GGD Amsterdam Woninglijken, een probleem van de grote stad? Marcel Buster1, Chantal Kiers2, Kees Das3 Oktober 2013
Waarom deze notitie? Deze notitie is door de GGD Amsterdam geschreven naar aanleiding van een vraag van gemeenteraadslid mevr. Akel (PvdA) tijdens een discussie over burgerschap in de Commissie werk, participatie en armoede (15 november 2012). Zij vroeg zich af “hoe voorkomen kan worden dat mensen maandenlang dood in hun huis liggen zonder dat iemand het weet”. Over dit onderwerp bleek in de wetenschappelijke literatuur nauwelijks iets geschreven. Bovendien bleek het onbekend hoe vaak dit voorkomt en in hoeverre het in Amsterdam vaker voorkomt dan elders in Nederland. In deze rapportage worden deze vragen dan ook eerst beantwoord. Hierbij is gebruik gemaakt van de registratie van de forensisch artsen van de GGD Amsterdam en bevolkingscijfers van het CBS over de periode 2005-2012. Vervolgens zijn de resultaten besproken met forensisch artsen en Vangnet van de GGD waarbij ook het preventieve aspect onder de aandacht is gebracht. Hoe vaak worden woninglijken gevonden? Komt het vaker voor in de grote stad? In het hele werkgebied van de Forensische Geneeskunde (Amsterdam-Amstelland, Diemen, Zaanstreek, Waterland) blijkt er om de dag een ‘woninglijk’ (≥ 24 uur sinds overlijden) gevonden te worden. Eens in de 10 dagen gaat het om een persoon die al twee weken of langer overleden is, en gemiddeld vijf maal per jaar is er sprake van een lijkvinding waarbij deze periode twee maanden of langer is. De woninglijken die pas na tenminste twee weken worden gevonden bevinden zich in 86% van de gevallen in Amsterdam. Rekening houdend met het inwonertal komt het in Amsterdam 3,4 keer zo vaak voor. Bij de lijkvindingen gaat het bijna altijd om alleenwonenden. Bij een vergelijking tussen Amsterdam en de randgemeenten is dan ook van belang dat het aandeel alleenwonenden hoger is (33% vs. 19%). Wel zijn de Amsterdamse alleenwonenden jonger en hebben daardoor een lagere kans om te overlijden. Rekening houdend met deze verschillen, blijkt het risico van een alleenwonende Amsterdammer om minstens twee weken onopgemerkt dood in huis te liggen 2,6x hoger dan dat van een alleenwonende in de randgemeenten. Wat zijn de risicogroepen? Risicogroep zijn de oudere alleenwonende mannen. Bovendien duidt de doodsoorzaak of de omstandigheden vaak, maar niet altijd, op OGGZ problemen (Openbare Geestelijke Gezondheidszorg, bijv. problematisch alcohol en druggebruik, psychiatrie, vervuiling). Zo werd bij 27% van de lijken die pas na tenminste twee weken gevonden werden, de betreffende woning als vies of verwaarloosd gekenmerkt. OGGZ problemen komen vaker voor in de grote stad en dit zal ook bijdragen aan het hogere aantal woninglijken in Amsterdam. ste Opvallend is dat ondanks dat het risico op sterfte sterk toeneemt na het 70 levensjaar, het risico om tenminste 2 weken dood in de woning te liggen bij hen nauwelijks hoger is dan bij mannen tussen de 60 en 69 jaar. Hoe kan voorkomen worden dat mensen langdurig onopgemerkt dood in huis liggen? Het zal onmogelijk zijn om ‘woninglijken’ geheel te voorkomen. Wel zijn er mogelijkheden om vroeg in te grijpen bij mensen die tijdens het leven al hulpbehoevend zijn. De forensisch artsen geven aan dat omwonenden vaak verlegenheid voelen of zichzelf niet in staat achten om in contact te treden met buurtbewoners waar ze zich zorgen om maken. Bekendheid van de Meldpunten Zorg en Overlast maar ook laagdrempelige contact tussen bewoners en buurtregisseur is dan ook van belang. Via hen kunnen personen ingeschakeld worden die dit contact wel kunnen maken (Vangnet/GGD).
