Wie heeft de tweede brief van Petrus geschreven?
Wie heeft de tweede brief van Petrus geschreven? Dat lijkt een domme vraag. Toch zit daar meer achter dan men op het eerste gezicht zou denken. In Standvastig is al meermalen gewaarschuwd tegen de Schriftkritiek, die sluipenderwijs doordringt in de gereformeerde gezindte. Een van de verschuivingen die we signaleerden is, dat met een zekere vanzelfsprekendheid aangenomen wordt, dat een bijbelboek door heel iemand anders geschreven is, dan de persoon die aan het begin van dat boek als de schrijver genoemd wordt.
We hebben (in Standvastig van september 2001 en maart 2002) stilgestaan bij het proefschrift van dr. G. H. van Kooten, dat geheel geschreven is vanuit de gedachte dat minstens drie brieven van Paulus (Efeziërs, Kolossenzen en 2 Thessalonicenzen) niet door Paulus geschreven zijn, maar door onbekenden, geruime tijd na zijn dood. Zij deden alsof zij Paulus waren, tot in de persoonlijke groeten toe, om zo hun geschrift meer gezag te geven dan dat het op hun eigen naam ooit zou krijgen. Tegelijk stuurden zij de leer van Paulus bij. In de wetenschappelijke wereld noemt men dit publiceren onder andermans naam pseudepigrafie. Wij menen, dat dergelijke opzettelijke misleiding onmogelijk te verenigen valt met de Goddelijke inspiratie van bijbelschrijvers. Wij hoeven bij het lezen van de Bijbel niet altijd te weten wie de schrijver is. Wij weten bijvoorbeeld niet wie het boek Ruth geschreven heeft. De ene bijbelverklaarder denkt aan Samuël, de ander zegt: nee, het boek kan pas geschreven zijn nadat David koning was geworden en noemt de naam van Nathan, weer een ander meent redenen te hebben om te denken aan de tijd van Salomo, en er zijn er zelfs die argumenten aanvoeren dat het boek pas na de ballingschap geschreven is. Men kan er slechts naar gissen. We weten echter tegelijk, dat het van ondergeschikt belang is. Waar het op aankomt, is dat God de Heilige Geest de eigenlijke schrijver is. Indien Hij het niet nodig heeft gevonden, ons bekend te maken welk mens Hij daartoe als Zijn instrument heeft gebruikt, hoeven wij ons daar niet te zeer mee bezig te houden. Maar als van een bijbelboek de naam van de schrijver er wel duidelijk in wordt bekendgemaakt, is dat openbaring van Godswege. Wij zouden de Goddelijke inspiratie tekortdoen, indien wij de juistheid van die mededeling in twijfel zouden trekken.
Verschuivend Schriftgezag ‘Verschuivend Schriftgezag?’ was de titel van de lezing die dr. G. van den Brink 19 augustus hield tijdens de studieweek die het hoofdbestuur van de Gereformeerde Bond elk jaar belegt voor theologische studenten. Dr. Van den Brink is docent dogmatiek aan de Universiteit Leiden. We gaan voor de inhoud van zijn lezing af op de verslaggeving in de dagbladen. Van den Brink schreef tevens ter voorbereiding op deze bijeenkomst een artikel in De Waarheidsvriend van 15 augustus, waarin hij onder meer inhaakte op de zorg die we in Standvastig hebben uitgesproken (‘niet geheel onbegrijpelijk’). Hij spitste zijn lezing toe op de twee punten die we ook in Standvastig aan de orde hebben gesteld: de metaforie en de pseudepigrafie. De metaforie is het overdrachtelijk uitleggen van een Schriftgedeelte. We hebben daarover uitvoerig geschreven in het vorig nummer van Standvastig (‘Beeldspraak in de Bijbel’). Daarbij stelden we: ‘Een goede regel is altijd geweest om uit te gaan van de kennelijke bedoeling van de bijbelschrijver. Wat hij kennelijk bedoelt als historiebeschrijving, kan wel terdege een metaforische betekenis hebben, maar daarmee mogen we de letterlijk-historische betekenis niet terzijde stellen. Een tweede regel is, dat wij Schrift met Schrift moeten vergelijken. Exodus 20:11 betrekken bij de uitleg van Genesis 1. Hoe hebben Christus en de apostelen de Schrift verklaard? Wat zij als historische feiten aanvaardden, mogen wij niet loslaten. Daarom kan het boek Jona nooit worden opgevat als enkel een metaforisch verhaal.’ In het RD-verslag van de lezing van dr. Van den Brink lezen we: ‘Wanneer we de vrijheid nemen om passages waarvan we beseffen dat die letterlijk zijn bedoeld overdrachtelijk uit te leggen, dan wordt het ontzaglijk moeilijk om de Bijbel nog werkelijk als storende tegenstem te aanvaarden. Bij alles wat ons niet zint, zouden we dan namelijk een andere uitleg kunnen zoeken.’ Wie zoiets doet, is, aldus dr. G. van den Brink, schriftkritisch bezig.’ Op dit punt zijn we het eens. Jammer alleen, dat hij deze stelling niet concreet toepaste. Hij noemde de opvatting van dr. H. de Leede wel, dat Adam en Eva nooit hebben bestaan, dat er nooit een paradijstoestand is geweest en dus ook geen historische zondeval zoals beschreven in Genesis 3, maar wilde daar geen beoordeling van geven. Pseudepigrafie Van den Brinks gedachten over de pseudepigrafie roepen bedenkingen op. Daarom willen we daar dieper op ingaan. Het RD meldde daarover: ‘Dr. Van den Brink wees erop dat achter het schrijven van een brief op naam van een ander niet noodzakelijk onedele motieven hoeven schuil te gaan. Zo komt
Calvijn tot de conclusie dat Petrus aan iemand in zijn omgeving verzocht moet hebben 2 Petrus te schrijven. En als iemand een brief schreef helemaal in de geest van Paulus, dan is het denkbaar dat hij het geschrift niet op eigen naam uitgaf, omdat dat voor zijn gevoel een vorm van plagiaat geweest zou zijn. Dr. Van den Brink concludeert dat pseudepigrafie niet per se onverenigbaar is met een reformatorische schriftvisie. Het zal in zijn ogen wel van geval tot geval bekeken moeten worden. ‘We hoeven in onze prediking niet een schuldgevoel te hebben als we tot de gemeente zeggen: ‘Petrus zegt hier…’, terwijl we ondertussen denken: ‘Wás het Petrus wel?’ Want ook al was het Petrus letterlijk niet, dan was hij het geestelijk toch. Daarmee bewegen we ons in de lijn van Calvijn. Niet fundamentalistisch, wel gereformeerd.’ Dat noemen we nu de goegemeente zand in de ogen strooien. Hier suggereert de spreker dat wat dr. Van Kooten deed, in de lijn van Calvijn is. En wie daar bezwaar tegen heeft, wordt in de hoek van het fundamentalisme gezet. Wanneer het niet om zo’n ernstige zaak zou gaan, zouden we wat Van den Brink hier doet, eenvoudig noemen: appels met peren vergelijken. Calvijn Calvijn schrijft in de inleiding van zijn verklaring van 2 Petrus het volgende: ‘Ik ben wat meer bewogen door wat Hieronymus schrijft, dat sommigen door de stijl of verschillende wijze van schrijven zijn bewogen geweest te gevoelen, dat Petrus de auteur of schrijver niet is. Want hoewel er enige gelijkheid kan getoond worden, beken ik nochtans dat er zulk een openbaar verschil is, dat het blijkt dat het verschillende schrijvers geweest zijn. (Calvijn bedoelt hier van de twee brieven van Petrus.) Daar zijn nog andere gelooflijke gissingen waaruit men kan afleiden, dat hij eer van een ander dan van Petrus geschreven is. Intussen, hierin komen zij allen overeen, dat het zo ver van daar is dat daar iets in is dat Petrus niet betaamt, dat hij integendeel overal de kracht en genade van een apostolische geest uitwijst. Indien hij voor canoniek ontvangen wordt, moet men Petrus voor de auteur bekennen, dewijl hij niet alleen in het opschrift zijn naam heeft, maar de schrijver zelf getuigt dat hij met Christus geleefd heeft. Nu zou dusdanige veinzing van een ander persoon voor te wenden, een dienaar van Christus niet betamen. Dit houd ik dan vast, dat zo deze brief geloofwaardig gehouden wordt, hij van Petrus gekomen is. Niet dat hij die zelf geschreven heeft, maar dat iemand van zijn discipelen, door zijn bevel, in schrift vervat heeft wat de tijd noodzakelijk vereiste, want het is waarschijnlijk dat hij juist op zeer hoge leeftijd gekomen was, want hij zegt dat zijn dood nakende is. En het kan zijn, dat hij naar de begeerte der godzaligen dit getuigenis van zijn gevoelen
