijn agressieve bewind - dat bestond uit het murw concurreren en vervolgens opslokken van andere dagbladen - groeide het blad uit tot de meest verspreide krant van Nederland.12. Rond 1930 had De Telegraaf het grootste abonneebestand van alle in Nederland uitgegeven kranten. Door deze groei was het Concordiagebouw, waarheen de krant in 1914 vanuit de Nieuwendijk 37-43 was verhuisd, te klein geworden. Op steenworp afstand, tussen de Azijnmakersgang en Sloterdijksteeg werd een grote bouwlocatie gecreëerd voor een toonaangevend modern bedrijfsgebouw (nr. 225) dat op eigentijdse wijze de sterke positie van De Telegraaf kon symboliseren (afb. 10). Hiertoe werden in de zomer van 1927 onder meer de Vereenigde Drukkerijen (ontworpen door A.L. van Gendt), de vestiging van Het Nieuws van den Dag en de drukkerij C.A. Spin & Zoon gesloopt. Met de eigenaren van de belendende percelen en de gemeente Amsterdam werden langdurige onderhandelingen gevoerd over de nieuwbouw. Zo werd de zijgevel aan de (van het verkeer afgesloten) Sloterdijksteeg uitgevoerd in lichte verblendsteen waardoor het buurpand dankzij de reflectie nog enig licht kreeg.13. Voor het ontwerp van zijn nieuwe fabrieksgebouw, want dat is het in feite, trok Holdert J.F. Staal als architect en ir. G.J. Langhout als constructeur aan. Hun namen zijn vermeld op een natuurstenen plaquette op de voorgevel. De meubels en betimmeringen in de kantoorruimten zijn ontworpen door Hendrik Wouda, evenals Staal in die periode beïnvloed door het fuctionalisme van het Nieuwe Bouwen. Het Telegraafgebouw kan met recht een ‘monument van modernisering’ in het krantenbedrijf genoemd worden. De vormgeving van de gevel, de constructie, de indeling van de plattegrond en de technische voorzieningen waren geheel toegespitst op de hoge eisen van een inmiddels moderne bedrijfstak. Zo heeft het gebouw, rekening houdend met de plaatsing van zware machines, een afzonderlijk gefabriceerde onderbouw van gewapend beton waarop het betonnen geraamte van de met donker gekleurde baksteen beklede bovenbouw rust. Onder elke m2 keldervloer werd een paal geheid. In de bedrijfsruimten heeft men verder zoveel mogelijk gebruik gemaakt van eenvoudig te wijzigen ijzerconstructies in verband met de vaak noodzakelijke aanpassingen van het machinebestand (afb. 11). De drukkerij bevond zich op de begane grond en werd van daglicht voorzien door grote bronzen ramen, in het benedengedeelte met spiegelglas - waardoor het publiek vanaf de straat een deel van het produktieproces kon volgen - en in het bovendeel met glazen bouwstenen. Deze openheid en nadruk op voldoende lichttoevoer was
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
kenmerkend voor de Nieuw-Zakelijke architectuur, waarvan de Rotterdamse Van Nellefabriek (van J.A. Brinkman en L.C. van de Vlugt) het voorbeeld bij uitstek is. De technische installaties, ontworpen in nauw overleg met de directie, waren destijds zeer modern en afgestemd op een zo efficiënt mogelijk transport. Op de keldervloer was in een met asfalt bedekte laag
11 Lengtedoorsnede van het Telegraafgebouw. Op de tussenverdiepingen (ter hoogte van de beganegrond) bevonden zich een accukamer, de pompen voor de watervoorziening en een gasmeterinstallatie. De toren was, naast liftschacht, gedeeltelijk ook bedoeld als bedrijfswatertoren. De gescheiden waterreservoirs voor het Duin- en het Vechtwater bevonden zich in het bovenste compartiment (tekening: uit Bouwkundig Weekblad 1930).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
164
12 Plaatsing van de ‘krantenlopers’ van beeldhouwer Hildo Krop op de hoeken van de torenspits van het Telegraafgebouw, net onder de top. Bij de verhuizing in 1986 naar de Basisweg nam de krant de beelden mee en herplaatste twee ervan aan het nieuwe gebouw van de offsetdrukkerij, maar nu lager, waardoor de door Krop toegepaste perspectivische correctie niet meer werkt (foto: De Telegraaf, 1931; reproduktie Th. Quispel; thans in bezit van de Kas-Associatie te Amsterdam).
metselwerk een verdiept smalspoor aangebracht dat diende voor het papiervervoer. Het krantenpapier werd beganegronds in rollen van 900 kg aangevoerd en door twee aan de buitendeuren van de expeditieruimte vastgeklonken plateauliften - met deuren en al - in de kelder gebracht. Daar werd het papier over bascules naar het magazijn vervoerd. Via smalspoorbanen door tunnels onder de drukkerij ging het papier naar een hijsplaats waar het met een elektrische loopkraan, bevestigd aan de zolder van de drukkerij, door eveneens electrisch aangedreven vloerluiken op de persen werd geplaatst. De vers gedrukte kranten gingen vervolgens via grote transportbanen naar de expeditielokalen achter de drukkerij. Daar werden de kranten verpakt en langs transportbanen naar de voorzijde van het gebouw vervoerd waar ze voor verzending in gereedstaande auto's werden geladen. Meest opvallend onderdeel van het Telegraafgebouw is de ruim 47 m hoge toren, teruggerooid aan de Sloterdijksteeg, in de as van het Damrak. De vierkanten toren bevat in het benedendeel een betonnen schacht voor de goederenlift en twee waterreservoirs (gescheiden voor Duin- en Vechtwater) bij wijze van bedrijfswatertoren. De hoge plaatsing van de waterreservoirs, die werden gevuld door middel van op de gemeentelijke waterleiding aangesloten pompen, diende om de waterleidingnetten onder druk te houden. Hierboven verrijst, 13 m hoog, een smalle spits (van porcelein en met lood omkleed) die oorspronkelijk diende als reclamezuil, waarbij de boven elkaar geplaatste letters TELEGRAAF verlicht werden. De toepassing van verlichte bedrijfsreclame op een met de architectuur van het gebouw geïntegreerde wijze, was toen betrekkelijk nieuw. Dit idee had J.W.E. Buijs het radicaalst uitgewerkt bij zijn glazen gebouw voor de coöperatie De Volharding aan de Grote Marktstraat te Den Haag (1927-28), en in bescheidener vorm voor het - inmiddels afgebroken - gebouw voor De Arbeiderspers aan het Hekelveld (1929-31), waar de naam van Het Volk in neonletters was te lezen.14. In weerwil van dit commerciële functionalisme werd de Telegraafspits oorspronkelijk nog voorzien van vier bronzen beeldjes van de hand van Hildo Krop, die de krantenlopers belichaamden, en een uitschuifbare vlaggestok (afb. 12).15. Ruim veertig jaar deed het Telegraafgebouw dienst voor het krantenbedrijf. In 1974 trok de krant, als één van de laatste, naar een nieuwe bedrijvenlocatie.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Sinds 1985 is de Kas-Associatie in het zorgvuldig gerenoveerde gebouw gevestigd.
Verhuizing naar de periferie Het Telegraafgebouw was samen met dat van de Arbeiderspers de laatst verrezen ‘krantenburcht’ aan de Nieuwe Zijds Voorburgwal. In 1913 verscheen nog wel het voor een handelsmaatschappij door Jac. Duncker opgetrokken kantoorpand (nrs. 58-60), waar drie jaar later De Standaard (opgericht in 1872 door Abraham Kuyper als hoofdorgaan van zijn Anti-Revolutionaire Partij) haar intrek nam. Maar deze vestiging was architectonisch niet zo vernieuwend als de hiervoor besproken bedrijfsgebouwen. Andere dagbladen, zoals de ‘verzetskranten’, kwamen zelfs helemaal niet aan nieuwbouw toe en stelden zich tevreden met reeds bestaande gebouwen. In de loop van de jaren zestig begon de geleidelijke
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
165 teloorgang van de Nieuwe Zijds als concentratiepunt van de landelijke dagbladpers. De meeste kranten verplaatsten hun bedrijven naar de periferie van de stad; een aantal fuseerde of verdween zelfs geheel van het toneel. Nieuwe technologie bood de resterende kranten de mogelijkheid zich elders te vestigen, dicht bij de ‘verkeersvriendelijker’ uitvalswegen dan in de steeds moeilijker bereikbare binnenstad. In 1976 vertrok de laatste complete dagbladredactie, die van Trouw (vanaf 1964 gevestigd op de nrs. 278-280, nu eigendom van het Nova-hotel). De cafébazen, met Willem de Lange van ‘journalistencafé’ Scheltema voorop, bleven ontredderd achter. ‘Adieu dan, Nieuwezijds’, zo schreef Fred Rondagh, niet geheel zonder dramatiek, in zijn afscheidsstukje bij de verhuizing van De Volkskrant naar de Wibautstraat in 1964, ‘de kroegen in deze buurt zijn weergaloos en de kroegbazen onweerstaanbaar. Het zijn meest donkere spelonken, waarin uit terluikse samenzweringen voor een niet onbelangrijk deel de vaderlandse journalistiek [werd] gemaakt.’16.
Eindnoten: 1. Zie voor de geschiedenis van de Nederlandse dagbladpers: M. Scheider, De Nederlandse krant 1618-1978; Van ‘nieuwstydinghe’ tot dagblad, Baarn 1979 (met uitgebreide bibliografie). 2. M.F. Wagenaar, Amsterdam 1876-1914: economisch herstel, ruimtelijke expansie en de veranderende ordening van het stedelijk grondgebruik, Amsterdam 1990 (Amsterdamse Historische Reeks 16), p. 168. 3. De meeste gegevens omtrent dit gebouw zijn afkomstig uit: A.Th. Hartkamp, ‘Het gebouw “Concordia” te Amsterdam en een 25-jarig Krantenjubileum’, Eigen Haard 44 (1907), p. 695-700. 4. Ons Amsterdam 29 (1977), p. 243. 5. Zie voor een uitgebreide verhandeling over alle kranten aan de Nieuwe Zijds: J. Wagener, ‘Bewegend Amsterdam; kranten van de Nieuwezijds - revue van namen uit een afgesloten tijdperk’, Ons Amsterdam 29 (77), p. 152-156; 188-191; 238-241; 314-318. 6. Toeschrijving op grond van een door Ed. Cuypers gesigneerde tekening aanwezig in het Gemeentearchief Amsterdam (dossiernr. 2353-1). 7. Zie voor de belangrijkste gegevens betreffende het Algemeen Handelsblad: W. Visser, De papieren spiegel; Honderd-vijf-en-twintig jaar Algemeen Handelsblad 1828-1953, Amsterdam 1953; B. Gerlagh, ‘Ed. Cuypers, architect’, Amsterdam 1979 (doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam). 8. Zie voor de verdere geschiedenis van het pand noot 5. 9. Gegevens over De Tijd grotendeels afkomstig uit: ‘'t Kasteel van Aemstel’, Geïllustreerd Zondagsblad voor Katholieken; uitgave voor de lezers van De Tijd en Morgenpost, 1904/05, nrs. 32 t/m 38; A.J. Buis, Geschiedenis van een krant, Amsterdam 1972. 10. Zie verder hierover: G. Brom, Herleving kerkelijke kunst in Nederland, z.pl., z.j. 11. De Tijd, 21 september 1892. 12. Gegevens over De Telegraaf hoofdzakelijk afkomstig uit: M. van Stralen en B. Lootsma, ‘Jan Frederik Staal “Zuiver een mensch van zijn tijd”’, Forum 36, nrs. 3/4, augustus 1993, p. 25-69; G.J. Langhout, ‘Het hoofdgebouw der N.V. Dagblad “De Telegraaf” aan den N.Z. Voorburgwal te Amsterdam’, Bouwkundig Weekblad 41 (1930), p. 333-344. 13. C. van Dongen, De Kas-Associatie onderweg 1806-1996, Amsterdam 1986, p. 102. 14. Ter plaatse van het huidige Renaissancehotel. Zie voor de ontwerpgeschiedenis: C.M. Rehorst, Jan Buys, architect van De Volharding, 's-Gravenhage 1983. Zie verder ook nog: J.B. Lürsen,
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
‘Toelichting bij het ontwerp voor het gebouw van “Het Volk” te Amsterdam’, Bouwkundig Weekblad 8 (1930), p. 68-72. Ook de Cineac-bioscoop van Jan Duiker (1934) trok de aandacht door de overhoeks geplaatste reclame-opbouw met neonletters. Zie hierover: P. Bak, e.a., J. Duiker, b.i., Rotterdam 1982. 15. E.J. Lagerweij-Polak, Hildo Krop, beeldhouwer, Den Haag 1992, p. 60 en 62. 16. Gegevens afkomstig uit: W. Rothuizen, ‘Jacques Gans van De Telegraaf. Kon je daar wel bij aan tafel gaan zitten? De opkomst, bloei en ondergang van de Nieuwezijds’, in: In de pels; 100 jaar journalistiek in Nederland (red. M. van Amerongen, J. Blokker en H. van Run), Amsterdam 1984, p. 8-15.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
166
Ernst van der Hoeven en Mariëtte Kamphuis Het Noordereiland, in de branding van tumultueuze verandering Het Noordereiland lag tot voor kort in de branding van de havenactiviteiten op de Kop van Zuid. In wezen was het slechts een toevallig restprodukt van de 19de-eeuwse havenaanleg aan de zuidzijde van de Maas, ontstaan door het graven van de Koningshaven door de Feijenoordpolder. Maar in tegenstelling tot de havengebieden elders op Zuid kreeg het Noordereiland een planmatige, zorgvuldig ontworpen invulling die bijna exclusief voor bewoning werd bestemd. Nu, een eeuw later, draagt het eiland de sporen van de tand des tijds en staat de Kop van Zuid aan de vooravond van (opnieuw) een grootschalige metamorfose (afb. 1). De vraag is hoe in de toekomst met dit unieke deel van Rotterdams havenverleden kan worden omgegaan.
1 Luchtfoto: het Noordereiland lag tot voor kort in de branding van de havenactiviteiten op de Kop van Zuid (foto: Aerocamera Michel Hofmeester, 1985).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
167
2 Stratenplan voor Coolpolder en Rubroek door W.N. Rose (1858) waarin tevens opgenomen een voorstel voor stadsuitleg op Feijenoord (reproduktie: Gemeente Archief Rotterdam).
