Wetenschaps- en TechnologieIndicatoren
Cultuur en Wetenschap Telefoon 070-412.34.56 www.minocw.nl uitgave: december 2003 Productie Voorlichting - Leo Wijnhoven/Jan van Steen Fotografie Bart Versteeg, Den Haag Vormgeving Wim Zaat, Moerkapelle Druk Deltahage, Den Haag Nabestellen Postbus 51 Telefoon (0800) 8051 (gratis) of www.postbus51.nl ISBN. 90-5910-0816 Prijs € 20,= Meer informatie www.minocw.nl/feitenencijfers/
OCW33.098/800/08BR2003B041
Wetenschaps- en Technologie- Indicatoren 2003
Ministerie van Onderwijs,
2003
Het Nederlands Obser vatorium van Wetenschap en Technologie
Wetenschaps- en Technologie- Indicatoren 2003 Nederlands Observatorium van Wetenschap en Technologie
Wetenschaps- en TechnologieIndicatoren
2003
Een publicatie van het Nederlands Observatorium van Wetenschap en Technologie (NOWT) in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Directie Onderzoek en Wetenschapsbeleid
Robert Tijssen Hugo Hollanders Thed van Leeuwen Ton Nederhof
CWTS, Universiteit Leiden MERIT, Universiteit Maastricht CWTS, Universiteit Leiden CWTS, Universiteit Leiden
NOWT is een samenwerkingsverband tussen Centrum voor Wetenschaps- en Technologie-Studies (CWTS), Universiteit Leiden Maastricht Economic Research Institute on Innovation and Technology (MERIT), Universiteit Maastricht
www.nowt.nl
Inhoudsopgave Woord vooraf 8 Voorwoord: de relatie met het wetenschapsbeleid 10 Samenvattend overzicht 12 Inleiding 12 NOWT’s Indicatoren Scoreboard 12 Slotopmerkingen 17
1
Inleiding: wetenschap en technologie als kennisbronnen 18
1.1 1.2 1.3
Het Nederlandse kennissysteem 18 Wetenschaps- en technologie-indicatoren 21 Opzet van rapport en leeswijzer 21
2
De economie van kenniscreatie: R&D-uitgaven en financiering 24 Samenvatting 24
2.1 2.2 2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.2.4 2.2.5 2.2.6 2.3 2.4 2.4.1 2.4.2 2.5 2.5.1 2.5.2 2.5.3 2.5.4
Inleiding: internationale vergelijking van R&D-intensiteit 25 R&D-uitgaven 27 Totale R&D-uitgaven 27 R&D-uitgaven van het bedrijfsleven 28 Uitgaven voor universitair onderzoek 34 Uitgaven van kennisinstellingen in de (semi-)publieke sector 34 Internationale vergelijking van Nederlandse R&D-uitgaven 35 R&D-financiering naar type activiteit 36 R&D-uitgaven naar financieringsbron 38 Nederlandse R&D-uitgaven en financiering 40 Inleiding 40 Overheids- en bedrijfsfinanciering 43 Nederlandse uitgaven en financiering naar sector 44 Inleiding 44 R&D-uitgaven in het bedrijfsleven 44 Uitgaven onderzoeksinstellingen 48 Uitgaven universitair onderzoek 53 Literatuurverwijzingen 56
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
4
INHOUDSOPGAVE
3
Kenniswerkers en kennisdragers: studenten, promovendi, onderzoekers en R&D-personeel 58 Samenvatting 58
3.1 3.2 3.3 3.3.1 3.3.2 3.4 3.4.1 3.4.2 3.4.3
Inleiding 59 ‘Human resouces’ – een internationale vergelijking 59 R&D-potentieel in Nederland 66 Beroepsbevolking en opleidingsniveau 66 Instroom van universitaire studenten 67 R&D-personeel en onderzoekers in Nederland 71 Verdeling over institutionele sectoren 73 Bedrijfsleven 73 Publieke kennisinstellingen 73 Literatuurverwijzingen 80
4
Kennisvraag en aanbod: bedrijfsonderzoek, publiek-private onderzoekssamenwerking en netwerken 82 Samenvatting 82
4.1
Inleiding: wetenschappelijk onderzoek voor technologische innovaties 83 Het belang van publiek onderzoek voor het bedrijfsleven: resultaten van innovatie-enquêtes 83 Onderzoeksactiviteit van bedrijven 85 Publiek-private samenwerking en onderzoekspublicaties 88 Publiek-private onderzoeksprogramma’s en onderzoeksnetwerken 89 Personeelsmobiliteit en uitwisseling tussen bedrijven en publieke kennisinstellingen 92
4.2 4.3 4.4 4.5 4.6
Literatuurverwijzingen 94
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
5
INHOUDSOPGAVE
5
R&D-prestaties: kenniskwantiteit en kwaliteit 96 Samenvatting 96
5.1
Output van onderzoekspublicaties en wetenschappelijke impact 97 Inleiding 97 Nederlandse onderzoeksprestaties in een internationale context 98 Output en impact per institutionele sector 109 Toponderzoek 120 Internationale wetenschappelijke samenwerking 125 Octrooien en octrooi-aanvragen 131 Een internationale vergelijking 131 Octrooien van Nederlandse publieke kennisinstellingen 135 Start-up en spin-off bedrijven 137
5.1.1 5.1.2 5.1.3 5.1.4 5.2 5.3 5.3.1 5.3.2 5.4
Literatuurverwijzingen 140
6
Kennisgebruikers: impact van wetenschap op bedrijfsleven en samenleving 142 Samenvatting 142
6.1 6.2
Inleiding 143 Citaties vanuit bedrijfsonderzoek naar de Nederlandse wetenschap 143 Citaties vanuit octrooien naar de Nederlandse wetenschap 147 Wetenschap en techniek in de media 151 Publiekshouding aangaande wetenschap, en publiekskennis van wetenschap 153 Maatschappelijk rendement van wetenschap in Nederland 154
6.3 6.4 6.5 6.6
Literatuurverwijzingen 156 Afkortingen 158
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
6
INHOUDSOPGAVE
Woord vooraf Het Wetenschaps- en Technologie-Indicatoren Rapport 2003 is de vijfde uit deze reeks rapporten en markeert daarmee een mijlpaal in de ontwikkeling van het Nederlands Observatorium van Wetenschap en Technologie (NOWT) over de afgelopen 10 jaar: een periode waarin Nederlandse prestaties op het gebied van wetenschap, technologie en innovatie steeds meer in de belangstelling zijn komen te staan. De toegenomen relevantie komt onder meer tot uiting in het bijna gelijktijdig verschijnen van dit rapport met het Wetenschapsbudget, het centrale beleidsstuk op dit gebied van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. NOWT is meegegroeid met deze trend. Onder meer door middel van de lancering van een eigen website (www.nowt.nl) en onze digitale nieuwsbrief NOWT Update, het aanboren en combineren van nieuwe gegevensbestanden, de introductie van nieuwe indicatoren, en het gebruik van een analytisch raamwerk dat recht doet aan de belangrijke rol van wetenschap en technologie binnen de Nederlandse kennissamenleving en kenniseconomie. Dit omvangrijke indicatorenrapport is de neerslag van deze ontwikkelingen. Dit rapport is tot stand gekomen door hechte samenwerking binnen het NOWT-team, constructieve bijdragen van dataleveranciers, en intensieve interactie met begeleidingscommissie. Speciale dank gaat daarbij uit naar Drs. E.A.A.M. Broesterhuizen, Drs. J.C.G. Steen en Drs. P. Fenger, die namens de Directie Onderzoek en Wetenschapsbeleid van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zitting hadden in de commissie. Tevens willen wij de overige commissieleden bedanken voor hun inzet en deskundig advies, en bovenal hun vermogen om - ondanks de veelheid van materiaal - de ‘rode draden’ te blijven volgen in onze analyse van het Nederlandse kennissysteem: Mw. Drs. J.A. van den Bandt-Stel (VNO-NCW) Dr. L. Klomp (Ministerie van Economische Zaken) Dr. Ir. K.M.H. Maessen (NWO) Drs. B. Minne (CPB) Mw. Dr. E.I. Stiekema (VSNU) Mw. Dr. A. Vollering (KNAW) Ir. H.J. de Vries (TNO)
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
8
WOORD VOORAF
Tenslotte willen we graag Clara Calero (CWTS) en Carla Dekker (Senter) bedanken voor de dataverzameling en data-analyse ten behoeve van de IOP-netwerkkaarten. Science Alliance wordt bedankt voor de samenwerking met CWTS in de Nederlandse enquête naar de maatschappelijke rendement van wetenschap. Dr. Robert J.W. Tijssen (NOWT coördinator) December 2003
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
9
WOORD VOORAF
Voorwoord: de rel Dit indicatorenrapport is een lustrumeditie: het is de vijfde keer dat het NOWT een rapport uitbrengt met kwantitatieve gegevens over ontwikkelingen op het terrein van wetenschap en technologie. Het rapport heeft zich in de loop van de jaren ontwikkeld tot een document dat een waaier aan gegevens bevat over de toestand van het onderzoeksbestel. Ditmaal verschijnt het rapport vrijwel gelijktijdig met het Wetenschapsbudget 2004. Het rapport mag dan ook worden gelezen als de informatiebron over de feitelijke toestand van het onderzoeksbestel waar het Wetenschapsbudget beleidsmatig op inspeelt. Hieronder ga ik nader in op de plaats van dit rapport in de huidige en toekomstige informatievoorziening over wetenschap en innovatie.
Plaats van het NOWT-rapport Het rapport geeft een breed overzicht van de (inter)nationale positie van de Nederlandse kennisinfrastructuur, van de wetenschappelijke productie, de invloed en productiviteit ervan, van wetenschappelijke samenwerking en van de bruikbaarheid en het gebruik van wetenschappelijke kennis. Het rapport bevat een selectie en analyse van het materiaal dat vanuit diverse bronnen beschikbaar is over wetenschap en technologie. Ook hier zijn keuzes onvermijdelijk. Ik wil in dit verband wijzen op een andere publicatie, namelijk het CBS-rapport “Kennis en economie” dat jaarlijks verschijnt. Terwijl het NOWT-rapport zich meer richt op het wetenschapssysteem, richt het CBS-rapport zich meer op het innovatiesysteem. Het rapport is bedoeld voor breed gebruik en geeft daarom de lezer de mogelijkheid om vanuit zijn of haar eigen perspectief relevante informatie te analyseren. Daarnaast is veel achterliggend materiaal te vinden op de website van het NOWT (www.nowt.nl). De kracht van het NOWT-rapport is dat in de loop der jaren een zekere standaard tot stand is gekomen in de wijze waarop het W&T-bestel wordt gerepresenteerd. Het is echter wel degelijk wenselijk om een verdere verdiepingsslag te maken in de beschrijving van het wetenschapsbestel. Het rapport geeft op dit moment vooral een breed beeld van het W&T-bestel, beschrijft ontwikkelingen in de tijd en vult dit aan met bedrijfsvoeringsgegevens (input en output) van wetenschapsinstellingen. Hierdoor ontstaat een algemeen beeld van de prestaties van Nederland en instellingen daarbinnen, maar dat is niet voldoende om het functioneren van individuele instellingen te
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
10
V O O R W O O R D : D E R E L AT I E M E T H E T W E T E N S C H A P S B E L E I D
atie met het wetenschapsbeleid
Om beslissingen te kunnen nemen over het wetenschapsbeleid, zowel bij de overheid als bij de onderzoeksinstellingen, is naast de kwantitatieve informatie in dit rapport ook meer kwalitatieve informatie nodig. Die betreft bijvoorbeeld de situatie van een wetenschapsgebied en de te verwachten ontwikkelingen, of de vraag naar onderzoeksresultaten in relatie tot de wetenschappelijke mogelijkheden om aan deze vraag te voldoen. Dergelijke informatie komt beschikbaar uit verkenningen. Deze worden opgesteld door een groot aantal instellingen. Wat echter ontbreekt, is een gezaghebbend totaaloverzicht, systematische evaluatie en verbetering van de gehanteerde methoden en een helder programma voor een verbeterde gegevensverzameling. Daarom heb ik in het Wetenschapsbudget aangekondigd dat ik het Rathenau instituut zal vragen een bredere taak dan nu uit te gaan voeren, kortweg aan te duiden als science system assessment. Het spreekt vanzelf dat bij het overleg daarover ook de relatie met toekomstige NOWT-rapporten aan de orde zal komen.
voorziening en enkele persoonssteunvormen en 100 miljoen euro extra voor de WBSO. • Focus en concentratie: de gegevens uit het rapport geven aan dat Nederland bij de drie nationale prioriteiten – ICT, genomics en nanotechnologie – een goede uitgangspositie heeft, die het waard is om op verder te bouwen. Ook meer in het algemeen worden focus en concentratie door maatregelen in het Wetenschapsbudget bevorderd, zoals de matching van de extra middelen met middelen uit de 1ste geldstroom. • Wisselwerking: Nederland doet het op verschillende aspecten goed, maar er zijn zeker verbeteringen mogelijk. Het Wetenschapsbudget kondigt maatregelen aan voor verdere intensivering van de samenwerking tussen universiteiten en het bedrijfsleven, en, meer in het algemeen, voor een grotere valorisatie van het universitair onderzoek. • Kenniswerkers: hoewel mensen een cruciale rol spelen in de kenniseconomie en kennissamenleving, is de uitgangssituatie voor Nederland niet gunstig. Daarom verschijnt binnenkort een Kabinetsnota over kenniswerkers, met daarin een deltaplan bèta en techniek. Er zijn extra middelen gereserveerd, oplopend tot 60 miljoen euro per jaar vanaf 2007, om een veelheid van maatregelen te kunnen treffen om de dreigende tekorten aan kenniswerkers op te heffen. Maatregelen om belemmeringen voor de instroom in ons land op te heffen, en maatregelen om de de positie van vrouwen en kleurrijk talent te versterken.
Het wetenschapsbeleid
Tot slot
Verschillende aspecten van het NOWT-rapport hebben een relatie met het juist verschenen Wetenschapsbudget 2004:
De begrippen kenniseconomie en kennissamenleving zijn inmiddels ingeburgerd. Onze ambities op dat vlak zijn hoog. Het Regeerakkoord geeft een belangrijke stimulans, die bij uitstek tot uitdrukking komt door de instelling van het Innovatieplatform. Het feit dat de Minister President dit voorzit, laat zien dat het Kabinet de versterking van de kennissamenleving tot topprioriteit van het beleid heeft gemaakt. Ik ga er dan ook van uit dat als we toekomstige edities van het NOWT- rapport zullen leggen naast de publicatie die nu voor u ligt, er een duidelijke verdere versterking van de kennissamenleving zichtbaar zal zijn.
beschrijven. Daarom ook zijn er in 2002 en 2003 met de grote wetenschapsorganisaties in Nederland - NWO, KNAW en TNO - zgn. indicatorenconvenanten afgesloten die een specifieker beeld geven van de wijze waarop deze organisaties hun rol vervullen binnen het bestel. De komende tijd zullen de eerste resultaten hiervan beschikbaar komen waardoor de positie en de prestaties van deze publieke instellingen beter voor het voetlicht kunnen worden gebracht.
• Output en kwaliteit: hoewel de kwaliteit van het Nederlandse onderzoek hoog is, wil dat niet zeggen dat we op onze lauweren kunnen rusten. Daarom heb ik in het Wetenschapsbudget maatregelen aangekondigd om de beste groepen verder te versterken: we zetten in op excellentie. • Investeringen in R&D: Nederland heeft nog een weg te gaan om de EU-ambitie van 3 procent R&D-investeringen te halen. Dit Kabinet geeft het publieke onderzoek daarom enkele belangrijke impulsen: de BSIK impuls van 800 miljoen euro, een structurele versterking van het onderzoek, oplopend tot 100 miljoen euro vanaf 2007, investeringen in wetenschappelijke informatie-
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, (Maria J.A. van der Hoeven)
11
V O O R W O O R D : D E R E L AT I E M E T H E T W E T E N S C H A P S B E L E I D
Samenvattend overzicht Inleiding
trends binnen het hoger onderwijssysteem en kenniswerkers geeft een indruk van de uitgangspositie en knelpunten in ons kennispotentieel. Binnen het analytische kader wordt in dit samenvattend overzicht aandacht besteed aan de relatief sterke en zwakke kanten van ons kennissysteem. Aan de hand van een scoreboard met een selectie uit de NOWT-indicatoren, wordt een schets gegeven van de internationale positie van Nederland en recente trends daarin. Mede op basis van dit empirische materiaal worden een aantal algemene beleidsrelevante conclusies getrokken over de situatie en perspectieven van het Nederlandse R&D-systeem. We sluiten af met enkele opmerkingen over de analytische reikwijdte van dit rapport.
De Nederlandse samenleving wordt steeds meer gedomineerd door “kennis” (informatie, inzichten en vaardigheden) in al haar verschijningsvormen en toepassingen, variërend van elementaire alledaagse bezigheden tot de industriële ontwikkeling van complexe instrumenten en technologieën. Meer kennis kan onder meer leiden tot betere gezondheidszorg en milieubeheer, gebruikersvriendelijke informatiesystemen, en hoogwaardig onderwijs. De ontwikkeling, verspreiding en toepassing van kennis levert ook toegevoegde waarde in de vorm van nieuwe banen en een goede concurrentiepositie. Nederland heeft de ambitie om tot de toonaangevende kennissamenlevingen en kenniseconomieën te behoren. Een terechte ambitie: we behoren sinds de Gouden Eeuw tot de meest ontwikkelde landen ter wereld. Maar is Nederland in staat deze ambitie waar te maken in de komende jaren en decennia? Wat is onze huidige uitgangspositie? Dit wetenschaps- en technologie-indicatorenrapport bevat een uitvoerige analyse van het Nederlandse ‘kennissysteem’: een samenhangend geheel van activiteiten, personen, instituties en netwerken die een rol spelen in de creatie, opslag, overdracht en het gebruik van wetenschappelijke en technische kennis. Deze kwantitatieve analyse laat zich nadrukkelijk leiden door een accent op de meetbare onderdelen van dit systeem, metingen op basis van ‘harde’ indicatoren, resulterend in vergelijkende cijfers en statistieken. Vanwege de complexiteit en gebrekkige doorzichtigheid van het kennissysteem kunnen indicatorenrapporten per definitie geen uitputtend beeld geven. In dit rapport ligt de nadruk op het aanwezige cijfermateriaal met betrekking tot R&D-activiteiten, het onderzoeksbestel, en het hoger onderwijssysteem. In eerste instantie richt dit rapport de blik naar buiten: wat is de positie van Nederland in internationaal verband? Wat zijn de sterke en minder sterke kanten van het Nederlandse kennissysteem in vergelijking met andere landen? In hoeverre heeft Nederland een leidende rol in mondiale ontwikkelingen? Volgt Nederland de internationale trends? Heeft Nederland de faciliteiten en kwaliteit om effectief te kunnen concurreren – en samenwerken – met het buitenland? Onze vergelijking spitst zich toe op een achttal middelgrote ‘focuslanden’ (zie de volgende paragraaf). Daarnaast wordt de situatie binnen Nederland nader in kaart gebracht: de onderzoeksprestaties van afzonderlijke universiteiten en overige kennisinstellingen worden nader bekeken, evenals de R&D-prestaties van bedrijven. Een analyse van
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
NOWT Indicatoren Scoreboard Internationale benchmarking met de focuslanden Uit de grote hoeveelheid cijfermateriaal en de reeks indicatoren die zijn gebruikt voor de analyse in dit rapport is een deelverzameling van 15 ‘kernindicatoren’ samengesteld waarmee de huidige Nederlandse prestaties, en die uit het recente verleden, kunnen worden vergeleken met andere landen. Met het oog op het Nederlandse ambitieniveau worden de Nederlandse prestaties vergeleken met een aantal zogeheten ‘focuslanden’ die (1) tot de kopgroep van R&D-landen behoren en (2) voldoende vergelijkbaar zijn wat betreft de geavanceerdheid van het kennissysteem (het R&D-systeem in het bijzonder), economische ontwikkelingsgraad, en bevolkingsomvang. Een drietal daarvan - Zweden, Finland en Zwitserland - worden vaak als innovatieve gidslanden beschouwd wat betreft de aandacht en stimuleringsmaatregelen voor de kenniseconomie en het innovatiebeleid. Deze landen kennen ook een privaat R&D-systeem dat, evenals in Nederland, wordt gedomineerd door grote bedrijven. In deze selectie zijn ook onze buurlanden opgenomen: Duitsland, Verenigd Koninkrijk, en België. Tenslotte zijn ook Canada en Australië in de vergelijking betrokken, met name vanwege hun vooruitstrevend innovatiebeleid. Internationale benchmarking heeft inherente beperkingen als normatief kader. Elk focusland wordt immers gekenmerkt door een nationaal kennissysteem met specifieke specialisaties. Wat wetenschap betreft is het Nederlandse systeem meer georiënteerd op onderzoek in de medische- en levenswetenschappen (51,6% van de totale Nederlandse publicatieoutput, in vergelijking met een gemiddelde van 48,2% voor de
12
S A M E N V AT T E N D O V E R Z I C H T
focuslanden) en is Nederland minder actief op het gebied van de exacte- en natuurwetenschappen (34,1% versus 37,9%) en de technische wetenschappen (5,6% versus 6,3%). Finland heeft de grootste mate van overeenkomst met het Nederlandse wetenschapsprofiel. Wat de technologie-ontwikkeling betreft is Nederland licht ondervertegenwoordigd in biotechnologie-octrooien (5,3% van alle Nederlandse octrooien bij het Europese Octrooibureau versus een gemiddelde van 6,3% voor de focuslanden) en oververtegenwoordigd in ICT-gerelateerde octrooien (respectievelijk 42,5% en 33,3%). Het technologieprofiel wordt sterk gekleurd door de Nederlandse industriële sectorstructuur en de aanwezigheid van grote R&Dintensieve technologiebedrijven zoals Philips. Uit de resultaten in dit rapport blijkt dat, over het geheel genomen, geen enkel focusland een positie als ‘gidsland’ inneemt op alle onderdelen van het kennissysteem waartegen de prestaties van Nederland afgezet kunnen worden. Dit dient per onderdeel te geschieden, waarbij de best presterende landen variëren al naar gelang de gekozen indicator en analytische invalshoek.
Algemene opmerkingen Over het geheel genomen toont deze scoreboard een dynamisch kennissysteem waarin een aantal significante trends heeft plaatsgevonden in het recente verleden. Belangrijker nog is te constateren dat de huidige goede prestaties vergezeld gaan van tekortkomingen en knelpunten. Er lijkt sprake te zijn van een divergentie in de relatieve positie van Nederland ten opzichte van de focuslanden: de relatief zwakke punten van Nederland (o.a. R&D-intensiteit) verslechteren, terwijl de relatief sterke kanten van ons kennissysteem (waaronder wetenschappelijke output en samenwerking) een verdere groei of verbetering laten zien. De ogenschijnlijke tegenstrijdigheid tussen de redelijk goede tot uitstekende prestaties en de meer zorgelijke situatie rondom investeringen en kennispotentieel kan deels worden verklaard door de factor ‘tijd’. Immers, de huidige prestaties zijn het gevolg van de situatie in voorgaande jaren. Nederland profiteert tot op zekere hoogte nog steeds van de investeringen en de daarmee opgebouwde kennisinfrastructuur in de jaren 70, 80 en 90 van de vorige eeuw. Dit geldt met name wat betreft de wetenschappelijke prestaties waar diepteinvesteringen in personeel pas na jaren optimaal renderen. Gelet op deze vertragingsfactor is het aannemelijk dat huidige knelpunten en zwakkere punten in ons kennissysteem op termijn een nadelige invloed kunnen hebben op onze toekomstige prestaties indien passende maatregelen uitblijven of te weinig positieve effecten sorteren.
Interpretatie van de scoreboard De resultaten zijn samengebracht in een overzicht (zie volgende pagina) waarin de prestaties zijn gerubriceerd naar vier hoofdcategorieën die ruwweg corresponderen met de hoofdstukken in dit rapport: (1) investeringen, (2) kennispotentieel, (3) wisselwerking en samenwerking, en(4) opbrengsten en prestaties. In deze ‘scoreboard’ wordt aangegeven of, en zo ja, in hoeverre de Nederlandse prestaties afwijken van het gemiddelde van de focuslanden, zowel wat betreft het huidige niveau (tweede kolom in de scoreboard), als ontwikkelingen in de afgelopen jaren (derde kolom). De tweede kolom laat zich lezen op twee niveaus: kleuren en getallen. Rood markeert de onderdelen waar Nederland achterblijft bij het gemiddelde van de focuslanden, onze relatief sterke(re) onderdelen zijn weergegeven in groen. Het getal dat wordt vermeld bij het huidige niveau verwijst naar de desbetreffende score van Nederland op die indicator (hetzij een percentage of een absoluut aantal). Wat de trendinformatie betreft, de pijlen geven de richting aan van ontwikkelingen in de voorgaande vijf jaar. De combinatie van kleuren en pijlen geeft in één oogopslag aan of onze voorsprong is bestendigd dan wel uitgebouwd, of Nederland bezig is met een inhaalslag, of juist verder achteruit is gegaan.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
Investeringen Wat de financiële inspanningen betreft is gekeken naar de R&D-intensiteit (gedefinieerd als de R&D-uitgaven als % van het BBP) op internationaal niveau (zie paragraaf 2.1). De groei van de reële R&D-uitgaven is de laatste jaren achtergebleven bij die van de focuslanden. Uitgesplitst naar institutionele sector, zien we een relatief lage R&D-intensiteit van het Nederlandse bedrijfsleven (1,08%) met een achterblijvende groei van de reële R&D-uitgaven. Het Nederlandse bedrijfsleven wordt gekenmerkt door een relatief kleine industriële sector. Binnen de industrie is bovendien het aandeel van de hightech en medium-high-tech bedrijfsklassen relatief klein en zijn de R&D-intensiteiten in deze klassen lager. Ook de sterk ontwikkelde dienstensector in Nederland wordt gekenmerkt door lagere R&D-intensiteiten dan in het buitenland. De uitgaven van de kennisinstellingen in de publieke sector lig-
13
S A M E N V AT T E N D O V E R Z I C H T
NOWT Scoreboard 2003 Nederlandse prestaties vergeleken met het gemiddelde van Australië, België, Canada, Duitsland, Finland, Verenigd Koninkrijk, Zweden en Zwitserland Huidige niveau *
Trend **
R&D-intensiteit bedrijfsleven (uitgaven als % van BBP)
1,08
R&D-intensiteit semi-publieke sector (uitgaven als % van BBP)
0,26
R&D-intensiteit universiteiten (uitgaven als % van BBP)
0,53
Investeringen
Kennispotentieel 25-64 jarigen met WO-opleiding (% bevolking 25-64 jarigen)
24,9
=
Kenniswerkers (% beroepsbevolking)
15,9
Onderzoekers (% beroepsbevolking)
5,2
=
Financiering (semi-)publieke R&D (% gefinancierd door bedrijven)
11,0
Publiek-private wetenschappelijke co-publicaties (% nationale output)
2,9
Nationale wetenschappelijke co-publicaties (% nationale output)
27,8
Internationale wetenschappelijke co-publicaties (% nationale output)
43,5
Wetenschappelijke publicaties per onderzoeker in de publieke sector
0,47
Citatie-impact wetenschappelijke publicaties (mondiaal gemiddelde=1,00)
1,24
=
Onderzoekspublicaties geciteerd door bedrijfsleven (% nationale output)
4,0
n.b.
EPO-octrooiaanvragen per onderzoeker in de private sector
0,40
=
USPTO-octrooitoekenningen per onderzoeker in de private sector
0,16
=
Wisselwerking en samenwerking
Opbrengsten en prestaties
* Situatie in 2002 of zo recent mogelijk peiljaar. Nederlandse score ten opzichte van het ongewogen gemiddelde van de acht focuslanden: Australië, België, Canada, Duitsland, Finland, Verenigd Koninkrijk, Zweden en Zwitserland (of van een zo groot mogelijke deelgroep hiervan). >20% bovengemiddeld 5-20% bovengemiddeld Rondom het gemiddelde van de acht focuslanden 5-20% ondergemiddeld >20% ondergemiddeld ** Nederlands niveau over de gehele periode van 5 jaar voorafgaand aan het peiljaar relatief t.o.v. het ongewogen gemiddelde van het niveau in de focuslanden gedurende dezelfde periode (verschil in %) ’’ >20% toename/verbetering; ’ 5-20% toename/verbetering; = rondom gemiddelde; ‘ 5-20% afname/verslechtering; ‘‘ >20% afname/verslechtering; n.b. – niet bekend.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
14
S A M E N V AT T E N D O V E R Z I C H T
gen boven het gemiddelde van de focuslanden (zie paragraaf 2.2.4). Met name bij de niet-universitaire kennisinstellingen scoort Nederland goed met een R&D-intensiteit van 0,26%, hoewel deze voorsprong duidelijk is afgenomen in recente jaren.
(semi-)publieke sector, wat naar de maatstaf van de focuslanden relatief hoog is. Bovendien overtreft de groei van deze financieringsbron van Nederlandse (semi-)publieke R&D ruimschoots de groeipercentages in de focuslanden. De universiteiten worden als een ‘zeer belangrijke’ informatiebron gezien door 8% van de innoverende Nederlandse bedrijven, en nog eens 29% vindt dat deze bron ‘belangrijk’ is (zie paragraaf 4.2). Van de innoverende bedrijven maakt 22% gebruik van universiteiten als kennisbron. De niet-universitaire onderzoeksinstituten scoren daarbij iets beter: 30% van de innoverende bedrijven noemt deze kennisinstellingen als informatiebron. Er is onder deze bedrijven echter weinig verschil in de waardering van de bijdragen van de niet-universitaire kennisinstellingen in vergelijking met die van de universiteiten. De aantallen publiek-private onderzoekspublicaties waarbij Nederlandse onderzoekers afkomstig van publieke kennisinstellingen zijn betrokken, vertonen sedert enkele jaren een lichte terugval: het aandeel ligt nu op 2,9%. Dit is waarschijnlijk enerzijds het gevolg van teruglopende activiteiten binnen bedrijven op het gebied van fundamenteel onderzoek, anderzijds vanwege verminderde belangstelling of prioriteit onder industriële onderzoekers om in internationale vakbladen te publiceren. De meeste focuslanden vertonen een sterkere neergaande lijn als gevolg waarvan de relatieve trend voor Nederland positief is (zie paragraaf 4.4). Nederlands wetenschappelijke onderzoek wordt meer en meer gekenmerkt door samenwerking – zowel binnen als tussen Nederlandse hoofdinstellingen, alsmede met buitenlandse collega’s. Zo is bijna 28% van de Nederlandse wetenschappelijke publicatie-output tegenwoordig afkomstig van onderzoekers die aan verschillende Nederlandse hoofdinstellingen zijn verbonden (‘co-publicaties’). Wat betreft de internationale samenwerking ligt dit aandeel op 43,5%. De opgaande lijn in aantallen co-publicaties wijst op een toenemende internationalisering van de Nederlandse wetenschap. Ons land wijkt hierin niet af van de algemene trend binnen de focuslanden. Wat Nederland betreft zien we een toenemende focus op de Europese partnerlanden, waarbij vooral Duitsland een vooraanstaande positie inneemt (paragraaf 5.2). Net als bij de focuslanden worden de Nederlandse onderzoekspublicaties met buitenlandse co-auteurs doorgaans beter geciteerd dan publicaties gebaseerd op onderzoek zonder (inter)nationale samenwerking (zie figuur 5.27).