1
Sr Onderzoeker cluster Epidemiologie Documentatie en Gezondheidsbevordering (EDG), Student Gezondheid en Leven, Vrije Universiteit Amsterdam 3 Hoofd Cluster Algemene Gezondheidszorg (AGZ) 2
1
Soms blijkt het inschakelen van de OGGZ hulpverlening niet afdoende. Tien procent had het laatste jaar contact gehad met Vangnet van de GGD. Door de GGD zullen dan ook de mogelijkheden worden verkend om na een Vangnet interventie een vinger aan de pols te houden om te voorkomen dat er opnieuw problemen ontstaan. Tenslotte een advies aan de huisarts om bij alleenwonende ouderen expliciet aandacht te schenken aan de aanwezigheid van formele of informele contacten. Is er iemand die professionele hulp kan inschakelen indien iemand daar zelf niet toe in staat is?
2
Woninglijken, een probleem van de grote stad? Wat zijn woninglijken, en welke worden hier beschreven? Deze studie geeft een kwantitatieve beschrijving van de “woninglijken” die gezien zijn door de forensische artsen van de GGD van Amsterdam. Onder een ‘woninglijk’ verstaan we een stoffelijke overschot dat 4 tenminste 24 uur in een woning heeft gelegen voordat de lijkschouw is verricht. De studie heeft betrekking op 5 het werkgebied van de forensisch artsen (Amsterdam-Amstelland, Diemen, Zaanstreek, Waterland) over de 6 periode 1/1/2005 tot en met 31/1/2012. In deze studie geven we speciale aandacht aan de woninglijken die bij schouw tenminste 14 dagen dood in hun woning hebben gelegen. Bij deze incidenten zal altijd de forensische dienst worden ingeschakeld en veelal wordt in deze gevallen de politie door buurtbewoners gealarmeerd wegens de stank of insecten waarmee de ontbinding van het stoffelijk overschot gepaard gaat. Om de aantallen woninglijken in perspectief te plaatsen zijn deze gerelateerd aan het totaal aantal sterfgevallen en het totaal aantal inwoners in het werkgebied van de GGD. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen de incidenten die plaatsvinden binnen de gemeentegrenzen van Amsterdam en de rest van het werkgebied van de GGD Amsterdam. Dit om antwoord te geven op de vraag of het fenomeen kenmerkend is voor de grote stad. Vervolgens zijn de resultaten besproken met forensisch artsen en Vangnet van de GGD met de vraag ‘hoe we zouden kunnen voorkomen dat mensen langdurig door in hun woning liggen’.
Zijn er binnen de gemeentegrenzen van Amsterdam meer woninglijken dan in de randgemeenten? Aantallen van 2005 t/m 2012 In het werkgebied van de forensisch arts zijn er in de onderzoeksperiode 1577 ‘woninglijken’ gevonden. Van deze 1577 woninglijken blijken er 288 (18%) een postmortale periode van twee weken of langer te hebben. Anders gezegd wordt er gemiddeld om de dag een ‘woninglijk’ geschouwd en betreft dit eens in de 10 dagen een stoffelijk overschot dat zich reeds 14 dagen of langer in de woning bevindt. Het merendeel (1272, 81%) wordt gevonden in Amsterdam, de overige 305 werden geschouwd in Amstelland of Zaanstreek/Waterland. In Amsterdam is het aandeel van de woninglijken met een postmortale periode van 2 weken of langer met 19% (n=248) hoger dan in de rest van het werkgebied (11%, n=40). Aantal (nog niet ontdekte) woninglijken op een willekeurige dag Op grond van de ervaringen in de afgelopen 8 jaar kan er een schatting gemaakt worden van het aantal woninglijken dat zich op een willekeurige dag in een woning bevindt maar nog niet ontdekt is.7 In het totale werkgebied zijn er op een gemiddelde dag 5 woninglijken die nog niet ontdekt zijn. In Amsterdam zijn dit er gemiddeld 4,6, in de randgemeenten is dit aantal bijna zeven keer lager namelijk 0,7 (zie ook figuur 1).