Planvorming voor havenontwikkeling en stadsuitbreiding op Zuid Kort na 1830 werden de eerste plannen ingediend voor de ontwikkeling van de Linker Maasoever direct tegenover de oude Stadsdriehoek van Rotterdam. Het betrof onder andere het ‘Plan van een Onbekende’ (1834), een bekroond prijsvraagontwerp van ir. J.A. Beijerinck (1846-49), het ‘Coolpolderplan’ van W.N. Rose (1858) met een nader uitgewerkt deelplan voor Feijenoord (1862) en een tweede ‘riviervariant’ (ca. 1864). Deze plannen hadden zowel betrekking op stadsuitbreiding (voor bewoning) als op havenontwikkeling. Problemen rondom de oeververbinding - die geen belemmering voor de steeds grotere scheepsvaart mocht vormen - en problemen rondom de financiering verhinderden echter decennia lang dat deze plannen tot uitvoering kwamen. Met name de ontwerpen van stadsarchitect Rose spreken tot de verbeelding door hun utopisch karakter. In het orthogonaal opgezette plan voor stadsuitleg in de Coolpolder van 1858 had Rose tevens een stedebouwkundig plan voor Feijenoord verwerkt (afb. 2). In zijn ogen was dat een uitermate geschikte locatie voor stedelijke expansie gecombineerd met nieuwe industriële bedrijvigheid en daarvoor aan te trekken arbeidskrachten. Rose ambieerde niet, zoals de eerdere plannen van ‘De Onbekende’ en Beyerincks bewerking daarvan, een uitbreiding van de bestaande stad met een nieuwe wijk op Zuid, maar juist het stichten van een onafhankelijke volwaardige satellietstad aan de andere zijde van de Maas. Op verzoek van B & W werkte Rose zijn plan voor Feijenoord nader uit in 1862. Het omvatte een driehoekige doorsnijding van Feijenoord door een rigide en grootschalig stelsel van havens en kanalen en orthogonale bouwblokken. Op de kop van Feijenoord was een vaste verkeersbrug over de Maas geprojecteerd. Ten behoeve van een vrije doorvaart voor grotere schepen tekende Rose een lang doorvaartkanaal, het Westerkanaal, net naast het bestaande Zwanegat, dat van Feijenoord een eiland maakte. Bij de enkele jaren
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
later ontworpen ‘riviervariant’ betrok Rose vrijwel het hele grondgebied van Katendrecht en Feijenoord in de Maasbocht, maar ook dit plan was
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
168
3 De ‘riviervariant’ van W.N. Rose (ca. 1864) met de suggestie het gehele grondgebied van Katendrecht en Feijenoord naar de Rechter Maasoever te verleggen (reproduktie: Gemeente Archief Rotterdam).
slechts een papieren bestaan beschoren (afb. 3). Twee ingrijpende ontwikkelingen in de infrastructuur zorgden voor een aanzienlijke versnelling van de planvorming en uitvoering van de havenaanleg op Zuid: de aanleg van de Nieuwe Waterweg (1864-72), die Rotterdam haar vermaarde open zeeverbinding verschafte en de doortrekking van de spoorlijn van Rotterdam naar Antwerpen, in aansluiting op het traject Amsterdam-Rotterdam. Terwijl het eenzijdig op de bestaande stedelijke economie georiënteerde stadsbestuur aansluiting op internationale, of zelfs nationale transportsystemen van water en spoor lange tijd niet noodzakelijk achtte, werd het (inter)nationale belang hiervan door het Rijk al veel eerder onderkend. Uiteindelijk zou de spoorwegaffaire een doorbraak forceren in het proces van de havenexpansie op Zuid en de grondslag leggen voor een belangrijke verandering in het infrastructurele concept van de haven. Tot dan toe was dit uitsluitend gericht op de vermeerdering van kades en pakhuizen volgens de ruimtelijke en functionele opzet van de bestaande oude havens. Nu ging een doelmatige aansluiting van eigentijdse havenfaciliteiten - ingericht op grote (stoom)schepen en gemechaniseerde laaden losmiddelen - op de nieuwe spoor- en waterwegen de havenaanleg bepalen. Pas begin 1865 stemde de terughoudende gemeenteraad, aangespoord door nationale belangen (vastgelegd in de Spoorwegwet van 1860), in met de bouw van een spoorbrug over de Maas. De voordelen van een combinatie van spoor- en havenfaciliteiten leken inmiddels evident. Bovendien drong het besef door dat bij een voortdurend toenemende welvaart een stadsuitbreiding aan de overzijde van de rivier - en daarmee ook een vaste oeververbinding - onvermijdelijk zou zijn. Op de ideaalplannen van Rose volgden in een ras tempo ontwerpvoorstellen van een meer pragmatisch karakter. Zijn ambitieuze (totaal-)concept werd vervangen door een eenvoudiger en goedkoper uitbreidingsplan van haven en stad op de zuidelijke
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
169
4 De Hef over de Koningshaven, verbindend onderdeel van de spoorlijn Rotterdam-Dordrecht, gebouwd tussen 1925 en 1927 ter vervanging van de verouderde en zwaar beschadigde spoordraaibrug uit 1877. Het ontwerp is van ir. P. Joosting, hoofd van de afdeling Bruggenbouw bij de Nederlandse Spoorwegen, en gebaseerd op het rond 1850 in de Verenigde Staten toegepaste principe van de hefbrug. ‘De Hef’ kreeg, mede door de film van Joris Ivens, al snel een symboolfunctie voor de dynamiek van de Rotterdamse haven (foto: Maarten Laupman, 1986).
Maasoever in een geheel andere infrastructurele inbedding. In samenwerking met ir. N.Th. de Michaëlis (Staatsspoorwegen) ontwierpen Rose en zijn opvolger C.B. van der Tak in 1868 voor de doorgaande scheepvaart een korter kanaal, de Koningshaven, door de noordpunt van Feijenoord. Door het graven van de Koningshaven ontstond ten noorden van de haven een langgerekt kunstmatig eiland: het Noordereiland. Op de plaats van het eerder geplande lange doorvaartkanaal nabij het Zwanegat, het Westerkanaal, werd nu een zeer lang, doodlopend havenbassin geprojecteerd. Deze lange insteekhaven was bedoeld als ruime spoorweghaven, met aan de zuidwestelijke kant een goederenstation en groot spoorwegemplacement. Dit plan werd in 1870 goedgekeurd, doch de financiering bleef een onoverkomelijk probleem. Het eindeloos dralen van het conservatieve gemeentebestuur, dat terugschrok voor grote investeringen uit de stadskas, werd in 1872 doorbroken toen de hiertoe door de voortvarende zakenman Lodewijk Pincoffs opgerichte Rotterdamsche Handels-Vereeniging (RHV) aanbood het eiland Feijenoord te ontginnen
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
170
5 Plan tot uitbreiding van Rotterdam op Feijenoord zoals voorgesteld door de Rotterdamse Handels-Vereeniging (1874) (reproduktie: Gemeente Archief Rotterdam).
en voor havendoeleinden te exploiteren. Het totale Feijenoordproject inclusief oeververbinding werd daarmee een publiek-private aangelegenheid waarbij Rijk, gemeente en RHV sterk afhankelijk waren van elkaars medewerking. De voorliggende plannen werden enigszins aangepast en aangevuld met de Binnenhaven en Entrepothaven. De gemeente en de RHV kwamen overeen dat aan de RHV het grootste deel van de gronden op het Noordereiland (voor woningbouw) en van Feijenoord (voor handelsondernemingen) zouden overgaan, evenals de strook ten zuiden van de Koningshaven. De gemeente verplichtte zich tot het verzorgen van de toegangen tot het terrein, het voltooien van de Koningshaven inclusief bruggen, het overbruggen van de Maas, het bestraten en rioleren van het Noordereiland en het graven van de Spoorweghaven. Het oostelijk van de spoorlijn Rotterdam-Antwerpen gelegen terrein bleef grotendeels in eigendom van de gemeente en werd deels bestemd voor industrievestigingen, deels voor woningbouw. Pincoffs realiseerde oostelijk van de Spoorweghaven zijn eigen Binnenhaven, met op aanliggende terreinen de nodige loodsen, kranen en spoorrails, in aansluiting op het door het Rijk gefinancierde goederenstation. Van de twee geplande gebouwen aan weerszijden van de Binnenhaven voor de vestiging van het RHV-kantoor, kwam alleen het Poortgebouw aan de Stieltjesstraat tot stand, ontworpen door J.S.C. van der Wall in 1879. Voor de uitwerking van haar plannen had de RHV als technisch adviseur ir. Th.J. Stieltjes ingehuurd. Vanuit de gemeente stelden Rose en Van der Tak hun deskundigheid ter beschikking. In zeer korte tijd werden de Binnenhaven en de Entrepothaven aangelegd (1873), gevolgd door de Spoorweghaven (1878) en de Koningshaven (1879). Het eiland werd via de Willemsbrug (1868-78, Rose en Van der Tak) over de Maas met de oude Stadsdriehoek verbonden en via de Koninginnebrug (1876, gewijzigd 1878 en geheel vervangen in 1929 naar ontwerp van A.H. Rood en W.G. Witteveen) over de Koningshaven met Feijenoord. Ten behoeve van de spoorlijn Rotterdam-Dordrecht werd over de Maas tevens een vaste spoorbrug gelegd, terwijl in de Koningshaven
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
een spoordraaibrug (1877) werd geplaatst. Deze werd in 1925, verouderd en zwaar beschadigd door een aanvaring, vervangen door de roemruchte ‘Hef’ naar ontwerp van ir. P. Joosting (afb. 4).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
171
6 Ontwerpschetsen voor het stedebouwkundig plan van het Noordereiland door G.J. de Jongh (1880), waarbij het westelijk deel nog is bezet door de Sleephellingsociëteit (reproduktie: Gemeente Archief Rotterdam).
Stedebouwkundig plan en ontwikkeling van het Noordereiland Met de werkzaamheden van de RHV kreeg het plan voor Feijenoord zijn definitieve vorm. Roses ambitie voor een satellietstad op Feijenoord was daarmee gereduceerd tot een deels ommuurde handelsinrichting en een smal wooneiland. Namens de RHV maakten de architecten Stieltjes en Van der Wall een stedebouwkundig plan voor het Noordereiland dat voldeed aan de overeengekomen bepaling dat de RHV op het Noordereiland negen vlakken bouwgrond (in totaal 90.000 m2) tot ontwikkeling zou brengen (afb. 5). De westelijke punt van het eiland kon voorlopig niet worden bebouwd omdat hier vanaf 1840 de Sleephellingsociëteit was gevestigd, met een erfpachtcontract tot 1895. In 1879 kwam Pincoffs door fraude in opspraak. Hij vluchtte naar Amerika en de RHV werd failliet verklaard. Hierdoor kwam het vrijwel volledig ingerichte handelsterrein, inclusief havens en infrastructuur, in handen van de gemeente. Vanaf dat moment, tot zijn aftreden in 1910, was de nieuwe directeur Gemeentewerken G.J. de Jongh verantwoordelijk voor de verdere ontwikkeling van Zuid. Waar in dit gebied overal ‘door de perfectionering van de haven tot een ware transportmachine wonen en werken, c.q. de stad en de haven, definitief uiteen waren gevallen’, bleek hij in staat de bijzondere situering van het Noordereiland zodanig te benutten dat hier stad en haven tot een geheel werden verenigd.1. Dankzij zijn visie kon het toevallig ontstane ‘restprodukt’ uitgroeien tot een respectabel stadsdeel. De logische, heldere structuur en een aantal ingenieuze ingrepen in het stedebouwkundig plan verantwoorden de hypothese dat het Noordereiland voor de pas aangetreden GW-directeur fungeerde als vingeroefening voor grootschaliger stadsuitbreiding op de Rechter Maasoever. Voor het Noordereiland bewerkte en verfijnde De Jongh in 1880 het eerdere plan van de RHV, waarbij hij onder andere de straatprofielen aanpaste aan de hygiënistisch
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
en verkeerstechnisch inzichten van zijn tijd. Verschillende ontwerpschetsen tonen de pogingen om tot een uitgebalanceerde dispositie van bouwblokken te komen rondom de twee ongelijke hoofdassen die zich onoverkomelijk opdringen: de dwarsas, gevormd door de hooggelegen spoorverbinding over de Maas en de hieraan parallel lopende Van der Takstraat - in het verlengde van de Koninginnebrug en de Willemsbrug - en de lengte-as, ingegeven
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
172
7 Hét Prinsenhoofd, de westpunt van het Noordereiland, waar in 1896 de zorgvuldig gedetailleerde steigers van de veerdienst tussen Leuvehaven en Wilhelminapier werden aangelegd. Het (toentertijd) als uitermate luxueus bekend staande woongebouw op de achtergrond werd in 1898 gebouwd (foto: Gemeente Archief Rotterdam, 1908).
8 De Koningin Wilhelminafontein aan het Burgemeester Hoffmanplein, ter gelegenheid van de troonsbestijging van koningin Wilhelmina opgericht in 1898 naar ontwerp van H. Evers (foto: Gemeente Archief Rotterdam).
door de langgerekte morfologie van het eiland (afb. 6). Behalve door de ‘assen-kwestie’ werd de uiteindelijke structuur bepaald door de wens om het eiland aan de Maaszijde door een gesloten schil van langgerekte bouwblokken tegen de wind te beschermen. Door een hoogwaardige architectonische invulling kon hier tevens een representatief stadssilhouet tot ontwikkeling komen. In de luwte van de Koningshaven werden korte bouwblokken met meerdere dwarsstraten ontworpen om de betrokkenheid met de binnenvaartactiviteiten aan de Prins Hendrikkade te optimaliseren en een maximale bouwdichtheid mogelijk te maken. De dwarsas over het eiland, spoordijk en stadsstraat, werd in het stedebouwkundig plan benadrukt door bouwblokken aan weerszijden van de spoordijk te plaatsen. Het conflict tussen dwars- en lengte-as èn tussen de bebouwingsschil aan de Maaskade en de kleine bouwblokken aan de Prins Hendrikkade werd opgelost door in het midden over de lengte-as een open kern te creëren in de vorm van twee langgerekte pleinen met landschappelijke invulling: het Burgemeester Hoffmanplein op de
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
westelijke eilandhelft en het Prins Frederikplein op de oostelijke eilandhelft. Doordat beide pleinen in elkaars verlengde werden geprojecteerd, overbrugden ze, op conceptueel niveau, de structurele scheiding tussen beide eilanddelen en functioneerden ze tegelijkertijd als natuurlijke schakel tussen de gesloten noordelijke schil en de open zuidelijke verkaveling. Met deze prestigieuze pleinenreeks werd tevens getracht om burgers uit de gegoede stand te bewegen zich op het Noordereiland te vestigen. Aan de Maaskade ontstond vanaf 1882 een vrij luxe bebouwing van etagewoningen en kantoren in eclectische en neo-renaissancestijl, qua hoogte variërend van vier tot vijf bouwlagen. Aan de Prins Hendrikkade vonden de meer ‘ambachtelijke’ scheepvaartactiviteiten plaats en werden eenvoudiger etagewoningen gebouwd. De verschillende karakters van
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
173
9 Op de oostpunt van het eiland, het Antwerpse Hoofd, liet de firma H. Braakman & Co. vlak voor de eeuwwisseling een bijzonder pand met twee ranke torentjes bouwen voor de stoomdienst naar Antwerpen (foto: Gemeente Archief Rotterdam, 1915).