Kennispotentieel In 2001 konden bijna 1,3 miljoen mensen in Nederland als hoogopgeleide kenniswerkers worden aangemerkt. Met een aandeel van 15,9% blijft Nederland daarmee achter bij vooral Finland, Zweden en België. Het aantal hoger opgeleiden in ons land blijft ook enigszins achter bij de focuslanden. Ons land kent bovendien slechts een gemiddeld aandeel R&D-personeel van haar beroepsbevolking (zie paragraaf 3.2). Het bedrijfsleven kent een steeds groter deel van het R&D-personeel, de universiteiten een steeds kleiner deel. Nederland kent een relatief laag aantal onderzoekers, het 5,2% aandeel van de onderzoekers in de Nederlandse beroepsbevolking is aanzienlijk lager dan in de focuslanden. Met een zeer sterke groei van het aantal onderzoekers in het bedrijfsleven levert het Nederlandse bedrijfsleven een groeiende bijdrage in het aantal onderzoekers. De groei van het aantal onderzoekers in het bedrijfsleven behoort tot de hoogste in Europa, waarin Nederland alleen achterblijft bij Finland. Binnen het bedrijfsleven is de industrie de belangrijkste werkgever van onderzoekers, maar de dienstensector is in opkomst (paragraaf 3.4.2). Bij de Nederlandse universiteiten neemt sinds 1997 de omvang van het wetenschappelijk personeel weer licht toe, vooral door een sterke toename van de 2de geldstroomfinanciering (via NWO). Desondanks laat Nederland bij de universitaire onderzoekers één van de laagste groeiprestaties zien vergeleken met de focuslanden (zie figuur 3.9). Het aantal eerstejaars studenten aan de Nederlandse universiteiten is na een jarenlange daling weer gestegen, vooral bij de studierichtingen van de maatschappij- en gedragswetenschappen, economische wetenschappen, en geneeskunde (zie paragraaf 3.2.2). Ondanks de geleidelijke toename in recente jaren, is het aantal vrouwelijke universitaire medewerkers in Nederland nog steeds relatief klein (Tabel 3.29). Wisselwerking en samenwerking Nederland kent vele geïnstitutionaliseerde publiek-private R&D-samenwerkingsverbanden, die ondermeer tot stand zijn gebracht via de Technologische Topinstituten, de Innovatiegerichte Onderzoeksprogramma’s, de Bsik-regeling (ICES/KIS3), en de Technologiestichting STW (zie paragraaf 4.5). Laatstgenoemden vullen elkaar aan en spelen een belangrijke rol in het bijeen brengen van kennisvraag en kennisaanbod. Het bedrijfsleven financiert 11% van de R&D-uitgaven in de
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
Opbrengsten en prestaties Nederland is nog steeds één van de landen waarin veel aandacht wordt besteed aan ‘fundamenteel’ onderzoek met een langere tijdshorizon – zowel in de (semi-)publieke sector als in de R&D-intensieve industrie. Dit blijkt onder meer uit de productiviteit van Nederlandse onderzoekers wat betreft onder-
15
S A M E N V AT T E N D O V E R Z I C H T
bij het Amerikaanse Octrooibureau (0,16). Gemeten naar het aantal octrooiaanvragen per inwoner laat Nederland de EU-15 achter zich zowel wat betreft de huidige prestatie als groeipercentage (zie paragraaf 5.3.1). Dit beeld wordt sterk bepaald door Philips dat actief is in technologiegebieden waar octrooien van zeer groot belang zijn om intellectuele eigendomsrechten vast te leggen; zo is Philips verantwoordelijk voor 35% van de Nederlandse octrooien bij het Amerikaanse Octrooibureau. Minder positief is het wisselende beeld dat Nederland bij de high-tech octrooien laat zien: het goede beeld bij de high-tech octrooien bij het Europese Octrooibureau wordt overschaduwd door een achterblijvende groei van deze groep octrooien bij het Amerikaans Octrooibureau (figuur 5.31). Nederlandse universiteiten en andere onderzoeksinstellingen produceren een geleidelijk toenemend aantal octrooien (figuur 5.34): dit geldt voor zowel nationale als internationale octrooien. De gebruikswaarde van die octrooien is overigens beperkt: op 19% van de universitaire octrooien zijn licenties verstrekt, voor de octrooien van de overige kennisinstellingen ligt dit percentage op 17% (paragraaf 5.3.2). Nederland blijkt binnen Europa tot de middenmoot te behoren wat betreft nieuwe kennisintensieve bedrijvigheid in de vorm van spin-off en start-up bedrijven. De Nederlandse universiteiten en onderzoeksinstituten lopen achter op het buitenland wat betreft het aantal spin-offs (zie paragraaf 5.4). Nederlanders zijn over het algemeen geïnteresseerd in wetenschap en techniek. We behoren echter tot de Europese middenmoot qua aantallen musea en science centra die zich op deze onderwerpen richten. De televisie is voor de meeste Nederlanders nog steeds de belangrijkste informatiebron voor het volgen van wetenschappelijke en technische ontwikkelingen (zie paragraaf 6.4). Hoewel mannen meer dan vrouwen een algemene interesse in wetenschap tonen, zijn vrouwen op een aantal terreinen zoals gezondheid, milieu en genetica meer geïnteresseerd in onderzoek dan mannen (paragraaf 6.5). Deze verschillen in interesse uiten zich ook in hun studiekeuzegedrag. Twee maal zoveel vrouwelijke als mannelijke VWO-examinandi kiezen voor een medische studie, terwijl minder vrouwen kiezen voor studies in natuur en techniek (zie paragraaf 3.2.2). Betrekkelijk weinig Nederlandse wetenschappers publiceren voor een breder publiek (zie paragraaf 6.4). Uit een kleine steekproef bleek dat tweederde van de onderzoekers van mening is dat de directe zichtbaarheid van het maatschappelijk rendement verbeterd dient te worden (paragraaf 6.6).
zoekspublicaties in internationale wetenschappelijke en technische tijdschriften: met een gemiddelde score van 0,47 publicaties behoort Nederland tot de top van de focuslanden. De Nederlands productiviteit is bovendien duidelijk toegenomen (figuur 5.4). Het Nederlandse universitaire systeem kent tal van niches waar internationaal toponderzoek wordt uitgevoerd (zie paragraaf 5.1.4). Vele van onze universiteiten behoren tot de besten in de EU-15 op het gebied van onderzoek. Nederlandse onderzoekspublicaties hebben een relatief grote internationale impact: onderzoekspublicaties met Nederlandse auteurs worden veel geciteerd in de internationale wetenschappelijke literatuur. Met een algemene score van 1,24 wordt Nederlands onderzoek 24% meer geciteerd dan het mondiale gemiddelde. Dit is niet louter een verdienste van onze universiteiten, maar ook van de niet-universitaire onderzoeksinstituten en onderzoekuitvoerende bedrijven (zie figuur 5.10 en tabel 5.11). Wetenschappelijke onderzoekers aan Nederlandse universiteiten hebben overigens ook “impact” op hun omgeving via het geven van onderwijs aan studenten. Bij studenten en afgestudeerden vormt zich zodoende een reservoir van – overigens snel verouderende – kennis, maar deze personen kunnen maatschappelijke posities innemen waar analytisch en synthetiserend vermogen van belang is. Zij zullen ook affiniteit hebben met wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen en kunnen derhalve terugvallen op het actuele wetenschappelijke en technologische onderzoek. Mede dankzij de R&D-intensieve ‘Grote Zeven’ (Philips, Unilever, DSM, Akzo Nobel, Shell, ASML en Océ) behoort Nederland tot de mondiale koplopers wat betreft onderzoekspublicaties afkomstig uit het bedrijfsleven (paragraaf 4.3). Nederlands onderzoek uit de (semi-)publieke sector wordt relatief veel geciteerd door industriële onderzoekers wereldwijd – 2,6% van de door de industrie geciteerde onderzoekspublicaties is Nederlands. Dit geldt met name voor ons onderzoek op het gebied van de landbouw en voeding, en het onderzoek binnen de biomedische wetenschappen (zie paragraaf 6.2). Zowel de algemene universiteiten, als de gespecialiseerde universiteiten (technische universiteiten en WUR), zijn als kennisbron hierin goed vertegenwoordigd (figuur 6.3). Nederlands wetenschappelijk onderzoek wordt overigens ook veelvuldig geciteerd in octrooien (patenten) van bedrijven, met name in octrooien afkomstig van de farmaceutische industrie en bedrijven in de biotechnologie (zie figuur 6.4). Naast de universiteiten (met hun academische ziekenhuizen) zijn ook de algemene ziekenhuizen, en overige onderzoeksinstellingen zoals TNO, leveranciers van kennis die een toepassing heeft gevonden in geoctrooieerde technische uitvindingen. Gemeten aan het aantal octrooien per onderzoeker in het bedrijfsleven is Nederland koploper zowel wat betreft aangevraagde internationale octrooien (patenten) bij het Europese Octrooibureau (0,40 octrooien), dan wel verkregen octrooien
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
16
S A M E N V AT T E N D O V E R Z I C H T
Slotopmerkingen
gaan onder een gebrekkige interactie en marktwerking in het R&D-systeem – vooral in vergelijking met de situatie binnen de Verenigde Staten. Deze ‘kennisexploitatiekloof’ bestaat reeds vele jaren en wordt gekenmerkt door een kennisaanbod dat onvoldoende lijkt afgestemd op de vraag vanuit de maatschappij en het bedrijfsleven. Ondanks de ruime mate van wetenschappelijke kennis en technische expertise, een redelijk tot zeer goede kennisinfrastructuur, en een relatief grote productie van veel nieuwe kennis (met name via universitair onderzoek), blijft de bredere maatschappelijke benutting van die kennis, met name voor innovatieve toepassingen in de industrie en dienstensector, achter bij verwachtingen in het bedrijfsleven. Ten slotte, het geheel aan cijfermateriaal, bevindingen en conclusies in dit rapport schetst een beeld van een Nederlands kennissysteem dat vanuit een internationaal perspectief bezien een aantal sterke en zwakke punten heeft. Een kennissysteem laat zich echter slechts in beperkte mate vangen in een net van statistieken. Noodgedwongen is ons beeld dan ook een partieel beeld, waarbij tal van belangrijke elementen en factoren zich mogelijk kunnen onttrekken aan onze waarneming en kwantitatieve analyse. Er is dan ook een grote behoefte aan betrouwbaar cijfermateriaal om de ‘witte plekken’ in onze kennis van het Nederlandse kennissysteem op te vullen. Dit gebrek aan beleidsrelevante informatie, met name op meso- en micro-niveau, doet zich overigens voor in alle vooraanstaande landen. Ondanks de overdaad aan feitenmateriaal en statistieken in dit rapport blijft de reikwijdte van onze constateringen en conclusies aangaande effectiviteit en efficiëntie van het Nederlandse R&D-systeem derhalve beperkt tot hoofdlijnen en algemene contouren – niet louter vanwege het complexe karakter van kennis en kennisontwikkeling, de traceerbaarheid van belangrijke actoren, kennisstromen en netwerkrelaties, maar ook wat betreft de onduidelijke (en doorgaans gebrekkige) causale relatie tussen kennisinvesteringen en opbrengsten, en bovenal de structurele verschillen die internationaal bestaan tussen kennissystemen.
Terugkerend naar de ambitie van het Nederlandse kabinet om Nederland tot de meest vooraanstaande kenniseconomieën te laten behoren, mag worden geconcludeerd dat de uitgangspositie van onze kennisbasis redelijk is, maar dat Nederland als gevolg van achterblijvende groeiprestaties achterop dreigt te raken. Nederland is nog steeds één van de landen die veel aandacht besteden aan fundamenteel onderzoek en daarin goede prestaties levert. Nederland kent een hoogwaardig en breed geschakeerd onderzoekslandschap met een aantal pieken waar internationaal vooraanstaand onderzoek wordt uitgevoerd. Resultaten van Nederlands onderzoek worden relatief veel gebruikt door de industrie in binnen- en buitenland, en onze Technologische Topinstituten worden internationaal geroemd als een model voor samenwerking tussen publiek gefinancierd onderzoek en private R&D. De relatief geringe omvang van het Nederlandse R&D-systeem - het onderzoeksbestel vertegenwoordigt circa 2% van het mondiale totaal vraagt om een hechtere samenwerking en onderlinge afstemming om de internationale concurrentie aan te kunnen. Waar onze kennisinfrastructuur versnipperd is, lijkt een verdere samenwerking en concentratie van menskracht en middelen op zijn plaats – zowel publiek-privaat als met buitenlandse partners, met name in die onderzoeksgebieden die van betekenis zijn voor onze kenniseconomie. Nederlandse initiatieven zoals het Genomics regieorgaan en NanoNed, alsmede Europese initiatieven zoals de Networks of Excellence in het zesde Kaderprogramma van de Europese Commissie, kunnen een belangrijke impuls geven. Een vooraanstaande positie van Nederland in bepaalde onderzoeksgebieden en kennisnetwerken is zeer aantrekkelijk: niet louter als bevestiging van de goede Nederlandse naam op het gebied van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek, maar ook voor de werving van excellente onderzoekers en studenten in die gebieden (zowel uit Nederland als daarbuiten), de vestiging van buitenlandse bedrijven, het aangaan of versterken van samenwerkingsrelaties met Nederlandse bedrijven, alsmede het creëren van nieuwe kennisintensieve bedrijvigheid via spin-off bedrijven. Echter, door achterblijvende investeringen en activiteiten op het gebied van toegepast onderzoek en technische ontwikkeling, met name in het bedrijfsleven, lijkt de vertaling van deze kennis in concurrerende producten en diensten in gevaar te komen. De R&D-uitgaven van de universiteiten en de kennisinstellingen in de (semi-)publieke sector liggen nog (steeds) boven het gemiddelde van de focuslanden en de EU-15, maar een achterblijvende groei van beide sectoren in combinatie met een in dit opzicht relatief zwak presterend Nederlands bedrijfsleven plaatst Nederland in een kwetsbare positie om de ambities voor de komende jaren te verwezenlijken. Nederland lijkt, zoals talloze andere (Europese) landen, gebukt te
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
17
S A M E N V AT T E N D O V E R Z I C H T
1
Inleiding: wetens kennisbronnen 1.1 Het Nederlandse kennissysteem Het is evident dat nieuwe kennis van cruciaal belang is voor het helpen voorkomen of oplossen van maatschappelijke problemen. “Nieuwe kennis” is hier overigens een breed begrip: het gaat zowel om nieuwe toepassingen en nieuwe combinaties van bestaande kennis als om bijbehorende vaardigheden en faciliteiten. Net als in veel andere landen vindt er ook in Nederland een ontwikkeling plaats naar een kennissamenleving en een kenniseconomie die rust op vier hoofdpijlers: • productie van nieuwe kennis via fundamenteel en toegepast onderzoek; • kennisoverdracht via onderwijs en training; • gebruik van ICT-middelen voor overdracht en verwerking van kennis; • benutting van die kennis, ondermeer via technologische en organisatorische innovaties. Kennis levert wezenlijke bijdragen aan economische bedrijvigheid en welvaart door middel van het ontwikkelen van kennisintensieve technologische innovaties die op hun beurt weer kunnen leiden tot verbeteringen in arbeidsproductiviteit en aantrekkelijke nieuwe producten en diensten. Een groot deel van onze economische groei is direct of indirect het gevolg van vernieuwingen en innovaties via hoogwaardige kennisintensieve commerciële producten en diensten. Omdat Nederland een klein land is met betrekkelijk weinig natuurlijke grondstoffen, moet het zijn menskracht en hersens gebruiken om de economische toekomst van Nederland veilig te stellen. Gaandeweg wordt Nederland Kennisland dan een realiteit, waarin het als handelsnatie leeft van de doorvoer van andermans product, maar ook waarin de “BV Nederland ” meer en meer kennisintensieve diensten en producten gaat ontwikkelen en exporteren. Echter, als het ontwikkelingsproces van innovatieve producten en diensten, met een hoge toegevoegde waarde, in het buitenland plaatsvindt, wat kun je dan als duur ‘kennisland’ in de toekomst nog met succes exporteren? En hoe kun je dan nog nieuwe, internationaal concurrerende, hoogwaardige bedrijvigheid en industrieën opbouwen en uitbouwen? Nederland staat op het gebied van kenniscreatie en kennistoepassingen voor grote uitdagingen in de komende jaren. Steeds meer zal de wijze waarop Nederland met wetenschappelijke en technische kennis omgaat de economische positie van ons land bepalen. Het besef dat goed onderwijs, excellent
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
18
INLEIDING
chap en technologie als onderzoek, en effectieve kennisoverdracht van belang is, wordt inmiddels breed gedeeld. Tijdens de bijeenkomsten van de Europese Raad in Lissabon (2000) en Barcelona (2002) hebben deze overwegingen een belangrijke rol gespeeld voor het nieuwe strategische doel dat de Europese Unie zich stelt om tegen 2010 de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie in de wereld te worden. Nederland wil graag tot de besten in Europa behoren. Deze Nederlandse ambities zijn in Nederland omgezet in concrete beleidsinitiatieven in de vorm van een nationale strategie voor kennisontwikkeling en kennisexploitatie door middel van het Innovatieplatform, en via interdepartementaal beleid zoals verwoord in het Wetenschapsbudget van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Innovatiebrief van het Ministerie van Economische Zaken. Het kabinet heeft een extra budget gereserveerd voor onderwijs, onderzoek en innovatie van 800 mln euro, waarvan 185 mln euro voor prioriteiten op het gebied van onderzoek en innovatie. In dit bedrag is ook een verhoging opgenomen voor de WBSO van 100 mln euro. Daarnaast start in 2004 een derde ronde van ICES-KIS-projecten, die vooral als doel hebben de kennisinfrastructuur te versterken. Hiervoor is uit de FES-gelden 802 mln euro beschikbaar gesteld voor de periode tot 2010. Het ontwikkelen van hoogwaardige kennis en het toepassen van die kennis zijn van levensbelang voor een duurzame en slagvaardige kennissamenleving. Dergelijke doelstellingen stellen hoge eisen aan de kwaliteit van die infrastructuur, met name op het gebied van wetenschappelijk onderzoek en technologische ontwikkeling (Research and Development – R&D). R&D is één van de kernbegrippen in dit rapport en verdient derhalve nadere toelichting. Kortheidshalve wordt onder ‘Research’ verstaan het vergroten van (technisch) wetenschappelijke kennis – ‘fundamenteel onderzoek’ – en het systematisch zoeken naar oplossingen voor praktische problemen – ‘toegepast onderzoek’. Onder ‘Development’ wordt verstaan het systematisch uitwerken en ontwikkelen van ideeën en/of onderzoeksresultaten tot nieuwe of verbeterde materialen, apparaten en instrumenten, producten, diensten of productieprocessen. Een deel van deze vernieuwingen betreft ‘uitvindingen’ die al dan niet via octrooien worden beschermd. Wanneer de vernieuwingen op de markt worden gebracht of anderszins worden toegepast, spreekt men van ‘innovaties’. Innovatie is dus meer dan louter R&D: een nieuw product of dienst commercialiseren vraagt nadrukkelijk ook om andere inbreng zoals ontwerp-activiteiten en marketing.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
Onderwijs en onderzoek vervullen tezamen een aantal belangrijke functies: het opleiden en trainen van hoogwaardige arbeidskrachten, en het creëren en verwerven van kennis op basis van wetenschappelijk en technisch onderzoek. Kenniscreatie en -verwerving heeft grote sociaal-culturele relevantie: het schept een kennissamenleving waarin voldoende aandacht voor wetenschap en techniek bestaat. Het geheel van onderling samenhangende faciliteiten, fysieke infrastructuur, mensen, activiteiten en opbrengsten die alle zijn gerelateerd aan de creatie, verspreiding en gebruik van kennis (in de breedste zin van het woord) kan zeer beknopt worden omschreven als een ‘kennissysteem’. Dit systeem is uiteraard ingebed in een maatschappelijke omgeving. Figuur 1.1 geeft een schematisch overzicht van een aantal belangrijke aspecten van het Nederlandse systeem en de onderlinge kennisstromen. Dit schema zal tevens als leidraad dienen voor een overkoepelende interpretatie van cijfermateriaal en resultaten die in de volgende hoofdstukken aan bod zullen komen. Uit figuur 1.1 valt af te leiden dat het uitvoeren van technisch en wetenschappelijk onderzoek een cruciale factor is voor het instandhouden van een goed functionerend kennissysteem. De kennissamenleving en -economie stelt hoge eisen aan diverse actoren binnen het kennissysteem, met name aan de kennisinstellingen. De gevolgde benadering in dit indicatorenrapport beoogt geen overkoepelende kwantitatieve analyse te geven van het zeer complexe en dynamische kennissysteem waarin zowel het hoger onderwijssysteem, het R&D-systeem, als het innovatiesysteem in elkaar grijpen en elkaar beïnvloeden. Onze nadruk ligt op de rol en de positie van het kennissysteem. We beperken ons nadrukkelijk tot dié meetbare aspecten van dit systeem. Voorop staat het in kaart brengen van financieringsstromen, gekwantificeerde onderzoeksprestaties van publieke kennisinstellingen, en R&D-activiteiten binnen het kennisintensieve bedrijfsleven.
19
INLEIDING
Figuur 1.1 Schematisch overzicht van het Nederlandse kennissysteem en kennisstromen
Maatschappelijke opbrengsten Economische welvaart, innovatievermogen en concurrentiepositie Arbeidsparticipatie, welzijn, en culturele verrijking Kennis, vaardigheden en opleidingsniveau
Bedrijfsleven
Onderzoek
Onderwijs
Grote R&D- intensieve
Universiteiten
Universiteiten
R&D- intensieve MKB
Onderzoeksinstituten
Hogescholen
Universitaire spin-off
Overige onderzoeks-
Overige onderwijs-
en start-up bedrijven
instellingen
instellingen
bedrijven
Infrastructuur Financiering
Materialen, apparatuur
Menselijke kennis en
Faciliterende organisaties
en data
vaardigheden
en netwerken
Bron: CWTS
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
20
INLEIDING
1.2 Wetenschaps en technologie-indicatoren
Door gebruik te maken van onze internationale databestanden, en van analyses met een zorgvuldig gekozen reeks indicatoren, biedt dit rapport een internationaal vergelijkende beschrijving van talloze relevante aspecten van het Nederlandse kennissysteem. In aanvulling daarop wordt een breed assortiment aan cijfermateriaal gepresenteerd afkomstig van Nederlandse informatiebronnen, onder andere met betrekking tot afzonderlijke onderzoeksinstellingen, bedrijven, industriële sectoren en wetenschappelijke disciplines. Dit rapport is dus enerzijds gericht op het Nederlandse systeem, anderzijds op een internationale vergelijking. Zodoende wordt een overzicht verkregen – zowel in de breedte als de diepte – waarin het Nederlandse kennissysteem wordt belicht en becommentarieerd. De gebruikte informatiebronnen en kwantitatieve indicatoren die in dit rapport de revue passeren, geven een onderling samenhangend overzicht van de stand van zaken en ontwikkelingen. Uiteraard kan deze beschrijving en analyse slechts dat deel van de complexe werkelijkheid blootleggen dat in voldoende (betrouwbare) mate in cijfers kan worden gevat. De uitkomsten van deze analyses dienen dan ook in een breder analytisch raamwerk en beleidsperspectief te worden geplaatst waarbij ons materiaal tot zijn recht komt en in samenhang moet worden gezien met andere bronnen en meningen. In dat kader publiceert het NOWT sinds 2002 een halfjaarlijkse elektronische nieuwsbrief NOWT Update waarin actueel cijfermateriaal en achtergrondinformatie wordt gepresenteerd (zie www.nowt.nl).
Wetenschappelijk onderzoek en technologische ontwikkeling kennen een breed scala aan directe en indirecte resultaten en (intermediaire) producten en diensten – zogeheten ‘output’. Vele resultaten worden echter pas na jaren of decennia zichtbaar. Die resultaten zijn bovendien moeilijk te kwantificeren in de vorm van systematische metingen en bruikbare kwantitatieve kengetallen (‘indicatoren’). Deze inherente beperkingen gelden echter in mindere mate voor tastbare kennisdragers in de vorm van openbare onderzoekspublicaties en octrooien. Het cijfermateriaal in dit rapport met betrekking tot output beperkt zich dan ook voornamelijk tot deze categorieën van ‘kennis op schrift’ die op formele wijze wordt verspreid en overgedragen aan vakgenoten en specialisten. Het begrip ‘wetenschap’ betreft de ‘kennis’ die naar buiten is gebracht via onderzoeksartikelen in internationale technische en wetenschappelijke tijdschriften. Onder ‘technologie’ wordt hier verstaan de output van internationale octrooien afkomstig van Nederlandse uitvinders en/of in Nederland gevestigde bedrijven. Deze omvangrijke bron van algemeen toegankelijke informatie biedt, via de zogeheten ‘bibliometrische’ methode, de mogelijkheid om internationaal vergelijkbare metingen te doen van Nederlandse kennisproductie en –productiviteit. De verwijzingen in onderzoekspublicaties en octrooien naar relevante wetenschappelijke literatuur bieden de mogelijkheid om kennisstromen en de invloed (‘citatie-impact’) van wetenschappelijk onderzoek en technologische ontwikkeling in kaart te brengen.
1.3 Opzet van rapport en leeswijzer
Nederland heeft zoals gezegd ambities op het vlak van de kennissamenleving en –economie en heeft de ambitie om tot de besten in Europa te willen behoren. Bij dergelijke aspiraties past een internationaal referentiekader met landen waaraan Nederland zich wil spiegelen en meten. Wat de input en output van het kennissysteem betreft, richt onze blik zich op een achttal ‘focuslanden’ van een enigszins vergelijkbare bevolkingsomvang, met een vergelijkbare economische ontwikkelingsgraad, en een kennissysteem dat minstens gelijkwaardig is aan dat van Nederland. Uiteraard wordt de blik vooral gericht op onze buurlanden: Duitsland, Verenigd Koninkrijk, en België. Voorts op een drietal Europese ‘gidslanden’ die als innovatief te boek staan en die, zoals Nederland, worden gedomineerd door een gering aantal grote R&D-intensieve bedrijven: Zweden, Finland en Zwitserland. Daarnaast wenden we de blik tot Canada en Australië: twee Angelsaksische landen met een vergelijkbaar inwonertal en een vooruitstrevend nationaal innovatiebeleid, met name wat betreft de benutting van technologisch wetenschappelijk onderzoek en technologische ontwikkeling.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
De voorliggende vijfde editie van het Wetenschaps- en Technologie-Indicatoren Rapport heeft enerzijds een vertrouwde indeling waarin veel aandacht wordt besteed aan internationale vergelijkingen van R&D-uitgaven en -financiering. Bibliometrische gegevens met betrekking tot wetenschappelijke publicaties en octrooien vormen het tweede vaste onderdeel van het rapport. Anderzijds kent het rapport ook een aantal nieuwe onderdelen en zwaardere accenten. Zo wordt gebruik gemaakt van cijfermateriaal afkomstig van rapporten en scoreboards van de Europese Commissie en gegevens uit de CBS innovatie-enquête onder Nederlandse bedrijven, en worden nieuwe bibliometrische indicatoren geïntroduceerd met betrekking tot de maatschappelijke impact van wetenschap in termen van het gebruik van wetenschappelijke kennis door het bedrijfsleven. De raakvlakken van het bedrijfsleven met het nationale innovatiesysteem worden in kaart gebracht via indicatoren met betrekking tot bedrijfs-R&D, ‘high tech’-octrooien, publiek-private R&D-netwerken, en de oprichting van nieuwe kennisintensieve bedrijven. Tenslotte is er meer aandacht dan voorheen voor het onderzoekspotentieel in ons ken-
21
INLEIDING
van ‘top-onderzoek’. Tevens wordt aandacht besteed aan start-up en spin-off bedrijven die zijn voortgekomen uit de universiteiten en andere kennisinstellingen in de publieke sector. In hoofdstuk 6 tenslotte bekijken we de invloed van wetenschappelijke en technische kennis op twee belangrijke, maar zeer verschillende groepen gebruikers: (1) bedrijven, die in hun eigen onderzoeksactiviteiten gebruik maken van de resultaten van Nederlands wetenschappelijk onderzoek, en (2) het Nederlandse publiek, dat kennisneemt van wetenschappelijke ontwikkelingen. Alle empirische informatie in het rapport wordt gepresenteerd in en om rondom ruim 100 tabellen en grafieken, voor zover mogelijk in een internationaal vergelijkend kader. Vanwege het internationaal vergelijkende karakter van dit rapport, en de grote diversiteit aan cijfermateriaal binnen en tussen landen, is er een noodzaak om te normeren naar omvang. Teneinde realistische vergelijkingen mogelijk te maken wordt in dit rapport een sterke nadruk gelegd op analyses van prestaties in termen van relatieve verhoudingen en percentages.1 Om een zo volledig mogelijk overzicht te verkrijgen - in zowel relatieve als absolute zin – dient men achterliggend cijfermateriaal te raadplegen. De NOWT-website (www.nowt.nl) biedt een overzicht van de cijfers die ten grondslag liggen aan de figuren en grafieken in dit rapport.
nissysteem, met enkele nieuwe indicatoren gericht op het in kaart brengen van trends over R&D-personeel. Het rapport kent een vijftal aandachtspunten die betrekking hebben op actuele knelpunten in ons kennissysteem: • R&D-uitgaven in Nederland, o.a. in relatie tot de Barcelona-norm (hoofdstuk 2); • bèta-studenten en (vrouwelijke) onderzoekers in Nederland (hoofdstuk 3), • kennisoverdracht en samenwerking tussen publieke kennisinstellingen en Nederlandse bedrijven (hoofdstuk 4); • kwaliteit van Nederlandse R&D-prestaties, in termen van de internationale zichtbaarheid en effectiviteit (hoofdstuk 5); • gebruik van en waardering voor Nederlandse wetenschappelijke kennis (hoofdstuk 6). Elk hoofdstuk wordt voorafgegaan door een zeer korte samenvatting van de inhoud, met name gericht op de belangrijkste algemene constateringen op basis van het gepresenteerde cijfermateriaal. Meer in het algemeen zal in hoofdstuk 2, vanuit de context van R&D-uitgaven, nader worden ingegaan op de financiële kant van het kennissysteem, met een bijzondere nadruk op de uitgaven en financiering door zowel het bedrijfsleven als de kennisinstellingen in de (semi-)publieke sector. De creatie en benutting van kennis is en blijft natuurlijk mensenwerk: hoofdstuk 3 heeft betrekking op de Nederlandse kenniswerkers en kennisdragers, waarin de trends en knelpunten aan bod komen wat betreft de studenten aan onze universiteiten en de promovendi, en wordt aandacht geschonken aan onderzoekers en hun mobiliteit (o.a. het ‘brain drain’ aspect). In hoofdstuk 4 houden we ons bezig met de analyse van kennisvraag en -aanbod in Nederland, in het bijzonder de R&D-interacties en samenwerking van de private en publieke sector op dit gebied. Cijfermateriaal afkomstig van Nederlandse innovatieenquêtes wordt gecombineerd met informatie over de mate waarin bedrijven zelf wetenschappelijk onderzoek uitvoeren en het gebruik dat deze bedrijven maken van extern onderzoek, onder andere via publiek-private onderzoeksnetwerken en via personeelsmobiliteit tussen bedrijven en publieke kennisinstellingen. Hoofdstuk 5 gaat nader in op kwantificeerbare opbrengsten van het kennissysteem, enerzijds op grond van de aantallen onderzoekspublicaties en de citatie-impact van die publicaties in de internationale wetenschappelijke tijdschriften, anderzijds op aantallen octrooien en octrooi-aanvragen, ook van Nederlandse publieke kennisinstellingen. Dit hoofdstuk richt zich niet louter op productie van publicaties en octrooien, maar ook de productiviteit per onderzoeker. In dit hoofdstuk past ook een analyse van (inter)nationale wetenschappelijke samenwerking en de mate waarin er in Nederland sprake is
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
1
Door de nadruk te leggen op relatieve cijfers kan een beeld ontstaan
dat slechts gedeeltelijk recht doet aan prestaties en trends in absolute zin. Zo kan bijvoorbeeld de R&D-intensiteit van een land dalen omdat een groei in R&D-uitgaven achterblijft bij die van het BBP, en niet zozeer omdat een land minder uitgeeft aan R&D. Een vergelijkbaar beeld kan zich ook voordoen met betrekking tot trends: een relatieve toename ten opzichte van andere landen kan ook het gevolg zijn van minder sterke dalingen.
22
INLEIDING
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
23
INLEIDING
2
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
De economie van R&D-financiering Samenvatting
De R&D-uitgaven in Nederland zijn, gemeten naar R&D-intensiteit, vergelijkbaar met die van de focuslanden, hoewel de groei van de reële R&D-uitgaven de laatste jaren achter is gebleven. Nederland dreigt achterop te raken. Dit beeld betreft de R&D-uitgaven voor zowel de Nederlandse kennisinstellingen in de (semi-)publieke sector als voor de universiteiten. De R&D-uitgaven van het Nederlandse bedrijfsleven zijn daarentegen lager dan in de focuslanden. Dit komt omdat de omvang van de industrie – met doorgaans hogere R&D-intensiteiten dan in de dienstensector – in Nederland lager is dan in de focuslanden. Bovendien is binnen de Nederlands industrie de omvang van de high-tech en medium-high-tech industrie met doorgaans hogere R&D-intensiteiten dan in de overige – industrie – klein in vergelijking met de focuslanden. Ten slotte wordt de sterk ontwikkelde dienstensector in Nederland gekenmerkt door een lagere R&D-intensiteit dan die in die andere landen. Toch is er ook goed nieuws: de uitgaven voor fundamenteel onderzoek in Nederland zijn nog steeds hoger dan in de focuslanden. Anderzijds blijven de uitgaven voor toegepast onderzoek en ontwikkelingswerk achter bij die landen, Hierdoor kan de Nederlandse ‘vertaling’ van kennis uit fundamenteel onderzoek in nieuwe concurrerende produkten en diensten in gevaar komen. Ander goed nieuws is dat de publiek-private samenwerking in Nederland redelijk sterk is. Nederland behoort tot de koplopers waar het de financiering van publiek onderzoek door het bedrijfsleven betreft. Bovendien heeft Nederland ten opzichte van de focuslanden op dit punt de laatste jaren de sterkste progressie laten zien. Het bedrijfsleven neemt de helft van alle Nederlandse R&Duitgaven voor haar rekening. Een belangrijk deel hiervan is afkomstig van de grootste zeven R&D-investeerders, de zogenaamde Grote Zeven, waartoe onder andere Philips behoort. Deze multinationals versterken hun R&D-activiteiten in het buitenland, en daardoor blijft de groei van hun R&D-uitgaven in Nederland achter bij die van de andere bedrijven. Als de R&D-uitgaven door het bedrijfsleven zal groeien, moet deze toename dus vooral afkomstig zijn van het midden- en kleinbedrijf en de dienstensector. Binnen de onderzoeksinstellingen in de (semi-)publieke sector is TNO verreweg de grootste R&D-uitvoerder. Bij de universiteiten neemt sinds 1997 de omvang van het wetenschappelijk personeel weer toe. Deze toename komt vooral door een sterke toename van de 2de geldstroomfinanciering.