omtrent zijn overlijden heeft laten optekenen.’ Tot zover Calvijn. Hij constateert dus duidelijk verschil in taal en stijl tussen de eerste en de tweede brief van Petrus. Toch handhaaft hij dat Petrus de auteur is, anders zou de brief zijn geloofwaardigheid verliezen. De auteur noemt zich immers niet alleen Simeon Petrus en zegt dat hij apostel is, maar hij beroept zich er ook op, dat hij ooggetuige is geweest van Christus’ verheerlijking op de berg en dus een van de drie discipelen die toen bij Hem waren; hij zegt dat hij ook de eerste brief geschreven heeft (3:1) en waarschuwt ernstig tegen bedriegers in een godsdienstig jasje (2:1 e.v.). Wat zouden we dan van de brief moeten denken, wanneer de schrijver toch niet Petrus was? Medewerking Calvijn denkt daarom dat Petrus iemand van zijn discipelen ‘dit getuigenis van zijn gevoelen’ heeft laten optekenen. Petrus zelf zou dan volledig de verantwoordelijkheid voor de verschijning van deze brief gehad hebben. Dan is de medewerking van deze discipel van Petrus niet veel anders geweest dan wat we lezen in Romeinen 16:22 aangaande Tertius die voor Paulus die brief geschreven heeft. Met andere woorden: de auteur van een bijbelboek hoeft niet altijd de schrijver te zijn. Van Jeremia lezen we ook, dat hij de beschikking had over een schrijver, Baruch, de zoon van Nerija. En Baruch schreef uit de mond van Jeremia alle woorden des Heeren, die Hij tot hem gesproken had, op een rol des boeks, Jeremia 36:2. Zo’n mededeling als met betrekking tot de profetieën van Jeremia en Paulus’ brief aan de Romeinen is er niet aangaande het schrijven van 2 Petrus. Maar ook zonder dat het uitdrukkelijk is opgetekend, kan zoiets natuurlijk heel goed met meer bijbelboeken gebeurd zijn. Opmerkelijk is overigens, dat we wel kunnen lezen dat Petrus zijn eerste zendbrief door Silvanus geschreven heeft, 1 Petrus 5:12. Hoe dat concreet gebeurd is, staat er niet, maar in elk geval heeft Silvanus een aandeel in de totstandkoming van de eerste brief gehad. Dat zou wellicht een meer voor de hand liggende verklaring voor het verschil in taal en stijl kunnen zijn. Paulus vermeldt in de meeste van zijn brieven in het opschrift namen van broeders die mede betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de brief. Zesmaal noemt hij Timotheüs, tweemaal Silvanus en eenmaal Sosthenes als medeschrijver. Het lijdt geen twijfel, dat Paulus de eigenlijke auteur van deze brieven is. Dat blijkt alleen al uit het veelvuldig gebruik van de woorden ik, mij, mijn en dergelijke. Toch staan die namen niet voor niets in de opschriften. Het hoe en wat behoeven wij verder niet te weten. Het is voor ons voldoende, dat het geheel en al brieven van Paulus zijn en blijven.
Dat geldt ook voor de twee brieven van Petrus. Bij het schrijven van de tweede brief wist hij, dat het einde van zijn leven gekomen was. Hij schreef dat de aflegging van zijn tabernakel haast zijn zou. Maar hij voegde eraan toe, dat hij naarstigheid wilde doen dat degenen aan wie hij zijn brief richtte, na zijn uitgang van deze dingen gedachtenis mochten hebben, 2 Petrus 1:14, 15. Hoe die naarstigheid in de praktijk is toegegaan, weten wij niet. Of de apostel zelf de pen nog gehanteerd heeft, of dat hij de brief gedicteerd heeft, of dat hij iemand als secretaris heeft gebruikt, wij kunnen er slechts naar gissen. Maar – en daar gaat het nu om – met pseudepigrafie heeft dit niets te maken. En daarom is het beroep dat Van den Brink hier op Calvijn deed, niet op zijn plaats. Dr. Van den Brink weet goed, dat de nieuwtestamentici tegenwoordig bijna unaniem 2 Petrus beschouwen als pseudepigrafisch. Petrus kan de auteur niet zijn, zeggen zij, omdat het geestelijk klimaat van de brief huns inziens wijst naar de na-apostolische tijd. Met een dergelijke argumentatie heeft dr. Van Kooten verschillende brieven van Paulus voor pseudepigrafisch verklaard. Een dergelijke Schriftkritische benadering kan op geen enkele wijze met een beroep op de grote Reformator van Geneve verdedigd worden. Men zie alleen het bovenstaande citaat van Calvijn maar. Met zoveel woorden zegt hij daar, dat pseudepigrafie rechtstreeks de geloofwaardigheid van de Schrift zou aantasten. Tenslotte nog deze vraag aan dr. Van den Brink: Wat is er aan deze onze opvatting nu eigenlijk fundamentalistisch (dit woord dan opgevat als in tegenstelling tot gereformeerd)? L. M. P. Scholten (StandVastig december 2002, p. 12-14)