Maas- en Prins Hendrikkade worden op architectonische wijze geaccentueerd doordat aan de Maaskade de eclectische bouwtrant met overwegend stucdecoraties of geheel gepleisterde gevels overheerst, terwijl aan de Prins Hendrikkade onverhulde baksteen in velerlei kleuren de toon bepaalt. De lange kades functioneerden als aanlegplaats voor binnenvaartschepen. In 1895 liep de erfpachtovereenkomst van de Sleephellingsociëteit af, waarna ook het meest westelijke deel van het eiland verkaveld kon worden. Daarbij kreeg de Sleephellingstraat een breder profiel dan de eerder aangelegde straten, evenals de Prins Hendriklaan. Deze heeft door de laanbeplanting en het zeer brede profiel het karakter van een langgerekt plein, dat een versterking vormt van de lengte-as over het eiland. Op de uiterste westpunt van het eiland werden in 1896 steigers aangelegd voor een directe veerverbinding met de Leuvehaven en de Wilhelminakade. In 1898 werd het aanpalende Prinsenhoofd bebouwd met een luxueus woningblok, ontworpen op een vrijwel driehoekig grondplan (afb. 7). De oostelijke punt van het eiland, het Antwerpse Hoofd, werd in hetzelfde jaar de joyeuze evenknie van het Prinsenhoofd, toen de firma H. Braakman & Co hier een bijzonder pand met twee ranke torentjes liet bouwen voor de stoomdienst naar Antwerpen (afb. 9). Ook bij het Antwerpse Hoofd was een aanlegplaats
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
174
10 De stedebouwkundige situatie van het Noordereiland in 1930, waarin ook de invulling op de westpunt leesbaar is (reproduktie: Gemeente Archief Rotterdam).
voor veerponten (naar het Maasstation aan de Oosterkade en de kop van de Nassaukade). Pas rond 1920, zo'n veertig jaar na de overbrugging van de Maas, waren de kavels op het Noordereiland geheel bebouwd (afb. 10). Er is dan een gevarieerde bebouwing tot stand gekomen van woonhuizen (veelal met kantoor op de begane grond), pakhuizen en andere bedrijfspanden. In aansluiting op de woonhuizen presenteerden ook de fabrieken en kantoren aan de Maaskade zich in de voorname bouwstijlen van hun tijd, zoals het Hulstkampgebouw en het vroegere scheepvaartkantoor van W. van Driel (afb. 11). De bedrijvigheid was voornamelijk gebaseerd op de (binnenvaart-)activiteiten die op en aan de kades plaatsvinden, aangevuld met enige industriële activiteit. Daarnaast waren er ‘koffiehuizen’, kappers, winkels voor de dagelijkse levensbehoeften en andere wijkvoorzieningen.
De tand des tijds Het Noordereiland was aldus volgroeid tot een levendig en representatief stadsdeel met een eigen identiteit. Sindsdien deden echter respectievelijk de oorlog, wederopbouw, stadsvernieuwing en de meest recente stedelijke ontwikkelingen ieder op hun eigen wijze hun invloed gelden. De meest schrijnende, maar zoals later zal blijken niet eens de meest ingrijpende, inbreuk vond plaats tijdens de eerste vier dagen van de Tweede Wereldoorlog. Toen sneuvelde in de vuurlinie de uitbundige fin-de-siècle bebouwing van de beide eilandhoofden en daarmee hun spitse articulatie. Ook na de oorlog is niet altijd zorgvuldig met het eiland omgesprongen, getuige verschillende structurele ingrepen, die het subtiel gedifferentieerde karakter van het Noordereiland thans verstoren: in de eerste plaats de sloop van bouwblokken aan de oostzijde van het spoortracé voor de aanleg van een nieuwe verkeersbrug en de spoortunnel, waardoor een gapend gat in de stedelijke ruimte ontstond; de nieuwe Willemsbrug (1975-81), die met zijn bochtige aansluiting op de oude Koninginnebrug de oorspronkelijke structuur ontwricht; de vroegste stadsvernieuwing aan de Van
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
der Takstraat, waarbij men zich conform de toenmalige stadsvernieuwingspraktijk voornamelijk concentreerde op de typologische woningverbetering en waarbij veelal het oorspronkelijke gevelbeeld werd aangetast; het in 1981 verrezen massieve bouwblok aan het Antwerpse Hoofd, dat de oorspronkelijke rooilijn, bouwhoogte en materiaalvoering van de kadebebouwing negeert; en tenslotte ook de teloorgang van de landschappelijke inrichting
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
175
11 Links het kantoorpand aan Maaskade 113, naar ontwerp van J.H. de Roos en W.F. Overeijnder, gebouwd in 1915 in rijk gedecoreerde Overgangsarchitectuur in opdracht van de N.V. Stoombooten Transportonderneming W. van Driel. De vissekoppen in de natuurstenen gevel herinneren nog aan deze vroegere bestemming. Rechts het ‘Hulstkampgebouw’ op de hoek van Maaskade en Thorbeckestraat; oorspronkelijk als margarine- en kaasfabriek annex kantoor en woning van de firma Laming & Sons gebouwd in de jaren 1889-1895 naar ontwerp van J.P. Stok Wzn. in neo-renaissance stijl. Het complex werd, na faillissement van de firma Laming, in 1919 betrokken door de firma Hulstkamp & Zoon & Molijn (distilleerderij en likeurstokerij). Tegenwoordig is het gebouw in gebruik als Mariniers- en Hulstkampmuseum, partycentrum en kantoorruimte (foto: Gemeente Rotterdam, dienst Stedebouw & Volkshuisvesting, afdeling Communicatie, 1994).
van het Burgemeester Hoffmanplein, waar de gedenktekens voor Stieltjes en Wilhelmina nog wel gespaard bleven. Maar er zijn ook fijnzinnige ingrepen aanwijsbaar, die blijk geven van meer inzicht in de ‘genius loei’, zoals het ‘Basisplan Herbouw Binnenstad Rotterdam’ (1946) dat de oorspronkelijke stedebouwkundig structuur als uitgangspunt nam bij de herbebouwing van de gebombardeerde plekken. De volgens dit plan gerealiseerde bouwblokken (1950-55) bij het Prinsenhoofd zijn uitgevoerd in een typerend ‘wederopbouw-idioom’. Dankzij hun terughoudende vorm, bouwhoogte en materiaalvoering sluiten deze blokken goed aan bij de bestaande bebouwing en de vroegere verkaveling. Inmiddels heeft ook de stadsvernieuwing van haar eigen fouten geleerd. In tegenstelling tot de eerdere fase wordt bij de meest recente renovatieprojecten het oorspronkelijke gevelbeeld zoveel mogelijk gerespecteerd. Een vergelijkbare mentaliteitsverandering is te bespeuren bij de nieuwe vervangende woningbouw, het sprekendst verbeeld door de blokken aan de Leliestraat (1989). Op subtiele wijze heeft een gesloten bouwblok tussen Burgemeester Hoffmanplein en de Prins Hendrikkade plaats gemaakt voor vier nieuwe ‘urban villa's’, die door hun dispositie, schaal en materiaalgebruik van architectonische visie en stedebouwkundig inzicht getuigen.
De ‘tweede verstedelijking’ van de Kop van Zuid Niet alleen het Noordereiland en zijn oeververbindingen zijn onderhevig aan aanpassingen aan hedendaagse woon-, werk- en verkeerseisen. Voor het havengebied de Kop van Zuid, waarvan de ontwikkelingsgeschiedenis ook het Noordereiland
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
voortbracht, werden vanaf de vroege jaren tachtig ingrijpende plannen gepresenteerd. Deze hebben uiteindelijk geresulteerd in het huidige (Master)plan voor de ‘tweede verstedelijking’ van de Kop van Zuid (afb. 12). Bij de verwezenlijking hiervan speelt de aanleg van een tweede brug, de Erasmusbrug (ontwerp Ben van Berkel, 1993), iets ten westen van het Noordereiland een cruciale rol. Deze moet Zuid met de oude Stadsdriehoek (Coolsingel) gaan verbinden, waarmee wordt beoogd de stad aan beide zijden van de rivier tot één geheel te smeden. In retrospectief bezien zette Rotterdam met de ‘eerste verstedelijking’ op Zuid aan het einde van de 19de eeuw een ontwikkeling van permanente groei en uitbreiding
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
176
12 De grootschalige plannen voor de ‘tweede verstedelijking’ van de Kop van Zuid (illustratie: Cas Schock, fotografie: Dick Sellenraad).
in gang, waarbij zij als havenstad steeds aan betekenis won en zich uiteindelijk nu al ruim drie decennia de grootste haven ter wereld mag noemen. De Kop van Zuid markeerde in deze hoedanigheid Rotterdams functionele evolutie van stapelmarkt tot transitohaven. De lucratieve infrastructurele verknoping van water en spoor werd op rigoureuze wijze gematerialiseerd in het in eerdere eeuwen moeizaam gewonnen ‘natuurlijke’ polderlandschap in de binnenbocht van de Maas: ‘Een groots en spannend schouwspel, de afwisseling zelve, waarin de vaste elementen slechts een ondergeschikte rol spelen. De vormen van havens, uitsluitend bepaald door praktische overwegingen, de lengtes van de kaden, de hoogte, breedte en de diepte van de loodsen maken weinig indruk, omdat zij opgaan in de afmetingen van de rivier en de beweeglijkheid van de kranen en schepen. Slechts enkele hoge gebouwen vormen hier en daar een rustpunt: de vemen aan de Rijnhaven en de meelfabrieken aan de Maashaven.’2. De havenactiviteiten die de Kop van Zuid zijn vitale karakter verschaften, hebben zich echter gedurende de naoorlogse groei van de Rotterdamse haven in steeds grootschaliger dimensies in westelijke richting verplaatst, uit het gezichtsveld van de stad. Van de oorspronkelijke havensensatie kan nu alleen nog op abstract niveau sprake zijn. Immers, met het verdwijnen van de specifieke gebruiksdynamiek is ook het spektakel, de machinerie, tot stilstand gekomen en in haar laatste stand gefixeerd. Wat rest is een uniek maar doods havengebied: een geconsolideerd landschap met een heel eigen weidsheid, structuur, gelaagdheid en morfologie. Een geïsoleerde ‘spookhaven’, waarin sporadisch nog enige harde artefacten aan een groots en meeslepend havenverleden herinneren en in staat zijn beelden hiervan te genereren. Ter revitalisering van het ‘ontzielde’ havengebied zijn nieuwe stedelijke functies en gebruiksvormen gepland en de transformatie is inmiddels in volle gang. Bij de huidige ontwikkeling van de Kop van Zuid komt de prioriteit te liggen bij woningbouw in samenhang met andere stedelijke functies als werken en recreëren. Geïnspireerd op het Amerikaanse metropolitane ‘Waterfront’ ligt op de Wilhelminapier het accent bij hoogbouw: kantoorfuncties en luxeflats. Het meer gedifferentieerde wonen en recreëren vindt plaats in het achterliggende gebied, rondom de oude havens.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Met het gedeeltelijk dempen van de Binnenhaven en het grotendeels dempen van de Spoorweghaven vindt een inversie van het stedebouwkundig denken haar verwezenlijking. Werd de structuur van dit stadsdeel in de late 19de en begin 20ste eeuw geheel bepaald door havenbelangen, met als logische consequentie
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
177 dat de Linker Maasoever door het graven van diepe kanaal- en bekkenhavens werd uitgehold, nú worden deze havens weer gedempt om bewoning mogelijk te maken. Vooral ook vanuit historisch perspectief is deze ‘tweede verstedelijking’ van de Kop van Zuid fascinerend; ruim een eeuw na dato vindt er wederom een grootschalige metamorfose plaats, met een nieuwe stroom van activiteiten die andermaal doet beseffen dat de stad zich blijft bewegen, en hoe! Even rücksichtlos als in de vorige eeuw de polders in de binnenbocht van de Maas werden opgeofferd voor een kunstmatig havenlandschap, zo wordt dit gebied thans met eenzelfde daadkracht herverkaveld voor belangen van een heel andere aard, met wederom een heel eigen infrastructureel netwerk. Een fascinatie die nog extra wordt gevoed doordat veel overeenkomsten aanwijsbaar zijn, tussen de wijze waarop de annexatie van de Kop van Zuid zich in de vorige eeuw voltrok en de wijze waarop de tweed verstedelijking van dit gebied thans plaatsvindt. Enkele parallellen zijn bijvoorbeeld: dat de ‘verovering’ van Zuid voor de stad zowel toen als nu staat of valt bij een hechte publiek-private samenwerking; dat beide verstedelijkingsprojecten voor een belangrijk deel steunen op nieuw te ontwikkelen infrastructuur, die door vorm en dynamiek moet verleiden tot medewerking; en dat aan de reële planvorming een utopische planvormingsfase voorafgaat, die hoewel niet uitgevoerd, een noodzakelijke aanloop lijkt te zijn geweest voor het tot twee maal toe wagen van een ‘sprong over de Maas’.
Het Noordereiland en toekomstig beheer Zoals het Noordereiland een eeuw geleden als representatief wooneiland een markante uitzonderingspositie kreeg toebedeeld temidden van grootschalige havenactiviteiten, zo bekleedt het nu als historisch wooneiland opnieuw een uitzonderlijke positie in de branding van omvangrijke (woning)bouwactiviteiten. Het eiland, hoewel gedeeltelijk geschonden door de tand des tijds, verdient dan ook een behoedzaam beheer. De aantastingen mogen hierbij niet als al te problematisch worden gezien. Zij worden ten dele gecompenseerd door de impact van het stedebouwkundig plan van De Jongh. Deze uitgebalanceerde structuur verleent het gebied een zodanige weerbarstigheid dat het specifieke karakter van dit wooneiland stand houdt. In het toekomstige beheer van het Noordereiland zou het ontwerp van De Jongh opnieuw een sleutelrol kunnen vervullen, daar het aanknopingspunten biedt voor het behoud en het versterken van de potenties van het eiland. Daarnaast zou een waardestellende beschrijving van de nog aanwezige landschappelijke, cultuurhistorische, stedebouwkundige en architectuurhistorische kwaliteiten van het eiland kunnen fungeren als leidraad voor een ontwerp- en toetsingskader voor de braak liggende bouwlocaties die nog in ontwikkeling zijn. Mits de confrontatie tussen de disciplines stedebouw, architectuur en monumentenzorg inspireert tot intelligente oplossingen, kan het Noordereiland ook op deze locaties op een passende wijze evolueren.
Geraadpleegde literatuur
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
- G. Andela, H. Hellinga en P. Rosenberg, Monumenten Inventarisatie Rapport Rotterdam, Rotterdam, 1990. - R. Blijstra, Rotterdam, Stad in beweging, Amsterdam, 1965. J.W. van Borselen, Sporen in Rotterdam: stadsgeschiedenis rondom de trein, Rotterdam, 1993. - J. van Dalen e.a., Oud werk: overzicht van industrieel erfgoed in Rotterdam, Rotterdam, 1983. - A. Devolder, Tracé spoortunnel Negen Concepten, Rotterdam, 1988. - J. de Graaf, Architectuur en stedebouw in Rotterdam 1850-1940, Zwolle, 1992. - Handelingen van de Gemeenteraad 16 Oktober 1879, Verzameling gedrukte stukken, Rotterdam, 1879 (G.J. de Jongh). - Handelingen van de Gemeenteraad 24 November 1879, Verzameling gedrukte stukken, Rotterdam, 1879 (A.W. Mees). - De Kop van Zuid: ontwerp en onderzoek, Rotterdam, 1982. - F. Palmboom, Rotterdam, verstedelijkt landschap, Rotterdam, 1987. - L.J.C.J. van Ravesteyn, Rotterdam in de negentiende eeuw, Rotterdam, 1924. - L.J.C.J. van Ravesteyn, Rotterdam in de twintigste eeuw, Rotterdam, 1948. - J. Rodermond en H. Tilman, ‘Het planproces als voertuig voor succes, De “make believe” strategie voor de Kop van Zuid’, De Architect 1993 nr. 5, p. 74-91. - Stadsvernieuwing Rotterdam 1974-1984, Rotterdam, 1985. - E. Taverne, ‘“Een schoone stad”, Proeve van een planning-historische studie met dubbele bodem’, Wonen-TA/BK 1983 nr. 16, p. 8-14. - H.A. Voet en H.J.S. Klaassen, Groeten uit Rotterdam-Zuid: Deel 1: Noordereiland, Feijenoord, Katendrecht, Afrikaanderwijk, Capelle a/d IJssel, 1984. - F.W. van Voorden, Rotterdam Kop van Zuid: Analysis of the historical urban structure. Delft, 1991. - H.A. van Ysselsteijn, De Haven van Rotterdam, Rotterdam, 1908.