24
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
kenniscreatie: en R&D-uitgaven 2.1 Inleiding: internationale vergelijking van R&D-intensiteit Binnen de Europese Unie is al jaren sprake van een toenemende ongerustheid omtrent de achterstand in R&D ten opzichte van de Verenigde Staten. Vooral sinds het midden van de jaren negentig is deze achterstand in versneld tempo toegenomen.1 Zoals Figuur 2.1 laat zien, is tussen 1995 en 2001 de “R&D-intensiteit” (R&D-uitgaven als % van het bruto binnenlands product) van de VS en Japan sterker toegenomen dan die van de EU-15. De achterstand van de EU-15 ten opzichte van de VS is toegenomen van 0,7 %-punt in 1995 tot bijna 0,9 %-punt in 2001. De achterblijvende toename in de R&D-intensiteit gaat samen met een achterblijvende ontwikkeling van de reële R&D-uitgaven. In 1995 waren de Europese R&D-bestedingen ongeveer 30% lager dan die van de VS, in 2001 is dit toegenomen tot 35%. Vanwege de mogelijke schaalvoordelen die gepaard gaan met hogere R&D-uitgaven2, is deze ontwikkeling extra zorgwekkend. De toegenomen achterstand in intensiteit ten opzichte van Japan moet wel gerelativeerd worden in het licht van de reële R&D-uitgaven: ondanks een groeiende achterstand van de R&D-intensiteit zijn de Europese uitgaven namelijk sneller gegroeid dan die van Japan.
lute zin geeft het Europese bedrijfsleven steeds minder uit dan de VS. Werd in 1995 per Amerikaanse R&D-euro nog 62 eurocent uitgegeven, in 2001 was dit nog maar 55 eurocent. Wel zijn de reële uitgaven iets sneller gegroeid dan die in Japan. De toenemende achterstand van Europa, zoals geschetst in Figuur 2.1, kan dus voor het grootste deel worden verklaard door de relatief slechte prestaties van het Europese bedrijfsleven.
De achterstand van de R&D-uitgaven door het Europese bedrijfsleven is nog groter. De achterstand ten opzichte van de VS qua R&D-intensiteit in 2001 is met 0,86 %-punt bijna even groot als die van de totale R&D-uitgaven (Figuur 2.2). In abso-
1
Tijdens de Europese Raad van Barcelona van 15 en 16 maart 2002 is het voornemen geuit om de kloof tussen Europa en de VS (en Japan) verder te dichten door in 2010 3% van het BBP uit te geven aan R&D en innovatie (EC, 2003a): “Teneinde de kloof tussen de EU en haar belangrijkste concurrenten te dichten, moeten alle inspanningen op het gebied van O&O en innovatie in de Unie aanzienlijk worden opgevoerd …De Europese Raad … stemt er derhalve mee in dat de algemene uitgaven voor O&O en innovatie in de Unie verhoogd worden met het doel 3% van het BBP voor 2010 te benaderen. Tweederde van deze nieuwe investering moet afkomstig zijn uit de particuliere sector”. Het 3de Europese wetenschaps- en technologie- indicatoren rapport
stelt dat “the EU has fallen continuously further behind the US and Japan since the mid-1990s” (EC, 2003, blz. 45). 2
Vergelijk de inleidende tekst in Hoofdstuk 2 van NOWT (2001).
Figuur 2.1 De europese R&D achterstand neemt toe ... Trends in R&D-intensiteit en -uitgaven, 1995-2001 3,2
(% van BBP)
R&D Intensiteit
300
(1995 VS Dollars x 1000)
R&D Uitgaven
2,8 200 2,4 100 2,0
1,6
0 1995 JP
1996 VS
1997
1998
EU15
1999
2000
1995
2001
VS
NL
1996 EU15
1997
1998
1999
JP
Bron: OESO, CBS. Bewerking: MERIT.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
25
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
2000
2001
Figuur 2.2 ... vooral in het bedrijfsleven Trends in R&D-intensiteit en -uitgaven, 1995-2001 (% van BBP)
(1995 VS Dollars x 1000)
R&D Intensiteit
2,4
Reële R&D Uitgaven
200
2,0
150
1,6
100
1,2
50
0,8
0 1995 JP
1996 VS
1997 EU15
1998
1999
2000
1995
2001
VS
NL
1996 EU15
1997
1998
1999
2000
2001
JP
Bron: OESO. Bewerking: MERIT.
Voor Nederland is er nog een groot verschil tussen de gestelde ambities en de huidige werkelijkheid. In 2000 werd 1,90% van het BBP uitgegeven aan R&D, meer dan een vol %-punt dus onder de Barcelona-norm. Nederland is dus nog ver verwijderd van het halen van deze norm. En als we de tweede doelstelling gemakshalve vertalen in een R&D-intensiteit van 2% voor het bedrijfsleven in 2010, dan kunnen we slechts constateren dat de huidige inspanningen van 1,08% in 2001 hier nog verder van verwijderd zijn. Het feit dat de R&D-intensiteit van het bedrijfsleven sinds 1999 elk jaar met 0,03 %-punt is gedaald kan de twijfels rond het behalen van de gestelde doelen alleen maar nog groter maken.3 Het Ministerie van Economische Zaken onderschrijft de Europese R&D-ambitie voor 2010 en de visie van de AWT in haar In-
novatiebrief ‘In Actie voor Innovatie’ (EZ, 2003)4: “Nederland onderschrijft dit streven en ziet de 3%-doelstelling als een baken voor het innovatiebeleid”. Het Europese Actieplan ‘Investing in Research’ (EC, 2003b) geeft per land een overzicht van de tijdens de Europese Raad in Brussel afgesproken doelen en beleidsplannen ter vergroting van de R&D-inspanningen. Het Europese doel van 3%-R&D in 2010 is voor Nederland vertaald in de doelstelling om in 2010 deel uit te maken van de Europese R&D-leiders.5 Het Europese doel dat in 2010 tweederde hiervan door het bedrijfsleven gefinancierd moet worden is voor Nederland vertaald in de korte termijn doelstelling dat in 2005 dit percentage boven het gemiddelde van de EU-15 moet liggen.6 Paragrafen 2.2 en 2.3 richten zich op een internationale bench-
3
De AWT relativeert dit sombere beeld in één van haar adviezen
sterken van de publiek-private samenwerking, door een vereenvoudi-
(AWT, 2003) met de volgende waarschuwingen. De overheid moet zich
ging van de huidige technologiesubsidies en door een continuering
niet blind moet staren op de gestelde 3%-norm: het simpelweg verho-
van de WBSO (zie ook NOWT Update Nummer 1, september 2003).
gen van de uitgaven mag immers geen doel op zich zijn. Bovendien is
4 In deze innovatiebrief worden kabinetsplannen uiteengezet die moe-
het twijfelachtig of de overheid zal slagen in haar opzet om het be-
ten leiden tot een versterking van het innovatievermogen van het be-
drijfsleven ertoe te bewegen haar inspanningen te verdubbelen. De
drijfsleven.
onderzoeksagenda van bedrijven wordt immers bepaald door de be-
5
drijfsstrategie en niet door de overheid. Veel belangrijker volgens de
R&D-intensiteit in de EU-15 op dit moment een 7de plaats in (zie para-
Nederland neemt op basis van de meest recente gegevens omtrent
AWT is het dat de overheid zich richt op een beleid dat innovatie sti-
graaf 2.2).
muleert, o.a. door het stimuleren van ondernemerschap, een betere
6
regelgeving omtrent intellectuele eigendomsverhoudingen, het aan-
tegenover 56,2% voor de EU-15.
trekkelijker maken van het fiscale klimaat en het bijsturen van het
7 De groep van 19 OESO landen omvat 13 EU landen - België (BEL), De-
mededingingsbeleid zodat bedrijven kunnen én blijven samenwerken
nemarken (DNK), Duitsland (DUI), Finland (FIN), Frankrijk (FRA),
op R&D-gebied. Ook moet de overheid de private R&D-inspanningen
Griekenland (GRI), Ierland (IER), Italië (ITA), Oostenrijk (OOS), Portu-
faciliteren, o.a. door zorg te dragen voor voldoende goed opgeleid
gal (POR), Spanje (SPA), het Verenigd Koninkrijk (VK) en Zweden
personeel, door het aantrekkelijker maken voor onderzoekers om in
(ZWE) - en Australië (AUS), Canada (CAN), Japan (JPN), Noorwegen
Nederland te blijven of om naar Nederland te komen, door het ver-
(NOR), Zwitserland (ZWI) en de Verenigde Staten (VS).
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
26
In 2000 bedroeg dit financieringspercentage 50,1% voor Nederland
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
mark van de R&D-uitgaven en de financiering van deze uitgaven. Hiertoe zal Nederland in eerste instantie worden vergeleken met een groep van 19 OESO landen7 en in meer detail met een groep van acht zogenaamde focuslanden: Australië (AUS), België (BEL), Canada (CAN), Finland (FIN), Duitsland (DUI), het Verenigd Koninkrijk (VK), Zweden (ZWE) en Zwitserland (ZWI). Paragraaf 2.4 gaat nader in op de Nederlandse R&D-uitgaven en financiering van deze uitgaven. Paragraaf 2.5 bespreekt de belangrijkste R&D-actoren in Nederland in detail.
Figuur 2.3 Nederland behoort nog net tot groep van volgers maar dreigt af te zakken tot de groep van achterblijvers R&D-uitgaven (GERD): intensiteit (% van BBP) en trends van OESOlanden 1995-2000 4,0
Intensiteit (%) VOLGERS
KOPLOPERS
ZWE
3,5
FIN
3,0
JPN
2,5
2.2 R&D-uitgaven
VS
ZWI
DUI
FRA
2,0
NLD VK
1,5
2.2.1 Totale R&D-uitgaven
0,5
OOS
IER SPA
ITA
POR GRI
ACHTERBLIJVERS
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
11
INHALERS
12
13
14
R&D-intensiteiten voor 2000, behalve 1999 voor Griekenland, Noorwegen en Zweden. 2000 is gekozen als meest recente jaar omdat voor Nederland geen recentere gegevens beschikbaar zijn. De trend is berekend als de gemiddelde jaarlijkse groei van de reële uitgaven tussen 2000 en het 3-jaarlijks gemiddelde voor 1995 (d.w.z. het gemiddelde van 1994, 1995 en 1996). EU-15 gemiddelden zijn weergegeven door stippellijnen. Focuslanden zijn weergegeven in blauw, Nederland in rood. Bron: OESO, EUROSTAT, CBS. Bewerking: MERIT.
• Inhalers, landen met een bovengemiddelde groei maar een achterblijvende intensiteit; • Achterblijvers, landen met zowel een achterblijvende intensiteit als groei. Voor de landen binnen de ovaal geldt dat de R&D-intensiteit of de groei onvoldoende afwijkt van het EU-gemiddelde om deze landen eenduidig in één van deze groepen te kunnen indelen. Deze landen vormen dus eigenlijk een vijfde groep. Nederland behoort voor wat betreft de referentielanden, samen met België, Canada en het VK, tot deze vijfde groep. Van de andere referentielanden behoren Duitsland, Finland en Zweden tot de koplopers, Zwitserland tot de volgers en Australië tot de achterblijvers. Nederland valt nog net binnen de categorie van volgers, maar met een aanhoudende lagere groei van de R&Duitgaven, zowel vergeleken met die van de meeste andere landen als met die van het BBP, komt het tijdstip steeds dichterbij dat de Nederlandse R&D-intensiteit lager zal zijn dan die van de EU-15: Nederland dreigt af te zakken tot de groep van achterblijvers.
• Koplopers, landen met zowel een bovengemiddelde intensiteit als groei; • Volgers, landen met een bovengemiddelde intensiteit maar een achterblijvende groei; De hier gevolgde groepsindeling volgt die van het European Innova-
tion Scoreboard (EC, 2003a).
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
10
Trend (%)
Op basis van de structuur van Figuur 2.3 kunnen we de landen in vier groepen indelen8:
8
NOR CAN AUS
1,0
Figuur 2.3 geeft een indruk van de huidige hoogte van de R&D-intensiteit en de groei van de reële R&D-uitgaven over de laatste vijf jaar. De gemiddelde intensiteit en de gemiddelde groei voor de EU-15 worden weergegeven door beide stippellijnen. We zien, op de verticale as, dat van de EU-15 alleen Zweden en Finland nu al voldoen aan de gestelde 3%-norm. Alle andere landen blijven hier (ver) bij achter. De R&D-intensiteit voor de EU-15 ligt meer dan een vol %-punt achter bij het gestelde doel, en ook Nederland loopt meer dan één %punt achter. De horizontale as geeft de gemiddelde jaarlijkse groei van de reële R&D-uitgaven weer tussen 1995 en 2000. We zien bij alle landen een toename, voor Finland, Griekenland en Portugal zelfs een zeer sterke toename. De Nederlandse R&D-intensiteit is gelijk aan die van de EU-15, maar de groei van de R&D-uitgaven blijft achter bij die van de EU-15 en de meeste andere EU-landen. Dat de Nederlandse R&D-intensiteit gelijk is aan het EU-15 gemiddelde, wordt vooral veroorzaakt door het feit dat dit gemiddelde in negatieve zin wordt beïnvloed door de Zuid-Europese landen, die een R&D-intensiteit hebben die gemiddeld minder is dan de helft van het EUgemiddelde. Vergelijken we Nederland met het gemiddelde voor de OESO-landen, dan zien we dat zowel de R&D-intensiteit als de groei van de R&D-uitgaven achterblijft bij die van de OESO-landen. De groei blijft vooral achter bij de andere kleinere en meer met Nederland vergelijkbare EU-landen zoals België, Denemarken, Finland en Zweden.
DNK
OESO BEL
27
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
Figuur 2.4 Lage R&D-intensiteiten en de rol van het bedrijfsleven
Figuur 2.5 Nederland blijft achter in bedrijfs-R&D
R&D-intensiteit versus aandeel bedrijfs-R&D als % van alle nationale
R&D-uitgaven van het bedrijfsleven (BERD): intensiteit (% van BBP)
R&D, 1995-2001
en trends
4,0
R&D Intensiteit
3,5
3,5
Intensiteit (%) VOLGERS
3,0 JPN
3,0 DUI
2,5
DNK FRA CAN OOS VK NOR
NLD
2,0 AUS
1,5 POR
ZWI
2,5
VS
VS ZWI
2,0
OECD BEL
DUI BEL
1,5
VK
1,0 AUS
0,5
0,5 30
40
50
CAN
NLD
SPA
GRI
20
FIN JPN
IER
ITA
1,0
60
70
80
INHALERS
ACHTERBLIJVERS
0
2
4
6
8
Aandeel bedrijfs R&D (%) B
KOPLOPERS
ZWE
ZWE
FIN
OESO B
ki
10
12
14 Trend (%)
MERIT
B
OESO EUROSTAT B
ki
MERIT
R&D-intensiteit van de gehele economie op de verticale as. Aandeel
Intensiteiten voor 2001, behalve 2000 voor Australië en Zwitserland.
R&D-uitgaven bedrijfsleven in totale R&D-uitgaven op de horizontale
2001 is gekozen als meest recente jaar omdat voor Nederland geen
as. Het aandeel is berekend als het gemiddelde aandeel voor de pe-
recentere gegevens beschikbaar zijn. De trend is berekend als de ge-
riode 1995-2001. Focuslanden zijn weergegeven in blauw, Neder-
middelde jaarlijkse groei van de reële uitgaven tussen 2001 en het
land in rood.
3-jaarlijks gemiddelde voor 1996 (d.w.z. het gemiddelde voor 1995,
Bron: OESO. Bewerking: MERIT.
1996 en 1997). EU-15 gemiddelden zijn weergegeven door stippellijnen. Nederland is weergegeven in rood. Bron: OESO, EUROSTAT. Bewerking: MERIT.
2.2.2 R&D-uitgaven van het bedrijfsleven
guur 2.5 geschetste beeld wordt echter bemoeilijkt door het feit dat de economische structuur in de verschillende landen niet gelijk is, zowel wat betreft de relatieve omvang van het bedrijfsleven binnen de gehele economie, de relatieve omvang van de industrie en de diensten binnen het bedrijfsleven, als de relatieve omvang van de verschillende bedrijfsklassen binnen de industrie. Maar ook als een betere maatstaf voor een directe vergelijking van de R&D-prestaties van het bedrijfsleven gebruikt wordt, namelijk het percentage R&D van de binnen de industrie gegenereerde bruto toegevoegde waarde, dan is de Nederlandse positie vrijwel identiek aan die geschetst in Figuur 2.5.9 De internationaal geringe R&D-inspanningen van het bedrijfsleven worden dus slechts voor een deel verklaard door een kleinere omvang van het R&D-uitvoerende bedrijfsleven.
Zoals Figuur 2.4 laat zien zorgt het bedrijfsleven in de meeste landen voor de helft tot driekwart van de R&D-uitgaven. In Nederland is dit aandeel beduidend kleiner dan dat van de meeste referentielanden. Nederland laat alleen Australië en de Zuid-Europese landen achter zich. Er lijkt een positief verband te bestaan tussen het aandeel van de door het bedrijfsleven uitgevoerde R&D en de R&D-intensiteit van een land. Het verhogen van de R&D-intensiteit tot 3% in 2010 zal alleen kunnen worden bereikt indien het bedrijfsleven fors meer gaat investeren. Dit blijkt ook uit de gelijktijdig sterke toename van de R&D-intensiteit en het aandeel van de door het bedrijfsleven uitgevoerde R&D in landen als Denemarken, Finland, Oostenrijk en Portugal. Het Nederlandse bedrijfsleven zit qua intensiteit en groei van de reële uitgaven onder het EU-15 gemiddelde (Figuur 2.5). Alleen in Australië en Zwitserland zijn de reële uitgaven minder snel gegroeid. De slechte groeiprestatie wordt vooral veroorzaakt doordat de reële uitgaven in 2001 lager zijn dan in 1999. Dit leidt, in combinatie met een sterk stijgend BBP, tot een daling van de R&D-intensiteit van 1,14% in 1999 naar 1,08% in 2001. Een juiste interpretatie van het in Fi-
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
9
Het gemiddelde aandeel in de periode 1995-2001 van het bedrijfsle-
ven in het BBP varieert van 74% in Denemarken tot 81% in Italië. Het ongewogen gemiddelde voor zowel EU-15 als OESO bedraagt 78%. Het Nederlandse bedrijfsleven zit met een aandeel van 77% onder beide gemiddelden.
28
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
Traditiegetrouw geven industriële bedrijven relatief meer uit aan R&D dan bedrijven in de dienstensector, die veel meer vertrouwen op andere vormen van innoveren dan het investeren in R&D (Tether en Metcalfe, 2003). Een relatief grote dienstensector zou dus een negatieve invloed kunnen hebben op de hoogte van de R&D-intensiteit. Tussen het aandeel van de industrie in de door het bedrijfsleven gegenereerde toege-
voegde waarde en de hoogte van de R&D-intensiteit van het bedrijfsleven blijkt een positief verband te bestaan10, bij het aandeel van de dienstensector is er echter geen duidelijk verband tussen de hoogte van dit aandeel en de hoogte van de R&D-intensiteit. Dit laatste wordt mogelijk verklaard door het aandeel van de overige bedrijfssectoren11, dat sterk varieert van 12% in Duitsland tot 35% in Noorwegen.
Kader 1. R&D en innovatie: twee verschillende begrippen
naamde Community Innovation Surveys (CIS) rapporteert over de jaren 1998-2000. Internationaal vergelijkbare cijfers zijn echter pas in oktober 2003 door EUROSTAT vrijgegeven. R&D enquêtes daarentegen worden veel frequenter afgenomen: de beschikbare statistieken voor R&D zijn bijna jaarlijks beschikbaar en zijn bovendien betrouwbaarder en internationaal beter vergelijkbaar, doordat het begrip R&D voor de meeste bedrijven een duidelijker en herkenbaarder begrip is dan innovatie. Zoals onderstaande figuur nogmaals laat zien blijft de R&Dintensiteit van het Nederlandse bedrijfsleven achter bij die van de focuslanden en scoort daarmee een ‘onvoldoende’. Op de vraag of we het beter zouden doen als we kijken naar de innovatie-intensiteit van het bedrijfsleven moeten we helaas een ontkennend antwoord geven.
In dit rapport gaat onze aandacht vooral uit naar de R&D-inspanningen van Nederland. Maar is R&D nu eigenlijk wel hetzelfde als dat andere veel gehoorde woord innovatie? Het antwoord is nee. Innovatie is een veel ruimer begrip. Innovatie omvat zo ongeveer “alle vernieuwing die neerslaat in producten, diensten, processen of organisatievormen” (EZ, 2003). R&D-uitgaven vormen met andere woorden slechts een deel van de innovatie-uitgaven, maar wellicht wel de belangrijkste. Waarom besteden we niet meer aandacht aan innovatie in het NOWT? Vooral omdat innovatie enquêtes in Europa slechts eens in vier jaar worden afgenomen. De derde en laatste van deze zoge-
R&D Intensiteit bedrijfsleven
Innovatie-intensiteit bedrijfsleven
5,0
12.1
6,0
4,0 4,0
3,0
2,0 2,0 1,0
0,0
0,0 GRI POR SPA ITA NOR NLD OOS VK
DNK NOR SPA NLD
FRA BEL DNK DUI ZWI FIN ZWE
VK
OOS
ITA
GRI
FRA FIN POR BEL DUI ZWE
Intensiteit: R&D-uitgaven bedrijfsleven als percentage van toege-
Intensiteit: innovatie-uitgaven bedrijfsleven als percentage van
voegde waarde bedrijfsleven.
omzet bedrijfsleven.
Bron: EUROSTAT. Bewerking: MERIT.
10
Een lineaire regressie met de R&D-intensiteit als te verklaren va-
riabele en het aandeel van de industrie als verklarende variabele, met een dummy variabele voor de vier Zuid-Europese landen, heeft een verklarende kracht (R2) van 0,71. 11
Landbouw, bosbouw en visserij; delfstoffenwinning; elektriciteit,
gas en water; en bouwnijverheid.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
29
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
Nederland is nog verder afgezakt binnen de ranking van de Europese landen. Alom wordt geroepen dat veel van de vernieuwingen binnen de dienstensector niet het gevolg zijn van R&D maar van andere vormen van innovatie. Blijkbaar geldt dit in mindere mate voor Nederland, want zoals de volgende figuur laat zien scoort Nederland bij de innovatie-intensiteit in de dienstensector nog slechter.
Hoeveel waarde moeten we aan bovenstaande figuren hechten? Zoals gezegd wordt de CIS slechts om de paar jaar afgenomen en is het derhalve moeilijk om ontwikkelingen in de tijd te schetsen. Wellicht was 2000, het jaar waarvoor de CIS de bedrijven naar hun innovatie-uitgaven vroeg, gewoon een slecht jaar voor Nederland. Maar een belangrijkere hindernis in het juist interpreteren van de innovatiestatistieken is dat tussen de verschillende landen nogal wat verschillen bestaan in hoe mensen aankijken tegen het begrip innovatie. Wat voor iemand in Portugal een innovatie is hoeft dat nog niet te zijn voor iemand in Duitsland. Er schuilt een hogere mate van subjectiviteit in de bepaling van de hoogte van de innovatie-uitgaven per land dan in de bepaling van de R&D-uitgaven. Desondanks verdient het aanbeveling om innovatiestatistieken mee te nemen in de beoordeling van de prestaties van de R&D-infrastructuur in een land. In dit rapport kan er helaas niet meer aandacht worden besteed aan de uitkomsten van de CIS enquête vanwege het feit dat internationaal vergelijkbare cijfers te laat beschikbaar kwamen. In één van de volgende NOWT Updates zal meer aandacht worden besteed aan innovatiestatistieken.
Innovatie-intensiteit dienstensector
19.1
5,0
4,0 3,0
2,0
1,0
0,0 DNK SPA NLD ITA BEL OOS FIN NOR VK
FRA GRI DUI POR ZWI ZWE
Intensiteit: innovatie-uitgaven dienstensector als percentage van omzet dienstensector. Bron: EUROSTAT. Bewerking: MERIT.
Concluderend kunnen we dus zeggen dat het aandeel van de industrie in het bedrijfsleven een positieve invloed heeft op de R&D-intensiteit. Het aandeel van de dienstensector heeft geen duidelijke invloed op de hoogte van die intensiteit. De in omvang kleinere industrie lijkt voor Nederland een deel van de achterstand in de R&D-intensiteit van het bedrijfsleven te verklaren. Het simpelweg stimuleren van meer industriële productie lijkt echter geen voor de hand liggende oplossing te zijn aangezien moderne (kennis)economieën juist in toenemende mate een grotere activiteit in de dienstverlening laten zien. Een vergelijking met de VS laat echter zien dat er mogelijk nog een manier is om de R&D-intensiteit van het bedrijfsleven als geheel te vergroten. Het aandeel van de industrie in de VS is immers kleiner dan dat in Nederland, maar de R&D-intensiteit van het bedrijfsleven in de VS is wel bijna twee keer zo groot als dat in Nederland. De samenstelling van de industrie in de verschillende bedrijfsklassen is mogelijk van invloed op de hoogte van de R&D-uitgaven. De OESO heeft de verschillende bedrijfsklassen op basis van hun gemiddelde R&D-intensiteit ingedeeld in vier categorieën (OESO, 2001):
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
• • • •
Hoogtechnologisch of high-tech; Middel-hoog-technologisch of medium-high-tech; Middel-laag-technologisch of medium-low-tech; Laagtechnologisch of low-tech.12
12 De high-tech industrie omvat de volgende bedrijfsklassen: Farmaceu-
tische industrie (SBI244), Kantoormachines en computers (SBI30); Audio-, video-, en telecommunicatieapparaten (SBI32); Medische apparaten en instrumenten (SBI33); Vlieg- en ruimtevaartuigen (SBI353). De medium-high-tech industrie omvat: Chemische producten (excl. Farmaceutische industrie) (SBI24 excl. SBI244); Machine industrie (SBI29); Overige elektrische machines, apparaten en benodigdheden (SBI31); Auto’s, aanhangwagens en opleggers (SBI34); Spoor- en tramwegmaterieel (SBI352); Fietsen en motor- en bromfietsen (SBI354); Overige transportmiddelen (SBI355). De medium-low-tech industrie omvat: Aardolie-industrie (SBI23); Rubber- en kunststofindustrie (SBI25); Glas- en aardewerkindustrie (SBI26); Basismetaalindustrie (SBI27); Metaalproductenindustrie (SBI28); Scheepsbouw en -reparatie (SBI351). De low-tech industrie tenslotte omvat: Voedings- en genotmiddelenindustrie (SBI15-16); Textiel- en lederwarenindustrie (SBI1719); Houtindustrie (SBI20); Papierindustrie (SBI21); Uitgeverijen en drukkerijen (SBI22); Overige industrie (SBI36-37).
30
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
De gemiddelde R&D-intensiteit voor 13 OESO-landen13 in de periode 1991-1997 lag voor de high-tech industrie boven 20%, voor de medium-high-tech industrie tussen 5 en 15%, voor de medium-low-tech industrie tussen 1,5% en 4% en voor de lowtech industrie onder 1,5%. Een land met een relatief grotere high-tech en/of medium-high-tech industrie mag dus een hogere intensiteit voor de industrie als geheel verwachten, en dus ook voor het bedrijfsleven. Figuur 2.6 geeft de verdeling tussen deze vier categorieën weer voor de verschillende landen. De landen zijn gerangschikt op een aflopend aandeel van de high-tech en mediumhigh-tech industrie. Gemiddeld genomen gaat een hoger aandeel van deze twee gepaard met een hogere R&D-intensiteit. De hoge intensiteit voor het bedrijfsleven in de VS en Finland wordt voor een belangrijk deel verklaard door de relatief grote omvang van de high-tech industrie. De sectorverdeling in Nederland steekt ongunstig af tegen die van de focuslanden en de VS en Japan. Hierin ligt dan ook een gedeeltelijke verklaring van de lage R&D-intensiteit van het Nederlandse bedrijfsleven.
R&D-intensieve sectoren. De Nederlandse achterstand in R&D-intensiteit ten opzichte van een groep van negen OESOlanden wordt in deze studie voor ongeveer een kwart verklaard door een andere sectorstructuur en voor driekwart door puur lagere R&D-inspanningen. Ook Ruiter (2002) laat zien dat de Nederlandse R&D-achterstand vooral wordt verklaard door lagere R&D-intensiteiten en niet zozeer door een verschil in sectorstructuur. Volgens Ruiter wordt het verschil in R&D-intensiteit tussen Nederland en de EU vooral verklaard door het intrinsieke effect. Wel speelt de sectorstructuur een belangrijke rol in de verklaring waarom de Nederlandse intensiteit zo veel kleiner is dan die in Finland, Zweden en Duitsland. Ruiter concludeert dat een verhoging van de R&D-intensiteit alleen kan worden bereikt als én de uitgaven worden verhoogd én de bestaande sectorstructuur zodanig wordt veranderd dat de rol van de high-tech of kennisintensieve bedrijfsklassen toeneemt. Het succes van Finland in de jaren negentig laat immers zien dat een dergelijke verandering mogelijk is. Dit veronderstelt wel dat de sectorstructuur als zodanig een endogene variabele is waarop de overheid, bijv. met behulp van subsidies, invloed kan uitoefenen. Indien deze eerder exogeen van aard zou zijn (vgl. bijv. Snijders, 1998), dan is het bijstellen van de Nederlandse sectorstructuur niet goed mogelijk zonder het aanpassen van de omgevingsvariabelen die tot de huidige sectorstructuur hebben geleid. De resultaten van bovenvermelde studies zijn afhankelijk van de keuze van de landen waarmee Nederland vergeleken wordt. In het resterende deel van deze paragraaf wordt mede
In Verspagen en Hollanders (1998) wordt de R&D-achterstand van het bedrijfsleven ten opzichte van het buitenland onderverdeeld in een intrinsieke of een pure achterstand en een achterstand die wordt veroorzaakt door een andere sectorstructuur, bijv. door de aanwezigheid van relatief kleinere 13
Dit zijn de VS, Canada, Japan, Duitsland, Frankrijk, Italië, het VK,
Spanje, Zweden, Denemarken, Noorwegen, Finland en Ierland.
Figuur 2.6 Nederland: meer low-tech dan high-tech industrie Aandelen van ‘high-tech’, ‘medium-high-tech’, ‘medium-low-tech’ en ‘low-tech’ bedrijfsklassen in toegevoegde waarde van de industrie, 1995-2001 100
(%)
25
80
R&D Intensiteit
31
30
33
32
36
3,5
Low-tech Medium-low-tech Medium-high-tech
3 40
41
42
High-tech
2,5 60
23
R&D intensiteit 20
23
21
26
22
2 20
27 42
30
31 32
26
21
22
20 22 10
0
21
1,5
40
DUI
VS
17
16
JPN
ZWE
10
BEL
15
VK
18
FIN
28
27
10
10
CAN
NLD
1 0,5 0
De aandelen in de door de industrie gegenereerde toegevoegde waarde zijn berekend als het gemiddelde aandeel voor 1995-2001 voor Finland, voor 1995-2000 voor Japan, Duitsland, Nederland, VK en VS, en voor 1995-1999 voor België, Canada en Zweden. De rechter verticale as geeft de R&D-intensiteit (% van het BBP) van het bedrijfsleven. Bron: OESO. Bewerking: MERIT.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
31
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
rieën. De verschillen tussen de focuslanden zijn groot. De R&D-intensiteit in de high-tech industrie is veruit het hoogst in Zweden. Nederland neemt hier de 3de positie in. Zweden heeft ook de hoogste R&D-intensiteit in de medium-high-tech industrie. Finland heeft de hoogste R&D-intensiteit in zowel de medium-low-tech als low-tech industrie. Opvallend is de lage intensiteit in de medium-high-tech industrie in Canada. De R&D-intensiteiten in de verschillende Nederlandse categorieën zijn goed vergelijkbaar met die in de meeste focuslanden. Tabel 2.7 geeft de decompositie van de R&D-intensiteiten binnen het bedrijfsleven en meer specifiek binnen de industrie. De industrie levert de grootste bijdrage aan de R&D-in-
op basis van de indeling in de vier technologiecategorieën bekeken of de rol van de sectorstructuur mogelijk toch niet van groter belang is in het verklaren van de Nederlandse R&Dachterstand. In Duitsland, Zweden en het VK zorgen de hightech en medium high-tech industrie voor 90% of meer van de industriële R&D-uitgaven. In Australië komt daarentegen bijna éénderde van de industriële R&D uit de low-tech en medium-low-tech bedrijfsklassen. Het Nederlandse patroon sluit goed aan bij het gemiddelde patroon voor de focuslanden. Ongeveer de helft van de R&D-uitgaven is afkomstig uit de high-tech industrie en ongeveer éénderde uit de mediumhigh-tech industrie. De statistische bijlage geeft de R&D-intensiteiten per land voor de verschillende technologiecatego-
Tabel 2.7 Decompositie van de R&D-intensiteit naar bijdragen van de verschillende sectoren14 Bijdrage R&D-intensiteit naar sector van bedrijfsleven Industrie Int.