4
Deze definitie is overgenomen van een eerdere studie over dit onderwerp: Merz M, Heidorn F, Birngruber C, Ramsthaler F, Ribe M, Kreutz K, Krahahn J, Verhoff MA, Definition der ‘Wohnungsleiche’ eine retrospektive Studie anhand von 211 Leichenfunder, Archiv fur Kriminologie, 2012: 230; 115-217. 5 Hieronder vallen de volgende gemeenten: Aalsmeer, Amstelveen, Amsterdam, Beemster, Diemen, Edam-Volendam, Landsmeer, Oostzaan, Ouder-Amstel, Ouderkerk, Purmerend, Uithoorn, Waterland, Wormerland, Zaanstad, Zeevang. 6 Vanaf 1/1/2005 wordt er geregistreerd in Formatus. 7 Prevalentie (P)= Incidentie (I) x Duur (D): P = (aantal nieuwe lijkvindingen in woning / tijdsduur onderzoeksperiode) * (gem. tijdsduur vanaf sterfte tot schouw)
3
5 4,5 4 1 dag
3,5
2 dagen
3
3 dagen
2,5
4 t/m 6 dagen 1 week
2
14 dagen - 34 dagen
1,5
> 5 weken
1 0,5 0 Amsterdam
Fig. 1:
Randgemeente
Situatie op gemiddelde dag, aantal woninglijken naar postmortale periode bij lijkschouw, gemeente Amsterdam vs. randgemeenten
Tijdsduur tot ontdekking Met name de woninglijken die pas na extreem lange tijd gevonden dragen bij aan de hoogte van dit cijfer. Figuur 2 laat zien welk deel van de woninglijken na een bepaalde tijd nog niet is ontdekt.
Fig. 2: Proportie woninglijken (≥ 24 uur in woning) dat onopgemerkt blijft versus aantal dagen na overlijden.
Verschil tussen Amsterdam en Randgemeente gerelateerd aan inwonertal en sterfgevallen. Om het verschil te interpreteren is als eerste gekeken naar het aantal woninglijken per 100.000 inwoners. Volgens het CBS woonden er in de Amsterdam in de onderzoeksperiode gemiddeld 680 duizend mensen van 20 jaar of ouder, terwijl in de randgemeenten 372 duizend personen wonen. Rekening houdend met het inwonertal blijkt het in Amsterdam 3,4x vaker voor te komen dat iemand tenminste 14 dagen dood in een woning ligt dan in de randgemeenten. (respectievelijk 4,5 en 1,4 per 100.000 inwoners per jaar)
4
Gerelateerd aan het aantal sterfgevallen blijkt dat op elke 1000 sterfgevallen in het werkgebied er 4 personen zijn die 14 dagen of langer onopgemerkt in hun woning blijven liggen. In Amsterdam komt dit (met 5,4 per duizend) 3,7 keer vaker voor dan in de randgemeenten (1,5‰).
Fig. 3: Aantal inwoners, alleenwonenden en overige huishoudens, voor Amsterdam en randgemeenten
Hoger aandeel alleenwonenden in Amsterdam als gedeeltelijke verklaring van het verschil De meest voor de hand liggende verklaring dat de dood tenminste 24 uur onopgemerkt blijft is dat de betrokkene de woning alleen bewoont. Uit de gegevens van de forensische dienst blijkt slechts 15 keer dat iemand niet alleen woont (1%). Deze medebewoners zijn ten tijde van het overlijden van hun huisgenoot meestal tijdelijk afwezig (wegens een ziekenhuisopname of vakantie) of zijn als gevolg van een verstandelijke beperking of psychiatrische stoornis niet in staat om direct adequaat te handelen en de hulpdiensten of anderen te informeren. Bij de woninglijken van tenminste 14 dagen was er sprake van een andere uitzondering. Hierbij lagen twee partners samen dood in hun woning. Er was hier vermoedelijk sprake van een combinatie van een geweldsmisdrijf en suïcide. In Amsterdam wonen procentueel meer mensen alleen. In de periode 2005 t/m 2012 wonen er in Amsterdam gemiddeld 226.910 personen alleen, in de randgemeenten 71.627 (respectievelijk 33% en 19% van de inwoners). Gerelateerd aan het aantal alleenwonenden is aantal woninglijken dat langer dan 14 dagen in een 8 woning ligt 2,1x hoger in Amsterdam). Voor een correcte vergelijking moeten we er nog rekening mee houden dat in Amsterdam de alleenstaanden jonger zijn dan in de randgemeenten. In Amsterdam is 60% van de alleenstaanden jonger dan 50 jaar, in de randgemeenten is dit 44% (zie ook figuur 3). Na correctie voor 9 verschillen in leeftijd en geslacht blijkt de kans voor alleenwonenden om pas tenminste 14 dagen na overlijden te worden opgemerkt 2,6 keer groter (95% BI 1,9 – 3,6).