Eindnoten: 1. E. Taverne, ‘“Eene schoone stad”, Proeve van een planning-historische studie met dubbele bodem’, Wonen-TA/BK 1983 nr. 16, p. 10. 2. R. Blijstra, Rotterdam stad in beweging, Rotterdam 1965, p. 308.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
178
Antoinette van der Horst Villapark Zorgvliet in Den Haag Het Haagse villapark Zorgvliet is op particulier initiatief vanaf 1912 ontwikkeld op de 17de-eeuwse buitenplaats Sorghvliet van Jacob Cats. Het merendeel van de bebouwing bestaat uit monumentale villa's in historiserende stijl, daterend van vlak voor de Eerste Wereldoorlog. Zij behoren tot de grootste stadsvilla's van ons land. Aan de zuidoostzijde van Zorgvliet verrees in 1913 het Vredespaleis en in de jaren '20 werden twee ‘woonhotels’ aan het villapark toegevoegd. Hoewel vele villa's thans dienst doen als kantoor of ambassade, heeft het villapark zijn bijzondere cultuurhistorische karakter weten te bewaren. In dit artikel wordt stilgestaan bij de belangrijkste aspecten van de ontstaansgeschiedenis, zowel de politieke beslissingen, particuliere initiatieven en de financiële verwikkelingen als de stedebouwkundige en architectonische planvorming voor de transformatie van de vroegere buitenplaats tot villapark.
‘Buiten’ wonen bij de stad Het villapark, een parkachtig terrein met riante vrijstaande villa's op ruime kavels, is een verschijnsel dat in Nederland pas aan het einde van de 19de eeuw zijn intrede deed. Door de sterk toegenomen industrialisatie en de daarmee gepaard gaande welvaart was een nieuwe groep welgestelden ontstaan. Juist bij hen, maar ook bij de middenklasse, ging steeds meer de wens leven om ‘buiten’ te gaan wonen. Enerzijds omdat de langzaam maar zeker overbevolkt geraakte stad een steeds ongezondere plek werd om te wonen, anderzijds waren in deze tijd ook de herwaardering en idealisering van de natuur van invloed. Particuliere grond- en bouwmaatschappijen speelden handig in op de vraag naar het ‘buiten’ wonen, waardoor er een zekere hausse ontstond in het ontwikkelen van villaparken; in eerste instantie in de vorm van stedelijke uitbreidingen in en aan de rand van de stad. Zo ontstond in Den Haag na 1860 de monumentale villabebouwing van het Willemspark, Van Stolkpark en Belgisch Park (afb. 1). Naast deze stedelijke villaparken werden ook suburbane villaparken aangelegd, al dan niet op oude buitenplaatsen. Vooral het duingebied van Noord- en Zuid-Holland was aantrekkelijk door de als gezond ervaren zandgronden afgewisseld met bossen. Villadorpen als Wassenaar, Aerdenhout en Bloemendaal zijn hiervan sprekende voorbeelden. De bouwondernemingen hadden over het algemeen door de ‘laissez-faire’ politiek van de overheid grote vrijheid van handelen. Hierin kwam vanaf het begin van de 20ste eeuw verandering. De slechte woonomstandigheden in de steden en het opkomende socialisme leidden tot grotere overheidsbemoeienis. De Woningwet van 1901 luidde deze omslag in, maar had vooralsnog geen grote gevolgen voor de villabouw. De ontwikkeling van villaparken beleefde haar hoogtijdagen gedurende de eerste twintig jaar van deze eeuw, met een terugval in bouwactiviteiten tijdens de Eerste Wereldoorlog. Daarna zijn er vrijwel geen villaparken meer aangelegd, omdat
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
het aantal geschikte terreinen afnam en de economische depressie van de jaren '30 de vraag naar grote villa's vrijwel geheel deed verdwijnen. Ook de veranderende sociale verhoudingen en nieuwe architectuuropvattingen speelden een rol. Het villapark Zorgvliet in Den Haag kan in dit verband vanwege zijn schaal en monumentale bebouwing gezien worden als één der laatst gerealiseerde stedelijke villaparken.
De buitenplaats van Jacob Cats ‘Ick neme dese plaets tot afkeer van de sorgen Om daer bevrijt te sijn, om daer te zijn verborgen,
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
179
1 Plattegrond van Den Haag In 1900; het Belgisch Park is nog in ontwikkeling, het Van Stolkpark is al volop met villa's bebouwd, maar de Scheveningse Bosjes en Zorgvliet zijn aan weerszijden van de Scheveningseweg nog geheel groen; ook de amandelvormige structuur van de wijk Duinoord, ten zuiden van de slingervijver van Zorgvliet is goed zichtbaar (plattegrond uit Jaarboek Die Haghe 1904).
Voor streken van het Hof, voor steken van den haet, En wat er in de Haegh niet seiden ommegaat.’1. In 1652 schreef Jacob Cats, dichter en raadpensionaris van de Staten van Holland, deze regels over zijn buitenplaats Sorghvliet. Negen jaar eerder had hij dit landgoed van ‘omtrent drie margen een hondt ende vijffentnegentich roeden lants’ benoorden Den Haag gekocht.2. Het terrein lag in de uitloop van de vruchtbare Segbroekpolder en werd aan twee zijden begrensd door de Haagse Beek, die de Hofvijver van water voorzag. Na aankoop van ‘seeckere duynen ofte wildernisse’ in de richting van de oude Heerweg naar Scheveningen, de latere Scheveningseweg, bracht hij zijn grondbezit vervolgens in cultuur en liet hij Pieter Post een ‘landhuis’ ontwerpen. Lang heeft Cats echter niet meer van zijn buitenplaats kunnen genieten; hij overleed op 12 september 1660. Zorgvliet heeft daarna verschillende eigenaren gekend, van wie H.W. Bentinck omstreeks 1675 een oranjerie met exotische gewassen, een doolhof, een grot en zelfs een kunstmatige heuvel liet aanleggen, die hij Parnassusberg noemde (afb. 2). In 1837 werd Zorgvliet eigendom van de prins van Oranje, de latere koning Willem II, die het gebied door andere grondaankopen aanmerkelijk vergrootte. Zijn dochter prinses Sophie, groothertogin van Saksen-Weimar begon vanaf 1876 delen van de geërfde terreinen aan diverse bouwmaatschappijen te verkopen.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
180
2 De Parnassusberg op buitenplaats Sorghvliet, vermoedelijk aangelegd omstreeks 1675 in opdracht van H.W. Bentinck, de latere superintendant van de tuinen van Willem III en Mary. Ets door J. van den Avelen, circa 1695 (Haags Gemeentearchief).
Eén daarvan was de Maatschappij Duinoord, die in 1891 overging tot exploitatie en de wijk Duinoord bouwde. Op het aangrenzende terrein Zorgvliet had zij een servituut verworven met de bepaling dat dit terrein tot 15 juli 1910 niet bebouwd mocht worden. De groothertogin verkocht ook grond aan A.E.H. Goekoop, maar de kern van Zorgvliet, waarop het 17de-eeuwse Catshuis is gelegen, bleef tot aan haar dood in 1897 in bezit van het koninklijk huis.
De verkoop van Zorgvliet ‘En siet mijn heerlijk goed komt eenmaal na mijn leven In vreemde handen, die te veel naar goêkoop streven Zij deelen het heerlijke erf, en met een goed profijt, Verwerken zij de grond tot woning en jolijt. En evenwel nochthans, en des al niet te min, zij geene winst het doel. Nooit zou men Saksen eeren, dat uit Sofia's erf zijn zakken zou vermeeren.’ Deze parodie op de dichtregels van Jacob Cats werd in de Spectator van 7 september 1902 geplaatst onder het bovenschrift ‘Sorghliet verschachert’. Het gedicht geeft aardig de historische ontwikkeling en de lopende besprekingen over de toekomst van de buitenplaats weer. Na het overlijden van de groothertogin trachtten bouwgrondbedrijven het overgebleven gebied voor exploitatie aan te kopen. De Haagse krant Avondpost hield haar lezers voortdurend op de hoogte met namen van mogelijke kopers.3. De burgerij verwachtte van het gemeentebestuur dat het zou ingrijpen en ervoor zou zorgen dat Zorgvliet voorgoed een park zou blijven. De gemeente deed hiertoe meer dan eens een poging, maar de vraagprijs bleek telkens hèt grote struikelblok. In een geheime raadsvergadering in 1901 werd het eerste voorstel tot aankoop met 21 tegen 19 stemmen verworpen. Daarna werd het gebied verkocht voor f 4.500.000 aan mr. Goekoop die al eerder een deel van het gebied had gekocht. Een half jaar later, op 13 augustus 1902, bood Goekoop het gebied voor dezelfde prijs aan de gemeente aan. Bovendien was hij in onderhandeling getreden met de Maatschappij Duinoord, die bereid was het eerdergenoemde servituut op te heffen
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
mits de gemeente Zorgvliet zou aankopen. Het zou dan mogelijk worden de buitenplaats te bebouwen. De gemeenteraad besloot echter niet op het aanbod in te gaan. Goekoop bracht toen het hele gebied onder in de ‘Maatschappij Het Park Zorgvliet’ en nam zelf zijn intrek in het Catshuis, met een vierkant kavel park eromheen. In 1905 werd het zuidoostelijk deel van het overgebleven terrein, het vroegere Buitenrust, verkocht aan de Carnegiestichting in verband met haar ambitieuze plan om een internationaal gerechtshof met bibliotheek te stichten. De bouw van het Vredespaleis (1907-13) was het monumentale resultaat (afb. 3).
De bestemming tot villapark In het uitbreidingsplan voor Den Haag van H.P. Berlage ( 1908) werd Zorgvliet voor een deel bestemd als villapark: ‘een open bebouwing op ruime schaal,
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
181 zodat de stichting van een monumentaal villapark het einddoel moet zijn.’ Berlage ging ervan uit dat de gemeente Zorgvliet zou aankopen. Dit leek enigszins voorbarig maar niet ongegrond. Omdat het college van B & W met rasse schreden de expiratiedatum van het servituut zag naderen (15 juli 1910), had het contact gezocht met de Maatschappij Het Park Zorgvliet over de vraagprijs voor het overgebleven gebied. De in de raadsvergadering van 1901 geuite vrees dat ‘het hoge en krachtige geboomte, dat het noordelijk deel van Den Haag beschut tegen de krachtige noord-west en west winden, plaats zal maken voor een peuterige stadswijk met, in de richting der heersende winden aangelegde, rechtlijnige straten, die als blaasbalgen functioneren en de aantrekkelijkheid van genoemd gedeelte van Den Haag zeer zouden verminderen,’ was nog steeds niet weggenomen.4. Het gemeentebestuur, zich zeer bewust van het feit dat het de laatste kans was om tot aanschaf over te gaan, besprak het voorstel in de raadsvergadering van 24 februari 1908. Om het benodigde kapitaal te
3 Het Vredespaleis, gebouwd door de Franse architect L.M. Cordonnier, winnaar van de internationale prijsvraag, in samenwerking met J.A.G. van der Steur in 1907-13 voor de Carnegiestichting als Permanent Hof van Arbitrage bij internationale geschillen. Aan het rijk gedecoreerde interieur hebben tal van landen door middel van schenkingen bijgedragen. De oorspronkelijke tuinaanleg van de Engelse tuinarchitect T.H. Mawson is nog ten dele bewaard gebleven (foto: RDMZ. J.M. Tangel. 1974).
vergaren - de vraagprijs bedroeg f 7,- per vierkante meter - stelde de raad voor een deel van het Scheveningse Bos te verkopen. Wederom sneuvelde het voorstel; nu met 24 tegen 17 stemmen.
Het exploitatieplan van Z. Hoek en J.Th. Wouters In mei 1911 benaderde de Maatschappij Zorgvliet het architectenbureau van Z. Hoek en J. Th. Wouters om voor Zorgvliet een exploitatieplan te ontwerpen.5. De architecten Zacharias Hoek (geboren 1863) en Johannes Thomas Wouters (1866-1932) waren
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
sinds 1896 geassocieerd. Zij bouwden aanvankelijk voornamelijk herenhuizen in de wijk Duinoord, het Statenkwartier en Scheveningen in neo-renaissancestijl.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
182
4 Stedebouwkundig plan voor de aanleg van een villapark op het terrein van Zorgvliet, ontworpen door het architectenbureau Hoek en Wouters met medewerking van Karl Henrici ( 1913). Dit ontwerp speelde in op een veelomvattender planvorming, waarbij het paleis Noordeinde zou worden ingericht als raadhuis en op Zorgvliet een nieuw koninklijk paleis zou worden gebouwd. Langs de randen lijn villa's geprojecteerd, in het zuidoosten is de plattegrond van het Vredespaleis en in het midden zijn de contouren getekend voor de eventuele nieuwbouw van het paleis. Dit laatste idee is niet uitgevoerd, maar de villaverkaveling in het zuidelijk deel is wel overgenomen bij de latere planvorming (kaart uit de brochure Het Park Zorgvliet van Z. Hoek).