Diensten
% TW Bijdrage
Int.
Overig
% TW Bijdrage
Int.
Bedrijfsleven
% TW Bijdrage
Int.
België
5,93
25,3
1,51
0,48
62,4
0,30
0,26
12,3
0,03
Canada
3,74
23,5
0,88
0,70
57,8
0,41
0,39
18,7
0,07
1,85 1,36
Finland
7,47
31,7
2,37
0,53
53,8
0,29
0,59
14,5
0,09
2,74
Duitsland
7,10
28,4
2,02
0,21
59,6
0,13
0,20
12,0
0,02
2,17
Nederland
5,33
21,7
1,17
0,40
61,6
0,25
0,55
16,7
0,09
1,52
Zweden
11,99
28,5
3,40
0,78
59,3
0,46
0,80
12,2
0,10
3,96
VK
5,38
24,5
1,33
0,48
61,7
0,30
0,39
13,8
0,05
1,69
VS
8,61
20,5
1,80
0,91
67,4
0,63
0,14
12,2
0,02
2,44
Bijdrage R&D-intensiteit industrie naar technologiecategorie High-tech Int.
Medium-high-tech
% TW Bijdrage
België
24,9
9,8
2,43
Canada
28,8
9,5
Finland
25,7
18,2
Duitsland
25,3
9,7
2,46
Nederland
26,1
10,1
2,62
Zweden
41,5
15,9
6,60
VK
19,3
15,4
3,01
VS
24,4
21,6
5,31
Int.
Medium-low-tech
% TW Bijdrage
Int.
7,0
32,2
2,24
3,2
2,75
1,6
28,4
0,45
1,3
4,50
8,2
21,6
1,72
3,2
9,6
42,2
4,06
1,8
6,9
26,7
1,84
1,8
13,9
30,5
4,25
7,1
25,8
1,84
9,3
27,0
2,53
% TW Bijdrage 26,3
Low-tech Int.
Industrie
% TW Bijdrage 31,7
0,41
Int.
0,84
1,3
5,93
20,7
0,27
0,7
41,4
0,27
3,74
19,8
0,62
1,6
40,4
0,63
7,47
23,3
0,41
0,7
24,7
0,17
7,10
21,0
0,37
1,2
42,2
0,50
5,33
2,6
20,8
0,54
1,8
32,7
0,61
11,99
1,6
22,3
0,35
0,5
36,4
0,18
5,38
2,1
20,0
0,43
1,1
31,4
0,34
8,61
Int. = R&D-intensiteit van de betreffende sector, berekend als de R&D-uitgaven van de sector als percentage van de toegevoegde waarde gegeneerd in de betreffende sector. % TW = aandeel in de toegevoegde waarde van resp. bedrijfsleven en industrie. Bijdrage = dat deel van de R&D-intensiteit van resp. bedrijfsleven en industrie dat afkomstig is van de betreffende sector. Bron: OESO. Bewerking: MERIT. 14
Voor Australië en Zwitserland ontbreken voldoende gedetailleerde gegevens. Deze landen zijn derhalve niet in de analyse meegenomen.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
32
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
Figuur 2.8 De Nederlandse R&D-uitgaven zijn te laag, zowel intrinsiek als structureel De R&D-achterstand opgesplitst in een structuur en een intrinsiek effect Bedrijfsleven
Industrie
-0,34
BEL
0,14
CAN
-0,17
-2,0 structuureffect
-1,0 intrinsiek effect
-3,22
VS
-0,75
FOCUS
-0,0
VK
-0,90
VS
-3,0
-6,65
ZWE
VK
-1,77
DUI
-2,48
ZWE
-2,40
FIN
-0,67
DUI
1,59
CAN
-1,24
FIN
-0,59
BEL
-1,54
FOCUS
0,0
-8,0
1,0
-6,0
-4,0
-2,0
0,0
2,0
4,0
achterstand
De R&D-intensiteiten zijn hier berekend als de R&D-uitgaven van de sector als percentage van de toegevoegde waarde gegeneerd in de betreffende sector. De R&D-intensiteiten zijn berekend als de gemiddelde intensiteit voor 1995-2000 voor Finland, Duitsland en VK, en voor 1995-1999 voor België, Canada, Nederland en Zweden. De gemiddelden voor de focuslanden (FOCUS) zijn berekend als het ongewogen gemiddelden van de volgende zes landen: BEL, CAN, FIN, DUI, ZWE en VK. Bron: OESO. Bewerking: MERIT.
Tabel 2.7 laat zien dat binnen de industrie de high-tech en medium-high-tech industrie een gemiddelde bijdrage leveren aan de R&D-intensiteit van de industrie. De high-tech industrie levert de grootste bijdrage in Zweden en Finland, de medium-high-tech industrie in Zweden en Duitsland. Figuur 2.8 geeft aan dat de Nederlandse industrie een achterstand heeft in R&D-intensiteit met vier van de zes focuslanden en ten opzichte van het gemiddelde van de focuslanden. De achterstand met België is een gecombineerd effect van zowel een andere sectorsamenstelling als lagere R&D-intensiteiten. De achterstand met Finland is vooral het gevolg van een ongunstige sectorsamenstelling. Het aandeel van de high-tech industrie in Finland is binnen de industrie bijna twee keer zo groot als in Nederland. De achterstand met Duitsland wordt vooral verklaard door een andere sectorstructuur. De medium-high-tech industrie is in Duitsland bijna 1,6 keer zo groot en heeft ook nog een R&D-intensiteit die 40% hoger is dan de Nederlandse. De achterstand met Zweden is zodanig groot, dat de Nederlandse intensiteit minder dan de helft is van die in Zweden. Dit wordt zowel verklaard door een andere sectorsamenstelling – de Zweedse high-tech en medium-high-tech industrie zijn samen 1,25 keer zo groot als die in Nederland – als lagere intensiteiten. De intensiteit in de high-tech industrie in Zweden is 60% hoger dan die in Nederland en die in de medium-high-tech industrie is zelfs dubbel zo groot. Ten opzichte van het gemiddelde focusland wordt de R&D-achterstand in de industrie voor tweederde deel verklaard door een
tensiteit van het bedrijfsleven in Zweden, Finland en Duitsland. De Nederlandse industrie blijft ver bij deze landen achter. Op het eerste gezicht blijft de bijdrage van de Nederlandse dienstensector internationaal gezien ook achter, maar als we rekening houden met de lagere R&D-intensiteit van het bedrijfsleven, dan levert de Nederlandse dienstensector één van de grootste relatieve bijdragen. Het succes van Zweden komt duidelijk niet voort uit de Zweedse dienstensector. Het zijn vooral de VS en Canada waar de dienstensector een zeer grote relatieve bijdrage levert aan de R&D-intensiteit van het bedrijfsleven. Zoals Figuur 2.8 laat zien, kent Nederland een achterstand zowel ten opzichte van vijf van de zes focuslanden als ten opzichte van het gemiddelde van de focuslanden. De achterstand met Finland, Duitsland, België en het VK wordt vooral verklaard door het structuureffect: de Nederlandse sectorstructuur steekt ongunstig af bij de structuur in deze landen. De achterstand met Zweden (en de VS) wordt vooral verklaard door het intrinsieke effect: alhoewel Nederland ook hier een minder gunstige sectorstructuur heeft, zijn het toch vooral de hogere Zweedse R&D-intensiteiten in de verschillende sectoren die voor de grote Nederlandse achterstand zorgen. Ten opzichte van het gemiddelde focusland wordt de R&D-achterstand in bijna gelijke mate verklaard door enerzijds een minder gunstige sectorstructuur (het structuureffect) en anderzijds lagere R&D-intensiteiten (het intrinsieke effect).
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
33
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
minder gunstige sectorstructuur en voor eenderde deel door lagere R&D-intensiteiten. De R&D-achterstand van het Nederlandse bedrijfsleven ten opzichte van de focuslanden wordt én verklaard door een minder gunstige sectorstructuur én door lagere R&D-intensiteiten in de industrie, de dienstensector en het overige bedrijfsleven. In de industrie wordt de R&D-achterstand vooral verklaard door een minder gunstige sectorstructuur. Lagere R&D-intensiteiten in de verschillende technologiecategorieën verklaren slecht 33% van de Nederlandse achterstand, het zijn vooral de internationaal gezien te kleine high-tech en medium-high-tech industrie die verklaren waarom de R&D-intensiteit in de Nederlandse industrie te laag is. Het door de Nederlandse overheid gestelde doel dat de R&Dintensiteit van het bedrijfsleven in 2005 boven het Europees gemiddelde moet liggen, zou dus de volgende theoretische aanpassingen vereisen binnen het Nederlandse bedrijfsleven:
Figuur 2.9 R&D-uitgaven Nederlandse universiteiten: hoog maar stagnerend R&D-uitgaven van universitaire sector: intensiteit (HERD als % van BBP) en trends Intensiteit (%)
0,9
VOLGERS
KOPLOPERS
0,8
ZWE
0,7 FIN
0,6
ZWI
CAN
NLD
0,5
BEL DUI
JPN
AUS VK VS
0,4 0,3
INHALERS
ACHTERBLIJVERS
0,2 0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Trend (%)
Intensiteiten voor 2000, behalve 1999 voor België en Zweden. 2000
• Een toename van de omvang van de industrie binnen het bedrijfsleven; • Een toename van de omvang en de R&D-intensiteiten van de high-tech en medium-high-tech bedrijfsklassen binnen de industrie; • Een toename van de R&D-intensiteit binnen de dienstensector.
is gekozen als meest recente jaar omdat voor Nederland geen recentere gegevens beschikbaar zijn. De trend is berekend als de gemiddelde jaarlijkse groei van de reële uitgaven tussen 2000 en het 3jaarlijks gemiddelde voor 1995 (d.w.z het gemiddelde voor 1994, 1995 en 1996). EU-15 gemiddelden zijn weergegeven door stippellijnen. Nederland is weergeven in rood. Voor Nederland zijn, bij het berekenen van de trend, de reële uitgaven in 2000 naar beneden bijgesteld om te compenseren voor het onderbrengen van de 2de geld-
Zeker op de korte en mogelijk zelfs op de middellange termijn is de economische structuur van een land echter eerder gegeven dan echt veranderbaar. De enige mogelijkheid om in 2010 de R&D-intensiteit met een vol %-punt te zien stijgen, is het aansporen van de bedrijven binnen de bestaande sectorstructuur om hun R&D-inspanningen te verhogen.
stroomfinanciering van NWO bij de universiteiten in dat jaar. Bron: OESO, CBS. Bewerking: MERIT.
lager. Op termijn komt de hoge ranking van Nederland dus in gevaar. In navolging van Finland in 1999 en Canada in 2000, zou ook België in de komende jaren Nederland wel eens kunnen passeren.
2.2.3 Uitgaven voor universitair onderzoek
2.2.4 Uitgaven van kennisinstellingen in de (semi-)publieke sector
In de vorige paragrafen hebben we gezien dat de Nederlandse R&D-intensiteit hoger is dan het gemiddelde van de EU-15, maar dat deze ‘voorsprong’ kleiner is dan de achterstand in R&D-intensiteit van het Nederlandse bedrijfsleven ten opzichte van de EU-15. De andere sectoren scoren dus (ruim) boven het EU-gemiddelde. Van deze is de universitaire sector met tweederde van de uitgaven de belangrijkste.
Figuur 2.10 geeft een vergelijkbaar beeld voor de semi-publieke sector. Hier vinden we een grote diversiteit aan onderzoeksinstellingen. Bekende voorbeelden binnen Nederland zijn TNO, KNAW, NWO en de GTIs. Bij Duitsland kunnen we denken aan het Fraunhofer-Gesellschaft. In het vorige NOWT rapport was deze sector één van de sterke onderdelen van de Nederlandse kennisinfrastructuur: Nederland nam na Frankrijk en Finland de 3de plaats in.15 Deze sterke positie zien we niet terug in Figuur 2.10. Belangrijkste verklaring hiervoor is een definitiewijziging in 2000 van deze sector en de universitaire sector in Nederland.
Figuur 2.9 geeft een indruk van de internationale positie van Nederland. Qua R&D-intensiteit is Nederland één van de leidende landen. Alleen Zweden, Finland, Zwitserland en Canada besteden een groter deel van hun BBP aan universitaire R&D-uitgaven. De trendontwikkeling laat echter een minder positief beeld zien. De groei van de reële uitgaven in Nederland blijft (ver) achter bij die van de meeste andere landen. Alleen in Zwitserland en Duitsland is de groei nog
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
15
34
Vergelijk Figuur 2.7 in NOWT (2001).
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
2.2.5 Internationale vergelijking van Nederlandse R&D-uitgaven
Figuur 2.10 R&D-uitgaven Nederlandse kennisinstellingen: van gemiddeld niveau R&D-uitgaven in de semi-publieke sector: intensiteit (GOVERD als %
Tabel 2.11 vat de relatieve prestaties voor de verschillende sectoren samen. Finland is het land met veruit de beste relatieve prestaties. Andere landen die bovengemiddeld presteren zijn Zweden, Portugal, Denemarken, Canada, Japan, Griekenland, de VS en Duitsland. Landen die onder het gemiddelde presteren zijn België, Ierland, Noorwegen, Oostenrijk, Frankrijk, Nederland, Australië, Spanje, Italië, het VK en Zwitserland. Nederland hoort dus bij de hekkensluiters binnen Europa waar het de gemiddelde R&D-intensiteit en groei van de reële uitgaven over de verschillende sectoren betreft. Nederland scoort bovengemiddeld bij de R&D-intensiteit van de kennisinstellingen en de universiteiten, rond het gemiddelde bij de totale R&D-uitgaven, en onder het gemiddelde bij de intensiteit van het bedrijfsleven en onder het gemiddelde bij alle trends. Het bedrijfsleven levert internationaal de grootste bijdrage aan de R&D-uitgaven binnen een land. Het is dan ook geen toeval dat juist bij de landen die als R&D-leiders worden gezien - Finland, Zweden, Japan en de VS - deze sector bovengemiddeld scoort qua R&D-intensiteit. Finland en Zweden laten ook nog eens een bovengemiddelde groei van de reële uitgaven zien. Dit geldt ook voor de landen die als sterkste inhalers worden gezien: Griekenland en Portugal. Voor Finland en Zweden is het bedrijfsleven de gangmaker voor de sterke groei in de reële uitgaven en de hoge overall R&D-intensiteit. Voor Nederland lijkt deze rol echter eerder weggelegd te zijn voor de universiteiten en in mindere mate voor de onderzoeksinstellingen in de semi-publieke sector. Wil Nederland de gestelde doelen voor 2005 en 2010 halen, dan zal de overheid, naast het verhogen van haar eigen uitgaven, vooral het bedrijfsleven moeten zien te overtuigen om op korte en middellange termijn meer aan R&D uit te geven (vgl. de adviezen in AWT, 2003).
van BBP) en trends Intensiteit (%)
0,40
VOLGERS
KOPLOPERS
AUS FIN
0,35
DUI
0,30
JPN NLD
0,25
CAN
VS
0,20
VK
0,15 ZWE
0,10 BEL
0,05 0
ZWI INHALERS
ACHTERBLIJVERS
-6
-4
-2
0
2
4
6 Trend (%)
Intensiteiten voor 2001, behalve 2000 voor Australië en Zwitserland en 1999 voor België. 2001 is gekozen als meest recente jaar omdat voor Nederland geen recentere gegevens beschikbaar zijn. De trend is berekend als de gemiddelde jaarlijkse groei van de reële uitgaven tussen 2001 en het 3-jaarlijks gemiddelde voor 1996 (d.w.z. het gemiddelde voor 1995, 1996 en 1997). EU-15 gemiddelden zijn weergegeven door stippellijnen. Nederland is weergeven in rood. Voor Nederland zijn, bij het berekenen van de trend, de reële uitgaven in 2001 naar boven bijgesteld om te compenseren voor het onderbrengen van de 2de geldstroomfinanciering van NWO bij de universiteiten in dat jaar. Bron: OESO. Bewerking: MERIT.
Vanaf dat jaar worden de 2de geldstroomonderzoekers die gefinancierd worden door NWO, maar in dienst zijn van een universiteit, niet langer meegeteld bij NWO zelf, maar bij de verschillende universiteiten (zie o.a. paragraaf 3.1 in CBS, 2003). Voor 2000 betekent dit een verlaging van de R&D-uitgaven in de semi-publieke sector met 212 miljoen euro en een gelijktijdige verhoging van de uitgaven in de universitaire sector met hetzelfde bedrag. Voor de R&D-intensiteit in de semi-publieke sector betekent dit dat deze niet meer rechtstreeks vergeleken kan worden met die in vorige rapporten. De sector zelf komt nu wel beter overheen met hoe die in andere landen wordt gemeten, en een internationale vergelijking zal nu zuiverder van aard zijn. Zowel de Nederlandse R&D-intensiteit, als de groei van de reële uitgaven, komen nagenoeg overeen met die van de EU15. Australië en Finland laten de hoogste intensiteit zien, Zwitserland en België de laagste. De hoogste groei zien we in België, de laagste in Zwitserland.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
35
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
Tabel 2.11 Nederlandse R&D-uitgaven internationaal onder de maat Vergelijkend overzicht van relatieve R&D-uitgaven van landen ten opzichte van het EU-15 gemiddelde Totaal
Bedrijfsleven
Intensiteit
Trend
Kennisinstellingen
Intensiteit
Trend
Intensiteit
Trend
Universiteiten Intensiteit
Trend +
Finland
FIN
++
++
++
++
++
0
++
Zweden
ZWE
++
0
++
+
-
0
++
-
Portugal
POR
-
++
-
++
-
++
-
++
Denemarken
DNK
+
+
+
+
+
0
0
0
Canada
CAN
0
0
0
0
+
0
+
+
Japan
JPN
++
-
+
-
+
0
0
-
Griekenland
GRI
—
++
—
+
-
+
-
++ 0
Verenigde Staten
VS
+
0
+
-
0
-
-
Duitsland
DUI
+
-
+
-
+
0
0
-
België
BEL
0
0
+
0
—
+
+
0
Ierland
IER
-
+
-
0
-
++
—
+
Noorwegen
NOR
-
-
-
-
+
0
+
0
Oostenrijk
OOS
0
0
0
+
-
-
+
-
Frankrijk
FRA
+
—
0
-
++
0
0
-
Nederland
NLD
0
-
-
-
+
-
+
-
Australië
AUS
-
-
-
-
++
-
0
0
Spanje
SPA
-
+
-
+
-
+
-
0
Italië
ITA
-
-
-
-
0
0
-
+
Verenigd Koninkrijk
VK
0
-
0
-
-
-
-
-
Zwitserland
ZWI
+
—
+
-
—
—
+
—
De volgende classificatie is van toepassing: ++: veel hoger dan EU-15; +: boven EU-15; 0: ongeveer gelijk aan EU-15; -: onder EU-15; —: veel lager dan EU-15. Het EU-15 gemiddelde is een ongewogen gemiddelde van de EU-15 lidstaten, waardoor beter recht wordt gedaan aan de scheefheid in de verdeling van de intensiteiten en trends over landen. De landen zijn in aflopende volgorde gerangschikt. De volgorde is bepaald op basis van de gemiddelde waarde van de re-scaled waarden van de verschillende R&D-intensiteiten en trends. Re-scaled waarden worden berekend door eerst de minimum waarde van de verschillende landen in mindering te brengen en vervolgens te delen door het verschil van de maximum en minimum waarde van de verschillende landen. Het land met de hoogste intensiteit (of trend) krijgt aldus een waarde 1 toegekend en het land met de laagste intensiteit (of trend) een waarde 0. Bron: OESO, CBS. Bewerking: MERIT.
2.2.6 R&D-uitvoering naar type activiteit
16 “Basic research is experimental or theoretical work undertaken pri-
marily to acquire new knowledge of the underlying foundation of phe-
Nederland scoort vooral goed qua R&D-intensiteit bij de universiteiten en de (semi-)publieke onderzoeksinstellingen. Het bedrijfsleven daarentegen blijft achter bij de meer toonaangevende landen in Europa. Dit heeft mogelijk een invloed op de samenstelling van het soort R&D-activiteit dat wordt uitgevoerd. R&D-activiteiten kunnen, conform de officiële OESO definities, worden opgesplitst in drie hoofdgroepen: fundamenteel onderzoek ofwel basic research; toegepast onderzoek ofwel applied research; en ontwikkelingswerk ofwel experimental development .16 Fundamenteel onderzoek is vooral gericht op de lange termijn, en wordt bij uitstek uitgevoerd door de universiteiten en
nomena and observable facts, without any particular application or use in view. Applied research is also original investigation undertaken in order to acquire new knowledge. It is, however, directed primarily towards a specific practical aim or objective. Experimental development is systematic work, drawing on existing knowledge gained from research and/or practical experience, which is directed to producing new materials, products or devices, to installing new processes, systems and services, or to improving substantially those already produced or installed” (OESO, 2002). In de praktijk is het soms moeilijk om een goed onderscheid te maken tussen de diverse R&D-activiteiten. De OESO-statistieken zijn derhalve slechts indicatief.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
36
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
Figuur 2.13 geeft een vergelijkbare opsplitsing van de R&D-uitgaven in het bedrijfsleven naar de verschillende typen onderzoek. Het internationale bedrijfsleven besteedt het grootste deel van haar R&D aan ontwikkelingswerk. Aan fundamenteel onderzoek wordt gemiddeld genomen nog geen 5% van de R&D besteed. Het Nederlandse bedrijfsleven zit hier, onder aanvoering van Philips, met bijna 7% ruim boven. Maar ondanks dit hoge aandeel blijven deze uitgaven als percentage van het BBP achter bij de meeste andere landen door toedoen van de lage R&D-intensiteit van het Nederlandse bedrijfsleven. Nederland geeft internationaal gezien een relatief groot deel van zijn R&D-uitgaven uit aan fundamenteel onderzoek, een bestedingspatroon dat we terugvinden in alle sectoren. Mede als gevolg hiervan geeft Nederland een kleiner deel van zijn R&D uit aan ontwikkelingswerk. Nederlandse onderzoeksinstellingen geven relatief weinig geld uit aan ontwikkelingswerk. De GTIs en ook TNO zijn vooral actief op het gebied van fundamenteel en toegepast onderzoek. Met een bestedingsaandeel van ruim 37% geven de onderzoeksinstellingen internationaal gezien het meest uit aan fundamenteel onderzoek. Gemiddeld genomen wordt bijna 60% van de universitaire R&D uitgegeven aan fundamenteel onderzoek en ruim 30% aan toegepast onderzoek.17
de kennisinstellingen in de publieke sector. Dit type onderzoek is erop gericht om de hoeveelheid kennis in algemene zin te vergroten. Toegepast onderzoek is meer gericht op het vergroten van de hoeveelheid kennis, maar is tevens gericht op het oplossen van een specifiek probleem. Toegepast onderzoek vinden we vooral terug bij een aantal kennisinstellingen in de publieke sector (bijv. TNO) en in R&D-afdelingen van bedrijven. Ontwikkelingswerk is gericht op de (zeer) korte termijn met een duidelijk commercieel doel voor ogen. Deze activiteit vindt vooral plaats in het bedrijfsleven en omvat zowel product- als procesverbeteringen. De ontwikkeling van een kenniseconomie op lange termijn zal vooral worden ondersteund door of gebaseerd zijn op de uitgaven voor fundamenteel onderzoek op dit moment. De huidige concurrentiekracht van het bedrijfsleven wordt vooral bepaald door de uitgaven voor ontwikkelingswerk. Figuur 2.12 geeft weer hoe de R&D-intensiteiten voor de verschillende landen zijn opgebouwd uit de verschillende typen R&D-activiteit. Gemiddeld genomen wordt ruim de helft van de R&D in Europa uitgegeven aan onderzoek, waarvan 2/5 deel wordt uitgegeven aan fundamenteel onderzoek en 3/5 deel aan toegepast onderzoek. Nederland lijkt internationaal gezien een groot deel van zijn BBP uit te geven aan fundamenteel onderzoek. Vergeleken met landen als Denemarken, Frankrijk en Noorwegen, wordt aan ontwikkelingswerk echter minder uitgegeven. Hierdoor kan de concurrentiekracht van het Nederlandse bedrijfsleven op termijn in gevaar komen.
17
Voor Nederland ontbreken gegevens over het bestedingspatroon
van de universiteiten en is derhalve aangenomen dat dit overeenkomt met het ongewogen gemiddelde van de andere landen.
Figuur 2.12 Relatief veel fundamenteel onderzoek in Nederland R&D-uitgaven opgesplitst naar fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek en ontwikkelingswerk 100
(%) 2
Niet nader gedefinieerd
6
90 80
36
32
37
38
43
48
70
59
60 50
Ontwikkelingswerk
34 44
43
47
65
Toegepast onderzoek
60
79
Fundamenteel onderzoek 36
40
40
35
36
33
44 37
29
30
21
38
36 36
15
22
20 10
52
28
28
28
26
24
23
22
21
21
21
20
17
17
12
12
0 ZWI POR NLD AUS FRA DNK ITA DUI
VS
SPA ZWE OOS NOR JPN IER
Data voor 2000 voor AUS, FRA, JPN, SPA, ZWI en VS, 1999 voor DNK, NLD, NOR en POR, 1998 voor OOS, 1996 voor ITA, 1993 voor DUI en IER en 1991 voor ZWE. Het aandeel voor fundamenteel onderzoek voor Nederland is berekend m.b.v. de hoeveelheid arbeidsjaren voor fundamenteel onderzoek (CBS, 2003). De aandelen voor toegepast onderzoek en ontwikkelingswerk zijn berekend door het combineren van het CBS aandeel voor fundamenteel onderzoek met de meest recente aandelen voor toegepast onderzoek en ontwikkelingswerk uit Basic Science and Technology Statistics (OESO, 2003). De gepresenteerde gegevens voor Nederland zijn dus niet op feitelijk cijfermateriaal gebaseerd en dienen niet als zodanig gebruikt te worden in andere analyses. Bron: OESO. Bewerking: MERIT.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
37
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
Figuur 2.13 Uitgaven fundamenteel onderzoek in Nederlands bedrijfsleven blijven achter Bedrijfs R&D-uitgaven opgesplitst naar fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek en ontwikkelingswerk 100
(%)
Niet nader gedefinieerd
90 80
Ontwikkelingswerk 47
70
62
58 69
72
60
50 71
68
60
61
60 70
73
68
87
95
50
Toegepast onderzoek
68
Fundamenteel onderzoek
40 30
42
20 10 0
19
31
46
35 25
23
26
34
36
36 27
21
29
30
12 3 3 3 2 4 4 4 ZWI VS SPA NLD AUS DNK IER JPN DUI VK ITA FRA OOS GRI POR NOR ZWE 11
10
7
7
6
6
6
6
5
5
Data voor 2000 voor AUS, FRA, JPN, SPA, ZWI en VS, 1999 voor DNK, NLD, NOR en POR, 1998 voor OOS, 1996 voor ITA, 1993 voor DUI en IER en 1991 voor ZWE. Het aandeel voor fundamenteel onderzoek voor Nederland is berekend m.b.v. de hoeveelheid arbeidsjaren voor fundamenteel onderzoek (CBS, 2003). De aandelen voor toegepast onderzoek en ontwikkelingswerk zijn berekend door het combineren van het CBS aandeel voor fundamenteel onderzoek met de meest recente aandelen voor toegepast onderzoek en ontwikkelingswerk uit Basic Science and Technology Statistics (OESO, 2003). De gepresenteerde gegevens voor Nederland zijn dus niet op feitelijk cijfermateriaal gebaseerd en dienen niet als zodanig gebruikt te worden in andere analyses. Bron: OESO. Bewerking: MERIT.
Het Nederlandse financieringspatroon volgt de internationale ontwikkelingen met een toenemend belang van het bedrijfsleven en een afnemend belang van de overheid. Dit laatste wordt deels ook verklaard door de sterke toename van de financiering uit het buitenland tot gemiddeld 10% in 1995-2000. Het patroon van Nederland sluit echter minder goed aan op dat van de landen met een hoge R&D-intensiteit. Het Nederlandse bedrijfsleven financiert vergeleken met de leidende landen een betrekkelijk klein deel van de uitgaven. Ook voldoet Nederland nog niet aan de Barcelona-norm dat in 2010 tweederde deel van de R&D-uitgaven gefinancierd wordt door het bedrijfsleven. Landen met een hoge R&D-intensiteit worden gekenmerkt door een groot financieringsaandeel van het bedrijfsleven en een klein aandeel van de overheid.18 Bij veel EU-15 landen is een toename van de bedrijfsfinanciering dus gewenst, waarbij de overheidsfinanciering in absolute zin zeker niet mag afnemen. Figuur 2.15 geeft de financieringsaandelen weer van de R&Duitgaven door het bedrijfsleven. In alle landen financiert het bedrijfsleven het grootste deel van zijn eigen uitgaven, waar-
In hoeverre het relatief grote aandeel van het Nederlandse bedrijfsleven voor fundamenteel onderzoek een positief aspect is van de Nederlandse kenniseconomie op de korte en langere termijn is op basis van deze cijfers niet duidelijk. Bedrijven kunnen immers ook putten uit kennis ontwikkeld in het buitenland, door samenwerkingsrelaties aan te gaan met buitenlandse bedrijven, of door het ontwikkelen en gebruiken van niet-technologische kennis.
2.3 R&D-uitgaven naar financieringsbron In de vorige paragraaf zijn de internationale verschillen in het R&D-uitgavenpatroon geschetst. Deze uitgaven moeten uiteraard ook gefinancierd worden, waarbij de uitgaven in een sector worden gefinancierd door de sector zelf én door de andere sectoren. De belangrijkste financiers zijn de overheid en het bedrijfsleven. Figuur 2.14 geeft de financieringsaandelen voor de verschillende sectoren voor de eerste en tweede helft van de jaren negentig. Het bedrijfsleven is de belangrijkste financier met een financieringsaandeel van 50% of meer in ongeveer de helft van de landen. Het belang van deze sector is toegenomen tussen 1990-1995 en 1995-2000 met een stijging van het financieringsaandeel in 16 van de 20 landen. Tegelijkertijd is de rol van de overheid afgenomen. In slechts drie landen financiert de overheid meer dan de helft van de R&D, en het financieringsaandeel is in maar liefst 18 landen afgenomen. Alleen in Italië en Portugal is de rol van de overheid toegenomen.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
18
Uit een eenvoudige lineaire regressie volgt dat een toename van
1%-punt in het financieringsaandeel van het bedrijfsleven tot een toename van 0,04%-punt van de R&D-intensiteit zou leiden. Voor het overheidsaandeel geldt juist dat de R&D-intensiteit met 0,04%-punt zou dalen.
38
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
door het buitenland. Ook in Oostenrijk, het VK, Canada, Griekenland en Portugal speelt de buitenlandse financiering een belangrijke rol. In bijna alle landen is deze financiering toegenomen, behalve in Spanje en Frankrijk.
bij het financieringsaandeel bijzonder hoog is in Japan, Australië, Finland en Zwitserland. Dit aandeel is in ongeveer de helft van de landen toegenomen, vooral in die landen met een gemiddeld financieringsaandeel.19 De rol van de overheid is relatief weliswaar minder omvangrijk dan bij de totale R&D-uitgaven, maar een hoog financieringsaandeel duidt mogelijk wel op een actief overheidsbeleid.20 De overheid financiert tussen de 14% van de R&D in de VS tot amper 2% in Japan. Het hoge percentage in de VS komt vooral door de financiering van militaire R&D-uitgaven. Het financieringsaandeel van de overheid is in 14 landen afgenomen en is alleen in Portugal en Zwitserland toegenomen. Er is geen eenduidig verband tussen de relatieve omvang van de overheidsfinanciering en de hoogte van de R&Dintensiteit. Zwitserland, Japan en Finland, landen met een zeer hoge R&D-intensiteit, worden gekenmerkt door een kleine overheidsinvloed. Het Nederlandse financieringspatroon wordt vooral gekenmerkt door een relatief grote financiering
19
De sterke wijzigingen in de financieringsaandelen voor Oostenrijk
verdienen enige toelichting. Voor Oostenrijk zijn alleen voor 1993 en 1998 financieringsgegevens beschikbaar. De sterke afname van het aandeel van het bedrijfsleven wordt verklaard door de zeer sterk toegenomen financiering door het buitenland. In absolute zin is de eigen financiering tussen 1993 en 1998 met 3% per jaar toegenomen, de financiering uit het buitenland met bijna 62% per jaar. 20
Fiscale maatregelen, zoals de WBSO in Nederland, zijn niet in de
overheidsfinanciering opgenomen (zie NOWT Update, nummer 2, voorjaar 2003, beschikbaar via www.nowt.nl).