8 9
24 uur:((1262/(226910x8))/((300/(71627x8))=1,3x; 14dagen: ((248/(226910x8))/((38/(71627x8))=2,1x Standardised Mortality Ratio (SMR)
5
Woninglijken onder Amsterdamse alleenwonenden naar leeftijd en geslacht Alleenwonende mannen blijven vaker onopgemerkt na overlijden. Figuur 4 laat zien dat, binnen de Amsterdamse alleenwonenden, de mannen in de leeftijd boven de 60 jaar het hoogste risico lopen.
400
aantal sterfgevallen per 100.000 inw
350
300
250 vr.meer dan 24 uur, < 14 dagen vr. meer dan 14 dagen
200
man meer dan 24 uur, < 14 dagen man meer dan 14 dagen
150
100
50
0 20-39
40-49
50-59
60-69
70-79
80+
Figuur 4: Woninglijken (24h+ / 14 dagen+) per 100.000 alleenwonenden in Amsterdam naar leeftijd en geslacht.
Woninglijken bij de oudste groep Opvallend is dat, het percentage van de sterfgevallen in Amsterdam dat langer dan 2 weken onopgemerkt blijft met name hoog is bij de mannen tussen de 40 en 69 jaar. (zie tabel bijlage) Na het 70ste levensjaar komt sterfte veel vaker voor, maar is het percentage dat na overlijden langdurig onopgemerkt blijft vier maal kleiner dan in de groep van 40 tot 69 jaar (respectievelijk 0,4% en 1,6%; zie ook bijlage 1). Doodsoorzaak De doodsoorzaak is vaak moeilijk vast te stellen omdat het lichaam al in staat van ontbinding verkeert en omdat er veelal geen getuigen zijn aanwijzingen kunnen geven over de situatie vlak voor of tijdens het overlijden. Gevonden medicatie of een medische voorgeschiedenis, sporen van bloed of ontlasting kunnen aanwijzingen over de doodsoorzaak geven. De taak van de forensisch arts is in de eerste plaats te oordelen of 10 er sprake is van een natuurlijke of niet natuurlijke dood en of er, in dat laatste geval, sprake kan zijn geweest van een misdrijf. In tweederde van het totaal aantal woninglijken wordt geoordeeld dat er sprake was van een natuurlijke dood. Soms duidt de doodsoorzaak op verslavings- of andere psychische problemen. Zo speelt suïcide een belangrijke rol (14% van de woninglijken van tenminste 24 uur en 8% bij de woninglijken van tenminste 14 dagen). Alcoholisme wordt regelmatig genoemd. Eén van de acute levensbedreigende complicaties bij chronisch alcoholmisbruik is het barsten van de spataderen van de slokdarm (die als gevolg van een levercirrose ontstaan) met ernstige inwendige bloedingen als gevolg. Bekend bij Vangnet Bij één op de tien woninglijken in Amsterdam was de persoon in het jaar voor overlijden in contact geweest met de afdeling Vangnet van de GGD.11 Dit was bij 6% van de ‘nette/neutrale woningen’, 10% van de ‘rommelige woningen’ en bij 21% van de woninglijken die in ‘vervuilde en verwaarloosde woningen’ zijn aangetroffen. Alcoholisme, psychiatrie, vervuiling en overlast waren belangrijke problemen die werden 10 11
Niet natuurlijke dood: dood als gevolg van een ongeval, misdrijf of zelfdoding. Jaarlijks komt zo’n 0,6% van de Amsterdammers in contact met Vangnet van de GGD Amsterdam.