Het bureau werd in de beginperiode financieel bijgestaan en aan opdrachten geholpen door de bankier D.F. Scheurleer, die ondermeer het basisplan voor Duinoord had ontworpen. Door deze steun bouwde het bureau al snel een interessante, welgestelde klantenkring op. Vanaf het begin van de 20ste eeuw trad het bureau steeds meer op als project-ontwikkelingsmaatschappij voorde exploitatie van villaparken en de bouw van villa's, met name in Wassenaar. Met de exploitatie van Zorgvliet was een bedrag gemoeid van f 4.700.000. Om dit bedrag bij elkaar te krijgen werd besloten nieuwe aandelen uit te geven, hetgeen leidde tot reorganisatie van de bestaande Maatschappij Het Park Zorgvliet. Hierbij vond een fusie plaats tussen de oude en de nieuwe aandeelhouders. Architect Hoek werd directeur van deze nieuwe ‘N.V. Maatschappij tot exploitatie van onroerend goed Het Park Zorgvliet’.6. De fusie kwam tot stand op voorwaarde dat het plan van aanleg en de bebouwing door de gemeenteraad zou worden goedgekeurd. Om met een zo goed mogelijk voorstel te komen werd de hulp ingeroepen van Karl Henrici, hoogleraar aan de Technische Hogeschool van Aken, die onder meer door zijn uitbreidingsplan voor München grote bekendheid had gekregen. Met zijn medewerking werd een stedebouwkundig plan voor villapark Zorgvliet ontworpen, waarbij rekening werd gehouden met de bepalingen van Berlages uitbreidingsplan èn met al geruime tijd levende ideeën tot verplaatsing van het koninklijk paleis (afb. 4). Op 18 december 1911 werd het voorstel besproken in de gemeenteraad, wat opnieuw leidde tot discussies over het behoud van natuurschoon en de vraag of er wel behoefte was aan een villapark. Uiteindelijk ging de raad accoord met het ingediende plan, nadat een voorstel van SDAP-raadslid Ter Laan om het hele gebied in het kader van de Woningwet te onteigenen was verworpen.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Anders dan vorige keren was de burgerij, via de pers
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
183
5 Zuidelijk deel van het bouwplan voor de aanleg van een villapark op Zorgvliet, waarbij duidelijk is te zien dat bestaande groen- en waterpartijen zoveel mogelijk zijn gespaard: deze gevarieerde verkaveling, waarop ook de reeds verkochte 64 percelen zijn gemarkeerd, is ook nu nog grotendeels herkenbaar (kaart uit de brochure Het Park Zorgvliet van Z. Hoek).
op de hoogte van de ontwikkelingen, ingenomen met het ontwerp voor een villapark. Het plan werd ‘een triomf voor het particulier initiatief’ genoemd.7. Daarentegen achtte architect S. de Clerq het terrein vanwege de onsamenhangende vorm niet geschikt om in te richten als villapark.8. Immers, doordat de kern van Zorgvliet eigendom was van Goekoop, bleef voor exploitatie slechts een halfcirkelvormig gebied over (afb. 5). De Clerq zou twee jaar later overigens wel één van de villa's in Zorgvliet ontwerpen: villa Góndang aan Andries Bickerweg 1c. De exploitatie van een villapark was, als gezegd, voor het architectenbureau Hoek en Wouters geen nieuwe opgave. Voor de verkoop van villa's in Zorgvliet bracht Hoek een wervende folder uit; niet zonder trots werd vermeld dat al grond was verkocht voor 64 villa's, waarvan reeds 25 bewoond werden. Het feit dat de grond van het park uitsluitend uit zandgrond bestond, werd aangeprezen als een belangrijk voordeel uit oogpunt van gezondheid. Ook had de maatschappij een aparte welstandscommissie in het leven geroepen, bestaande uit H. Evers, hoogleraar bouwkunde aan de Technische Hogeschool in Delft, D.E.C. Knuttel, rijksbouwmeester en J. Limburg, architect. Aan hun oordeel zouden alle geprojecteerde villa's onderworpen worden om te voorkomen ‘dat er in het park gebouwen zouden verrijzen, die het aesthetisch aanzien zouden schaden.’9. De instelling van deze speciale commissie leidde tot hooglopende discussies binnen de Schoonheidscommissie van Den Haag, waarin Knuttel en Limburg eveneens zitting hadden, temeer toen bleek dat de Maatschappij deze architecten betaalde voor hun adviezen. Aangezien zij weigerden een van beide commissies te verlaten, werd besloten dat alle bouwplannen voor Zorgvliet alsnog aan de Schoonheidscommissie werden voorgelegd nadat de ‘Zorgvlietcommissie’ deze al had goedgekeurd.10.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
De stedebouwkundige opzet Bij de opzet van de villawijk werd het landschappelijk karakter zoveel mogelijk benadrukt. Veel zorg is besteed aan het behoud van natuurschoon; met bestaande hoogteverschillen van het terrein werd
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
184
6 Villa Buitenrustweg 3, ontworpen door J.W. Hanrath voor J.F. de Vogel in een op het Hollands Classicisme geïnspireerde, historiserende bouwstijl, 1912-13; thans in gebruik als kantoor (foto: auteur, 1994).
rekening gehouden en met het gemeentebestuur waren bepalingen overeengekomen om bomen, waterpartijen en plantsoenen zoveel mogelijk intact te laten. Daarbij was ook de eis gesteld dat de villatuinen niet door muren of schuttingen mochten worden afgesloten; alleen gelijkvormige groene hagen mochten de percelen onderling scheiden. De wijk kreeg een overwegend gebogen stratenpatroon met ruime kavels. De loop van de Haagse Beek vormt een belangrijk structuurbepalend element, evenals de slingervijver aan de zijde van de Groot Hertoginnelaan. Het aan deze vijver grenzende deel van deze laan werd niet bebouwd, waardoor het vrije uitzicht vanuit Duinoord gehandhaafd bleef.
De monumentale villa-architectuur Vanaf 1912 werd Zorgvliet met villa's bebouwd; tot aan de Eerste Wereldoorlog was het merendeel ontworpen door het architectenbureau van Hoek en Wouters. Over de taakverdeling waren goede afspraken gemaakt. Als chef de bureau trad J.J. (Co) Brandes op, die samen met Hoek de ontwerpen maakte voor de talrijke villa's.11. De tuinplannen voor de villa's waren eveneens van Brandes. Wouters onderhield de contacten met de opdrachtgevers. Behalve door Hoek en Wouters werden villa's ontworpen door architecten als J. Mutters, J. Limburg, M.A. en J. van Nieukerken, W.B. van Liefland, Smit en Fels, S. de Clerq, Ed. Cuypers, de gebroeders Van Gendt en L.J. Falkenburg. Door landschapsarchitecten als L.A. Springer uit Haarlem, D.F. Tersteeg uit Naarden en B. van den Steenhoven uit Den Haag werd een groot aantal tuinontwerpen geleverd. Het zuidelijk gedeelte van Zorgvliet, dat als eerste werd geëxploiteerd, vormt hierdoor als het ware een staalkaart van landhuisarchitectuur uit de eerste jaren van deze eeuw. Voor de vormgeving van deze villa's werd aansluiting gezocht bij de grandeur van het verleden. In de landhuisarchitectuur uit het begin van deze eeuw in Nederland zijn globaal drie stromingen te onderscheiden. In het villapark zijn deze drie stromingen alle vertegenwoordigd. De meeste architecten bouwden in Zorgvliet
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
in historiserende stijl. Zij grepen terug naar het 17de-eeuwse Hollands Classicisme of de 18de-eeuwse Lodewijkstijlen. De in 1912 door architect J.W. Hanrath gebouwde villa aan de Buitenrustweg 3 is hiervan een goed voorbeeld (afb. 6). De villa is symmetrisch van opzet en heeft een via een monumentaal trappenbordes bereikbare risalerende ingangspartij. De met pilasters omgeven entree en de kleine roedenverdeling van de vensters doen bijna 18de-eeuws aan. Tevens richtten de villa-architecten zich op Engeland, dat een rijke traditie op het gebied van landhuisbouw bezit. Via publicaties in geïllustreerde bladen als The Studio en Architectural Record en vooral door het driedelig boekwerk van Hermann Muthesius, Das Englische Haus (1904) was veel over de Engelse villabouw in Nederland bekend. De door de gebroeders Van Gendt in rode handvormsteen opgetrokken villa aan de Jacob Catslaan 14 bezit diverse Engelse kenmerken zoals hoog opgemetselde schoorstenen, rode gebakken leipannen, een a-symmetrische gevelopbouw en tal van erkers (afb. 7).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
185
7 Villa Jacob Catslaan 14, ontworpen in 1921 door de gebroeders A.D.N. van Gendt en J.G. van Gendt ALzn. in opdracht van E.H. de Vries en uitgevoerd in 1925 in een door de Engelse landhuisarchitectuur beïnvloede. historiserende bouwstijl. Thans is in deze villa de Belgische ambassade gehuisvest, met behoud van vele oorspronkelijke interieur-onderdelen (foto: auteur, 1994).
8 Huize Mellard, Alexander Gogelweg 2, ontworpen door het architectenbureau Hoek en Wouters en thans dienend als ambassade van Suriname (foto: auteur, 1994).
Behalve op Engelse architectuurtijdschriften waren veel Nederlandse architecten ook geabonneerd op de Duitse tijdschriften van uitgeverij Wasmuth, zoals Die Architektur des XX. Jahrhundert en Der Architekt. Met name het door Paul Mebes in 1908 uitgegeven boek Um 1800 heeft hier grote invloed gehad.12. Mebes vond dat het slecht gesteld was met de eigentijdse architectuur en bepleitte een terugkeer naar de architectuur van rond 1800. Zijn boek, waarin ook Hollandse voorbeelden waren opgenomen, leidde tot de internationale ‘Urn 1800’-beweging, die in Nederland tot na de Eerste Wereldoorlog voorkwam als een reactie op het rationalisme dat Berlage met zijn Amsterdamse Koopmansbeurs had ingezet. Kenmerkend voor deze stroming is de conservatieve vormentaal met natuurstenen accenten en veel classicistische
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
186
9 Deze ‘Palladiaanse’ villa aan de Tobias Asserlaan 2 werd voor de margarinefabrikant S. van den Bergh gebouwd in 1911-14 naar ontwerp van J. Limburg; thans in gebruik als Japanse ambassade (foto: RDMZ).
motieven, vaak in verscholen combinatie met de moderne constructiemethode van skeletbouw in gewapend beton. De stijl werd voornamelijk toegepast bij bankgebouwen en kantoren, maar ook bij voorname villa's. Een voorbeeld in Zorgvliet is Huize Mellard, Alexander Gogelweg 2, naar ontwerp van Hoek en Wouters (afb. 8). Deze villa bevat, naast classicistische elementen als Dorische zuilen en pilasterachtige muurdammen, een hoge gebroken kapconstructie die veel in Duitsland voorkomt. Ook historiserend qua architectuur, doch teruggrijpend op Italiaans voorbeelden, is de met natuursteen beklede villa aan de Tobias Asserlaan 2, ontworpen door J. Limburg voor margarinefabrikant Van den Bergh (afb. 9). Het ontwerp doet denken aan de villa's van Palladio. Heel fraai is de terras-achtige opbouw aan de zijde van de vijver. Het interieur heeft een ruime centrale hal, die doorloopt over beide bouwlagen en wordt bekroond door een octogonale koepel. Rondom deze hal zijn de vertrekken symmetrisch gesitueerd. Ook de met zuilen omgeven galerijen geven de villa een Italianiserende uitstraling. Al met al behoren deze imposante woonhuizen tot de grootste stadsvilla's van ons land. Bij de inrichting werd uitgegaan van inwonend personeel en afzonderlijke vertrekken voor verblijfsactiviteiten (eetkamer, salon, rookkamer en eventueel ook een biljartkamer), naast de gebruikelijke grote hal met trappenhuis, keuken en slaapkamers. Bouw en bewoning waren daarom een kostbare aangelegenheid, die alleen voor de zeer welgestelden was weggelegd. Dankzij de winsten uit industrie en handelsondernemingen, en vooral uit de plantages in de koloniën, was de groep vermogenden sterk uitgebreid en daarmee ook de potentiële kopersgroep van villakavels. De voltooiing van het villapark werd echter vertraagd door de Eerste Wereldoorlog. Nederland bleef weliswaar neutraal, maar had toch hinder van de ontstane schaarste in bouwmaterialen. Bovendien had menig ondernemer of rentenier door verkeerde speculaties veel geld verloren, waardoor het aantal opdrachtgevers afnam. Bijgevolg is het villapark na 1917 niet geheel volgens het plan van Hoek en Wouters voltooid. Het oorspronkelijke idee van louter woonfunctie werd verlaten. Zo bouwde Berlage de First Church of Christ, Scientist aan de Andries Bickerweg
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
1a (1925-1927) en tussen 1930 en 1935 zijn laatste werk, het Gemeentemuseum aan de Stadhouderslaan, beide in gele baksteen als bekleding van een betonskelet.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
187
Veranderingen tijdens het Interbellum Na de Eerste Wereldoorlog trad een drastische versobering op in de villabouw, al bleef het streven naar comfort gehandhaafd. De villa's werden kleiner van afmeting en voor de bouwstijl werd radicaal gebroken met het verleden, ook in Zorgvliet. De architecten grepen niet langer terug naar oude voorbeelden, maar ontwikkelden een eigentijdse landhuisarchitectuur, variërend van expressionisme tot functionalisme. Het meest bekende voorbeeld van de expressionistische stijlvariant is wellicht villa ‘Sevensteijn’ (1920) aan de Alexander Gogelweg 20 van architect W.M. Dudok (afb. 10). De villa getuigt van Dudoks geleidelijke overgang van de Amsterdamse School naar de Nieuwe Zakelijkheid door de eigenzinnige combinatie van kubische vormen en expressionistische elementen als de trapeziumvormige ramen naast de ingang, de ingenieuze metselverbanden en
10 Villa ‘Sevensteijn’, Tobias Asserlaan 20, in 1920-21 ontworpen door W.M. Dudok in opdracht van mevrouw Van Erk-Bouman (foto: afdeling Monumentenzorg Gemeente Den Haag).
de smeedijzeren windvaan. Het is de eerste villa met een plat dak in Zorgvliet. Een tweede voorbeeld van moderne landhuisbouw in Zorgvliet is de villa van J. Duiker aan de Jacob Catslaan 12 uit 1923. Evenals zijn nog vroegere villa's in villapark Meer en Bosch bij Kijkduin (1920) vertoont dit werk van Duiker invloeden van de architectuur van F.L. Wright, in de grote overstekken, de flauwe dakhelling, het accent op horizontaliteit en het gebruik van de schoorsteen als architectonisch element.13. Deze bakstenen villa staat nog vrij ver af van de witgepleisterde, betonnen Nirwanaflat aan de Benoordenhoutseweg (1927-30) en zijn bekenste functionalistische werk, het sanatorium Zonnestraal te Hilversum (1926-28). Een heel andere, typisch Haagse vorm van een eenvoudige doch luxe woonstijl betrof de bouw van ‘woonhotels’: complexen met royale appartementen en gemeenschappelijke voorzieningen die het huishouden moesten vereenvoudigen. Het werd in Den
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
188
11 Het appartementencomplex Catsheuvel aan de Adriaan Goekooplaan (nu Catsheuvel), naar ontwerp van L.M. van den Berg en J.J. Groenema, gebouwd in 1927-28 als tweede woonhotel in villapark Zorgvliet, met uitzichttoren. Voor de constructie is gebruik gemaakt van een staalskelet, de verspringende muren zijn bekleed met baksteen om aansluiting te vinden bij de omringende villabebouwing; situatie omstreeks 1930 (foto: Gemeente Den Haag, Dienst Ruimtelijke Ordening en Economische Ontwikkeling).