Figuur 2.14 R&D-uitgaven naar financieringsbron Financieringsaandelen R&D-uitgaven (GERD) (%) door bedrijven, overheid en overig (universiteiten, PNP en buitenland) Intensiteit
GERD 1990-1995 JPN
70
ZWI
10
67
IER
4
65
ZWE
57
VS
58
DUI
FRA
46 46
VK
SPA
44
AUS
44
CAN
41
OOS ITA
44
GRI
22
POR
22
0
10
20
30
Bedrijfsleven
Overig
70
67
7 10
3,51
26
2,84 2,60
2,41
DUI
1,69
DNK
63
2,36
FRA
51
1,69
NOR
50
VK
49
1,97
NLD
48
48
0,84
SPA
47
1,47
AUS
46
1,66
CAN
45
1,48
OOS
42
1,15
ITA
42
80
Overheid
0,44
GRI
0,56
POR
90 100 (%)
12
0
10
1,66
21
11
1,99 0,86
42
7
1,57
46 22
1,76
33
16
1,72
42
6 24
30
1,86
31 39
52
1,04
52
0,56 0,68
68
40
50
60
70
80
Bron: OESO. Bewerking: MERIT.
39
1,98 2,23
De financieringsaandelen en intensiteiten zijn berekend als de gemiddelde aandelen voor 1990-1995 en 1995-2000.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
2,34
39
13
12
20
35 36
43
9 7
24 21
1,85
23
2
52
2,04
53
60
ZWE
30
51
50
1,25
31
62
40
23
5
42
25
10
4
47
16
67
65
51
5
IER
3,07
65
34
4
1,09
47
17 49
2,68
VS
45
8
2,86
FIN
36
5
25
2,58
40
7
7
2,13
16
46
68
20
38
48
50
NLD
ZWI
8
67
2
9
2,66
72
BEL
4
6
JPN
1,68
25
11
Intensiteit
GERD 1995-2000
2,69
39
8
49
NOR
32
4
62
DNK
26
5
66
FIN
28
9
63
BEL
20
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
90
100 (%)
Figuur 2.15 R&D-uitgaven bedrijfsleven naar financieringsbron Financieringsaandelen R&D-uitgaven bedrijfsleven (BERD) (%) door bedrijven, overheid en overig (universiteiten, PNP en buitenland) BERD 1990-1995 1 4 3
94
AUS
92
FIN
3 6
95
ZWI
32
93
IER
3
88
DUI
89
BEL
3
81
SPA
9
79
VS
POR
7
83
NLD FRA ITA
8
73
CAN
OOS
86
10
20
30
Bedrijfsleven
40
Overig
60
70
80
Overheid
4 4
1,91
1,86
ZWI
92
6 2
1,94
BEL
89 88
11
0,43
SPA
86
1,85
VS
86
0,98
DNK
0,92
NOR
82
7
0,13
POR
82
8
1,00
NLD
80
1,45
FRA
79
10
78
9
10
0,63
ITA
0,12
GRI
0,88
CAN
1,36
VK
0,82
OOS
100 (%)
0
8
5
11
7
0,16
14
5
1,09 1,39
11
0,53
13
23 21
60
70
80
5
0,15
5
1,03
10
30
50
1,22 0,94
11
22
64
0,44 1,92
10 7
1,34 2,62
14
72
40
6
6
69
30
1,59
5
73
20
0,89
8
3 8
85
10
4 5 2
ZWE
9
90
92
2,18
13 4
50
FIN
1,18
5
6
16
0,75
10
14
18
71
5 3
90
22
73
VK
93
89
17
78
GRI
AUS
1,28
IER
15
11
0,68
DUI
8
72
2,03
1,66
10
84
2
98
0,72
7
9
79
NOR
JPN
10
21
83
DNK
Intensiteit
BERD 1995-2000
1,96
2 5
5
87
ZWE
0
Intensiteit
98
JPN
6
90
1,22 1,13
100 (%)
De financieringsaandelen en intensiteiten zijn berekend als de gemiddelde aandelen voor 1990-1995 en 1995-2000. Bron: OESO. Bewerking: MERIT.
2.4 Nederlandse R&D-uitgaven en financiering
De R&D-wisselwerking tussen het bedrijfsleven en de publieke sector vindt zowel plaats tussen bedrijven en universiteiten als bedrijven en onderzoeksinstellingen in de (semi-)publieke sector. Het financieringsaandeel van het bedrijfsleven in R&D uitgevoerd in de publieke sector geeft een indruk van de mate van uitbesteding en samenwerking tussen bedrijven en publieke instellingen. Figuur 2.16 schetst deze financieringsaandelen. De overheid is, mede door de 1ste geldstroomfinanciering van de universiteiten, veruit de belangrijkste financier. Maar ook het bedrijfsleven is in een aantal landen verantwoordelijk voor een aanmerkelijk deel van de financiering. In België, Nederland en Ierland ligt het financieringspercentage boven de 10%, in een achttal landen tussen de 5% en 10%, en in de andere landen onder de 5%. Het financieringsaandeel is in meer dan de helft van de landen toegenomen, het meest in Nederland, Canada en Finland. Gemeten naar het door het bedrijfsleven gefinancierde deel van de publiek uitgevoerde R&D is de Nederlandse wisselwerking niet alleen één van de sterkste maar heeft bovendien ook nog eens de sterkste progressie laten zien.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
2.4.1 Inleiding In het begin van dit hoofdstuk zijn het uitgaven- en financieringspatroon van Nederland vergeleken met die van het buitenland. De volgende paragrafen gaan meer specifiek in op verschillende aspecten van de Nederlandse R&D-infrastructuur. We starten met een overzicht van de uitgaven en financiering van R&D binnen de verschillende sectoren, en vervolgen met een beschrijving op microniveau van de belangrijkste uitvoerders. Figuur 2.17 geeft de financieringsaandelen weer voor zes financieringscategorieën voor de verschillende uitvoerende sectoren. Het financieringsaandeel van het bedrijfsleven in de Nederlandse R&D is sinds 1995 toegenomen tot meer dan de helft in 2000. Daarbij is vooral de financiering door bedrijven van het universitaire onderzoek en dat van de onderzoeksinstellingen sinds 1995 fors gestegen. Het financieringsaandeel van de overheid is tussen 1995 en 1999 juist
40
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
Figuur 2.16 R&D-uitgaven publieke sector naar financieringsbron Financieringsaandelen R&D-uitgaven publieke sector (HERD en GOVERD) (%) door bedrijven, overheid en overig (universiteiten, PNP en buitenland) GOVERD + HERD 1990-1995
Intensiteit
75
0,48
BEL
11
0,93
NLD
10
0,35
IER
10
0,65
VK
9
12
BEL 7
NLD
87
11
IER VK
9
FIN
7
7
SPA
6
6
67
21 15
77
0,84
FIN
9
0,76
CAN
7
6
0,76
NOR
7
5
0,41
SPA
7 7
88
CAN 5 NOR
14
5
80
14 88 88
Intensiteit
GOVERD + HERD 1995-2000 72
0,50
17 84
0,89
7
68
0,36
22
74
0,62
17 85
0,92
6
77
0,72
16 87
0,72
6
83
0,42
10
2
0,75
DUI
FRA 4
92
4
0,88
FRA 5
90
4
0,81
AUS 5
90
6
0,80
AUS 5
88
6
0,79
0,88
ZWE 4
0,32
GRI 4
DUI 5
93
ZWE 5
85
GRI 3
71
VS 3
26 84
ITA 3
12 95
DNK 2
2
86
OOS 2
11 97
JPN 2
1
65 88
ZWI
93
10
20
30
Bedrijfsleven
40
50 Overig
60
70
80
Overheid
90
0,64
VS 4
0,51
ITA 3
0,69
DNK 3
0,64
OOS 2
0,79
JPN 2
10
0,35
POR 2
7
0,75
ZWI
33
POR 1
0
10
100 (%)
0
92
2
82
0,88
13
70
0,40
26 83
0,58
13 95
2
86
2
88
20
30
40
50
60
70
80
0,64 0,73
31 89
10
0,51 0,73
11 96
67
0,75
90
9
0,44
12
0,68 100 (%)
De financieringsaandelen en intensiteiten zijn berekend als de gemiddelde aandelen voor 1990-1995 en 1995-2000. Bron: OESO. Bewerking: MERIT.
sie (EC) en wordt vooral besteed binnen de universiteiten en de onderzoeksinstellingen. De gelden uit het buitenland worden vooral aangewend om het onderzoek binnen het bedrijfsleven te financieren, ruim driekwart van de buitenlandse fondsen wordt besteed in deze sector.
sterk gedaald, van 42% naar iets minder dan 36%. In 2000 lijkt, met een nagenoeg gelijk blijvend financieringsaandeel, aan deze ontwikkeling een einde gekomen. Tot 1999 daalden beide financieringscategorieën van de overheid, die van het rijk nog iets sneller dan de universitaire fondsen.21 Maar in 2000 zien we dat de laatste juist sterk zijn toegenomen. Dit is onmiskenbaar het gevolg van het onderbrengen van 2de geldstroommiddelen bij de universitaire middelen in 2000. Een directe vergelijking tussen 2000 en vorige jaren is voor deze twee categorieën dan ook niet goed mogelijk.22 De universiteiten en de PNPs (Particuliere Non-Profit instellingen) financieren slechts een klein deel van de Nederlandse R&D, waarbij het belang van de PNPs na een stijging tot 1999 middels een sterke daling in 2000 weer terug is op het niveau van 1995. De financiering uit het buitenland is de laatste jaren (sterk) toegenomen (in 1990 bedroeg deze nog maar 2%), maar de omvang lijkt zich nu te stabiliseren rond een financieringspercentage van even boven de 10%. Bijna 20% van deze financiering is afkomstig van de Europese Commis-
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
21
Binnen de overheid zijn de Ministeries van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap (OCW), Economische Zaken (EZ), Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit (LNV) en Verkeer en Waterstaat (V&W) de grootste financiers. 22
In 2000 financiert NWO met een budget van 212 miljoen euro 3050
universitaire onderzoekers (CBS 2003, blz. 81). Ervan uitgaande dat dit bedrag voorheen onder de rijksfinanciering viel, kunnen we de universitaire fondsen in 2000 met hetzelfde bedrag verminderen om een indicatie te krijgen van de toename van deze fondsen indien de 2de geldstroommiddelen niet bij de universiteiten waren ondergebracht. Het resultaat is dan een gelijkblijvend financieringsaandeel van de universitaire fondsen.
41
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
Figuur 2.17 Trends in de financieringsbronnen van Nederlandse R&D Financieringsbronnen van Nederlandse R&D per sector 1995-2000 (% van totaal) Alle sectoren
Bedrijfsleven 2000
50,1
1999
49,7
13,3
22,6
11,4
20,0
11,2
Overheid - Rijk Overheid - Univ. fondsen
15,8
Universiteiten PNP
1998
48,6
1995
17,2
46,0
0
19,3
20
40
60
20,7
10,5
22,9
9,3
80
Buitenland
100 (%)
Bedrijfsleven
Bedrijfsleven 2000
79,3
5,3
15,4
1999
79,7
5,1
15,1
1998
81,1
4,4
14,5
1995
80,0
6,6
13,2
Overheid - Rijk Universiteiten PNP Buitenland
0
20
40
60
80
100 (%)
Universiteiten
Bedrijfsleven 2000
6,5 5,1
77,5
7,2 3,5
Overheid - Rijk Overheid - Univ. fondsen
1999 5,1 6,1
76,1
8,9
1998 5,0 6,5
76,3
8,4 3,6
1995 4,0 6,3
79,3
6,5 3,5
Universiteiten
3,5
PNP
0
20
40
60
80
Buitenland
100 (%)
Onderzoekinstellingen
Bedrijfsleven 2000
22,9
64,0
11,4
Overheid - Rijk Universiteiten
1999
20,4
65,1
9,9
1998
18,4
70,3
9,1
PNP Buitenland
1995
16,7
0
73,6
20
40
7,5
60
80
100 (%)
PNP
Bedrijfsleven 2000 3,1
63,1
23,1
9,2
24,3
8,1
Overheid - Rijk Universiteiten
1999 5,4
60,9
PNP Buitenland
1998 5,4
1995
58,9
26,4
7,0
0 B
75,2
20 OESO CBS B
40 ki
8,0
9,2
60
80
De bijbehorende tabel die de financieringsstromen in miljoenen
7,0
euros weergeeft, is beschikbaar op de NOWT website.
100 (%)
Bron: OESO, CBS. Bewerking: MERIT.
MERIT
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
42
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
sen 1993 en 1996 en tussen 1997 en 1999. In 1999 was de intensiteit terug op het hoge niveau van 1,00% van 1990. In 2000 is de intensiteit echter weer afgenomen. Ondanks de sterk dalende overheidsfinanciering en een nagenoeg gelijk gebleven bedrijfsfinanciering, is de Nederlandse R&D-intensiteit in deze periode slechts in beperkte mate afgenomen. Dit duidt op de sterk toegenomen financiering uit het buitenland. De financieringscijfers van de overheid zijn exclusief de WBSO-subsidies (Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk23) waarbij bedrijven sinds 1994 een tegemoetkoming kunnen krijgen in de loonkosten die direct aan R&D zijn verbonden.24 Figuur 2.19 laat de ontwikkeling van de WBSO gelden zien over de laatste zeven jaar. In 2002 is in het kader van deze regeling 464 mln euro toegekend aan de verschillende aanvragers. Het MKB (midden- en kleinbedrijf) neemt een toenemend deel van deze gelden in ontvangst, in 2002 was dit aandeel al opgelopen tot 69%. In feite zouden deze gelden dus bij de overheidsfinanciering zoals die in voorgaande tabellen en figuren zijn weergegeven moeten worden opgeteld. In 2000 bedroeg het ‘officiële’ percentage van door de overheid gefinancierde bedrijfs-R&D 5%, inclusief de WBSO-gelden zou dit percentage stijgen naar 13%.25 Als gevolg van de WBSO wordt geschat dat de R&D uitgaven in het bedrijfsleven structureel zo’n 7% hoger liggen (EZ, 2003).
Bij de universiteiten vormen de universitaire fondsen veruit de belangrijkste vorm van financiering. De andere inkomsten zijn in de vorm van 2de en 3de geldstroomonderzoek, waarbij het financieringsaandeel van het bedrijfsleven sterk is gegroeid en dat uit het buitenland constant is gebleven. Bij de onderzoeksinstellingen in de (semi-)publieke sector neemt het belang van overheidsfinanciering steeds verder af. Zowel de financiering afkomstig uit het bedrijfsleven als uit het buitenland zijn sterk toegenomen, een teken van een nauwere publiek-private samenwerking. 2.4.2 Overheids- en bedrijfsfinanciering Zoals onder meer de internationale vergelijking in paragraaf 2.3.1 al heeft laten zien, is het aandeel van de door de overheid gefinancierde R&D tussen 1990 en 2000 afgenomen terwijl het financieringsaandeel van het bedrijfsleven is toegenomen. De toegenomen financiering uit het buitenland echter vertekent de ontwikkeling van deze financieringsaandelen. Figuur 2.18 schetst derhalve de ontwikkeling van de financieringsintensiteiten van beide financieringscategorieën. De linker verticale as geeft de R&D-uitgaven gefinancierd door het bedrijfsleven als percentage van het BBP, de horizontale as de financieringsintensiteit van de overheid. De ontwikkeling over de tijd van beiden is aangegeven met de blauwe lijn. De rechter verticale as geeft de totale R&D-intensiteit en de rode lijn geeft de ontwikkeling over de tijd van deze R&D-intensiteit weer. Zoals Figuur 2.18 laat zien neemt de overheidsfinanciering stelselmatig af. Alleen tussen 1992 en 1993 was er sprake van een lichte stijging, in alle andere jaren zien we een daling, met de sterkste neergang in 1991 en 1994. De intensiteit is inmiddels gedaald van 1,00% in 1990 tot 0,70% in 2000. De bedrijfsfinanciering vertoont een gevarieerder patroon. Na een daling begin jaren negentig, neemt de intensiteit sterk toe tus-
23
Tegenwoordig de Wet Vermindering afdracht loonbelasting en pre-
mie voor de volksverzekeringen, hoofdstuk VIII S&O vermindering. 24 Deze WBSO gelden zijn, net als de fiscale maatregelen in andere lan-
den, niet inbegrepen in de financieringscijfers van het CBS en de OESO. 25
In 2000 gaf het bedrijfsleven 4457 mln euro uit aan R&D. De ‘directe’
overheidsfinanciering bedroeg 234 mln euro, ofwel 5% van de uitgaven. Inclusief de WBSO-gelden (365 mln euro in 2000) stijgt de overheidsfinanciering naar 599 mln euro, ofwel 13,4% van de uitgaven.
Figuur 2.18 Minder overheidsfinanciering, bedrijfsfinanciering fluctueert Trends in overheids- en bedrijfsfinanciering van Nederlandse R&D, 1990-2000 1,05
Bedrijfsgefinancierde R&D als % van BBP
GERD als % van BBP
2,08
excl. buitenland/overig (linker as)
2,06
incl. buitenland/overig (rechter as)
1990 1999
1,00 2000 0,95
1997
2,04
1996 1996
1999 1998
1990
1997
2,02 2,00
1991
1995
1,98 1994
1995
0,90 2000
1991
1994
1998
1,96
1992
1,94
1993 1993
0,85
1,92 1,90
1992 0,80 0,65
0,70
0,75
0,80
0,85
0,90
0,95
1,00
1,88 1,05
Publiek gefinancierde R&D als % van BBP
Bron: OESO, CBS. Bewerking: MERIT.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
43
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
Figuur 2.19 WBSO is succesvol financieringsinstrument Trends in de WBSO-financiering van R&D-uitgaven Nederlandse bedrijfsleven, 1996-2002 500
464
72
Toegekend bedrag (mln euro)
435
% MKB
400
372
300
365
353
68
274 252
64 200 60
100
0 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
56
Bron: Ministerie EZ. Bewerking: MERIT.
2.5 Nederlandse uitgaven en financiering naar sector
2.5.2 R&D-uitgaven in het bedrijfsleven De R&D-uitgaven in het bedrijfsleven zijn sinds 1995 sterk gestegen met een gemiddelde jaarlijkse groei van bijna 7%. Het grootste deel van deze uitgaven komt van oudsher uit de industrie, maar dit aandeel is de laatste jaren gedaald onder invloed van een toegenomen bijdrage uit de diensten. Figuur 2.21 geeft de aandelen weer in de bedrijfs-R&D van de industrie, diensten en overig bedrijfsleven.26
2.5.1 Inleiding In de vorige paragrafen hebben we gezien dat het bedrijfsleven de grootste financier is met een financieringsaandeel van 50%. Figuur 2.20 geeft de procentuele aandelen weer van de verschillende institutionele sectoren in de in Nederland uitgevoerde R&D. Het aandeel van het bedrijfsleven is sinds 1995 met 6%-punt gestegen. Deze ontwikkeling is deels een gevolg van de toegenomen financiering door het bedrijfsleven zelf, maar ook het gevolg van de toegenomen financiering uit het buitenland. De sterke daling voor de (semi-)publieke sector en de sterke stijging voor de universiteiten tussen 1999 en 2000, kan worden verklaard door het onderbrengen van het door NWO gefinancierde 2de geldstroomonderzoek bij de universiteiten.
26
De industrie omvat de SBI bedrijfsklassen 15-36, de dienstensector
omvat de bedrijfsklassen 50-74, en het overig bedrijfsleven de bedrijfsklassen 01-11 (landbouw en delfstoffenwinning) en 40-41 (nutsvoorzieningen).
Figuur 2.20 Bedrijfsleven verantwoordelijk voor een toenemend deel van de Nederlandse R&D Trends in de R&D-uitgaven naar sector (% van totale uitgaven), 1995-2000 70
1995
60 52,2
54,2
56,4
1998
58,2
1999
50
2000
40 28,8 27,2 26,2 27,7
30 18,1 17,7 16,5
20
13,2
10 0,9 1,0 0,9 0,8
0 Bedrijfsleven
(Semi-)publiek
Universiteiten
Non-profit
Bron: OESO, CBS. Bewerking: MERIT.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
44
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
Figuur 2.21 De industrie als motor van de Nederlandse R&D Trends in bedrijfs-R&D-uitgaven naar sector (% van totaal), 1995-2001 100
1995 1999
82,5
80
76,0
75,9
77,3
2000 2001
60
40 18,0
20
19,7
18,1
11,5 6,0
6,0
4,4
4,7
0 Industrie
Diensten
Overig
Bron: OESO, CBS. Bewerking: MERIT.
Het aandeel van de industrie is sinds 1995 gedaald met ruim 5 %-punt. Het aandeel van de diensten is gestegen met 6,5 %punt. Deze ontwikkeling wordt nog sterker in beeld gebracht als we kijken naar de toename van de R&D-uitgaven in de diensten vergeleken met die in de industrie. Bij de industrie zijn deze tussen 1995 tot 2001 met bijna 6% op jaarbasis toegenomen, bij de diensten bedraagt de jaarlijkse groei ruim 15%. In 2001 lijkt er sprake te zijn van een lichte kentering in de ontwikkeling van de verschillende aandelen, de industrie neemt weer een iets groter aandeel in ten koste van dat van de diensten. Uit een recente studie van Gilsing en Erken (2003) blijkt dat het aantal bedrijven dat R&D doet in Nederland is toegenomen, zowel onder Nederlandse als onder buitenlandse ondernemingen. Tussen 1993 en 1999 is het niveau van de R&D-activiteiten door bedrijven in Nederland toegenomen met zo’n 40% (gecorrigeerd voor inflatie). De zeven grootste R&D-intensieve Nederlandse bedrijven zijn: Philips, ASML, Shell, DSM, Unilever, Océ en Akzo Nobel. Het aandeel van deze zogenaamde Grote Zeven in de R&D-uitgaven van het Nederlandse bedrijfsleven is nog steeds groot, maar in de loop der jaren wel enigszins afgenomen. Dit laatste komt doordat de groei van de R&D-uitgaven in de Nederlandse vestigingen van de Grote Zeven achterblijft bij die van de andere bedrijven. De Grote Zeven behoren ook op internationaal niveau tot de grote spelers: ze bevinden zich in de top-100 in de EU-15 wat R&D-uitgaven betreft, terwijl Philips tot de meest actieve Europese bedrijven behoort wat betreft het aangaan van R&D-samenwerkingsrelaties met Amerikaanse bedrijven (EC, 2003c). Nederland behoort daarmee tot de zes meest actieve landen binnen de EU-15. De buitenlandse R&Duitgaven van de Grote Zeven zijn in de afgelopen jaren gestegen, maar dit is niet ten koste gegaan van de R&D-activiteiten die deze bedrijven in Nederland verrichten.27
De toename van de R&D-uitgaven wordt vooral verklaard doordat een groot aantal kleine(re) ondernemingen (in totaal ongeveer 12000) in de jaren 90 meer R&D zijn gaan uitvoeren. Het percentage in de bedrijfs-R&D van de kleine en middelgrote Nederlandse bedrijven ligt hoger dan het EU-gemiddelde (EC, 2003c). Het aandeel van buitenlandse ondernemingen in de totale R&D in Nederland is toegenomen, deels door acquisities, waarbij de locatie gehandhaafd blijft. Wat betreft de locatie van de R&D-activiteiten blijkt dat deze in sterke mate historisch bepaald is en daarmee grotendeels vastligt. Het grootste deel van de R&D-uitgaven vindt plaats door de (qua werknemersaantal) grote bedrijven (zie Figuur 2.22). De bedrijven met meer dan 200 werknemers geven ruim 80% van de R&D uit. Eénvijfde van de R&D in het bedrijfsleven is afkomstig van het MKB, waarbij de kleinste bedrijven met 10-49 werknemers het minst uitgeven. De rol van de verschillende grootteklassen is duidelijk verschillend tussen de industrie en de diensten. De aanwezigheid van verschillende grote multinationals binnen de industrie zorgt ervoor dat de grote bedrijven hier het meest dominant zijn. De eerder genoemde Grote Zeven geven ruim 70% uit van de R&D binnen de industrie. Binnen de dienstensector zijn de grote bedrijven met een aandeel van 55% minder dominant. De middelgrote en kleine bedrijven zorgen hier voor bijna de helft van de R&D-uitgaven.
27
“For some Big Seven firms the share of R&D located in the Nether-
lands in total R&D spending falls. Still, the level of R&D expenditures in the Netherlands grows …” (Cornet en Rensman, 2001).
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
45
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
Figuur 2.22 Grote bedrijven vormen het hart van de bedrijfs-R&D R&D-uitgaven naar grootteklasse (op basis van aantal werknemers) (%), 1996-2000 Bedrijfsleven totaal
(%)
100
5
7
6
14
13
12
8
6
11
13
80
80
60
60
40
81
81
82
81
40
81
3 11
4 10
2 9
3 9
2 10
86
86
89
88
87
1996
1997
1998
1999
2000
6
6
17
15
20
20
0
0 1996
100
Industrie
(%)
100
1997
1998
1999
2000
Diensten
(%) 16
20
21
24
100
19
80
80 25
22
23
18
40
40 55
57
24 11
12 14
60
58
10
12
26
60
60
Overig
(%)
76
79
79
76 63
55
20
20
0
0 1996
1997
10-49
50-199
1998
1999
2000
1996
1997
1998
1999
2000
200+
Bron: CBS. Bewerking: MERIT.
automobielbedrijven. Philips, als wereldwijd concern, is terug te vinden op plaats 30, met R&D-uitgaven ter grootte van zo’n 2,5 mld dollar. Uit Tabel 2.23 blijkt dat er bij verschillende bedrijven sprake is van een (sterke) toename in de R&D-uitgaven. Voorbeelden zijn Shell, ASML en Corus Nederland. Andere bedrijven zoals Ericsson, Stork en DSM laten daarentegen een (sterke) daling van de R&D-uitgaven zien.30 Op bedrijfsniveau komen jaarlijks sterk wisselende R&D-uitgaven echter vaak voor. Onderzoeksprojecten zijn immers geen continu doorlopende projecten, en het ongelukkig samenvallen van aflopende projecten in het vorige jaar met het pas opstarten van nieuwe projecten in het volgende jaar kan zorgen voor een forse daling van de R&D-uitgaven (of, in het omgekeerde geval, voor een forse stijging) in het lopende jaar. Op bedrijfstakniveau en zeker op het niveau van de industrie als geheel zijn de R&D-uitgaven veel constanter. Een bedrijfstak die wel onder druk staat is telecommunicatie. Bij Ericsson zijn de uitgaven fors gedaald, en bij Lucent staan de uitgaven ook onder druk.31
Tabel 2.23 geeft een overzicht van de grootste R&D-bedrijven in de industrie. Voor de lijst zijn gegevens van het Centraal Planbureau28 en het Technisch Weekblad (2003) samengevoegd. De gepresenteerde gegevens zijn afkomstig van de bedrijven zelf via directe opgaven of uit de jaarverslagen en van diverse andere bronnen. De gegevens komen als zodanig niet overeen met die van het CBS, maar de dekkingsgraad tussen de R&D-gegevens van het CPB en die van het CBS is met 94% in 2000 bijzonder hoog (CBS, 2003). De grootste industriële bedrijven, met meer dan 100 mln euro aan R&D-uitgaven, omvatten de eerder genoemde Grote Zeven alsmede Lucent. Van deze bedrijven zijn er vier geheel of gedeeltelijk actief in de chemie en drie in de elektronica. Dit zijn dan ook de twee sectoren die absoluut gezien het meeste uitgeven aan R&D. Alhoewel deze concerns een vooraanstaande plaats innemen binnen Nederland, zijn ze wereldwijd slechts relatief kleine R&D bedrijven. In de door Technology Review29 gepubliceerde wereldwijde R&D top-25 komt geen enkel Nederlands bedrijf voor. Deze lijst wordt gedomineerd door Amerikaanse
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
46
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
Tabel 2.23 De R&D-hot spots van het Nederlandse bedrijfsleven R&D-uitgaven van de grootste Nederlandse bedrijven in de industrie en in de diensten (in mln euros) Industriële bedrijven
1999
2000
2001
2002
908
1060
1103
1050
—
394
418
465
1
Philips
Elektro
2
Akzo Nobel
Chemie, coatings
3
Shell
Olie
170
157
215
298
4
ASM Lithography
Machines, fabricage chips
174
236
265
—
5
DSM Research Chemie
Chemie, life science, materialen
190
6
Unilever
Voeding en chemie
7
Lucent Technologies
Elektro, telecom
8
Océ
Elektro, copiers, kantoorsystemen
9
Corus Nederland
10
Dow Chemical (Benelux)
11 12 13
Solvay Pharmaceuticals
14
Quest (ICI)
15
Paccar/DAF Trucks
Transport, auto’s
16
Stork
Machines, mechanische mach.
—
210
240
204
—
210
142
—
—
109
130
109
113
118
115
Basismetaal
53
55
60
74
Chemie, basis
31
33
37
40
PD&E/Benteler
Transport, auto’s
50
38
—
37
Ericsson
Elektro, telecom
—
102
—
37
Chemie, farmacie
—
50
—
37
Chemie, voedingsstoffen
34
—
—
—
—
33
—
—
59
59
26
31
17
Thales Nederland
Elektro, militaire elektro
—
32
—
31
18
Advanta
Landbouw, zaden
27
—
—
31
19
ASM International
Machines, voor halfgeleiders
—
37
24
29
20
Campina
Voeding, zuivelproducten
24
24
—
27
21
Medtronic Bakken Research
Elektro, medische instrumenten
25
—
—
25
22
Acordis
Chemie, eindproducten
25
—
—
—
23
Crucell
Chemie, biotechnologie
—
—
—
24
24
Numico Research
Voeding, life sciences
—
21
—
23
25
Draka
Elektro, communicatiekabels
—
26
29
23
—
Dienstverlenende bedrijven 1
Wolters-Kluwer
Uitgeverij
—
—
53
2
LogicaCMG
Computerservice, software
—
—
48
—
3
Baan
Computerservice, software
64
—
—
39
4
KPN Telecom
Telecommunicatie
56
—
46
32
5
Exact Software
Computerservice, software
—
—
33
32
Bron: CPB, Technisch Weekblad. Bewerking: MERIT.
28
CPB R&D Hitlijst 2003
den zijn toegenomen (van 118 mln euro in 2001 naar 130 mln euro in
<www.cpb.nl/nl/general/org/afdelingen/ti/research>
2002), maar een gelijkblijvend aantal R&D-medewerkers bij Unilever
29
<www.technologyreview.com>
(1300 in zowel 2001 als 2002) duidt juist op een gelijkblijvende R&D-in-
30
Voor Unilever zijn de uitgaven tussen 2001 en 2002 weliswaar sterk
spanning. Dit voorbeeld van Unilever laat duidelijk zien hoe moeilijk
gedaald, maar dit is enkel en alleen het gevolg van een andere defini-
het is om op individueel bedrijfsniveau tot een uniforme en betrouw-
tie. De cijfers t/m 2001 zijn afkomstig van het CPB, het cijfer voor 2002
bare inschatting te komen van de R&D-uitgaven.
van het Technisch Weekblad. Het Technisch Weekblad geeft voor de
31
jaren 1999-2001 de volgende uitgaven: 109, 114 en 118 mln euro. Uit
uitgaven bij Lucent tussen 2001 en 2002 met bijna de helft gehalveerd
deze gegevens zou blijken dat de R&D-uitgaven van Unilever juist zou-
van 105 naar 55 miljoen euro.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
47
Volgens het Technisch Weekblad van 28 maart 2003, zijn de R&D-
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
Zoals Tabel 2.25 laat zien is TNO veruit de grootste uitvoerder binnen de (semi-)publieke sector. In 2000 gaf TNO bijna 360 mln euro uit aan R&D, en hoeft qua omvang in Nederland alleen Philips en Akzo Nobel voor te laten gaan. De omzet van TNO is tot 2001 sterk gestegen, waarbij de inkomsten voor een steeds groter deel afkomstig zijn uit private bronnen (zie Figuur 2.24). De toegenomen financiering uit private bronnen duidt op een betere samenwerking en kennisoverdracht tussen de publieke en private sector. Met de overname van KPN Valley in 2003 zullen de uitgaven van TNO verder stijgen.33 De GTIs (Grote Technologische Instituten) vormen, op basis van de gegevens in Tabel 2.25, als groep de 2de uitvoerder binnen de (semi-)publieke sector. De R&D-uitgaven zijn in 2001 gedaald tot bijna 160 miljoen euro, in tegenstelling tot de omzet die elk jaar verder toeneemt (Figuur 2.26).