6
gesignaleerd. Ook bij de Amsterdamse woninglijken die tenminste 14 dagen onopgemerkt waren gebleven bleek dat 10% in het jaar voorafgaande aan de dood contact had gehad met Vangnet.
Zijn er, naast het hogere inwonertal en het hogere percentage alleenwonenden nog andere oorzaken aan te wijzen voor het hogere aantal woninglijken in Amsterdam? Verschillen in de omvang van de doelgroep voor de OGGZ De OGGZ groep heeft een hoger risico om te overlijden (bijvoorbeeld a.g.v. acute of chronische effecten van alcohol- of drugsmisbruik of suïcide) en verkeert vaker in een situatie van sociaal isolement. Schrijnend is te merken dat een deel van deze mensen niet alleen na de dood langdurig onopgemerkt bleef, maar dat de mate van woningvervuiling doet vermoeden dat deze personen ook in de laatste fase van het leven contact met anderen ontbeerden. Personen worden regelmatig als kluizenaar of zorgmijder omschreven. OGGZ problemen komen vaker voor in de grote stad. ‘Vangnet’ van de GGD bedient de OGGZ groep voor de regio Amsterdam en Amstelland. Rekening houdend met het inwonertal blijken Amsterdammers 2,5 keer zo vaak contact te hebben met deze afdeling dan de inwoners van de Amstelland gemeenten.12 Bouwstijl en woninginrichting Mogelijk dat verschillen in bouwstijl en woninginrichting een bijkomende verklaring geeft voor het verschil in vóórkomen van woninglijken tussen Amsterdam en de randgemeenten. Bij appartementen met meerdere de etages zonder galerij (typisch voor de 19 eeuwse woonwijken van Amsterdam) kan minder makkelijk binnen 13 worden gekeken. Met name bij een ‘woninglijk’ op de bovenste etage zullen geuren of vliegen minder snel door de buren worden opgemerkt. Bij personen die, om inkijk te voorkomen, gordijnen of lamellen ook gedurende de dag gesloten houden ontbreekt het dagelijkse ritme van openen en sluiten van gordijnen en zal het langer duren voordat buurtbewoners in de gaten krijgen dat er iets mis is. Mogelijk zijn er in Amsterdam meer huizen waarbij dit het geval is dan in de randgemeenten. Eenzaamheid 14 Volgens de Amsterdamse Gezondheidsmonitor is er in toenemende mate sprake van eenzaamheid. In 2008 bleek één op de elf Amsterdammers ernstig eenzaam te zijn, in 2004 was dit 4% terwijl de jongste resultaten duiden op 11%. Bij de gescheiden en verweduwden is dit percentage hoger. Ernstige eenzaamheid komt in Amsterdam vaker voor dan landelijk maar ten opzichte van de overige grote steden iets minder vaak voor.
Wat kunnen we doen om woninglijken te voorkómen? Het is niet altijd te voorkomen dat Amsterdammers alleen overlijden. Evenmin is het altijd te voorkomen dat dit overlijden langdurig onopgemerkt blijft. Uit de beschrijving van de lijkschouw blijkt wel dat, in ieder geval bij een aanzienlijk deel van de mensen die het betreft, de situatie tijdens het leven van deze mensen ook al langere tijd zorgwekkend was. Een goed functionerend OGGZ-systeem is van belang om deze situatie tijdens het leven aan te pakken en personen met verleiding, overreding of indien noodzakelijk met dwang en drang de zorg te verlenen die zij nodig hebben. Signalering van problematische situaties is hierbij de eerste stap. Een oud-medewerker van de GGD belast met Hygiënisch Woningtoezicht beschrijft in zijn boek enkele lijkvindingen. Hij spoort Amsterdammers aan zelf initiatief te nemen tot contact indien zij zich zorgen maken 15 om hun buren of de buren al langere tijd niet gezien hebben. De forensisch artsen geven aan dat omwonenden vaak verlegenheid voelen of zichzelf niet in staat achten om dit te doen.