Haag een vrij populaire woonvorm getuige de omstreeks 35 woonhotels die tijdens het Interbellum zijn uitgevoerd. Uitgerekend het architectenbureau Hoek en Wouters kwam in Nederland als eerste, in 1906, met een ontwerp voor een woonhotel. De gemeente gaf echter geen toestemming voor de bouw, ondanks het feit dat voor de meeste appartementen een koper was. Voor Zorgvliet leverde Co Brandes in 1912 een ontwerp voor een woonhotel, maar ook dit plan is niet uitgevoerd. Na de Eerste Wereldoorlog kwam hierin verandering. Zo werd aan de Alexander Gogelweg in 1923 woonhotel Zorgvliet gebouwd door de architecten A. Broese van Groenou en A. Alberts, in een stijl die goed aansloot bij de villa's in de omgeving. Geheel in de lijn van de transformatie van Cats' buitenplaats tot villapark, verrees in 1927 op de plek van de hiertoe afgegraven Parnassusberg het woonhotel Catsheuvel, ontworpen door de architecten L.M. van den Berg en J.J. Groenema (afb. 11 ). Ironisch genoeg gaf niet zo zeer de plek - de heuvel was na bijna drie eeuwen niet meer dan een stuivende zandhoop - alswel de hoogte aanleiding tot discussie. Het uiteindelijk gerealiseerde gebouw kwam één meter boven de gestelde grens van 21 m; daarboven stak dan nog eens een toren van 9 m uit. De indeling varieerde al naar gelang de wensen van de eerste bewoners, zodat één appartement wel elf kamers had. Op de bovenste verdieping waren personeelskamers en afzonderlijk te huren logeerkamers en in het centrale trappenhuis een kleurig glas-in-loodraam in Art Déco-trant.14.
Zorgvliet na de Tweede Wereldoorlog Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog is het noordwestelijke deel van het villapark ingrijpend gewijzigd. Voor de aanleg van een tankgracht, onderdeel van de Duitse Atlantikwall, werden veel woningen gesloopt, ook in Zorgvliet. In het Structuurplan
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
dat Dudok na de oorlog voor de wederopbouw van Den Haag ontwierp, werd de oude situatie niet meer hersteld. De doorbraak van de tankgracht bleef bestaan in de vorm van een brede verkeersweg, de
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
189 Johan de Wittlaan. Door de bouw van het Congresgebouw naar ontwerp van J.J.P. en H.E. Oud (1958), een hotel, kantoren, het Omniversum en het Museon, is dit deel van Zorgvliet los komen te liggen van de villawijk. Bovendien wijkt deze naoorlogse bebouwing in schaal en structuur af van het oorspronkelijke villapark. Ondanks deze forse stedebouwkundige en architectonische ingrepen is de opzet van een villawijk met allure in de parkachtige structuur zoals die Hoek en Wouters voor ogen stond, voor een belangrijk deel bewaard gebleven. Vanwege het bijzondere cultuurhistorische karakter is dit Haagse stadsdeel bij het Monumenten Inventarisatie Project aangeduid als ‘gebied met bijzondere waarden’ en bij het Monumenten Selectie Project geselecteerd als te beschermen stadsgezicht op rijksniveau. Ook de bebouwing telt inmiddels vele beschermde rijksmonumenten. Van een ‘peuterige stadswijk’ zoals in 1901 werd gevreesd, is beslist geen sprake.
Overige bronnen en literatuur - Gemeenteraadshandelingen gemeente 's-Gravenhage (Gemeentearchief Den Haag). - Notulenboeken Schoonheidscommissie Den Haag 1911-15 (Gemeentearchief Den Haag). - V. Freijser e.a., Het veranderend stadsbeeld van Den Haag, plannen en processen in de Haagse stedebouw 1890-1990, Zwolle 1991. - J. de Haan, Villaparken in Nederland, een onderzoek aan de hand van het villapark Duin en Daal te Bloemendaal 1897-1940, Haarlem 1986. - Monumenten Inventarisatie Project Den Haag 1850-1940, Den Haag 1992. - C.S. Oldenburger-Ebbers, De Tuinengids van Nederland, Rotterdam 1989. - H.P.R. Rosenberg, E.C. Vaillant, D. Valentijn, Architectuurgids Den Haag 1800-1940, Den Haag 1988.
Eindnoten: 1. Jacob Cats, Ouderdom en Buijten-Leven, Den Haag 1655. 2. Koopdatum: 20 mei 1643; zie A. Goekoop, Het Catshuis ‘Sorghvliet’ 300 jaar (1652-1952), 's-Gravenhage 1953, p. 1. 3. De artikelen die in de Avondpost over Zorgvliet verschenen in 1902, zijn gebundeld in twee delen en bevinden zich de bibliotheek van het Gemeentearchief Den Haag, boek. nr. Ck 102, nr. 1 en 2. 4. Handelingen Gemeenteraad 's-Gravenhage. 30 december 1901. 5. Z. Hoek, uitgevoerde werken en projecten. Monografie Bibliotheek voor moderne Hollandsche architectuur, Bussum 1918. 6. Dat Hoek directeur werd van de exploitatiemaatschappij ‘Het Park Zorgvliet’ had te maken met het feit dat zijn compagnon Wouters het te druk had in Wassenaar in zijn functie als directeur van de exploitatiemaatschappij Groot Haesebroek. Daarnaast was Wouters samen met de architect J. Mutters ook directeur van de ‘N.V. Exploitatiemaatschappij Park de Kievieten
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
7. 8. 9. 10.
11. 12. 13.
14.
Wildrust’, eveneens in Wassenaar; zie ook C. Scheffer, ‘De ontwikkeling van Wassenaar tot villadorp’, Monumenten 1993, p. 10-14. Ons Eigendom, Weekblad tot behartiging der belangen van huis- en grondeigenaren en bouwkundigen, 4-9-1915. Bouwkundig Weekblad 1911, p. 580. Z. Hoek, Het villapark Zorgvliet, Den Haag z.j. [ca. 1913]. Uit de notulen van de Schoonheidscommissie blijkt overigens achteraf dat over het algemeen weinig aan te merken was op de ingediende bouwplannen (Notulen Schoonheidscommissie 1912, Gemeentearchief Den Haag). Zij ontwierpen onder meer: A. Gogelweg 2, 28, 30, 32; A. Bickerweg 2, 3, 5, 5a; J. de Wittlaan 4, 6, 8, 12; en R.J. Schimmelpennincklaan 1. Volledige titel: Paul Mebes, Um 1800, Architektur und Handwerk im letzten Jahrhundert ihrer traditionellen Entwicklung, München 1908. P. Bak e.a. (red.), J. Duiker bouwkundig ingenieur, constructeur in stuc en staal, Rotterdam 1982, p. 42. Helaas is de oorspronkelijke architectuur nogal aangetast door latere aanbouw en wijzigingen. Zie voor de woonhotels: V. Freijser e.a., Hoog Haags, Utrecht 1986.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
190
Bettina van Santen De rol van de Spoorwegen in Utrecht In 1843 werd Utrecht per spoor met Amsterdam verbonden, als tweede spoorlijn in Nederland. Toen daarna het aantal spoorlijnen werd uitgebreid, begon de rol van Utrecht als knooppunt van de Nederlandse spoorwegen. De centrumfunctie blijkt vooral uit de vestiging van de hoofdadministratie, onderhoudsafdelingen, werkmaatschappijen en andere bedrijfsondersteunende functies, naast vijf stations, in Utrecht. Al met al vormen de diverse spoorweggebouwen een staalkaart van de Nederlandse architectuur vanaf 1840 tot en met nu (afb. 1). De diverse spoorwegtrajecten hebben onmiskenbaar hun stempel gedrukt op het stadsbeeld en de overige infrastructuur in en om de stad, door middel van dijken, tunnels, viaducten, bruggen en spoorwegovergangen.
Het begin Het Spoorwegrapport van 1906 stelde zonder meer ‘dat Utrecht door deszelfs ligging als het ware vanzelf zich voordoet als het centrum - het punt van ontmoeting der verschillende lijnen.’ Zo vanzelfsprekend was deze positie aanvankelijk echter niet. De gemeente Utrecht moest zelfs uitermate haar best doen om spoorwegknooppunt te worden, door in de aanleg van lijnen over Utrecht te investeren en zich tegelijkertijd daadkrachtig te verzetten tegen allerlei plannen waarbij deze stad ‘overgeslagen’ zou worden. In 1838 viel het Koninklijk Besluit om langs de westzijde van de stad een spoorlijn aan te leggen die Utrecht zou moeten verbinden met Amsterdam. Vanwege onteigeningsproblemen geschiedde de uitvoering pas in 1843. De aanleg werd gerealiseerd door de staat, die de exploitatie van de spoorlijn, inmiddels verlengd tot Veenendaal, in 1845 overdroeg aan de Nederlandsche Rhijnspoorweg-Maatschappij (NRS). De NRS verlengde de spoorlijn nog in hetzelfde jaar tot Arnhem en in 1855-58 volgde de verbinding Utrecht-Rotterdam, waardoor het NRS-station in Utrecht als eerste in Nederland een overstapfunctie ging vervullen. Dit station bevond zich zuidelijk van de Leidseweg, net buiten de stadsgracht. De ligging was enigszins excentrisch ten opzichte van de stad, die vanaf de westzijde alleen toegankelijk was via de Catharijnebrug. Het gebouw had, zoals de meeste stations in deze beginperiode, een neo-classicistisch uiterlijk: gepleisterde baksteen, een middenrisaliet bekroond met een tympaan en andere klassieke elementen. Al in 1856 werd het voor de eerste maal uitgebreid en ingrijpend verbouwd. Aanvankelijk werden de spoorwegen aangelegd op particulier initiatief, voornamelijk met buitenlands kapitaal. Dit had echter het grote nadeel dat er op landelijk niveau geen goed aaneengesloten spoorwegennet ontstond. Om die reden bepaalde de Nederlandse Staat in de Spoorwegwet van 1860 dat zij zelf de aanleg van een groot aantal spoorlijnen op zich zou nemen, om daarna de exploitatie in handen te leggen van particuliere maatschappijen. Het merendeel van de spoorlijnen werd na aanleg overgedragen aan de Maatschappij tot Exploitatie der Staatsspoorwegen (SS), opgericht in 1863. Zo beheerde de SS onder meer de tussen 1868 en 1871 aangelegde spoorlijn van Utrecht naar 's-Hertogenbosch, waardoor in
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Utrecht concurrentie ontstond met de NRS. Blijkbaar konden de SS en de NRS niet direct tot overeenstemming komen over een gezamenlijk stationsgebruik. Dus bouwde eerstgenoemde maatschappij 750 m ten zuiden van het Rhijnspoorwegstation een eigen station, in eclectische stijl, met typerende rondboogvormige ingangen, rondboogfriezen en een klok in het midden van de attiek (afb. 2). Het Staatsspoorwegstation deed in feite alleen dienst
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
191
2 Het station van de Staatsspoorwegen uit 1868, dat slechts enkele jaren voor het reizigersverkeer dienst heeft gedaan (foto: P. Oosterhuis, 1877; Gemeente Archief Utrecht).
tussen 1868 en 1871. Daarna werd het gebruikt als goederenstation (onder de naam het Lijngebouw). In 1944 zou het gesloopt worden na een fikse brand. Vanwege de excentrische ligging werden na de bouw van het eerste station enige werken uitgevoerd om stad en spoor beter met elkaar te verbinden: het bouwen van bruggen over de stadsgracht en het doortrekken van het stationsplein naar het westen (de Leidseweg); voor het Rhijnspoorwegstation werden de Wester- en Stationsstraat aangelegd met herenhuisbebouwing te weerszijden en voor het Staatsspoorwegstation kwam langs het Sterrenbos een stationsstraat tot ontwikkeling.
Het Maliebaanstation Als derde spoorwegmaatschappij in de stad wenste de Hollandsch IJzeren Spoorweg-Maatschappij (HIJSM) in 1870 een spoorlijn te realiseren tussen Utrecht en Hilversum, als zijtak van de Oosterspoorweg van Amsterdam via Amersfoort naar Zutphen waarvoor zij toen net de concessie had verworven. De HIJSM had de lijn wel aan de westzijde van Utrecht willen aanleggen, maar dan had deze de andere spoorlijnen moeten kruisen. Daarom koos de maatschappij voor de makkelijkste manier: een lijn aan de oostzijde van de stad. In eerste instantie zou dit spoortracé over de zojuist gereed gekomen plantsoenaanleg van J.D. Zocher op de voormalige bolwerken lopen. Dit stuitte, ondanks de goedkeuring door de betrokken minister, op verzet van het Utrechtse stadsbestuur, zodat het tracé in oostelijke richting werd verlegd achter de Maliebaan langs. Niet dat iedereen hier gelukkig mee was, want nu werden eigenaren van percelen aan de Maliebaan verplicht een stuk van hun grondbezit te verkopen ten behoeve van de spoorlijn en een station met voorplein: het Maliebaanstation. Het traject werd in 1874 geopend. Het Maliebaanstation ligt in de as van de Maliebrug over de stadsgracht en is monumentaal opgezet, met
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
192-193
1 (Pagina 192/193) Luchtfoto van het stationsgebied. Van links naar rechts de drie hoofdadministratiegebouwen. Het verschil in stijl en volume is opvallend. Achter Hoofdgebouw I is het (inmiddels afgebroken) Stationspostkantoor zichtbaar. Rechts naast Hoofdgebouw I de herenhuizen van de vroegere, thans verdwenen stationswijk (luchtfoto: KLM, 1949).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
194
3 Gezicht op het Maliebaanstation vanaf de Maliesingel omstreeks 1880. Mogelijk was dit luxueus ingerichte bouwwerk in 1874 ontworpen door de Amsterdamse architect A.L. van Gendt, die destijds werkzaam was voor de HIJSM, maar dit is tot nu toe niet met zekerheid bewezen (foto: Gemeente Archief Utrecht).
een grote centrale ontvangsthal en twee lage zijvleugels (afb. 3). De gehele voorgevel is 88 m breed. Het eclectische uiterlijk wordt bepaald door de grote rondboogvormige vensters met gepleisterde omlijsting en voorts door de twee bouwlagen hoge hal met balkon op gietijzeren zuilen en gekoppelde pilasters op de verdieping. De gevel wordt beëindigd door een borstwering met oorspronkelijk aan weerszijden frontons. Achter het van een ijzeren perronoverkapping voorziene stationsgebouw is een groot rangeerterrein aanwezig. Hier stond onder meer een polygonale locomotievenloods uit 1873 met draaischijf waarop de locomotieven naar de gewenste plaats (‘de stand’) konden worden geleid. In 1892 opende de HIJSM een tweede station aan de Biltstraat. Dit was een eilandstation, gelegen tussen de twee doorgaande spoorlijnen in, met een geheel in hout opgetrokken gebouwtje in Chaletstijl. Deze nieuwe halte deed het - toch al niet grote - aantal gebruikers van het Maliebaanstation nog verder afnemen. Zo werden in 1897 slechts vier reizigers geteld (drie vertrekkende en één aankomende). In 1921 werd het Maliebaanstation dan ook voor reizigersverkeer gesloten en in 1952-53 herbestemd tot het Nederlands Spoorwegmuseum. Het gebouwtje
4 Straatbeeld anno 1935, rondom het uit 1903 daterende Buurtstation met voetgangerstraverse over de Leidse Rijn; links op de achtergrond de verkeerstunnel uit 1906 (foto: Gemeente Archief Utrecht).
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
195 aan de Biltstraat werd in 1939 afgebroken, omdat het Rhijnspoorwegstation toen als Centraal Station begon te functioneren.