Baan, Wolters-Kluwer, LogicaCMG, KPN Telecom en Exact Software zijn de grootste bedrijven in de dienstensector. De grootste R&D-bedrijven in de dienstensector zijn beduidend kleiner dan de grootste bedrijven in de industrie. Dit onderstreept het relatief grotere belang van niet-technologische innovatie in de dienstensector. Tegenover een aandeel van 20% van de diensten in de bedrijfs R&D-uitgaven in 2000, staat een aandeel van 37% in de innovatie-uitgaven van het bedrijfsleven.32 De sterke afname van de uitgaven van KPN Telecom kan wellicht worden verklaard door het afbouwen van een deel van de activiteiten vooruitlopend op de overname per 1 januari 2003 door TNO van het telecommunicatie-onderzoek van KPN Valley. 2.5.3 Uitgaven onderzoeksinstellingen De (semi-)publieke sector is, samen met de universiteiten, van oudsher één van de sterke punten van de Nederlandse R&D-infrastructuur. De R&D-intensiteit in deze sector lag altijd ver boven die in de meeste andere landen. Met het onderbrengen van de 2de geldstroom van NWO bij de universiteiten in 2000 zijn de uitgaven van deze sector in de R&D-statistieken naar beneden bijgesteld. Qua intensiteit en groei is de sector nu het best vergelijkbaar met het EU-gemiddelde. De onderzoeksinstellingen in de (semi-)publieke sector gaven in 2000 ruim 1 mld euro uit aan R&D, zo’n 13% van de Nederlandse R&D-uitgaven. In 2001 zijn de uitgaven met 11% gestegen tot ruim 1,1 mld euro.
32
Voor de industrie staat tegenover een aandeel van 76% in de be-
drijfs R&D-uitgaven een aandeel van 55% in de innovatie-uitgaven (CBS, Kennis en economie 2002). 33
De 350 werknemers van KPN Valley zullen het aantal R&D werkne-
mers bij TNO met zo’n 10% doen toenemen.
Figuur 2.24 TNO behoort tot de 3 grootste Nederlandse R&D-uitvoerders Trends in de R&D-uitgaven en omzetfinanciering van TNO, 1990-2002 100
500
90
Opdr. privaat BL (%) 450
80 70
400
60
Opdr. privaat NL (%) Opdr. publiek NL (%)
467
449
350
369
250 200
0 1990
1995
1997
1998
1999
2000
Basisfinanciering (%)
300
323
387 332
292
337 275
255
250
304
20
354
30
424
40
471
Doelfinanciering (%)
50
10
Opdr. internat. (%)
2001
R&D (mln euros) Omzet (mln euros)
2002
Bron: CBS, Ministerie OCW. Bewerking: MERIT.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
48
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
Tabel 2.25 De Nederlandse onderzoeksinstellingen34 R&D-uitgaven van Nederlandse onderzoeksinstituten en semi-overheidsinstellingen (in mln euros)
(Semi-)overheidsinstellingen – totaal TNO GTIs NLR – Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium ECN – Energieonderzoek Centrum Nederland WL/Delft Hydraulics GD – GeoDelft MARIN – Maritiem Research Instituut Nederland NWO-instituten ASTRON – Instituut voor Astronomisch Onderzoek in Nederland CWI – Centrum voor Wiskunde en Informatica FOM – Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie ING – Instituut voor Nederlandse Geschiedenis NIOZ – Koninklijk Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee NSCR – Nederlands Studiecentrum voor Criminaliteit en Rechtshandhaving SRON – Stichting Ruimteonderzoek Nederland WUR-instituten Alterra – Research Instituut voor de Groene Ruimte Plant Research International CIDC-Lelystad – Centraal Instituut voor DierziekteControle ATO – Agrotechnology & Food Innovations KNAW-instituten – Instituten voor Geesteswetenschappen en Wetenschappelijke Informatie GSW a LW a – Instituten voor Levenswetenschappen NIH – Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek NIOD – Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie CBS – Centraalbureau voor Schimmelcultures NIOO – Nederlands Instituut voor Ecologie NIOB – Hubrecht Laboratorium ICIN – Interuniversitair Cardiologisch Instituut Nederland IISG – Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis CHI – Constantijn Huygens Instituut Fryske Akademy Meertens Instituut IOI – Interuniversitair Oogheelkundig Instituut Overige instellingen Dimes/TU Delft KIWA KNMI Sanquin Blood Supply (CLB) Particuliere Non-Profit instellingen Koningin Wilhelminafonds (KWF) Nederlandse Hartstichting Nationaal Reumafonds Nierstichting
1999
2000
2001
2002
1250 332 191 — 52 21 — — 80 — — — — — — —
1013 323 178 — — — 2 — 104 11 14 42 2 20 1 14
1126 369 158 60 — 19 9 4 100 11 14 36 3 20 2 15
— — — 63 53 — — 9 93 10 14 27 3 20 2 17
— — — —
— — 35 —
— 51 42 25
51 49 — —
12 28 — — — — — — — — — — —
13 30 — — — 27 — — — — — — —
15 30 36 — — — — — — — — — —
14 32 — 18 15 14 10 5 4 3 2 2 1
— 16 — — 67 — — — —
— 10 — 10 65 42 15 — 4
— — 10 — 44 — — 6 —
21 13 — — — 57 13 — 5
a De cijfers voor GSW- en LW-instituten zijn opgegeven door KNAW. De cijfers voor de individuele KNAW-instituten zoals weergeven in CPB R&D
Hitlijst 2003. De cijfers van de laatste tellen niet op tot het totaal van de GSW- en LW-instituten. Bron: CBS, CPB, KNAW, NWO, Technisch Weekblad. Bewerking: MERIT. 34
Voor veel instellingen ontbreken de financiële gegevens omtrent hun R&D-uitgaven of zijn deze niet volledig. Zo ontbreekt van de grotere in-
stellingen bijvoorbeeld het RIVM.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
49
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
Van de GTI’s geeft NLR (Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium) het meeste uit aan R&D. De financiering van de omzet is voor driekwart afkomstig van private bronnen. De omzet van ECN (Energie Centrum Nederland) overstijgt die van NLR, maar de R&D-uitgaven liggen zo’n 10% onder die van NLR. Ongeveer de helft van de omzet wordt gefinancierd uit private bronnen. Eenderde van de omzet wordt in gelijke mate gefinancierd uit basis- en doelsubsidies.35 WL (Waterloopkundig Laboratorium) geeft jaarlijks zo’n 20 miljoen uit aan R&D. Een groeiend deel hiervan wordt gefinancierd uit basisen doelsubsidies. Voor 1999 kende WL alleen basissubsidies, vanaf 1999 wordt WL door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat ook gefinancierd met doelsubsidies. Tegenover de toename van de doelsubsidies staat wel een bijna net zo grote afname van de financiering uit publieke opdrachten. Bij GD (GeoDelft) wordt in 2001 ongeveer de helft van de omzet aan R&D uitgegeven. De financiering uit basis- en doelsubsidies is sterk toegenomen sinds het instellen van doelsubsidies door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat in 1999 en zal naar verwachting nog verder oplopen met het verhogen van de doelsubsidie van 0,6 mln euro in 1999 naar 1,9 mln euro. MARIN (Maritiem Research Instituut Nederland) wordt voor drievijfde gefinancierd uit private bronnen. De R&D-uitgaven ter hoogte van 4 mln euro in 2001 steken sterk af tegen de omzet van 24 mln euro. In 2002 bedragen deze uitgaven echter al 9 mln euro. Voor de GTIs als groep zijn de aandelen van de verschillende financieringsvormen vrijwel constant. De belangrijkste vorm van inkomsten zijn de private bronnen.
35
Basissubsidies dienen ter financiering van het onderhoud van de
kennisbasis en doelsubsidies dienen de strategische technologische ontwikkeling ten behoeve van marktpartijen.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
50
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
Figuur 2.26 De Grote Technologische Instituten: een mix van publieke en private financiering Trends in de R&D-uitgaven en omzetfinanciering van de GTI’s, 1995-2002 (%)
(%)
GTI's
100
300
80 200
60
ECN
100
120
80
100 80
60
20 0
2000
2001
1995
1999
Basisfinanciering Opdr. publiek NL Opdr. publiek + privaat NL Opdr. EG
Doelfinanciering Opdr. privaat NL Opdr. privaat BL Overig
Basisfinanciering Opdr. overheid Opdr. EG
R&D (mln euros)
Omzet (mln euros)
Omzet (mln euros)
80
80
80
60
60
60
40
40
40
20
20
0
0
65
73
0 1995
1999
2000
2001
2002
92
98
0
2002
Doelfinanciering
GD
20
15
10
5
1995
1999
2000
2001
Basisfinanciering
Opdr. NL totaal Overig
Basisfinanciering Opdr. privaat BL
2001
Opdr. privaat
17
76
75
100
77
100
20
2000
(%)
NLR
100
16
(%)
84
0
2002
17
1999
18
1995
20
17
0
40
60
100
158
20
40 81
238
229
178
224
191
182
160
246
60 40
Doelfinanciering Opdr. publiek NL
Faciliteitenfinanciering Opdr. privaat NL Overig
Omzet (mln euros)
0
2002
Opdr. privaat BL
Omzet (mln euros)
(%)
(%)
WL
100
30
80
MARIN
100
35
30
80
25
25
40
24
15
20
31
31
29
30 25
40
20
60
20
23
60
10
16
10 20
20 5
0 1995
1999
Basisfinanciering Opdr. publiek NL Opdr. privaat BL
2000
2001
2002
0
0
1995
Doelfinanciering Opdr. privaat NL Opdr. EG
1999
Basisfinanciering Opdr. privaat NL Opdr. EG
2000
2001
2002
0
Opdr. publiek NL Opdr. privaat BL
Omzet (mln euros)
Omzet (mln euros)
Voor NLR is de financiering uit private bronnen incl. publieke bronnen. De gegevens voor 1995 zijn afkomstig uit NOWT1998. De R&D-uitgaven zijn niet direct vergelijkbaar met die voor latere jaren en dienen slechts ter illustratie. Bron: CBS, Ministerie OCW, CPB. Bewerking: MERIT.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
51
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
Figuur 2.27 NWO als financier van Nederlands onderzoek Trends in de R&D-uitgaven en omzetfinanciering van NWO, 1995-2002 (%)
100
500 28
80
22
25
Universitair onderzoek Instituten
400
42
50
Overig
25
Budget (mln euro) 60
300 53
47
52
301
300
389
329
29
365
35
402
50
40
20
200
100 22
23
22
1995
1997
1999
28
26
23
2000
2001
2002
0
0
Bron: NWO, Ministerie OCW, CPB. Bewerking: MERIT.
Figuur 2.28 KNAW als financier van Nederlands onderzoek Trends in de verdeling van het KNAW-budget, 1995-2002 (%)
100
80
120 16
15
15
15
12
11
11
10
Overig
11
Programma Akademie-onderzoekers 100
12
Instituten Budget (mln euros)
80 60
72
75
84
75
83
74
72
81
77
102
60 40
40
20
20
0 1995
1999
2000
2001
2002
0
Bron: KNAW, Ministerie OCW, CPB. Bewerking: MERIT.
NWO financierde middels de 2de geldstroom in 2002 ruim 200 mln euro universitair onderzoek (Figuur 2.27). Middels de eigen instituten werd nog eens rond de 100 mln euro uitgegeven aan R&D. Sinds 1999 wordt het werkgeverschap van het personeel werkzaam bij de universiteiten overgedragen aan de universiteiten. Hierdoor daalt het aantal werknemers bij NWO gestaag sinds 1999. Het CBS heeft deze wijziging in één keer doorgevoerd, zodat vanaf 2000 de gehele 2de geldstroomfinanciering door NWO direct bij de universiteiten is ondergebracht.
De Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) heeft als doel het stimuleren en coördineren van fundamenteel en strategisch wetenschappelijk onderzoek. Dit gebeurd enerzijds door het toekennen van subsidies aan universitaire onderzoekers, anderzijds door het financieren van het onderzoek verricht binnen de eigen NWO-instituten.36 36
Deze instituten zijn ASTRON (Astronomisch Onderzoek in Neder-
land), FOM (Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie), NKIHEF (Nationaal Instituut voor Kernfysica en Hoge Energie Fysica), AMOLF (FOM-Instituut voor Atoom- en Molecuulfysica), FOM-Insti-
De andere instelling die universitair onderzoek financiert door middel van 2de geldstroomfinanciering is de KNAW (Koninklijke Nederlandse Akademie van de Wetenschappen), en dan met name door het financieren van postdoc-plaatsen middels het Programma Akademie-onderzoekers. Figuur
tuut voor Plasmafysica Rijnhuizen, ING (Instituut voor Nederlandse Geschiedenis), NIOZ (Koninklijk Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee), CWI (Centrum voor Wiskunde en Informatica), NSCR (Nederlands Studiecentrum voor Criminaliteit en Rechtshandhaving), en SRON (Stichting Ruimteonderzoek Nederland).
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
52
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
2.5.4 Uitgaven universitair onderzoek
2001 bedroeg de personele inzet van wetenschappelijk personeel bijna 14000 mensjaren. Een vergelijking met de jaren voor 1999 wordt bemoeilijkt doordat voor de TUD geen cijfers beschikbaar zijn vanaf 1998. Exclusief de TUD groeit de omvang van het WP met 0,7% op jaarbasis sinds 1992, met een feitelijke daling tot 1996 en een stijging vanaf 1997. Vanaf 1999 is er sprake van een groei van gemiddeld zo’n 2,5% op jaarbasis.
De universiteiten vormen in Nederland van oudsher één van de belangrijkste pijlers van de nationale R&D-infrastructuur en onderzoeksbestel. Universiteiten hebben een drieledig doel. Naast het verrijken van onze kennisvoorraad door het doen van (fundamenteel) onderzoek en het opleiden van een deel van de toekomstige beroepsbevolking (incl. de toekomstige onderzoekers), hebben universiteiten ook een maatschappelijke verantwoordelijkheid. In deze paragraaf beperken we ons tot de onderzoeksinspanningen van de universiteiten. Nederland telt 14 universiteiten die in 2000 ruim 2,1 mld euro uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling, bijna 28% van alle in Nederland uitgevoerde R&D. Financiële gegevens per universiteit ontbreken echter en deze paragraaf zal daarom gebaseerd zijn op gegevens omtrent de input in de vorm van wetenschappelijk onderzoekspersoneel (WP) (zie Tabel 2.29). In
Het wetenschappelijk personeel (WP) kan, conform de verschillende financieringsstromen, worden onderverdeeld in WP1, WP2 en WP3. WP1 omvat de onderzoekers die worden gefinancierd uit de 1ste geldstroom, de reguliere financiering vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) in de vorm van universitaire fondsen. WP2 omvat de onderzoekers die worden gefinancierd vanuit de 2de geldstroom via NWO en KNAW. WP3 ten slotte omvat de onderzoekers die gefinancierd worden door onderzoeksopdrachten voor derden. Tot de belangrijkste opdrachtgevers behoren de verschillende ministeries, met name OCW en EZ, de Europese Commissie, het bedrijfsleven, en charitatieve fondsen. In Tabel 2.30 zijn voor de universiteiten de groeicijfers voor de verschillende WP categorieën gegeven voor de periode 19922000. Voor alle universiteiten samen laat de personeelsom-
2.28 geeft de hoogte en de verdeling van het KNAW-budget. Ongeveer driekwart van het budget gaat naar de KNAW-instituten. Binnen veel van deze instituten wordt fundamenteel onderzoek verricht. Daarnaast worden taken op het gebied van wetenschappelijke informatievoorziening uitgevoerd.
Tabel 2.29 Verdeling van Nederlandse onderzoekers over de universiteiten Trends in de omvang van universitair wetenschappelijk personeel, 1992-2001 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
LEI
1641
1675
1546
1586
1580
1496
1486
1457
1574
1610
UU
1934
1946
2028
2005
1865
1896
1925
2089
2155
2108
RUG
1511
1495
1525
1521
1416
1326
1321
1293
1367
1470
EUR
800
802
836
847
847
821
739
820
845
847
UM
514
532
526
530
526
577
601
647
714
784
UvA
1995
1943
1728
1664
1577
1632
1742
1824
1720
1708
VU
1006
1022
997
981
984
1014
1069
1133
1247
1269
KUN
1217
1212
1206
1174
1216
1326
1358
1330
1461
1483
UvT
343
390
372
402
397
396
353
327
318
274
TUD
1339
1503
1519
1484
1435
1374
1389
TUE
713
735
754
701
640
674
683
UT
648
674
688
711
677
663
676
692
721
771
WUR
769
828
833
896
916
898
893
867
794
839
0
0
55
45
38
40
42
37
36
43
14430
14757
14612
14545
14112
14131
14276
13216
13637
13946
OU Totaal
701
WP inzet van de TUD ontbreekt vanaf 1999 omdat deze instelling geen betrouwbare gegevens kan leveren. Bron: VSNU, Ministerie OCW. Bewerking: MERIT.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
53
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
686
743
Figuur 2.30 Financiering van universiteiten: vooral meer 2de geldstroomonderzoekers De groei en krimp van universitair onderzoekspersoneel tussen 1992 en 2000 naar financieringsbron LEI
UU
RUG
EUR
UM
UvA
VU
KUN
UvT
WP
-0.5
1.4
WP1
1.2
1.3
-1.2
0.7
4.2
-1.8
-0.7
-2.3
2.4
-3.1
WP2
-0.3
3.7
1.1
9.1
9.1
3.5
3.7
3.8
WP3
-5.3
-0.4
-4.5
2.7
6.6
-2.9
2.8
4.0
TUD
TUE
2.7
2.3
2.3
0.5
UT
WUR
Totaal
-0.9
0.6
-0.5
1.3
0.4
0.5
-2.0
-2.8
-3.2
0.0
-4.8
-0.4
8.2
3.1
4.0
6.9
9.1
3.6
-1.8
7.5
3.6
-0.1
1.9
0.2
De groeivoeten zijn berekend als de gemiddelde jaarlijkse groei over 1992-2000. De groeivoeten voor alle universiteiten zijn excl. TUD. De groeivoeten voor TUD zijn voor 1992-1998. Voor de OU zijn geen gegevens opgenomen omdat de personeelsaantallen klein zijn en te sterk veranderen per jaar. WP=wetenschappelijk personeel, WP1= WP gefinancierd door 1ste geldstroom, WP2=WP gefinancierd door 2de geldstroom, WP3=WP gefinancierd door 3de geldstroom. Bron: VSNU. Bewerking: MERIT.
vang een kleine groei zien.37 De Universiteit Maastricht (UM), de jongste van alle universiteiten, is de grootste groeier. Ook de Vrije Universiteit Amsterdam (VU) en de Katholieke Universiteit Nijmegen (KUN) laten een sterke groei zien. De personeelsomvang daalt het meest bij de Rijksuniversiteit Groningen (RUG), de Universiteit van Amsterdam (UvA) en de Universiteit van Tilburg (UvT). De 1ste geldstroomfinanciering is in reële termen met 0,6% op jaarbasis gedaald tussen 1992 en 1999.38 Een direct gevolg van deze dalende overheidsfinanciering is een daling van WP1 met 0,4%. De 2de geldstroomfinanciering is tussen 1992 en 1999 sterk gestegen met een reële groei van 6,3% op jaarbasis. Als gevolg hiervan is het wetenschappelijk personeel gefinancierd uit de 2de geldstroom fors gegroeid met 3,6%. Ondanks een reële groei van bijna 6% van de 3de geldstroomfinanciering is de bijbehorende personeelscategorie slechts met 0,2% gegroeid.
stroomfinanciering, afgenomen. Figuur 2.31 geeft per universiteit de relatieve verdeling van de verschillende geldstromen. Het aandeel 1ste geldstroomonderzoekers is het hoogst bij LEI en UvT, het aandeel 2de geldstroomonderzoekers bij Universiteit Utrecht (UU), RUG, UvA, Universiteit Twente (UT) en Wageningen Universiteit en Researchcentrum (WUR), en het aandeel 3de geldstroomonderzoekers bij EUR, UM, TUD en WUR.
Het beeld voor de verschillende universiteiten is nogal divers. Bij de Universiteit Leiden (LEI) zien we een ontwikkeling die sterk afwijkt van het landelijke beeld. De totale personeelsomvang is afgenomen, vooral door een sterk gedaalde 3de geldstroom. Als enige universiteit is bij LEI de 2de geldstroom afgenomen. De omvang van de 2de geldstroom is het sterkst toegenomen bij de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) en UvT. De omvang van de 3de geldstroom is het sterkst toegenomen bij UM en TUD. Bij zes universiteiten is de 3de geldstroom, ondanks de landelijke sterke toename in de 3de geld-
37
Deze groei is exclusief de personeelsomvang van TUD.
38
Wegens het onderbrengen van 2de geldstroommiddelen van NWO
naar de universiteiten is gekozen voor de periode 1992-1999 en niet voor 1992-2000.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
54
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
Figuur 2.31 Verdeling van typen onderzoekers binnen en tussen universiteiten 100
WP3 17
21
23
27
37
80
27
20
27
28
31
WP2
27
WP1
47 14
21
60
32
23
24
23
21
10
23
19
19
18
15
25
16 23
40 62
56
55
52
20
58 48
66 53
54
54
54
53
48 31
0 Totaal LEI
UU RUG EUR UM
UvA
VU KUN UvT TUD TUE
UT WUR
Percentages voor 2000, behalve 1998 voor TUD. WP1 = wetenschappelijk personeel gefinancierd door 1ste geldstroom, WP2 = wetenschappelijk personeel gefinancierd door 2de geldstroom, WP3 = wetenschappelijk personeel gefinancierd door 3de geldstroom. Bron: VSNU. Bewerking: MERIT. Figuur 2.32 De herkomst van universitaire onderzoeksopdrachten Trends in de 3de geldstroomfinanciering binnen de universiteiten en gelieerde instituten, 1990-2000 100
600 20
21
22
17
18
20
20
19
19
22
500
80
37
37
37
36
39
433
404
398
325 33
39
39
14
35
14
32
Nationale overheden 3de geldstroom (mnl euros)
30 547
14
Internationale overheden
400
32
486
15
15
32
507
28
17 328
299
20
31
17
14
13
11
268
40
231
60
27
29
30
30
29
28
Bedrijven PNP
27
14
29
0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
300 200 100 0
Bron: CBS. Bewerking: MERIT.
Figuur 2.32 schetst het verloop van de 3de geldstroomfinanciering over de tijd. De onderzoeksfinanciering middels het verrichten van opdrachten voor derden, de “verdiencapaciteit” van universiteiten en daaraan gelieerde instellingen, is in de jaren negentig sterk gegroeid tot 547 mln euro in 2000. Na een daling midden jaren negentig is het aandeel van de bedrijven toegenomen tot 27%. Het financieringsaandeel van de overheid is afgenomen tot 29%. Midden jaren negentig financierde de overheid nog bijna 40% van het contractonderzoek. De grootste financier is de PNP sector met een financieringsaandeel van 30%. De sterke toename van de bedrijfsfinanciering van universitair onderzoek duidt, net als bij de toegenomen bedrijfsfinanciering van het in de (semi-)publieke sector uitgevoerde onderzoek, op een toegenomen publiek-private samenwerking en dus op een betere aansluiting van de kennisvraag van bedrijven en het kennisaanbod van de publieke sector.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
55
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
Literatuurverwijzingen AWT, Gewoon doen!? Perspectief op de Barcelona-ambitie ‘3% BBP voor O&O’, AWT-advies 49, AWT: Den Haag, 2003. Cornet, Maarten en Marieke Rensman, The location of R&D in the Netherlands: Trends, determinants and policy, CPB Document No 14, CPB: Den Haag, 2001. CBS, Kennis en economie 2002, CBS: Voorburg/Heerlen, 2003. EC, European Innovation Scoreboard 2003, Europese Commissie: Brussel, 2003a. EC, Investing in Research: an Action Plan for Europe, Commission Staff Working Paper SEC(2003) 489, Europese Commissie: Brussel, 2003b. EC, Third European Report on Science & Technology Indicators 2003: Towards a knowledge-based economy, Europese Commissie: Brussel, 2003c. Eurostat, “Government budget appropriations or outlays on R&D in 2001”, Statistics in focus Theme 9 - 5/2002, Europese Commissie: Brussel, 2002. EZ, Innovatiebrief In Actie voor Innovatie, Ministerie van Economische Zaken: Den Haag, oktober 2003. EZ/Senter, Focus op Speur- en ontwikkelingswerk: Het gebruik van de WBSO 2002, 2003. Gilsing, Victor en Hugo Erken, Trends in R&D bij bedrijven, Ministerie van Economische Zaken: Den Haag, 2003. NOWT, Wetenschaps- en Technologie-Indicatoren 2000, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen: Zoetermeer, 2001. OCenW, Wetenschapsbudget 2000, 1999. OCenW, Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in kerncijfers 2003, 2003. OESO, Science, Technology and Industry Scoreboard 2001: Towards a knowledge-based economy, OECD: Parijs, 2001. OESO, Frascati Manual 2002: Proposed Standard Practice for Surveys on Research and Experimental Development, OECD: Parijs, 2002. OESO, Basic Science and Technology Statistics, OECD: Parijs, 2003. OESO, Main Science and Technology Indicators 2003-1, OECD: Parijs, 2003. Ruiter, M.L., R&D als productief antwoord op structurele problemen, doctoraalscriptie Erasmus Universiteit Rotterdam: Rotterdam, 2002. Snijders, H., Nederlandse R&D: het valt best mee, Economisch Statistische Berichten, Vol. 83: 112-113, 1998. Technisch Weekblad, 28 maart 2003. Tether, Bruce S. en J. Stan Metcalfe, Services and ‘Systems of Innovation’, CRIC Discussion Paper No 58, 2003. Verspagen, Bart en Hugo Hollanders, De Nederlandse innovatieachterstand, Economisch Statistische Berichten, Vol. 83: 290-291, 1998.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
56
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
57
D E E C O N O M I E V A N K E N N I S C R E AT I E
3
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
Kenniswerkers en promovendi, onde Samenvatting Het opleidingsniveau van het arbeidsaanbod in Nederland is over het algemeen goed ten op zichte van de focuslanden. In 2001 konden bijna 1,3 miljoen mensen als hoogopgeleide kenniswerkers worden aangemerkt. Het Nederlandse aandeel R&D-personeel in de beroepsbevolking is net zo hoog als dat in de focuslanden. Het aantal R&D-medewerkers is bij het bedrijfsleven sterk toegenomen, bij de universiteiten zien we een lichte daling. Bij het aandeel onderzoekers in de beroepsbevolking blijft Nederland achter ten opzichte van de focuslanden. Het aandeel van het bedrijfsleven in het R&D-personeel is sterk toegenomen terwijl dat van de universiteiten daarin is gedaald. Internationaal gezien hoeft Nederland bij de groei van het aantal onderzoekers in het bedrijfsleven van de focuslanden slechts Finland voor te laten gaan. Binnen het bedrijfsleven is de industrie, en dan met name de grote industriële bedrijven, de belangrijkste werkgever van R&D-personeel, maar het dienstverlenende bedrijfsleven is in dit opzicht in opkomst. Het zijn vooral de grote industriële bedrijven die mensen inzetten voor het verrichten van R&D. R&D-personeel in de dienstensector is vooral werkzaam bij de kleinere bedrijven. Ten opzichte van de focuslanden blijft de Nederlandse ontwikkeling van het aantal universitaire onderzoekers achter. Het aantal dat wordt gefinancierd uit de 1ste geldstroom daalt, maar het aantal dat wordt gefinancierd uit de 2de geldstroom stijgt sterk. Het aantal studenten aan de Nederlandse universiteiten stijgt weer na een jarenlange daling, vooral bij studierichtingen van de HOOP-gebieden Gedrag en Maatschappij, Economie, en Gezondheid. Bij Techniek stijgt het aantal studenten eveneens, bij Natuur zien we een daling. Logischerwijs blijft de stijging van het aantal gediplomeerden hierbij vooralsnog achter. Het aantal wetenschappelijke proefschriften kalft sinds 1997 af. Met de groei van het aantal assistenten-in-opleiding sinds 1995, is de verwachting dat de negatieve trend voor het aantal proefschriften op termijn zal keren. Het aandeel van vrouwen in wetenschappelijk personeel is laag ten opzichte van de focuslanden. Wel neemt dit aandeel toe, met name in de hogere rangen. De meeste vrouwelijke universitaire wetenschappers zijn aangesteld binnen de HOOP-gebieden Gezondheid, en Gedrag en Maatschappij.
58
KENNISWERKERS EN KENNISDRAGERS
kennisdragers: studenten, rzoekers en R&D-personeel 3.1 Inleiding
gens de doorstroming naar het wetenschappelijk onderwijs (WO), de doorstroming binnen het WO, met specifieke aandacht voor de problematiek van bèta- en techniekstudenten. Tenslotte komt de uitstroom uit het WO en de instroom naar onderzoeksbanen aan bod. De omvang en trends van het R&D-personeel en onderzoekers in Nederland worden in meer detail behandeld, met een onderscheid naar de belangrijkste institutionele sectoren in het R&D-landschap.
De Nederlandse R&D drijft op onderzoekers, ingenieurs en technici. Een toenemend punt van zorg is de kwantiteit van deze “kenniswerkers”, met name het aantal scholieren en studenten dat voor een technische studie kiest en dat in de technische en exacte vakken een R&D-loopbaan ambieert (CBS, 2001). Schaarste van bepaalde kenniswerkers (met name hoogopgeleiden) kan innovatieprocessen afremmen en zelfs tot gevolg hebben dat Nederlandse bedrijven hun kennisintensieve activiteiten naar het buitenland verplaatsen en dat buitenlandse bedrijven andere landen prefereren als vestigingsland boven Nederland (Marey e.a., 2002). Uit de innovatie-enquête van het CBS blijkt bijvoorbeeld dat in de tweede helft van de jaren 90 één op de vijf innovatieve bedrijven te kampen had met tekorten aan gekwalificeerd personeel. Marey e.a. (2002) schatten dat er tot 2006, en mogelijk ook daarna, ernstige knelpunten blijven optreden in de meeste HRST-beroepen (Human Resources in Science and Technology) en de meeste onderzoeksberoepen. Het potentieel is er wel, maar er wordt onvoldoende gekozen voor het beroep van onderzoeker, of als men overweegt te kiezen voor dit vak, zijn er te weinig carrièremogelijkheden en is de salariëring laag ten opzichte van het bedrijfsleven. Dit hoofdstuk beschrijft diverse aspecten van het R&D-potentieel van ons kennissysteem vanuit de optiek van ‘human resources’. Eerst wordt aandacht besteed aan een internationale vergelijking wat betreft opleidingsniveau van de beroepsbevolking, R&D-personeel en onderzoekers. Vervolgens wordt ingegaan op het opleidingstraject van deze kenniswerkers, beginnend met het voortgezet onderwijs, met daarbinnen het Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs (VWO), vervol-
3.2 ‘Human resources’ – een internationale vergelijking Het R&D-personeel is een belangrijke deelverzameling van de groeiende populatie aan kenniswerkers in Nederland, personeel dus dat zich bezig houdt met de creatie, verzameling, opslag, verspreiding en/of toepassing van kennis voor maatschappelijke of economische doeleinden. Het R&D-personeel bestaat uit drie categorieën: • Onderzoekers: personen behorend tot de wetenschappelijke staf in R&D; • Assistenten: (technische) assistenten die onder leiding van de onderzoekers meewerken aan R&D; • Overig personeel: onderhouds-, secretariaats-, en/of kantoorpersoneel direct werkzaam voor het R&D-proces. Het R&D-personeel is een onderdeel van de veel ruimere groep mensen die het menselijk en wetenschappelijk arbeidspotentieel (HRST1) vormen. Deze groep omvat alle werknemers die ofwel een hogere opleiding (HBO of WO) hebben afgerond, de deelgroep HRSTE, of in een zogenaamd W&T-beroep werkzaam zijn, de deelgroep HRSTO. W&T-beroepen omvatten o.a. produktie- en afdelingsmanagers2 (ISCO-klassen 122, 123 en 131), specialisten op het gebied van de natuurkunde, wiskunde, levenswetenschappen, gezondheid en onderwijs (ISCO2) en technici en ondersteunend personeel in deze gebieden (ISCO3). De kern van het menselijk en wetenschappelijk arbeidspotentieel, deelgroep HRSTC, omvat die mensen die in beide groepen voorkomen, dus diegenen die zowel een hogere opleiding hebben genoten als een W&T-beroep uitoefenen. Deze groep wordt in dit rapport gedefinieerd als de groep van kenniswerkers. Figuur 3.1 maakt de relatie tussen
Figuur 3.1 Het menselijk en wetenschappelijk arbeidspotentieel
HRST
HRSTO
HRSTC
HRSTE
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
59
1
HRST = Human Resources in Science and Technology.
2
Maar alleen indien ze een hogere opleiding hebben afgerond.