12
De GGD en de Openbare Geestelijke Gezondheidszorg (OGGZ monitor 2010)
14 Amsterdamse Gezondheidsmonitor (AGM) 2008 15 Henk Plenter (2013) Let niet op de rommel, verhalen over eenzaamheid en vervuiling in de grote stad, Uitgeverij Luitingh-Slijthoff, Amsterdam 13
7
De gemeente bevordert het signaleren van problematische situaties door middel van meldpunten zorg en overlast, “achter de voordeur” en “samen doen” teams die in verschillende stadsdelen opereren, laagdrempelig contact tussen buurtregisseur en bewoners en mogelijkheden om op andere wijze bij de politie te melden. Vervolgens kan met behulp van politie en vangnet van de GGD zorg aangeboden worden waarbij soms verleiding, overreding of zelfs dwang en drang noodzakelijk is. Voor de alleenwonende ouderen kunnen zorgverleners zoals de huisarts expliciet aandacht besteden aan de aanwezigheid van formele of informele contacten; zijn er mensen die kunnen waarschuwen als de situatie daarom vraagt? Uit dit onderzoek blijkt ook dat contacten met de hulpverlening niet altijd tot een (blijvende) oplossing leiden. Tien procent van de casussen was in het afgelopen jaar al in contact met Vangnet van de GGD. Indien na een dergelijke interventie een vinger aan de pols gehouden wordt kan voorkómen worden dat mensen na een interventie toch weer in de problemen komen. De GGD zal verkennen hoe een dergelijke nazorg vorm kan krijgen. Mogelijk kunnen hierbij de eerder genoemde teams die op stadsdeelniveau opereren een rol bij spelen. Daarnaast kan door de hulpverlening geleerd worden van dergelijke incidenten. Toekomstige casussen zullen in meer detail geëvalueerd worden om te kijken wat er aan de hulpverlening verbeterd kan worden om dit in de toekomst te voorkomen.
8
Mogelijkheden van onderzoek Dit is de eerste keer dat het fenomeen woninglijken in kaart is gebracht. Dit onderzoek maakt duidelijk dat het inderdaad vaker voorkomt in de grote stad. Het hoger aantal alleenstaanden en de hogere mate van OGGZ problematiek en verschillen in bouwstijl tussen stad en randgemeenten worden als verklaring aangedragen. De woninglijken met een langere postmortale periode kunnen worden gezien als een indicator voor de mate waarop OGGZ problemen vóórkomen, de mate waarin deze gesignaleerd en verholpen worden, en de mate waarin via formele en informele weg het welzijn van (met name de oudere) Amsterdammers in de gaten wordt gehouden. Een vergelijkende analyse met andere grotere steden of een toekomstige herhaling van een dergelijke onderzoek kan inzicht geven in de mate waarin deze, deels verborgen en daarmee moeilijk in kaart te brengen, problemen voorkomen. Beperkingen van het onderzoek: Dit onderzoek is uitgevoerd met de gegevens van de forensische dienst van de GGD Amsterdam. De forensische geneeskundigen schouwen niet alle sterfgevallen maar alleen die sterfgevallen waarbij mogelijk sprake is van een natuurlijke dood of indien er geen behandelend arts is. Bij een niet-natuurlijke dood is de oorzaak van het overlijden direct of indirect terug te voeren op een ongeval, suïcidepoging of geweldsmisdrijf. Indien bij een lijkvinding de doodsoorzaak, of datum van overlijden onduidelijk is moet de forensisch