Het Buurtstation In 1863 meldde een vierde spoorwegmaatschappij zich in Utrecht: de Nederlandsche Centraal-Spoorweg-Maatschappij (NCS). Deze maatschappij exploiteerde de lijn Utrecht-Zwolle-Kampen en kon hiervoor gebruik maken van het Rhijnspoorwegstation. Dit station werd daarop in 1865 vergroot en het stationsplein werd doorgetrokken naar het Leidse-Veer. De spoorwegen kruisten hier een belangrijke route naar het westen: de Leidseweg. In de allereerste begintijd van de spoorwegen vormde de gelijkvloerse spoorwegovergang nog geen ernstige belemmering voor het wegverkeer, gezien het geringe aantal treinen. Maar met de uitbreiding van het spoorwegnet in de jaren '60 van de 19de eeuw nam de hinder toe. Daarom werd, tegelijk met de andere werkzaamheden, bij het Leidseveer een onderdoorgang voor voetgangers gemaakt en in 1906 kon eindelijk een tunnel voor het verkeer geopend worden. Intussen had de NCS in 1903 een eigen, meer noordwaarts gesitueerd station laten bouwen aan de andere kant van de Leidse Rijn: het Buurtstation. Dit had de ingang naast de onderdoorgang aan de Leidseweg (de zogenaamde ‘In en uit’). Via een loopbrug over de Leidse Rijn kwam men op de drie perrons (afb. 4). Het Buurtstation was een eilandstation op een onregelmatige plattegrond, aangepast aan de ligging van de sporen. Hierbij werd de lange voorgevel in sprongen teruggerooid, waardoor het gebouw steeds smaller
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
196
5 Hoofdadministratiegebouw I van architect N.J. Kamperdijk uit 1871 aan het Moreelsepark, met boven in het tympaan het toenmalige symbool van de spoorwegen: een gevleugeld wiel (foto: RDMZ, A.C. Schollen, 1979).
6 Het eerste administratiegebouw van architect N.J. Kamperdijk, gefotografeerd zes jaar na de oplevering (foto: Gemeente Archief Utrecht, 1877).
werd. In 1939 werd het Buurtstation opgeheven en moesten de treinreizigers voortaan opstappen op het Centraal Station.
De administratiegebouwen In 1861 besloot de NRS om haar kantoor van Amsterdam naar Utrecht te verplaatsen vanwege de centralere ligging in het land. Vanuit Den Haag trok daarom ook de SS naar Utrecht. Voor de nieuwe kantoren kozen zij het huidige Moreelsepark (toen nog park Nieuweroord), dicht bij beide stations, als vestigingsplaats. Het eerste spoorwegadministratiegebouw dateert van 1871 en is van de hand van architect N.J. Kamperdijk (afb. 5). Het is een carrévormig gebouw, in oorsprong met drie bouwlagen.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
197 Na de voltooiing werd het als volgt omschreven: ‘Het gebouw, in modernen stijl, uit gesneden steen, met hardsteenen onderpui, opgetrokken, heeft een trotsch aanzien, en doet zoowel den ontwerper als den bouwmeester alle eer aan. Het bestaat uit een souterrain, een bel-etage en twee bovenverdiepingen, terwijl een plat dak van zink het geheel dekt. Voor gas- en waterleiding is natuurlijk door 't geheele gebouw heen gezorgd. Door de gemeente wordt op het terrein voor het gebouw een plantsoen aangelegd, waardoor dit één der schoonste punten onzer stad zal worden.’ In het middenrisaliet van de voorgevel is een gevleugeld wiel met bliksemschichten afgebeeld, indertijd hét symbool voor de snelheid der spoorwegen. In 1879 werd dit hoofdgebouw (HGB I) met een verdieping verhoogd door architect C. Vermeys in vergelijkbare, doch iets soberder stijl. Inwendig heeft het gebouw nog steeds het monumentale trappenhuis.
7 Het tweede administratiegebouw van architect J.F. Klinkhamer uit 1893-95, met rechts de als een stadspoort uitgewerkte luchtbrug met allegorische reliëfs (foto: RDMZ, A.C. Schollen, 1979).
Het tweede administratiegebouw In 1890 nam de SS de exploitatie over van de NRS-lijnen. Omdat het administratieve werk, in samenhang met de groeiende omvang en gebruiksfrequentie van het spoorwegnet, steeds meer personeel vereiste, werd in 1893 pal naast HBG I een tweede administratiekantoor gebouwd, het Centraalbureau van de Staatsspoorwegen. Ditmaal was de architect J.F. Klinkhamer, die het gebouw in neo-renaissance stijl optrok (afb. 7). Het onderkelderde gebouw is symmetrisch van opzet, met drie bouwlagen en een met leien gedekt zadeldak. De door vensterreeksen gelede gevels zijn uitgevoerd in baksteen op hardstenen plint, met accenten in natuur- en kunststeen; de middenrisalieten en hoekpaviljoens hebben alle een extra verdieping. Het middenrisaliet aan de voorzijde bevat een rijke allegorische decoratie die naar de
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
198
8 Overzicht van het derde hoofdadministratiegebouw van G.W. van Heukelom, gebouwd in een tijd van grote materiaalschaarste (1918-21) met de omringende tuinmuren van misbaksels (foto: RDMZ, A.C. Schollen, 1979).
vooruitgang der spoorwegen verwijst. Men gebruikte daarvoor de klassieke beeldtaal. Zo zien we de Stoom gesymboliseerd als een gevleugelde putto met wolken en verbroken ketens aan de polsen ten teken van de bevrijding van de trage natuurkrachten. Aan de andere zijde is een gevleugelde putto met pijlen in reliëf weergegeven, de verbeelding van de Electriciteit. Voorts zijn de drie portretten van James Watt, Dénis Papin en George Stevenson aangebracht, de pioniers van de stoom. In de bekronende topgevel zien we de beelden van Mercurius (= Handel) en Victoria (= Nijverheid) en voorts brandende toortsen en ramskoppen. In 1894 werden de beide hoofdgebouwen ondergronds met elkaar verbonden door middel van een 20 m lange tunnel van beton. Een jaar later werd, eveneens naar ontwerp van Klinkhamer, ter hoogte van de eerste verdieping een luchtbrug gebouwd met vier doorgangen in lichte natuursteen op straatniveau. Deze ‘poort’ bevat aan elke zijde een Hercules-reliëf: een met de Nemeïsche leeuw en een met de Kretensische stier, beide ter verbeelding van de Kracht. Daarnaast is de Velocitas (Snelheid) uitgebeeld door middel van een vrouwefiguur op een door de lucht voortijlende wagen en zijn twee cartouches met gedichten op de spoorwegen van Isaäc da Costa geplaatst. Deze allegorische reliëfs zijn vervaardigd door de Belgische beeldhouwer Elisé van den Bossche, die ook vele andere (spoorweg)gebouwen met zijn kunstwerken heeft verrijkt.
Hoofdgebouw III In 1916 besloten de SS en de HIJSM, voorheen de grootste concurrenten, tot een gezamenlijke exploitatie van hun spoorweglijnen onder de naam ‘Nederlandsche Spoorwegen’. De hiermee gepaard gaande gezamenlijke administratie vereiste de bouw van een derde hoofdkantoor (afb. 8). Probleem was echter dat ten gevolge van de Eerste Wereldoorlog een groot tekort aan bouwmaterialen was ontstaan. De constructie van het gehele gebouw is hoofdzakelijk van baksteen, met dragende
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
muren en bogen. In het oorspronkelijk ontwerp waren bepaalde constructies gedacht in gewapend beton, maar vanwege de materiaalschaarste zijn deze voor het merendeel uitgevoerd in combinaties van spoorstaven en metselwerk. Voor het gehele werk zijn in totaal ruim 22 miljoen bakstenen gebruikt. Hiervoor werkten twee steenfabrieken exclusief voor de spoorwegmaatschappijen, die op hun beurt de schaarse brandstof - steenkolen -
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
199 aanleverden. Om dezelfde reden van materiaalschaarste is het gebouw gefundeerd op (hergebruikte) spoorstaven. De vensters zijn alle uitgevoerd met stalen roedenverdeling. Het symmetrische gebouw heeft een souterrain en vier bouwlagen rondom een binnenplaats. In elke vleugel is een middenbouw (trappenhuis) dat zich als risaliet manifesteert. Aan de voorzijde (NO) is deze uitgebouwd tot een toren. Alle gevels zijn geleed door zware pilasters en venstersleuven, die het gebouw een sterke verticaliteit geven. Toch maakt het gebouw veeleer indruk door zijn zware massaliteit dan door verticaliteit, al steekt de middentoren
9 Inwaartse blik in de 52 m hoge schacht van de lichthof met lichtornament in het hoofdtrappenhuis van hoofdgebouw III van architect G.W. van Heukelom uit 1918-'21 (foto: Gemeente Archief Utrecht, circa 1980).
van het hoofdtrappenhuis hoog boven deze massa uit. Het interieur is van eenzelfde monumentaliteit als het exterieur. De grote ingangshal geeft aansluiting op de rondomgaande brede middengang, waar aan weerszijden de werk- en vergaderruimten zijn gelegen. Zowel in de hal als in de gangen is de baksteen tot ooghoogte bij wijze van lambrisering groen en geel verglaasd en de voegspecie matzwart. De gangen krijgen indirect daglicht vanuit de werkruimten. Deze worden halverwege ter hoogte van de trappenhuizen onderbroken door grote hallen, die vanuit de trappenhuizen daglicht krijgen. Het hoofdtrappenhuis is rondom een 52 m hoge schacht aangebracht. Deze schacht loopt kaarsrecht omhoog en biedt uitzicht op een cassettenplafond met een lichtornament in het midden (afb. 9). Het trappenhuis wordt voorts verlicht door ornamentele glas-in-lood vensters naar ontwerp van J. Schouten van atelier 't Prinsenhof in Delft. Aan de noordoostzijde is een plantsoen aangelegd met tuinmuren gemaakt van misbaksels. De architect van dit markante gebouw, G.W. van Heukelom, was geen onbekende in Utrecht. In 1891 was hij in dienst gekomen bij de Staatsspoorwegen en als aspirant adjunct-inspecteur werkte hij op het hoofdbureau in Utrecht. In 1895 mocht Van Heukelom - net 23 jaar oud - de perronoverkapping van het Centraal Station in Utrecht ontwerpen. Hierbij introduceerde hij de zogenaamde knieboogspant, een type vakwerkspant met verticale stijlen dat vanaf deze tijd veel bij de spoorweggebouwen werd toegepast. Deze moderne overkappingswijze werd gecombineerd met klassiek gedetailleerde, gietijzeren zuilen. De uitvoering van de ijzerconstructie werd uitbesteed
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
aan de ‘Société des ateliers de construction de Malines’. Van Heukelom maakte voortvarend carrière en werd in 1913 benoemd tot Hoofdingenieur. Over zijn, in 1921 geopende, derde administratiegebouw (HGB III) is al heel wat geschreven. Het is een markante kolos, die bij de Utrechters wisselende reacties oproept: de bijnaam ‘Inktpot’ is nogal eens als scheldnaam gebruikt. Men vond het gebouw te somber en te massaal, maar daarbij is het goed te weten dat de donkere steen van nu in oorsprong helder rood is geweest. Dit heldere rood keert, op andere wijze, tijdelijk elke herfst weer terug dankzij de prachtige wingerd die tegen de gevel opklimt.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
200
10 De nu niet meer bestaande situatie van het stationsgebied omstreeks 1925, met rechts een deel van het Rhijnspoorwegstation en links het Buurtstation met de taps toelopende plattegrond, de toegangsbrug over de Leidse Rijn en daarnaast de tunnel onder het spoor. In het verlengde van de Leidse Rijn ligt de oude, nog niet gedempte binnenhaven, het Leidseveer en recht daar tegenover de Catharijnebrug: de toegang tot de binnenstad. Tussen het Centraal Station en de binnenstad de 19de-eeuwse stationswijk (luchtfoto: KLM, 1925).
Andere spoorweggebouwen Afgezien van de administratiekantoren kregen ook andere met het spoorwegwezen verbonden functies een plaats in de directe omgeving van het station. De belangrijkste waren de onderhoudsloodsen en de fabriek voor spoorwegmaterieel. Deze waren aanvankelijk gesitueerd achter het station van de Staatsspoorwegen en verhuisden later naar de 2de Daalsedijk. In 1913 vestigde de Fabriek voor Werktuigen en Spoorwegmaterieel (Werkspoor) zich langs het Merwedekanaal, op een gunstige locatie die destijds nog binnen de gemeente Zuilen lag. De fabrieksdirectie liet voor haar arbeiders in de nabijheid twee tuinwijkjes realiseren: Zuilen voor de lagergeschoolden (1915-17, architect Ph.J. Hamers) en Elinkwijk voor het hogergeschoolde personeel (1915-27, met stratenplan van K. Muller en woning-ontwerp van C.B. Posthumus Meyjes). Nauw verbonden met de spoorwegen, maar vallend onder de PTT, zijn de stationspostkantoren. Het eerste stationspostkantoor was ondergebracht in een als zodanig bestemd lokaaltje, waar sedert 1870 de doorgaande post werd behandeld. In 1893 werd hiervoor een nieuw postkantoor aan de zuidzijde van het stationsplein opgericht in eclectisch-renaissancistische trant. In 1934 was dit sobere, twee-laagsgebouw te klein geworden, niet alleen door de steeds grotere hoeveelheden poststukken en de opheffing van andere stations, maar ook omdat het handmatig sorteren werd vervangen door het gebruik van sorteermachines. In overleg met de spoorwegdirectie kwam het nieuwe en grotere postsorteergebouw op een terrein
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
achter het eerste hoofdadministratiegebouw. Het werd in 1938 geopend (afb. 11). Ontwerper van het zakelijk vormgegeven bouwwerk was rijksarchitect J. Crouwel, die een decennium eerder verantwoordelijk
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
201
11 Het in 1938 geopende Stationspostkantoor van J. Crouwel aan de Laan van Puntenburg nog in vol bedrijf, omstreeks 1970 (foto: Gemeente Archief Utrecht).
was voor het expressionistische hoofdkantoor aan het Neude. Nu combineerde hij grote raampartijen, doorgaand over vrijwel de gehele verdiepinghoogte, met een gesloten, verticaal element als het trappenhuis, verlicht door cirkelvormige vensters. De grote glasoppervlakken zorgden voor maximale lichttoetreding, nog versterkt door een lichthof in het midden van het gebouw. Het gebouw was uitgevoerd met een betonskelet, bekleed met baksteen. Alle deuren en ramen waren van staal. Hoewel het Stationspostgebouw een markant voorbeeld was van jongere bouwkunst en een hoogwaardige toevoeging betekende aan het rondom het station geconcentreerde ensemble van spoorweggebouwen, werd het in 1987 gesloopt ten behoeve van de bouw van hoofdgebouw IV van de NS.