KENNISWERKERS EN KENNISDRAGERS
Tabel 3.2 Kerngegevens bevolking, opleiding, HRST en R&D-personeel (x 1000) 1998
1999
2000
2001
2002
15654
15760
15864
15987
16105
8750
8822
8883
8942
8996
21.9
22.6
24.1
24.0
24.9
Beroepsbevolking
7797
7939
8058
8150
8240
HRST 25-64 jaar
3333
Bevolking Bevolking 25-64 jaar waarvan met universitaire opleiding (%)
3061
3176
3298
HRSTE – hoog opgeleiden
1902
1977
2128
2120
HRSTO – beroep
2355
2457
2449
2507
HRSTC – kenniswerkers
1196
1259
1279
1294
R&D-personeel (in FTE’s)
85
87
89
90
- Onderzoekers
39
40
42
45
- Technici en assistenten
46
46
47
44
Een tabel met internationaal vergelijkbare cijfers is terug te vinden op de NOWT website. Bron: OESO, EUROSTAT, CBS. Bewerking: MERIT.
de verschillende groepen duidelijk. Zoals Tabel 3.2 laat zien omvat HRSTE, de groep mensen met een hogere opleiding, in 2001 ruim 2,1 miljoen mensen. HRSTO, de groep mensen die in een W&T-beroep werken, omvat ruim 2,5 miljoen mensen. De groep kenniswerkers, HRSTC, de kern van het menselijk en wetenschappelijk arbeidspotentieel, omvat bijna 1,3 miljoen mensen.
Figuur 3.3 Relatief aantal R&D-medewerkers: Nederland behoort niet tot de koplopers R&D-personeel: intensiteit (als ‰ van beroepsbevolking) en trend
22
Intensiteit (‰ van de beroepsbevolking) FIN
20 18 16
Figuur 3.3 schetst de huidige intensiteit van het R&D-personeel (als promille van de beroepsbevolking) en de groei van de omvang van het R&D-personeel over de laatste vijf jaar. Finland en Zweden kennen naar verhouding het hoogste aantal R&D-medewerkers. De laagste intensiteiten vinden we bij de Zuid-Europese landen en Ierland. Nederland scoort gemiddeld, met een intensiteit boven het Europees gemiddelde en gelijk aan die van Noorwegen en België. Vooral de kleinere Zuid-Europese landen en Finland laten de hoogste toename zien. Mede door de sterke groei van deze landen blijft Nederland achter bij de gemiddelde EU-15 groei. Vergeleken met de focuslanden scoort Nederland beter dan Canada en Australië, lopen we in op Zwitserland en Duitsland, maar verliezen we meer terrein op België, Zweden en vooral Finland. Het geschetste beeld komt vrij goed overeen met dat voor de R&Duitgaven (vergelijk Figuur 2.3 en 2.5): de intensiteit ligt internationaal gezien op een bovengemiddeld niveau maar Nederland dreigt enigszins weg te zakken.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
ZWE
14 JPN ZWI 12
FRA
10 CAN
DNK
DUI NOR NLD AUS
BEL
OOS
8
IER
SPA
ITA
GRI
6 POR
4 0
2
4
6
8
10
12 Trend (%)
Intensiteiten voor 2000, behalve 1999 voor België, Canada, Denemarken, Griekenland, Noorwegen en Zweden, en 1998 voor Oostenrijk. Voor VK, VS en OESO zijn geen gegevens beschikbaar. De trend is berekend als de gemiddelde jaarlijkse groei van het R&D-personeel in fte eenheden tussen 2000 en het 3-jaarlijks gemiddelde voor 1995. EU-15 weergegeven met stippellijnen, focuslanden in blauw en Nederland in rood. Bron: OESO. Bewerking: MERIT.
60
KENNISWERKERS EN KENNISDRAGERS
Figuur 3.4 Het aandeel van het bedrijfsleven is toegenomen in Nederland Verdeling van R&D-personeel naar uitvoerende sector, 1990-2000 1990-1995 ZWI
1995-2000
71
ZWE
4
64
IER
6
54
12
JPN
62
OOS
62
BEL
VK
3
6 1
CAN
50
FIN
51
FRA
52
NOR
16
49
NLD
43
ITA
AUS
23
30
GRI
25
19
POR
14
0
20
Bedrijfsleven
30
11
40 Overheid
50
Overig
70
52
NLD
51
80
100 (%) Universiteiten
12
31 29 2
26 29
1
29
22 21
36 1
42
3
48
20
20
23
1
19
63
28
10
22
1
18
20
14
31
19
29
0
25 28
2
15
42
POR
90
3
17
36
17
23
16
54
NOR
GRI
43
60
55
AUS
46
32
10
FIN
SPA
43
34
55
ITA
39
2
CAN
1
5 1
59
FRA
33 1
63
VK
34
23
38
DUI
DNK
24
2
63
23
27 2
BEL
23
30
20
44
SPA
6 7
1
21
9
66
33
22
66
28
65
1
21
IER
5
JPN
3
1
67
29
OOS
21
18
ZWE
2
29
34
14
58
69
29
17
60
DNK
30
9
62
ZWI
30
3 6
59
DUI
25
30
12
40
50
45
60
70
80
90
100 (%)
De aandelen zijn berekend als de gemiddelde aandelen voor 1990-1995 en 1995-2000. Bron: OESO. Bewerking: MERIT.
te kunnen ontwikkelen. Het is voor een land van (vitaal) belang om een voldoende aantal hooggekwalificeerde onderzoekers te hebben. In Figuur 3.5 zijn zowel het totale aantal onderzoekers per 1000 personen in de beroepsbevolking als de groei over de laatste vijf jaar weergegeven. Het aandeel van de onderzoekers is het hoogst in Finland, Japan, Zweden en de VS, en het laagst in de Zuid-Europese landen. Nederland blijft achter bij alle focuslanden en heeft zelfs relatief minder onderzoekers dan de EU-15.
Figuur 3.4 toont hoe het R&D-personeel is verdeeld over de verschillende sectoren. In de meeste landen is het bedrijfsleven de belangrijkste werkgever met een aandeel van meer dan 50%. Vooral in Ierland, Nederland en Canada is het aandeel van het bedrijfsleven sterk toegenomen. Bij de universiteiten werkt gemiddeld zo’n 30% van het R&D-personeel. In de Zuid-Europese landen en Australië ligt dit aandeel boven de 40%. Het aandeel van de (semi-)publieke onderzoeksinstellingen ligt rond de 15%. Het Nederlandse patroon sluit het best aan bij dat van Noorwegen, Frankrijk en Finland. Onderzoekers vormen de kern van het R&D-personeel. Alhoewel zonder de (technisch) assistenten en het overig personeel geen (grootschalig) onderzoek kan plaatsvinden, vormt de aanwezigheid van een voldoende aantal onderzoekers de noodzakelijke voorwaarde voor het met succes kunnen uitvoeren van R&D. Onderzoekers hebben bij uitstek de noodzakelijke wetenschappelijke kennis om onzekerheden in het R&D-proces te kunnen doorgronden en mogelijke oplossingen
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
61
KENNISWERKERS EN KENNISDRAGERS
Eén verklaring voor de tegenvallende prestatie op het gebied van het aantal onderzoekers is gelegen in het feit dat Nederland het laagste percentage onderzoekers binnen het R&Dpersoneel heeft van alle landen: in 1995-2000 maar 45 onderzoekers per 100 R&D-medewerkers (Figuur 3.6). In de meeste andere landen ligt dit aantal boven de 50, en in Noorwegen, Japan en Portugal zelfs boven de 70. Mogelijke verschillen in definities tussen de begrippen onderzoeker en (technisch) assistent in de verschillende landen zou een deel van de verschillen kunnen verklaren, maar de gepresenteerde gegevens doen vermoeden dat de verhouding onderzoekers en overig R&D-personeel voor Nederland ongunstig uitpakt.
Figuur 3.5 Aantal onderzoekers in Nederland blijft achter Onderzoekers: intensiteit (als ‰ van beroepsbevolking) en trend Intensiteit (‰ van de beroepsbevolking)
15 FIN
13 11 JPN
VS ZWE
9
NOR AUS
7
CAN DUI
ZWI DNK FRA VK OECD
IER OOS
NLD
5 3
BEL
SPA GRI
POR
ITA
1 0
2
4
6
8
10
12 Trend (%)
Intensiteiten voor 2000, behalve 1999 voor België, Canada, Denemarken, Griekenland, Noorwegen, Zweden en VS, en 1998 voor Oostenrijk en VK. De trend is berekend als de gemiddelde jaarlijkse groei van het aantal onderzoekers in fte eenheden tussen 2000 en het 3-jaarlijks gemiddelde voor 1995. EU-15 weergegeven met stippellijnen, focuslanden in blauw en Nederland in rood. Bron: OESO. Bewerking: MERIT. Figuur 3.6 Nederland heeft het minste aantal onderzoekers per 100 R&D-medewerkers Aantal onderzoekers per 100 R&D-medewerkers, 1990-2000 90
1990-1995
80
1995-2000
70 60 50 40 30 20 10 0 NL ZW ITA VK FR DU DN GR ZW BE OO SPA FIN CA IER AU NO JPN PO A N D R S S R I K I E L I
De aandelen zijn berekend als de gemiddelde aandelen voor 1990-1995 en 1995-2000. Bron: OESO. Bewerking: MERIT.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
62
KENNISWERKERS EN KENNISDRAGERS
Figuur 3.7 Minder Nederlandse onderzoekers bij universiteiten, meer in het bedrijfsleven Verdeling van aantallen onderzoekers naar uitvoerende sector, 1990-2000 1990-1995 JPN
1995-2000
57
IER
5 2
48
6
OOS
55
ZWI
55
DUI
7
1
41
11
BEL
50
4 1
CAN
49
11
NOR
49
FRA
22 45 23
42
ITA
38
AUS
27
SPA
26
GRI
18
POR
9
0
25 21
10
20
Bedrijfsleven
57
Overheid
50
60 Overig
8
54 53
FIN
53
27 2
32
6 4 1
CAN
37 40 1
37
17
30
14
32
46 45
20
1
34
34
DNK
44
21
1
33
ITA
40
53
AUS
24
SPA
24
GRI
90
100
12
0
14
36
40
2
60
18
1
57
16
68
22
10
2
20
16
POR
80
16
1
FRA
55
70
16 9
55
NOR
38
NLD
57
40
2
38
58 13
30
60
ZWE
44
1
32
57
34
1
1
18
16
2
18
5
BEL
2 22
63
57
39
19
38
DNK
1
OOS
VK
31
27 30
DUI
39
3
5 2
26
44 1
5
63
27
39
19
37
NLD
3
7
65
IER
ZWI
16
53
FIN
38
4
60
ZWE
JPN
42
57
VK
36
4
20
14
30
40
53
50
60
70
80
90
100
Universiteiten
De aandelen zijn berekend als de gemiddelde aandelen voor 1990-1995 en 1995-2000. Bron: OESO. Bewerking: MERIT.
zijds de universiteiten. Finland, de VS en Japan kennen het hoogste aantal onderzoekers in het bedrijfsleven. Nederland scoort nagenoeg gelijk aan het EU-15 gemiddelde, maar laat wel een sterke groei zien. Tussen 1995 en 2001 is het aantal onderzoekers jaarlijks met ruim 8% gestegen. Voor de EU-15 bedroeg deze stijging ‘slechts’ 5%.
De meeste onderzoekers zijn werkzaam in het bedrijfsleven. Zoals Figuur 3.7 laat zien, is in 11 landen meer dan de helft van de onderzoekers werkzaam in deze sector. In Zwitserland, Oostenrijk, Ierland en Japan ligt dit aandeel zelfs boven de 60%. In Australië en de Zuid-Europese landen zijn er relatief weinig onderzoekers werkzaam in het bedrijfsleven. In Nederland is het aandeel van het bedrijfsleven sterk toegenomen. Alleen in Finland en Ierland zien we een nog grotere toename. Bij de universiteiten is gemiddeld ruim éénderde van het aantal onderzoekers werkzaam, met een minimum aandeel binnen de EU-15 van 27% in Duitsland en een maximum aandeel van 68% in Griekenland. Voor Nederland is het aandeel van de universitaire sector gedaald, vooral als gevolg van het fors toegenomen aantal onderzoekers in het bedrijfsleven. Het Nederlandse patroon komt het meest overeen met dat van Denemarken, Frankrijk en Italië. Figuren 3.8 en 3.9 geven de bijbehorende trenddiagrammen voor enerzijds de onderzoekers in het bedrijfsleven en ander-
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
63
KENNISWERKERS EN KENNISDRAGERS
Figuur 3.8 Sterke toename van onderzoekers in het Nederlandse bedrijfsleven Onderzoekers in het bedrijfsleven: intensiteit (‰ van beroepsbevolking) en trend
9
Intensiteit (‰ van de beroepsbevolking) FIN
8
VS
7
JPN
ZWE
6 NOR
5
ZWI BEL
OECD
4 CAN
3
DUI VK FRA
DNK IER
OOS
NLD
2
AUS ITA
SPA
1
POR
GRI
0 -2
0
2
4
6
8
10
12
14
16
18
20
Trend (%)
Intensiteiten voor 2001, behalve 2000 voor Australië, België, Frankrijk, Italië, Zwitserland, VS, OESO en EU-15, 1999 voor Canada, Denemarken en Griekenland, en 1998 voor Oostenrijk. De trend is berekend als de gemiddelde jaarlijkse groei van het aantal onderzoekers in fte eenheden tussen 2001 en het 3-jaarlijks gemiddelde voor 1996. EU-15 weergegeven met stippellijnen, focuslanden in blauw, en Nederland in rood. Bron: OESO. Bewerking: MERIT. Figuur 3.9 Nederland hekkensluiter bij onderzoekers in dienst van universiteiten Universitaire onderzoekers: intensiteit (‰ van beroepsbevolking) en trend
4,5
Intensiteit (‰ van de beroepsbevolking) FIN
AUS
4,0 3,5
ZWE
3,0
BEL
JPN NOR
2,5 DNK
2,0
DUI
1,5
CAN
FRA
NLD
ZWI OECD
GRI
SPA VK POR OOS
VS IER ITA
1,0 0,5 -2
0
2
4
6
8
Bron: OESO VSNU Bewerking: MERIT
10
12
14
16
Trend (%)
Intensiteiten voor 2000, behalve 1999 voor België, Canada, Griekenland, Noorwegen, Zweden, VS, OECD en EU, en 1998 voor Oostenrijk en VK. De trend is berekend als de gemiddelde jaarlijkse groei van het aantal onderzoekers in fte eenheden tussen 2000 en het 3-jaarlijks gemiddelde voor 1995. Voor Nederland is de trend berekend op basis van VSNU gegevens omtrent de omvang van het wetenschappelijk personeel (WP). In de OESO gegevens voor Nederland t/m 1999 ontbreken de onderzoekers gefinancierd uit de 2de geldstroom (WP2), en juist deze categorie onderzoekers is het meest in omvang toegenomen. Vanaf 2000 zijn de 2de geldstroomonderzoekers wel opgenomen in de OESO cijfers met als gevolg een toename van meer dan 25% van het totaal aantal universitaire onderzoekers in dat jaar. Laten de OESO cijfers voor 19951999 een jaarlijkse negatieve groei van ruim 0,3% zien, voor het WP zien we voor 1995-2000 een jaarlijkse groei van 0.8%, waarbij voor het WP2 deze jaarlijkse groei zelfs 4,7% bedraagt. EU-15 weergegeven met stippellijnen, focuslanden in blauw, en Nederland in rood. Bron: OESO, VSNU. Bewerking: MERIT.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
64
KENNISWERKERS EN KENNISDRAGERS
derland goed. Verontrustend is de ontwikkeling van het aantal onderzoekers bij de universiteiten. Met een achterblijvende groei van het aantal universitaire onderzoekers bij die van de meeste andere landen, komt de toekomst van het Nederlandse universitaire onderzoek onder druk te staan. Het aantrekken van personeel uit het buitenland is een optie om te voorzien in tekorten in het aantal onderzoekers. Kennisintensieve bedrijven zijn voor de werving van onderzoekers en technici niet gebonden aan Nederland. Met name de grote bedrijven begeven zich meer en meer op de internationale kennismarkt – zij zullen de benodigde kennis en vaardigheden daar zoeken waar deze excellent van kwaliteit zijn, makkelijk toegankelijk, en bij voorkeur relatief goedkoop. Zo werft Philips inmiddels de helft van het onderzoekspersoneel in het buitenland.4 Goede, overzichtelijke gegevens ontbreken echter om volledig in kaart te kunnen brengen hoe Nederland er in slaagt om haar onderzoekspotentieel uit te breiden met buitenlandse werknemers. In 2000 was 4% van de Nederlandse beroepsbevolking van buitenlandse origine, een gelijk percentage als dat van het R&D-personeel (zie Figuur 3.10). Nederland laat zich redelijk goed vergelijken met de EU-15. De jaarlijkse groei van het aantal buitenlandse R&D-medewerkers tussen 1994 en 2000 ligt met 7,3% boven die van de EU-15 met 5,8%.
Vergeleken met de focuslanden laat Nederland qua intensiteit alleen Australië achter zich, maar qua groei doet alleen Finland het (nog) beter. Als we de geschetste situatie vergelijken met die in Figuur 2.5, dan komt als meest prangende vraag naar boven waarom de groei van de reële R&D-uitgaven in het bedrijfsleven achterblijft bij die van de meeste landen terwijl de groei van het aantal onderzoekers zo sterk toeneemt. De verklaring ligt in het feit dat het aandeel van de onderzoekers binnen het totaal aan R&D-personeel sterk is gegroeid: tegenover een groei van ruim 8% voor de onderzoekers staat een groei van slechts 0,3% voor de (technisch) assistenten en het overig personeel.3 Het aantal universitaire onderzoekers in Nederland ligt nog wel nipt boven het EU-15 gemiddelde, maar Nederland blijft achter bij zes van de acht focuslanden, en qua groei zelfs bij bijna alle landen. Dit laatste is een verontrustende constatering. Als de universiteiten één van de pijlers van de Nederlandse kenniseconomie zijn, dan kan met een achterblijvende groei van het aantal universitaire onderzoekers niet worden verwacht dat de onderzoeksoutput en de kwaliteit van de huidige en toekomstige cohorten studenten op een voldoende hoog peil blijven: Nederland dreigt af te zakken en één van de achterblijvers binnen Europa te worden. Ter nuancering geldt dat landen als het VK, de VS en Duitsland ook een relatief klein aantal universitaire onderzoekers kennen. Maar in deze landen is het dan ook niet zozeer de universitaire sector maar het bedrijfsleven dat als dé pijler van de kenniseconomie moet worden gezien. Concluderend, de omvang en groei van het R&D-personeel in Nederland laat zich internationaal goed vergelijken met dat van de EU-15 en het merendeel van de andere landen. Net als bij de R&D-uitgaven speelt het bedrijfsleven ook bij het werkgeverschap van het R&D-personeel een kleinere rol dan in andere landen. Wel is dit aandeel midden jaren negentig toegenomen. De omvang en groei van de onderzoekers blijven achter bij de met Nederland vergelijkbare landen. Ligt de Nederlandse groei nog wel boven die van de EU-15, de omvang blijft achter bij alle andere landen behalve die in Zuid-Europa. Eén verklaring hiervoor is dat Nederland per 100 R&D-medewerkers het laagste aantal onderzoekers kent. Deze bevinding is des te opmerkelijker gezien de goede wetenschappelijke prestaties die Nederlandse universitaire onderzoekers weten te bereiken: Nederland behoort al jaren tot de wereldtop wat betreft de productiviteit van onderzoeksartikelen en de mate waarin deze worden geciteerd door vakgenoten (zie Tabel 5.1). Op grond hiervan mag voorzichtig worden geconcludeerd dat het samenspel van ontwikkelingen op de Nederlands arbeidsmarkt in de voorgaande decennia, het overheidsbeleid en het personeelsbeleid van instellingen ten aanzien van Nederlandse onderzoekers zijn vruchten heeft afgeworpen – zowel in termen van effectiviteit, efficiëntie als kwaliteit scoort Ne-
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
Waar instroom is in een internationale arbeidsmarkt, vindt ook uitstroom plaats. Voor de in- en uitstroom van R&D-personeel en in het bijzonder onderzoekers zijn geen gegevens beschikbaar. Wel laat Tabel 3.11 voor 2000 de in- en uitstroom van W&T-personeel zien.5 In 2000 verlieten 14900 W&T-werkers Nederland naar een ander EU-land terwijl er omgekeerd 14700
3
Een andere mogelijke reden, namelijk dat in Nederland een dalend
deel van de R&D-uitgaven wordt uitgegeven aan apparatuur, gebouwen en andere materiële uitgaven, wordt weerlegd door het feit dat in het bedrijfsleven zowel in 1995 als in 2001 een nagenoeg constant percentage (54%) van de nominale R&D-uitgaven wordt uitgegeven aan bruto loonuitgaven. 4
“De helft van ons instromend personeel komt tegenwoordig uit het
buitenland.” Interview met Rick Harwig, Directeur Philips Research Nederland, Intermediair 45, p. 13, 2002. Maar Philips overweegt ook om in navolging van het productiewerk het kenniswerk naar het buitenland te verplaatsen. Volgens Ad Huijser, hoofd technologie van Philips: “We hebben de ‘handjes’ zien wegvloeien naar de landen met de lage lonen, maar daar gaan de ‘brains’ natuurlijk achteraan.” (Het Financieele Dagblad, 9 oktober 2003). 5
W&T-personeel is veel ruimer gedefinieerd dan R&D-personeel.
Zoals Tabel 3.2 laat zien bedroeg het aantal W&T-werkers in Nederland in 2001 zo’n 2,5 miljoen mensen. Het aantal R&D-werkers is veel kleiner en bedraagt in omvang minder dan 5% van het aantal W&Twerkers.
65
KENNISWERKERS EN KENNISDRAGERS
Figuur 3.10 4% van het Nederlandse R&D-personeel is van buitenlandse afkomst Aandeel niet-Nederlanders in verschillende bevolkingscategorieën g Buitenlanders als % van
EU 4,1
R&D-personeel
NL
4,0
3,7
Hoger opgeleiden
3,4
4,6
Beroepsbevolking
3,9
0
1
2
3
5
4
Bron: Europese Commissie (2003). Bewerking: MERIT. Tabel 3.11 Nederlandse brain drain en brain gain Mobiliteit van EU W&T-personeel van en naar Nederland (2000) BEL
DUI
SPA
Naar
2200
6200
200
Van
1000
2600
300
FRA
ITA
LUX
1100
600
100
3100
1300
OOS
ZWE
VK
EU-15
300
100
4000
14900
300
300
5800
14700
Bron: Europese Commissie (2003). Bewerking: MERIT.
beroepsbevolking als percentage van de bevolking (15 – 64 jaar) met de betreffende opleiding. Gemiddeld bedroeg deze arbeidsparticipatiegraad in Nederland in 2002 66%, maar bij degenen met een WO achtergrond bedroeg dit 87%. Bij mannen was het verschil (77% versus 90%) overigens kleiner dan bij vrouwen (54% tegen 81%). Bij alle andere onderscheiden onderwijsniveaus was de netto arbeidsparticipatie beduidend lager dan bij degenen met WO achtergrond. Vooral bij degenen met alleen basisonderwijs was de netto arbeidsparticipatie laag (41% in 2002). In de periode 1992 – 2002 nam de netto arbeidsparticipatie van degenen met een WO achtergrond toe van 84% naar 87%. Recent zakte evenwel de participatie licht van 88% (1999 – 2000) naar 87% in 2001 en 2002. Deze daling is te wijten aan de ontwikkeling bij mannen: hun netto arbeidsparticipatie zakt van 91% naar 90%. Terwijl bij de bevolking als geheel de arbeidsparticipatie toenam van 57% in 1992 tot 66% in 2002, een stijging van 9%, nam deze bij mannelijke WO’ers slechts met 3% toe. Door de al hoge netto arbeidsparticipatie bij WO mannen was er nauwelijks ruimte voor verdere stijging, dit in tegenstelling tot bij de bevolking als geheel. Ook bij vrouwelijke WO’ers was er nog ruimte voor groei. Hier nam de arbeidsparticipatie tussen 1992 – 2002 met 6% toe tot 81% (in 2001 werd zelfs 84% gehaald). Het gevolg hiervan is dat de kloof in arbeidsparticipatie tussen WO-opgeleide mannen en vrouwen is gereduceerd van 12% in 1992 tot 9% in 2002.
W&T-werkers uit een ander EU-land naar Nederland kwamen. Netto gezien gingen er meer W&T-werkers naar België en Duitsland en kwamen er meer mensen uit vooral Frankrijk, Italië en het VK. De absolute omvang van deze brain drain tussen Nederland en de EU-15 is met minder dan 1‰ van het aantal W&T-werkers vrij klein. Op de vraag hoe deze brain drain naar de rest van de EU-15 zich in de loop van de tijd heeft ontwikkeld, kan, door een gebrek aan gegevens, geen antwoord worden gegeven. Ook ontbreekt het antwoord op de vraag in hoeverre Nederland W&T- werkers ‘verliest’ aan de rest van de wereld. En nog belangrijker zou zijn om te weten hoe de netto instroom van R&D-werkers en onderzoekers zich ontwikkelt. Maar de hiervoor benodigde gegevens zijn niet beschikbaar.
3.3 R&D-potentieel in Nederland 3.3.1 Beroepsbevolking en opleidingsniveau In 2002 had bijna een kwart van de beroepsbevolking een afgeronde universitaire opleiding. Nederland scoort zowel qua niveau als trend ruim boven het gemiddelde van de EU-15 (EC, 2003a), maar wordt binnen Europa wel voorafgegaan door Finland, het Verenigd Koninkrijk, België, Denemarken, Zweden en Ierland. Uit cijfers van het CBS blijkt dat academische vorming leidt tot een hoge arbeidsparticipatie (zie Tabel 3.12). De netto arbeidsparticipatie is gedefinieerd als de werkzame
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
66
KENNISWERKERS EN KENNISDRAGERS
Tabel 3.12 Het hoger onderwijs als leverancier van hoogwaardige arbeidskrachten Trends in werkzame beroepsbevolking (15 – 64 jaar) naar onderwijsniveau en geslacht (arbeidsparticipatie), 1992-2002 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Mannen totaal
72
71
70
72
WO mannen
87
86
85
85
72
74
75
76
77
77
77
87
89
91
91
91
90
90
Vrouwen totaal
41
42
42
44
45
47
49
51
52
53
54
WO vrouwen
75
76
71
74
79
81
81
82
83
84
81
Totaal
57
WO totaal
84
57
57
58
59
61
62
64
65
65
66
83
81
81
84
86
87
88
88
87
87
Bron: CBS. Bewerking: CWTS.
en voor een natuurwetenschappelijke studie van 11% naar 9% (CBS, 2003, blz. 38). Het verzorgen van kwalitatief hoogstaand onderwijs is naast het uitvoeren van onderzoek een andere belangrijke wettelijke taak van de universiteiten. De huidige cohorten studenten zijn immers de nieuwe kenniswerkers én onderzoekers van de toekomst. De studentenaantallen vertonen na een daling in 1993-1998 weer een stijging. Figuur 3.13 laat zien dat het aantal ingeschreven studenten aan de universiteiten een sterk schommelend verloop toont. Het aantal ingeschreven studenten kende een piek in 1992/93, daarna volgde een daling tot 1998/99. De laatste jaren is het aantal studenten weer aan het toenemen. In 2002/03 waren ruim 178 duizend studenten ingeschreven. Deze schommelingen worden voor een groot deel verklaard door schommelingen in het aantal eerstejaars studenten en door veranderingen in de algemene studieduur en van die van een aantal studierichtingen in het bijzonder. Bij Techniek zien we een vergelijkbare ontwikkeling als bij het totaal aantal ingeschreven studenten: een piek in 1992/93, vervolgens een daling tot 2000/01 en vervolgens weer een stijging van het aantal studenten. Bij Natuur daarentegen zien we, na een piek in 1994/95, een daling die zich doorzet tot 2002/03. Alleen in 2001/02 was er sprake van een lichte stijging van het aantal studenten.
3.2.2 Instroom van universitaire studenten De vorige paragraaf heeft de Nederlandse prestatie ten aanzien van de omvang en ontwikkeling van R&D-personeel en onderzoekers in een internationaal daglicht geplaatst. In deze paragraaf wordt de Nederlandse situatie in het voortgezet en hoger onderwijs beschreven. Een eerste keuzemoment voor leerlingen ligt bij de VWO-profielen. Ongeveer éénderde van de 5-VWO leerlingen kiest het profiel Economie en maatschappij, terwijl circa 20% Cultuur en maatschappij prefereert (8% mannen, 35% vrouwen). Het profiel Natuur en techniek wordt in 2000/2001 door 21% gekozen (36% mannen, 8% vrouwen), terwijl 29% het Natuur en gezondheid profiel kiest - overeenkomstig het geobserveerde patroon in andere studies - wederom minder mannen (24%) dan vrouwen (33%) (CBS, 2003: blz. 34).6 Gegeven de in- en doorstroomcijfers in het voortgezet onderwijs lijkt de instroom van vooral vrouwelijke, maar ook van mannelijke, bèta-studenten en daarmee, verder in de toekomst, van bèta-onderzoekers onder druk te staan.7 Uit de doorstroomcijfers van VWO-examinandi naar het wetenschappelijk onderwijs blijken eveneens aanzienlijke verschillen te bestaan tussen mannen en vrouwen. Zo is het percentage vrouwelijke VWO-examinandi dat kiest voor een studie in de gezondheidssector twee maal zo hoog als dat van de mannelijke examinandi, terwijl beduidend minder vrouwen (12%) kiezen voor studies in de natuur en techniek sectoren dan mannen (38%) (CBS, 2003: blz. 38). In de alfa- en gammasectoren kiezen veel meer vrouwen dan mannen voor studies behorende bij de HOOP-gebieden Gedrag en Maatschappij en Taal en Cultuur (43% vs. 15%), terwijl meer mannen studies kiezen behorende bij Economie (27% vs. 12%). Vrouwen (16%) kiezen iets vaker voor Recht dan mannen (11%). Overigens zakte in 2001 ten opzichte van 1999 het percentage VWO-ers dat voor een techniekstudie kiest van 19% naar 16%
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
6
Doordat keuze van meer dan één profiel mogelijk is, tellen deze cij-
fers niet op tot 100%. 7
Een recent FOM-rapport (Rinia en Kouw, 2003) concludeert dat de
instroom in de HOOP-gebieden Natuur en Techniek achterblijft bij de groei van de instroom in het totale WO in de periode 1980 - 2002. De instroom in de exacte wetenschappen is in deze periode zelfs gehalveerd. Verwacht wordt dat het aantal afgestudeerde natuurkundigen daalt van ca. 400 in de jaren ’90 tot 240 in de komende jaren.
67
KENNISWERKERS EN KENNISDRAGERS
Figuur 3.13 Schommelingen in de Nederlandse studentenpopulatie wordt bepaald door populaire studies Trend in aantal ingeschreven studenten wetenschappelijk onderwijs, 1990/91-2002/03 o dt bepaa d doo popu a e stud es (aantal x 1000)
(aantal x 1000)
40
190
Totaal (rechter as) Gedrag & Maatschappij
180
30
Economie Techniek Rechten
170
Taal & Cultuur
20
Gezondheid
160
Natuur 10
Landbouw
150 140
0 90 91/ 92 93 94 95 96 97 98 99 00 /91 92 /93 /94 /95 /96 /97 /98 /99 /00 /01 01//0 02/03 2
Bron: CRIHO (met bewerking door Min. OCenW). Bewerking: MERIT. Figuur 3.14 Aantal eerstejaars studenten stijgt licht Trends in aantal eerstejaars studenten wetenschappelijk onderwijs, 1990/91-2002/03 10
(aantal x 1000)
(aantal x 1000)
40
Totaal (rechter as) Gedrag & Maatschappij Economie
8
35
Techniek Rechten
6
Taal & Cultuur
30
Gezondheid
4
Natuur 2
0
Landbouw
25
20 90 91/ 92 93 94 95 96 97 98 99 00 /91 92 /93 /94 /95 /96 /97 /98 /99 /00 /01 01/02 02/03
Bron: CRIHO (met bewerking door Min. OCenW). Bewerking: MERIT. Figuur 3.15 Aantal gediplomeerden daalt Trends in aantal gediplomeerden wetenschappelijk onderwijs, 1991/92-2001/02 6
(aantal x 1000)
(aantal x 1000)
Totaal (rechter as)
30
Gedrag & Maatschappij 5
Economie 25
Techniek
4
Rechten
3
Taal & Cultuur
20
Gezondheid Natuur
2
Landbouw
15 1 10
0 0 9 9 9 9 9 9 9 9 91/ 0 92 2/93 3/94 4/95 5/96 6/97 7/98 8/99 9/00 0/01 1/02
Bron: CRIHO (met bewerking door Min. OCenW). Bewerking: MERIT.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
68
KENNISWERKERS EN KENNISDRAGERS
Het aantal eerstejaars studenten bereikte zijn dieptepunt in 1996/97. Sindsdien is het aantal eerstejaars studenten weer aan het stijgen. Figuur 3.16 vat voor de verschillende opleidingen de groeiprestaties samen sinds 1996. Het aantal eerstejaars studenten is toegenomen met 3,5% op jaarbasis. Bij Gedrag en maatschappij en Economie ligt het groeicijfers zelfs boven de 5%, alleen Natuur laat een negatieve groei zien. Doordat het aantal doctoraal studenten is blijven dalen tot 1998/99, is het totaal aantal ingeschreven studenten slechts met 2,2% toegenomen. Bij twee opleidingen is het aantal studenten gedaald: Recht en Natuur. Het aantal gediplomeerden is sterk afgenomen, het meest bij Landbouw en Taal en Cultuur. Alleen bij Gezondheid zien we een toename.