arts van de GGD worden ingeschakeld. Indien het overlijden enkele dagen geleden heeft plaatsgevonden en de behandelend arts is overtuigd van een natuurlijke dood kan het zijn dat forensisch arts niet wordt ingeschakeld en de huisarts een verklaring van natuurlijke dood afgeeft. Aangenomen mag worden dat naarmate de tijd tussen het overlijden en de ontdekking van het stoffelijk overschot langer is, dit minder vaak voorkomt. Bij de vondst van een woninglijk met een postmortale periode van twee weken of langer wordt verwacht dat dit altijd bij de GGD Amsterdam bekend is. Om te bepalen of iemand alleen woont hebben we ons gebaseerd op de opmerkingen in de schouwverslagen. Mogelijk zijn er personen met een partner waarbij dit onvermeld is gebleven en is er hierbij sprake van een overschatting. Evenmin is nagegaan of overleden personen werkelijk in de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) bekend waren. Mogelijk is er ook geen sprake van een één op één koppeling met de alleenwonende status zoals hier geregistreerd en die bij het CBS. Daar staat tegenover dat ook de administratie van GBA en CBS niet altijd correspondeert met de werkelijkheid, personen die op papier alleenwonend zijn maar feitelijk samenwonen en vice versa. Personen die in Amsterdam ingeschreven zijn maar elders wonen en vice versa. Voor dit onderzoek is van belang dat illegaal verblijf waarschijnlijk vaker voorkomt in de stad waardoor het verschil tussen randgemeenten en Amsterdam mogelijk een lichte overschatting geeft.
9
Bijlage 1: kenmerken van de woningijken Formatus, Periode: 1/1/2005 t/m 31/12/2012, Geografisch gebied: Amsterdam-Amstelland, Zaanstreek-Waterland (AGZ-regio) Selectie: lijkschouw, Duur overlijden: tenminste 24 uur, Plaats overlijden: thuis / woning één dag (>24 uur) 2 a 3 dagen 37 13,3% 51 140 50,2% 298 102 36,6% 188
9,5% 55,5% 35,0%
4 t/m 13 dagen 26 260 177
5,6% 56,2% 38,2%
13 128 130
4,8% 47,2% 48,0%
127 826 597
8,2% 53,3% 38,5%
393 148
72,6% 27,4%
348 116
75,0% 25,0%
211 77
73,3% 26,7%
1140 434
72,4% 27,6%
97,5% 2,5%
537 5
99,1% 0,9%
464 1
99,8% 0,2%
286 2
99,3% 0,7%
1562 15
99,0% 1,0%
59 223
20,9% 79,1%
118 424
21,8% 78,2%
88 377
18,9% 81,1%
40 248
13,9% 86,1%
305 1272
19,3% 80,7%
164 95 23
58,2% 33,7% 8,2%
368 123 51
67,9% 22,7% 9,4%
324 86 55
69,7% 18,5% 11,8%
190 41 57
66,0% 14,2% 19,8%
1046 345 186
66,3% 21,9% 11,8%
66
23,4%
80
14,8%
46
9,9%
24
8,3%
216
13,7%
Leeftijd
< 40 jaar 40-64 jaar 65+
Geslacht:
Man Vrouw
188 93
66,9% 33,1%
alleenwonend
ja nee
275 7
Gemeente overlijden:
Buiten Amsterdam Amsterdam
Aard van overlijden
Natuurlijk Niet natuurlijk Onduidelijk Zelfdoding
14+
totaal
Toestand van huis
netjes - neutraal rommelig vies/verwaarloosd
205 48 29
72,7% 17,0% 10,3%
350 95 97
64,6% 17,5% 17,9%
269 90 106
57,8% 19,4% 22,8%
150 59 79
52,1% 20,5% 27,4%
974 292 311
61,8% 18,5% 19,7%
periode
2005-2008 2009-2012
162 120
57,4% 42,6%
295 247
54,4% 45,6%
228 237
49,0% 51,0%
127 161
44,1% 55,9%
812 765
51,5% 48,5%
Totaal (rij-percentage)
282
18%
542
34%
465
29%
288
18%
1577
100%
*: De twee niet alleenwonende sterfgevallen die langer dan 14 dagen dood in de woning waren 2 echtgenoten die beiden overleden waren(geweld/suïcide).