De knellende band De centrale ligging van Utrecht leek bijzonder gunstig voor een centrale rol binnen het spoorwegnet. Voor de stad had het echter ook nadelen, omdat de spoorlijnen aan west- en oostzijde al na korte tijd temidden van de uitbreidende bebouwing kwamen te liggen. Voor het toenemende verkeer gaf dit steeds meer oponthoud bij de vele gelijkvloerse kruisingen. Daarom werd in het eerder aangehaalde Spoorwegrapport van 1906 een aantal drastische ingrepen voorgestaan: verlegging of zelfs sluiting van de Oosterspoorweg, ophoging van de sporen rondom Utrecht en verplaatsing van het Rhijnspoorwegstation in de richting van het Merwedekanaal. Op korte termijn werden de onderdoorgang bij het Leidseveer gemaakt en enkele voetgangerstunnels (o.a. bij de Amsterdamsestraatweg, 1925). Vlak voor de Tweede Wereldoorlog werd het spoor aan de westzijde voor een groot deel op spoordijken gelegd, waardoor de belangrijkste kruisingen ongelijkvloers gemaakt konden worden. In de lijn Utrecht-Arnhem werden over de Bleekstraat, Vaartsche Rijn (met Wester- en Oosterkade) en Albatrosstraat overspanningen aangelegd en in de lijn Utrecht-Amersfoort kwamen in 1941 viaducten over de Amsterdamsestraatweg, Oudenoord, Lagenoord, Hogelanden en Hoofddijk (nu: Brailledreef). De verbinding met de Vleutenseweg en de Kanaalstraat was in 1940 tot stand gekomen via de
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Leidseveertunnel (een naam die overigens pas in 1953 werd gegeven) (afb. 12). Van de oorspronkelijke verkeerstunnel aan de Leidseweg verdween het deel voor het rijverkeer en de fietsers. Alleen het voetgangersdeel bleef gehandhaafd; dit heet sinds 1976 de Van Sijpesteijntunnel. Het viaduct over de Bleekstraat heeft als constructieve bijzonderheid dat hierbij voor het eerst in de spoorwegbouw de electrische lastechniek is toegepast. Op de betonnen landhoofden liggen - op rollen, in verband met in- en uitzetten bij grote temperatuurswisselingen - ijzeren H-profielen, waartussen dwarsbalkjes op consoles zijn aangebracht ter ondersteuning van de spoorrails. De spoorwegoverspanning over de Vaartsche Rijn is geheel uitgevoerd in
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
202
12 De Leidseveertunnel direct na oplevering in 1940. Boven op de tunnel een beeld getiteld ‘De eendracht van het land’, voorstellende een man die twee vrouwen beschermt. Beeldhouwer was Gerrit Jan van der Veen. Achter het viaduct verrijst rechts het seinhuis van Van Ravesteyn met bolrond dak en luifel; inmiddels afgebroken (foto: Gemeente Archief Utrecht).
(witgeschilderd) beton, waarbij de constructie is weggewerkt. Zowel het viaduct over de Oudenoord, als de Leidseveertunnel hebben een markante vormgeving in zware, ronde vormen; tussen de betonnen landhoofden staan drie schijven met ronde uitsparingen. Het ontwerp van deze viaducten wordt doorgaans toegeschreven aan architect Sybold van Ravesteyn, die sinds 1912 in dienst was van de Staatsspoorwegen; eerst als aspirant adjunct ingenieur, vervolgens als assistent bij Van Heukelom bij de bouw van HGB III en daarna als architect van seinhuizen, onderstations en stationsgebouwen.
Het Centraal Station In 1937 fuseerden de HIJSM en de Staatsspoorwegen samen met de overige spoorwegmaatschappijnen tot de N.V. De Nederlandsche Spoorwegen. Het Buurtstation zou hierdoor verdwijnen en het Rhijnspoorwegstation zou definitief worden omgevormd tot Centraal Station voor de stad Utrecht. In 1936 was al voor het bestaande, in oorsprong 19de-eeuwse Centraal Station een nieuwe voorbouw geplaatst, die voornamelijk bestond uit glas en een sterk golvende lijn had. Achter deze transparante voorhal was het neo-classicistische station nog steeds te ontwaren, een combinatie die niet iedereen kon bekoren. De voorbouw was ontworpen door Van Ravesteyn. Zijn nogal barok aandoende, maar nadrukkelijk eigentijdse architectuur werd gekenmerkt door golvende lijnen, ‘golfslagen en krullen’ en werd daarom door tegenstanders spottend met ‘kapsalonstijl’ betiteld. Ook werkte hij wel in meer massieve vormen. Daarvan stond een fraai voorbeeld op het Centraal Station: een seinhuis. Toen men in december 1938 net begonnen was met een tweede verbouwing, brandde het station grotendeels af. De benedenverdieping bleef gespaard, maar Van
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
Ravesteyn mocht nu ook de rest van het station vernieuwen. Zo ontstond een geheel stationsgebouw in de typische Van Ravesteyn-stijl (afb. 13). Naast de specifieke vormgeving, had het gebouw ook een goede, heldere compositie: de ruimtes waren overzichtelijk aan elkaar geschakeld. Het interieur was
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
203
13 Het met beelden en bollen getooide Centraal Station van Van Ravesteyn omstreeks 1940. De typerende ‘golvende’ vormen gaven het station een zeer specifiek uiterlijk (foto: Gemeente Archief Utrecht).
Situatieschets: 1- Centraal Station 2- Buurtstation 3- Staatsspoorwegenstation 4- Maliebaanstation 5- Station op de Biltstraat 6- Hoofdgebouw I 7- Hoofdgebouw II 8- Hoofdgebouw III 9- Stationspostkantoor 10- Stationswijk 11- Viaduct Ooster- en Westerkade 12- Viaduct Bleekstraat 13- Viaduct Leidseveer 14- Viaduct Amsterdamsestraatweg 15- Viaduct Oudenoord 16- Viaduct Lagenoord
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
17- Viaduct Hoofddijk (nu: Brailledreef)
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
204 gedecoreerd door de beeldhouwer Mari Andriessen. Ook op de dakrand stonden kunstwerken van de hand van Andriessen: een bronzen Phoenix (verwijzend naar het uit de as herrezen gebouw) en twee levensgrote beelden voorstellende de Snelheid (een vrouw die een hert aanspoort) en Veiligheid (een vrouw die een hert inhoudt). Vrijwel gelijktijdig met de nieuwbouw (en de al genoemde opheffing van het Buurtstation), werden de oude NCS-sporen bij het Centraal Station gevoegd. De nogal afzijdige ligging van de huidige sporen 1, 2 en 3 herinnert nog aan deze samenvoeging. Pas in 1976 zijn de ‘Buurtsporen’ verlengd tot in het Centraal Station.
Naoorlogse veranderingen Het project Hoog-Catharijne, waarbij een nieuw station is geïntegreerd in een grootschalig complex met winkels, kantoren, horeca en appartementen, heeft in de jaren '70 voor een ingrijpende metamorfose van het stationsgebied gezorgd. Het nieuwbouwproject bracht in 1973 niet alleen de sloop van Van Ravesteyns Centraal Station met zich mee, maar ook de afbraak van de gehele 19de-eeuwse stationswijk. Daarbij is tevens - vrijwel onopgemerkt - de fietsenstalling op de noordwesthoek van het plein, in 1953 gebouwd naar ontwerp van Gerrit Rietveld, gesloopt. In 1987 is de aansluiting van de perrons op het station ingrijpend vernieuwd, waarbij de oude perronoverkappingen van Van Heukelom grotendeels zijn verwijderd. De beelden die eens het station van Van Ravesteyn sierden, staan nu in de moderne stationstraverse opgesteld. In 1980 viel het seinhuis van Van Ravesteyn onder de slopershamer. In het kader van de huidige spoorwegverbreding zal ook de Van Sijpesteijntunnel onherkenbaar veranderen. De diverse spoorwegviaducten zijn nog wel grotendeels intact, hoewel hiertegenaan vrij liefdeloos een nieuw deel gezet is. Nog steeds is de omgeving van het Centraal Station aan veranderingen onderhevig, want Utrecht is nog steeds een belangrijk spoorwegknooppunt en de modernisering blijft doorgaan. In feite zijn nu alleen de drie hoofdadministratiegebouwen (alle rijksmonumenten) en de Van Sijpesteijntunnel de laatste restanten van oudere spoorweg-architectuur in het stationsgebied. Tesamen vertegenwoordigen zij meer dan een eeuw spoorweghistorie.
Geraadpleegde literatuur - M. Asselberghs, Van d'Eén honderd Roe naar Lombardijen. 125 jaar stations in beeld, 's-Gravenhage 1968. - H.E.M. Berens (red.), Baksteen in Nederland, De taal van het metselwerk, 's-Gravenhage 1991. - R. Blijstra, 2000 jaar Utrecht, Utrecht 1969. - C. Douma, Het stationsgebouw van de Nederlandse Spoorwegen, Utrecht 1964. - H. van Heukelom-van den Brandeler, Dr.Ir.G.W. van Heukelom, De ingenieur, de bouwmeester, de mens, Utrecht 1953.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
- Dr. A. van Hulzen, Utrecht op oude foto's (I), van Catharijne naar Wittevrouwe. 's-Gravenhage 1977. - J. van der Hoeve, E.C. van Santen, Monumenten Inventarisatie Project, fase 2, Utrecht 1989 (niet gepubliceerd MIP-rapport). - W.R.F. van Leeuwen, Een spoor van verbeelding, 150-jaar monumentale kunst en decoratie aan Nederlandse stationsgebouwen, Amsterdam 1988. - H. Romers, De spoorwegarchitectuur in Nederland, 1841-1938, Zutphen l981. - E.C. van Santen, Architectuur en stedebouw 1850-1940 in de gemeente Utrecht, Zwolle/Zeist 1990.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
206
De auteurs Blijdenstijn, R.K.M. (1952), architectuurhistoricus, is sinds 1983 werkzaam als beleidsmedewerker monumenten bij de Provincie Utrecht; projectleider van het MIP, dat tussen 1988 en 1992 is uitgevoerd. Bruggenkamp, J.W.C. (1945), landschapsarchitect, is werkzaam bij de Hoofdafdeling Landinrichting van Rijkswaterstaat Directie Flevoland, voorheen de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders (RIJP). Sedert 1972 is hij betrokken bij het Zuiderzeeproject, met name de ontwikkeling van Almere. Hij nam deel aan de uitvoering van het Monumenten Inventarisatie Project in de Noordoostpolder, in het bijzonder voor Emmeloord. Goor, N.C. van (1964) studeerde kunstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Leiden en is als beleidsmedewerker monumentenzorg werkzaam bij de provincie Noord-Holland, onder meer voor de uitvoering van MIP en MSP. Hoeven, E.P. (1965) studeerde architectuurgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen met als specialisatie moderne architectuur en stedebouw. Naast freelance werkzaamheden is hij vanaf 1992 betrokken bij de uitvoering van het Monumenten Selectie Project in Rotterdam. Horst-Voorn, A. van der (1953) is deeltijdstudente kunstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Leiden en verricht voor haar doctoraalscriptie onderzoek naar het werk van het architectenbureau Hoek en Wouters; in 1992 werkte zij als stagiaire mee aan een gemeentelijke monumenteninventarisatie te IJmuiden; ook verleende zij medewerking aan de nieuwe Haagse architectuurgids van oktober 1994. Kamphuis, M.I. (1961) studeerde architectuurgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen met als bijvak stedebouw aan de Technische Universiteit Delft. Zij is vanaf 1992 betrokken bij de uitvoering van het Monumenten Selectie Project in Rotterdam. Knoop, W.H. (1945) studeerde Culturele Antropologie aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Hij was stafmedewerker van de Culturele Raad voor de provincie Groningen tot 1983. Sinds dat jaar is hij beleidsmedewerker monumenten bij de provincie Gelderland, vanaf 1988 projectleider MIP in Gelderland en thans onder meer belast met de publikatie van de resultaten van dat project. Kruiger, J.B.T. ( 1962) studeerde kunstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit van Groningen met als specialisatie architectuurgeschiedenis. Sinds mei 1988 is hij werkzaam aan het MIP/MSP bij de provincie Drenthe. Naar aanleiding van het MIP is door hem het boek Architectuur en stedebouw in Drenthe 1850-1940 geschreven. Kuipers, M.C. (1951) studeerde kunstgeschiedenis en archeologie aan de Rijksuniversiteit te Leiden en is sinds 1977 werkzaam bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, met name bij de inventarisatie, selectie en registratie van monumenten; zij schreef diverse publicaties op het gebied van de jongere bouwkunst
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
en stedebouw, waaronder het proefschrift Bouwen in beton, experimenten in de volkshuisvesting voor 1940 (Rijksunviersiteit Groningen, 1987). Nizet, L. (1961), kunsthistorica, werkte mee aan het MIP en is als beleidsmedewerker monumenten in dienst bij de provincie Zuid-Holland en onder meer betrokken bij de uitvoering van het MSP, deels als projectleider. Nijhof, P. (1950) studeerde sociale geografie en planologie te Utrecht en Amsterdam, werkte van 1973 tot 1986 bij het Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting te Den Haag; sinds 1986 verbonden aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te Zeist, tot 1993 als landelijk projectleider MIP en hoofd Onderafdeling Inventarisatie, thans als Hoofd Sector Kennis, Informatie en Communicatie; publiceerde diverse boeken en artikelen, met name op het gebied van het industrieel erfgoed.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
207 Panman, M. (1965), kunsthistoricus en medewerker MSP in de provincie Groningen. Met Jans Possel auteur van Architectuur en Stedebouw in Groningen 1850-1940, Zwolle 1992. Poll, F.M. van de (1953), architectuurhistoricus, is sinds 1990 verbonden aan het Bureau Monumentenzorg Amsterdam ten behoeve van MIP en MSP. Possel, J. (1951), kunsthistoricus en medewerker MSP in de provincie Groningen. Met Margriet Panman auteur van Architectuur en Stedebouw in Groningen 1850-1940, Zwolle 1992. Santen, E.C. van (1961) studeerde kunstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, met als specialisatie de decoratieve beeldhouwkunst van de Renaissance; zij is sinds 1987 freelance werkzaam voor de sector Monumenten van de gemeente Utrecht, voornamelijk voor het MIP en MSP; voorts geeft zij architectuur- en kunstgeschiedenis aan de Academie voor Schone Kunsten in Arnhem. Sens, B.I. (1959) studeerde kunstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Leiden en is na stages bij de provincie Noord-Holland, de gemeente Leiden en het Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst sinds 1988 werkzaam bij de provincie Zeeland voor MIP en MSP. Smook, C.R. (1964) studeerde kunstgeschiedenis en archeologie (hoofdrichting architectuur en stedebouw) aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Sinds haar afstuderen in 1988 was zij als tijdelijk medewerker betrokken bij het MIP en MSP in Overijssel en Friesland. Sinds 1994 werkt zij mee aan de uitvoering van het MSP in de provincie Zuid-Holland. Theunissen, R.J. (1958) studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, doctoraal specialisatie economische en sociale geschiedenis. Sinds 1989 werkzaam bij de provincie Limburg als medewerker van het Monumenten Inventarisatie Project en het Monumenten Selectie Project Limburg. Wessel, E. (1961) is sinds 1988 werkzaam bij het Monumenten Selectie Project Noord-Brabant en was medeauteur van Langs pakhuizen, fabrieken en watertorens en Jugendstil in Utrecht. Wielinga, R.J. (1939) studeerde aan de H.T.S. te Leeuwarden en aan de Academie van Bouwkunst te Amsterdam. Na een aantal jaren bij het Gemeentelijk Bureau Monumentenzorg te Amsterdam en enkele architectenbureau's in dienst te zijn geweest, is hij sinds 1970 als architect werkzaam bij de RDMZ. Naast vele publikaties over monumenten en restauratie, staan de boeken Langs stinsen, states en andere voorname huizen in Friesland (1979) en Tuinhuizen in Friesland (1983) op zijn naam.
Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940