10
Achtergrond tabellen voor berekening van de Standardised Mortality Ratio Op basis van de cijfers van het aantal woninglijken (≥14 dagen) per 100.000 alleenstaanden wordt berekend hoeveel er in de randgemeenten verwacht zouden worden indien de situatie hetzelfde zou zijn als in Amsterdam. Om te corrigeren voor verschillen in leeftijds-en geslachtsverdeling wordt dit verwachte aantal per leeftijd- en geslachtcategorie berekend en vervolgens opgeteld. Vervolgens wordt dit verwachte aantal vergeleken met het in de randgemeenten geobserveerde aantal. Dit leidt tot een zogenaamde Standardised Mortality Ratio of SMR. (Amsterdam vs. Randgemeenten)
20-39 40-49 50-59 60-69 70-79 80-89 90+ Totaal
aantal woninglijken 14 dagen + in Amsterdam: totaal 2005aantal alleenwonenden in A’dam aantal woninglijken ≥14 dag. per 2012 gemiddeld per jaar 2005-2012 100.000 alleenwonende inw per jr mannen vrouwen totaal Mannen Vrouwen totaal Mannen Vrouwen totaal 5 5 10 52951 46723 99675 1,2 1,3 1,3 23 3 26 24655 13530 38185 11,7 2,8 8,5 35 12 47 18775 15189 33964 23,3 9,9 17,3 56 16 72 10801 13806 24607 64,8 14,5 36,6 35 15 50 5140 11350 16490 85,1 16,5 37,9 13 11 24 2495 9244 11739 65,1 14,9 25,6 3 2 5 377 1873 2250 99,6 13,3 27,8 16 170 65 235 115194 111716 226910 18,4 7,3 12,9
20-39 40-49 50-59 60-69 70-79 80-89 90+ Totaal
aantal alleenwonenden in Randgemeenten Gemiddeld per jaar 20052012 Mannen Vrouwen totaal 12900 9284 22184 6369 3298 9667 4775 4887 9662 3527 6858 10385 2507 7947 10454 1646 6415 8060 237 977 1214 31962 39665 71627
SMR
geobserveerd aantal woninglijken Aantal woninglijken ≥14 dag. verwacht op basis van A’damse cijfers: ≥14 dag in randgemeenten Totaal 2005-2012 Totaal 2005-2012 Mannen Vrouwen totaal Mannen Vrouwen Totaal 1,2 1,0 2,2 1 0 1 5,9 0,7 6,7 4 1 5 8,9 3,9 12,8 4 2 6 18,3 7,9 26,2 8 2 10 17,1 10,5 27,6 11 1 12 8,6 7,6 16,2 0 2 2 1,9 1,0 2,9 0 1 1 ∑: 61,9 ∑: 32,7 ∑: 94,6 28 9 37 62/28=2,3
33/9=3,7
95/37=2,6
Totaal aantal sterfgevallen, aantal woninglijken 14+ en percentage van het totaal aantal sterfgevallen in Amsterdam in de periode 2005-2012.
20-39 40-49 50-59 60-69 70-79 80+ Totaal
Totaal overleden 2005-2012 Totaal aantal woninglijken 14+ % van overledenen mannen vrouwen Totaal mannen vrouwen Totaal mannen Vrouwen Totaal 572 317 889 5 5 10 0,9% 1,6% 1,1% 1025 648 1673 23 3 26 2,2% 0,5% 1,6% 2267 1376 3643 35 12 47 1,5% 0,9% 1,3% 3727 2313 6040 56 16 72 1,5% 0,7% 1,2% 5151 4071 9222 35 15 50 0,7% 0,4% 0,5% 8082 14370 22452 16 13 29 0,2% 0,1% 0,1% 20824 23095 43919 170 65 235 0,8% 0,3% 0,5%
16
Bij 14 personen was de leeftijd ten tijde van de schouw onbekend (13 binnen Amsterdam en 1 buiten Amsterdam) correctie hiervoor leidt tot dezelfde SMR van 2.6.
11