Deze sterk schommelende studentenaantallen worden vooral verklaard door wisselende aantallen studenten in de doctoraalfase. Zoals Figuur 3.14 laat zien is het aantal eerstejaarsstudenten tussen begin en eind jaren negentig immers slechts licht gedaald.8 Wel zien we een sterke daling van het aantal eerstejaars tot 1996/97, die in de jaren daarna bijna weer wordt goedgemaakt. Bij Techniek zien we een vergelijkbare ontwikkeling. Ook hier daalt het aantal eerstejaars tot 1996/97. Maar ondanks een groei in de jaren daarna ligt het aantal eerstejaars Techniek in 2002/03 meer dan 10% onder de instroom in begin jaren 90. Bij Natuur zien, ondanks tijdelijke pieken in 1993/94, 1997/98 en 2000/01, een continue daling van het aantal eerstejaars. Het invoeren van de tempobeurs en de prestatiebeurs in het studiefinancieringsstelsel heeft de nodige financiële prikkels geïntroduceerd om studenten sneller te laten afstuderen. Figuur 3.15 toont een snelle stijging begin jaren negentig met een piek in het aantal gediplomeerden in 1995 van ruim 29 duizend. Na 1995 is het aantal gediplomeerden weer sterk afgenomen waarbij dit aantal de laatste jaren is gestabiliseerd. Bij Techniek zien we een vergelijkbaar patroon met een sterke stijging tot 1996/97, een daling tot 1999/00 en een stijging tot 2002/03. Bij Natuur daarentegen zien we een gestage daling na 1995/96. In 2002/03 ligt het aantal gediplomeerden bij Natuur bijna 20% onder het niveau van begin jaren 90.
Van de verschillende universitaire opleidingen zijn de zogenaamde bètaopleidingen van bijzonder belang voor de verdere ontwikkeling en exploitatie van de (technische) kennis. In verschillende Europese benchmarkstudies scoort Nederland
8
Van den Broek en Voeten (2002, p. 84) stellen als mogelijke verkla-
ring dat “de daling van de instroom na 1992 is veroorzaakt door de koppeling van studievoortgang, studieduur en studiefinanciering na de ingrijpende wijzigingen van de studiefinanciering (invoering van de tempobeurs en de prestatiebeurs). Dit kan gewerkt hebben als een ontmoedigingsbeleid.”
Figuur 3.16 Trends in de instroom, doorstroom en uitstroom van het wetenschappelijk onderwijs Gemiddelde jaarlijkse groei van het aantal eerstejaars, ingeschreven studenten, gediplomeerden en dissertaties naar studierichting 1996-2001 Dissertaties
-1,2
-3,8
Totaal
2,2
Gediplomeerden
3,5 -2,9 -3,4
Gedrag & Maatschappij
Ingeschrevenen Eerstejaars
4,6 6,9
-3,3 -4,1
Economie
3,9 5,2 -1,9
-7,0
Taal & Cultuur
1,3 4,1 -0,6
1,7
Gezondheid
3,3 2,8
Landbouw
-1,1
-6,5
Techniek
1,9 2,2 2,4
-8,3
0,7 1,9 -4,3
-2,3
Rechten
-0,7
0,3
-1,5 -2,3 -0,7 -2,1
Natuur
-10 -8
-6
-4
-2
0
2
4
6
8
Bron: CRIHO (met bewerking door Min. OCenW), VSNU. Bewerking: MERIT.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
69
KENNISWERKERS EN KENNISDRAGERS
Figuur 3.17 Instroom bèta-instroom volgt algemene trend Trends in de instroom van studenten in de (harde) bètaopleidingen, 1980/1987-1997/2000 Totaal
Beta
400
1.500
300
1.000
200 500
100
0
0 -100
-500
-200 -1.000 -300 -1.500
-400 -500
-2.000 1980-1987
1988-1991
1992-1996
1980-1987
1997-2000
Harde Beta
400
1992-1996
1997-2000
ZachteBeta
200
300
1988-1991
150
200
100
100 0
50
-100
0
-200
-50
-300 -100
-400
-150
-500 -600
-200 1980-1987
1988-1991
Mannen
Vrouwen
1992-1996
1997-2000
1980-1987
1988-1991
1992-1996
1997-2000
De cijfers geven voor iedere periode de lineaire stijging/daling van de instroomaantallen. Bron: Van den Broek en Voeten (2002). Bewerking: MERIT.
vanaf 1997. De ontwikkeling van de bèta-instroom volgt die van de eerder geschetste totale universitaire instroom. De instroom bij de harde bètaopleidingen kent een vergelijkbaar verloop, maar de fluctuaties tussen de periodes zijn wel groter (Figuur 3.17).
op dit gebied niet zo goed. In het European Innovation Scoreboard neemt Nederland bij het aantal afgestudeerden in wetenschap en techniek binnen de EU-15 slechts een 12de plaats in, waarbij we alleen Italië, Griekenland en Luxemburg achter ons laten (Europese Commissie, 2003a). Bovendien blijft de Nederlandse groei achter bij die van de meeste EU-15 landen. In het ERA Scoreboard neemt Nederland bij het aantal gepromoveerden in wetenschap en techniek binnen de EU-15 de 11de plaats in. Alleen in Portugal, Griekenland en Italië is het aantal gepromoveerden nog lager (EC, 2002b).9 De zwakke prestaties met betrekking tot afgestudeerden en gepromoveerden in de W&T opleidingen worden internationaal als één van de zwakste schakels in de Nederlandse kenniseconomie gezien. Ook binnen Nederland zijn er diverse onderzoeken en rapporten geweest die hieraan aandacht hebben besteed.10 Van den Broek en Voeten (2002) beschrijven en verklaren het verloop van de instroom bij de bèta-opleidingen voor de periode 19802000.11 Tot 1992 neemt de instroom toe, gevolgd door een daling tussen 1992 en 1996 en een wederom stijgende instroom
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
9
Voor Luxemburg ontbreken de gegevens.
10
Het ANP meldde op 5/6 mei 2003 dat Nederland tot de drie landen
behoort met de minste bètastudenten. Voor 2010 heeft de Europese Commissie tot doel gesteld dat het aantal afstudeerders in de exacte vakken met minstens 15% moet zijn toegenomen. 11
Bètaopleidingen worden in deze studie gedefinieerd als die oplei-
dingen waarvoor minstens of biologie, of natuurkunde, of scheikunde, of wiskunde A of wiskunde B is vereist: dit zijn techniek, natuur, gezondheid en landbouw. De harde bètaopleidingen omvatten die opleidingen waarvoor minstens wiskunde B is vereist. De harde bètaopleidingen zijn terug te vinden in de opleidingen natuur en techniek, alhoewel deze twee ook niet harde bètaopleidingen bevatten.
70
KENNISWERKERS EN KENNISDRAGERS
de interesse en deelname van vrouwen aan deze opleidingen. In de jaren tachtig en negentig zijn diverse campagnes gevoerd met dit doel voor ogen, maar de resultaten vallen doorgaans tegen. De interesse bij vrouwen is weliswaar toegenomen, maar het keuzegedrag is nog niet voldoende veranderd.
Volgens Van den Broek en Voeten kan een deel van de geschetste ontwikkelingen worden verklaard door demografische ontwikkelingen. De toegenomen deelname van vrouwen in het VWO- en WO-onderwijs hebben grosso modo geleid tot een toename in de bèta-instroom. De jaren die worden gekenmerkt door een economische neergang (o.a. 19911994) gaan samen met een afname in de bèta-instroom. Vooral bij de mannen zorgt een gunstig economische klimaat voor een toename in de harde bèta-instroom. Ook maatschappelijke ontwikkelingen dragen bij aan de verklaring van de fluctuaties in de instroomaantallen. Het instellen van het bèta-convenant in 1998 heeft de studieduur vanaf 1999-2000 verlengd van vier naar vijf jaar. Vrouwen kiezen nog steeds minder vaak voor harde bètaopleidingen dan mannen. Een toename van de instroom in deze opleidingen zou tot stand kunnen komen door een toename van
3.4 R&D-personeel en onderzoekers in Nederland Deze paragraaf beschrijft nader waar het R&D-personeel, en als onderdeel daarvan de onderzoekers, in Nederland werkzaam is. Allereerst komt de verdeling over de eerder genoemde institutionele sectoren aan de orde, vervolgens wordt in meer detail nader ingegaan op verschillende actoren binnen die sectoren.
Figuur 3.18 Sterke toename van het aandeel bedrijven in R&D-personeel … Trends in de verdeling van R&D-personeel naar institutionele sector (% van totaal), 1996-2001 70
1996 1999
60 50
53,9 52,1 53,7
2000
48,9
2001
40 30,2
30
27,7
30,2 30,1 19,8 19,1
20
15,1 15,2
10 1,1
0 Bedrijfsleven
Universiteiten
(Semi-)publiek
1,1 0,9 0,8
Non-profit
Bron: CBS. Bewerking: MERIT. Figuur 3.19 … en dat geldt ook voor het aandeel bedrijven in onderzoekers Trend in de verdeling van onderzoekers naar institutionele sector (% van totaal) onderzoekers
60
1996 47,9 47,8
50
1999
49,5
2000
41,8
40
36,9
34,8
2001 34,7
30,9
30 22,0
20
19,9 14,2 15,0
10 1,3 1,2
0 Bedrijfsleven
Universiteiten
(Semi-)publiek
1,1 0,8
Non-profit
Bron: CBS. Bewerking: MERIT.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
71
KENNISWERKERS EN KENNISDRAGERS
Figuur 3.20 De groei in het bedrijfsleven vindt plaats in de dienstensector Trends in R&D-personeel en onderzoekers in het bedrijfsleven (% aandelen en fte’s), 1996-2001 100
R&D Personeel
(%)
80
6
6
5
5
49.000
20
22
25
26
47.000
100
(%)
80
Onderzoekers 6
6
4
4
23.000
28
29
32
33
21.000
45.000 60
19.000
60 43.000
40
74
72
69
41.000
20
0
1996
1999
Industrie
2000
67
39.000
20
37.000
0
2001
Overig
Diensten
17.000
40
70
65
64
63
15.000
13.000 1996
1999
2000
2001
Bedrijfsleven (rechter as))
Bron: CBS. Bewerking: MERIT.
Figuur 3.21 Onderzoekers vaak in dienst van de grotere bedrijven Trends in de verdeling van onderzoekers naar grootteklasse van bedrijven, 1996-2001 Bedrijfsleven
(%)
100
100 12
80
19
15
15
16
17
18
21
80
40
40 69
67
67
7
8
18
18
16
75
76
76
1996
1999
2000
64
0
0
1996
1999
(%)
2000
2001
Diensten 10-49 25 34
80
30
50-199
28
200+ 22 21
23
47
49
49
1999
2000
2001
19
40 53
20
0
9 19
71
20
20
60
7
60
60
100
Industrie
(%)
1996
Bron: CBS. Bewerking: MERIT.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
72
KENNISWERKERS EN KENNISDRAGERS
2001
dan bij de dienstensector. Binnen de dienstensector is deze verhouding bovendien sterk gegroeid door een sterke groei van het aantal onderzoekers.12
3.4.1 Verdeling over institutionele sectoren Overeenkomstig het beeld voor de R&D-uitgaven laat Figuur 3.18 zien dat het aandeel van het bedrijfsleven in het aantal R&D-medewerkers sinds 1996 sterk is toegenomen. Het aandeel van de universiteiten is sterk gedaald tot 1999. De stijging in 2000 is het gevolg van het onderbrengen van de 2de geldstroomonderzoekers gefinancierd door NWO bij de universiteiten. De sterke daling bij de (semi-)publieke onderzoeksinstituten in 2000 is hiervan het logische gevolg. Bij de onderzoekers is het bedrijfsleven bijna net zo dominant als bij het R&D-personeel (Figuur 3.19). Het aandeel is sinds 1996 sterk gestegen tot bijna 50% in 2001. Het aandeel van de universiteiten daalt tot 1999 om vervolgens in 2000 met 6%-punt te stijgen door het onderbrengen van de 2de geldstroomonderzoekers van NWO bij de universiteiten. Maar de dalende trend zet zich vervolgens in 2001 onverminderd voort. Bij de onderzoeksinstellingen daarentegen zien we juist een stijging in 2001.
Figuur 3.21 laat zien dat het aandeel van de grote bedrijven binnen het bedrijfsleven, de industrie en de dienstensector aan het dalen is. Vooral tussen 2000 en 2001 is dit aandeel bij de industrie sterk afgenomen. De rol van het MKB neemt steeds meer in belang toe, vooral binnen de dienstensector. Hier zien we ook dat de kleine bedrijven, met 10 tot 49 werknemers, nadrukkelijk aanwezig zijn met een aandeel van bijna 30%. 3.4.3 Publieke kennisinstellingen De publieke sector kent een grote diversiteit aan kennisinstellingen. Naast de universiteiten, verreweg de grootste categorie binnen deze sector, zijn TNO, de GTI’s en DLO (thans onderdeel van de WUR) belangrijke onderzoeksinstellingen binnen de zogeheten “semi-publieke sector” met een financiering uit zowel publieke als private middelen. Het aantal R&Dmedewerkers in deze sector vertoont een stijgende lijn, met een onderbreking in 2000 door het onderbrengen van het 2de geldstroompersoneel gefinancierd door NWO bij de universiteiten (zie Figuur 3.22). Het aantal onderzoekers vertoont een
3.4.2 Bedrijfsleven De meeste R&D-medewerkers en onderzoekers in het bedrijfsleven vinden we terug in de industrie. Maar zoals Figuur 3.20 laat zien is een steeds groter deel terug te vinden in de diensten. De dienstensector levert in 2001 ongeveer een kwart van het totaal aantal R&D-medewerkers en ongeveer éénderde van het totaal aantal onderzoekers. Naar verhouding zijn er bij de industrie per 100 R&D-medewerkers minder onderzoekers en meer (technisch) assistenten en overig personeel
12
Tussen 1996 en 2001 groeide de R&D personeelsomvang in de dien-
sten met bijna 10% op jaarbasis, het aantal onderzoekers daarentegen groeide met bijna 13%.
Figuur 3.22 Personeelsomvang neemt toe in de semi-publieke sector R&D-medewerkers en onderzoekers bij categorieën van semi-publieke onderzoeksinstituten, 1996-2001* Onderzoekers
R&D Personeel 18.000
9.000
16.565
16.451
16.024
8.000
16.000 13.609
13.400
14.000
6.000
10.000
5.000
8.000
4.000
6.000
3.000
4.000
2.000
0
997
899
974
831
1998
TNO
GTI's
1999
2000
(Semi-)overheidsinst.
6.799 5.952
1.000
700
0 1996
7.831
7.000
12.000
2.000
8.048
7.996
2001
514
469
1996
1998
492
1999
442
2000
PNP's
* PNP = Particuliere non-profit instellingen (bijv. via de collectebusfondsen en charitatieve instellingen). Voor 2001 ontbreken de afzonderlijke gegevens voor TNO en de GTI’s. Bron: CBS. Bewerking: MERIT.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
73
KENNISWERKERS EN KENNISDRAGERS
363
2001
heeft geleid tot een afname van het 1ste geldstroompersoneel (zie Hoofdstuk 2). De universiteiten hebben dit deels weten te compenseren door een toename van het personeel gefinancierd uit de 3de geldstroom, maar vooral door een sterke toename van het aantal onderzoekers gefinancierd uit de 2de geldstroom.
overeenkomstige ontwikkeling: een stijging tot 1999, vervolgens een éénmalige daling in 2000, om vervolgens in 2001 sterk te stijgen. Bij de Particuliere Non-Profit instellingen (PNP) zien we laatste jaren juist een gestage daling van de personeelsomvang. Per onderzoeker is in deze sector gemiddeld ongeveer één niet-onderzoeker werkzaam. Bij de GTI’s zijn er relatief meer niet-onderzoekers werkzaam: drie personen ondersteunend R&D-personeel voor elke twee onderzoekers. Voor een nadere bespreking van de verschillende instituten in deze sector, wordt verwezen naar Hoofdstuk 2 (financiering) en Hoofdstuk 5 (wetenschappelijke output).
Tabel 3.24 schetst de personeelsomvang van de verschillende NWO-onderdelen in 2000 en 2001. De daling van het aantal projectmedewerkers weerspiegelt de geleidelijke onderbrenging van de 2de geldstroomonderzoekers naar de universiteiten.13 Bij de instituten zien we een tussen 2000 en 2002 een toename van meer dan 100 werknemers. Alleen bij NIOZ daalt de personeelsomvang. Gemiddeld genomen vormt het wetenschappelijk personeel ruim 40% van het personeel bij de NWO-instituten, bij CWI, ING en NSCR is dit zelfs 60% of meer.
Figuur 3.23 laat zien dat de ontwikkeling van de personeelsinzet bij de universiteiten het, ook door de politiek erkende, belang van de rol van universiteiten in de kenniseconomie niet weerspiegelt. De reeks exclusief WP2 laat een forse daling zien, de reeks inclusief WP2 laat een schommelend verloop rond een licht positieve trend zien. Is de personele inzet de laatste jaren amper gegroeid, het wetenschappelijk personeel laat nog wel een stijging zien. De groei blijft wel ver achter bij de ontwikkeling van het aantal onderzoekers in het bedrijfsleven. Het achterblijven van de 1ste geldstroomfinanciering
13 Het overbrengen van de 2de geldstroomonderzoekers van NWO naar
de universiteiten is een geleidelijk proces. Het CBS heeft in haar gegevens echter de wijziging in één keer in 2000 doorgevoerd.
Figuur 3.23 Universitair wetenschappelijk personeel stijgend, overig universitair personeel dalend Trends in de aantallen wetenschappelijk (WP) en niet-wetenschappelijk (NWP) personeel bij de universiteiten, 1996-2001 Exclusief WP2 NWO 25.000
14000
Inclusief WP2 NWO
18.000
27.500
17.000 13000
24.500
27.000
16.000 15.000
23.500
23710
WP
NWP
1998
1999
2000
26987
26764
26869
26765
12.000 25.500
23.000 1997
26.000
11.000
10000 1996
26898
24053
11000
26.500
14.000 13.000
24165
24411
24398
24.000
26830
12000
10.000
2001
25.000 1996
1997
1998
1999
2000
WP+NWP
Bron: CBS Min OCenW Bewerking: MERIT
Bron: CBS, Min. OCenW. Bewerking: MERIT.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
74
KENNISWERKERS EN KENNISDRAGERS
2001
Tabel 3.24 Personeelsomvang NWO Trends in personeelsomvang van NWO (in fte’s), 2000-2001 2000
2001
waarvan
2002
WP (%) NWO-instituten
waarvan WP (%)
1340
1384
43%
1461
44%
ASTRON
157
158
26%
174
23%
CWI
171
176
70%
186
71%
FOM (incl. bureau, excl. projectmedewerkers)
572
599
40%
624
42%
41
44
58%
49
61%
NIOZ
200
193
36%
192
34%
NSCR
19
29
69%
29
61%
SRON
181
187
45%
208
45%
225
249
ING
Overig personeel NWO-bureau
285
STW-bureau
30
35
2%
Niet bij universiteiten of NWO-instituten
99
67
85%
40 29
72%
Projectmedewerkers NWO-koepel
1223
881
98%
637
99%
Totaal
2917
2618
58%
2451
53%
Bron: NWO. Bewerking: MERIT.
Figuur 3.25 De gestage toename van KNAW-onderzoekers Trends in de personeelsomvang van de KNAW, 1995-2001 1.400
Totaal
1.200 1.000
WP
1187 1130 1022
1002
992
971
1067
800 600 400
407
433
426
435
454
484
523
200 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Bron: Min. OCenW. Bewerking: MERIT.
wordt verwezen naar Hoofdstuk 2 (financiering) en Hoofdstuk 5 (wetenschappelijke output).
In aanvulling op de universiteiten en NWO-instituten, vervult een aantal onderzoeksinstituten ressorterend onder de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW) eveneens een rol van betekenis in het Nederlands onderzoeksbestel. Figuur 3.25 laat zien dat de personeelsomvang vanaf 1998 steeds sneller toeneemt, van 2% in 1998 voor het wetenschappelijk personeel tot ruim 8% in 2001.14 Voor een nadere bespreking van de verschillende KNAW-instituten
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
14
Voorlopige cijfers van OCW voor 2002 laten zien dat deze stijging
zich voortzet.
75
KENNISWERKERS EN KENNISDRAGERS
sertaties in wetenschap en technologie strookt niet met het doel om het aantal onderzoekers te laten stijgen. Alhoewel ook niet gepromoveerden uitstekende onderzoekers kunnen zijn, zijn het toch vooral de gepromoveerden die tot de harde kern van de onderzoekers worden gerekend. Zeker binnen de universiteiten, waar bij veel universiteiten een promotieeis wordt gehanteerd bij de vaste aanstelling van wetenschappelijk personeel. Uit internationale vergelijkingen blijkt dat Nederland relatief weinig gepromoveerden kent: het aantal gepromoveerden bedraagt slechts 0,34 per 1000 inwoners in de leeftijdscategorie 25 tot 34 jaar, significant minder dan het EU-15 gemiddelde van 0,56, en ver achter de toppers Zweden en Finland met scores van respectievelijk 1,25 en 1,09 (EC, 2002b). Zoals Figuur 3.27 laat zien, kent de instroom van AIO’s in het promotieproces een tamelijk grillig verloop. Na de piek in
Nederland kent internationaal gezien een relatief gering aantal onderzoekers. De huidige groep van onderzoekers zal voor een groot deel aangevuld (moeten) worden met degenen die met succes een universitaire dissertatie afronden. Het gros van deze promovendi heeft een universitaire aanstelling als wetenschappelijke assistent in opleiding (AIO dan wel OIO). Figuur 3.26 schetst het verloop van het aantal dissertaties. Na een piek in 1997, is het aantal dissertaties gestaag afgenomen tot 2359 in 2000. De meeste dissertaties vinden plaats bij Gezondheid en Natuur en Techniek. Het aantal dissertaties bij Natuur kende een piek in 1995. Daarna volgde een periode van dalende aantallen, een trend die pas in 2000 werd doorbroken. Bij Techniek ligt de piek in 1998 met 452 dissertaties, daarna volgt een snelle daling. De twee gebieden samen laten over de periode 1992-2000 een licht dalend verloop zien. Het teruglopen van het aantal dis-
Figuur 3.26 Aantal wetenschappelijke proefschriften neemt af Trends in aantal dissertaties wetenschappelijk onderwijs, 1992-2000 750
2.700
Totaal (rechter as) Landbouw
600
Natuur
2.500
Techniek 450
Gezondheid 2.300
Economie
300
Rechten 2.100
150
Gedrag & maatschappij Taal en Cultuur
1.900
0 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
Bron: VSNU. Bewerking: MERIT. Figuur 3.27 Fluctuaties in de instroom van het aantal promovendi Trends in de instroom van AIO’s en OIO’s, 1990-2001 600 500
2.200
Totaal (rechter as)
2.100
Landbouw
2.000
Natuur
1.900
400
Techniek
1.800 300
Gezondheid
1.700
Economie
1.600 200
Rechten
1.500
100
1.400
0
1.300 1.200
Gedrag & maatschappij Taal en Cultuur
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
Bron: VSNU, Min. OCenW. Bewerking: MERIT.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
76
KENNISWERKERS EN KENNISDRAGERS
Tabel 3.28 Wetenschappelijk personeel aan universiteiten: een tekort? Verwachte tekorten en overschotten wetenschappelijk personeel bij universiteiten, 1998-2008
Landbouw
AIO
Postdoc
UD
UHD
Prof
Tekort
Overschot
% Tekort* -17%
-8
-29
-113
- 35
-23
-208
0
Natuur
-41
141
-102
-135
-77
-355
141
-9%
Techniek
262
403
-290
-92
-54
-436
665
-11%
Gezondheid
-66
101
-335
-154
-42
-597
101
-11%
Economie
12
127
-160
-55
39
-215
178
-15%
Recht
12
32
-151
-41
46
-192
90
-13%
4
-196
-172
-115
1
-483
5
-17%
18
-42
-204
-91
34
-337
52
-14%
-2%
-5%
-26%
-27%
-8%
-2886
1315
-12%
Gedrag- & Maatschappij Taal en Cultuur Totaal tekort
* Tekort als percentage van arbeidsjaren in 1998. Bron: CPB. Bewerking: CWTS.
1998 is de instroom weer gedaald.15 Een niet stijgende AIO-instroom draagt niet bij aan het laten stijgen van het aantal dissertaties. Het aantrekkelijker maken van het aio-schap is één van de mogelijkheden om de AIO-instroom en dus het aantal dissertaties in de toekomst te laten groeien. Het optrekken van de AIO-salarissen in de nieuwe CAO voor de universiteiten is een belangrijke stap in de goede richting van een betere concurrentiepositie op de arbeidsmarkt.16
ders is reeds geconstateerd dat bèta-profielen aan populariteit verliezen op de middelbare scholen en VWO-examinandi minder vaak een bètarichting kiezen. Het werven van buitenlandse onderzoekers kan wellicht enig soelaas bieden, maar de brain drain naar buitenlandse onderzoekinstellingen vormt een tegenkracht (zie paragraaf 3.2). Daarnaast is er een sterke aantrekkingskracht vanuit bedrijfsleven en overheid. Het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) verwacht vanuit deze kant voor alle onderzoeksberoepsgroepen, met uitzondering van landbouwonderzoekers, een sterke aanzuigende werking (Marey e.a., 2002, p. 25). Om mogelijke tekorten aan te vullen, en beter gebruik te maken van het aanwezige kennispotentieel in Nederland, is de aandacht gericht op de vrouwen: een ondervertegenwoordigde groep in de Nederlands R&D-personeel. Tabel 3.29 toont dat Nederland in het rijtje met referentielanden achteraan sluit wat betreft het percentage vrouwelijke UHD’s en hoogleraren. Alleen in de buurlanden Duitsland en België is het vrouwelijke aandeel (vrijwel) even laag.
De universiteiten zijn van cruciale betekenis in de kenniseconomie. Maar zij hebben evenwel, zoals hierboven geschetst, te kampen met vergrijzing, een tekort aan vacatures voor jongeren en een afnemende interesse bij jongeren voor een wetenschappelijke carrière. De omvang van de problemen wordt geschat in een studie van Van Dijk & Webbink (2000) die een prognose hebben gemaakt van de arbeidsmarkt van wetenschappelijk personeel op universiteiten tot 2008. Hun analyse richt zich vooral op de aanbodkant van de arbeidsmarkt, maar maakt geen prognose van de vraagzijde onder de aanname dat de vraag naar wetenschappelijk personeel stabiel is tot 2008. Tabel 3.28 geeft aan dat in alle acht onderzochte studierichtingen tekorten worden verwacht voor 2008. De tekorten zijn het grootst voor UD en UHD-posities. In de bètastudies is er een tekort aan hoogleraren tegen overschotten in recht, economie en taal en cultuur. Bij AIO’s zijn er tekorten bij Natuur en Gezondheid, maar een flink overschot bij Techniek. Bij postdocs worden tekorten verwacht bij Gedrags- en maatschappijwetenschappen, Taal en cultuur en Landbouw, terwijl elders overschotten kunnen optreden. Hoewel dit een gedeeltelijke analyse betreft, is het duidelijk dat het moeite zal kosten om de sterkte van het wetenschappelijk personeel aan de universiteiten op peil te houden.17 El-
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
15
Het grillige verloop is mede het gevolg van vertekenende factoren,
zoals het omzetten van AIO’s in bursalen. 16
In de nieuwe CAO, die geldig is tot 1 september 2004, worden AIO’s
ingeschaald in salarisschaal 10. Tussen 1 september 2003 en 1 september 2005 zullen de salarissen stapsgewijs worden verhoogd. De uiteindelijke salarisverhoging zal gemiddeld ruim 20% per jaar bedragen. 17
Per 31-12-2002 laten VSNU (2003-a) cijfers zien dat de komende tien
jaar een uitstroom van ruim 3000 fte WP is te verwachten. Gezien het aantal WP in de leeftijd 35-54 jaar lijkt althans de vergrijzing van de universiteiten op termijn af te nemen.
77
KENNISWERKERS EN KENNISDRAGERS
Tabel 3.29 Nog steeds relatief weinig vrouwen in de Nederlandse wetenschap Percentage vrouwelijke universitaire UHD’s en hoogleraren naar land UHD’s
Hoogleraren
Finland
45%
18%
Zweden
25%
12%
Engeland
24%
12%
België
13%
7%
Duitsland
11%
7%
Nederland
11%
7%
Data Nederland: 2001; overige landen: 1999. De vergelijkbare Nederlandse gegevens voor 1999 betreffen 9% UHD’s en 6% hoogleraren. Bron: VSNU; SoFoKleS (2003). Bewerking: CWTS.
Figuur 3.30 Toename van vrouwen in de Nederlandse wetenschap Aandeel van vrouwen in vaste universitaire posities (in % van totaal aantal arbeidsjaren), 1993–2008 30
(%) Hoogleraar UHD
25
UD
20 15 10 5 0 1993
1998
2002
2003*
2008*
* De cijfers voor 2003 en 2008 zijn prognoses. Data: CPB; VSNU; bewerking: CWTS. Figuur 3.31 Vrouwen vooral aangesteld binnen de medische wetenschappen, de sociale wetenschappen en humaniora Aandeel van vrouwen in vaste universitaire posities naar wetenschappelijke discipline, 2002 45
(%)
schappen, de sociale wetenschappen en humaniora Hoogleraar
40
UHD
35
UD
30 25 20 15 10 5 0 Landbouw
Natuur Techniek Gezond- Economie Recht Gedrag & Taal & heid Maat- Cultuur schappij
Divers
Bron: VSNU. Bewerking: CWTS.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
78
KENNISWERKERS EN KENNISDRAGERS
Hoewel het aandeel van vrouwen in vaste universitaire posities relatief laag is, stijgt dit aandeel wel (zie Figuur 3.30). Volgens de prognose van het CPB neemt het percentage vrouwelijke hoogleraren tussen 1993 en 2008 toe van 3% naar 10%, terwijl het percentage vrouwelijke UHD’s van 6% naar 12% zal stijgen en vrouwelijke UD’s van 13% naar 28% (Van Dijk & Webbink, 2000). Uitgangspunt voor de prognoses was 1998. De nu beschikbare gegevens over 2002 tonen dat op het niveau van hoogleraar en UHD de voor 2003 voorziene percentages vrouwen reeds zijn gerealiseerd, maar dat het percentage vrouwen in een vaste UD positie sinds 1998 weinig is gestegen (VSNU, 2003b). Relatief veel vrouwelijke UD’s hebben een tijdelijke aanstelling (VSNU, 2003a). Het is derhalve de vraag of de komende jaren het percentage vrouwelijke UD’s even sterk zal toenemen als het CPB model voorspelt. Het percentage vrouwelijke hoogleraren en UHD’s neemt evenwel sneller toe dan verwacht. Een belangrijke bron voor hoogleraren en UHD’s wordt gevormd door de UD’s en hier is de aanwas gering. Het is duidelijk dat er grote verschillen bestaan tussen de gebieden in het aandeel vrouwen. De gegevens lijken gedeeltelijk te sporen met de elders naar voren gekomen relatief grote voorkeur of interesse van vrouwen voor Gezondheid, Gedrag en Maatschappij, en Taal en Cultuur en de relatief geringe voorkeur/interesse voor Natuur, Techniek, en Economie. Echter, dit verklaart slechts een beperkt deel van het patroon van aanstellingen. Figuur 3.31 geeft het aandeel van vrouwelijke onderzoekers met een vaste universitaire aanstelling in de verschillende HOOP-gebieden per 31-12-2002 (VSNU, 2003-a). In de gebieden Taal en Cultuur en in Gedrag en Maatschappij is meer dan 10% van de hoogleraren van het vrouwelijk geslacht, terwijl dit in Natuur, Techniek en Economie hoogstens 5% bedraagt. Het percentage vrouwelijke UHD’s komt in Recht, Taal en Cultuur, Gezondheid en Gedrag en Maatschappij boven de 15%, terwijl het in de overige disciplines beneden de 10% ligt. Tenslotte is het percentage vrouwelijke UD’s relatief hoog in Recht met 40%, maar het bedraagt slechts 10% in de gebieden Natuur en Techniek, terwijl het rond de 16% is bij Landbouw en bij Economie.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
79
KENNISWERKERS EN KENNISDRAGERS
Literatuurverwijzingen CBS, Kennis en economie 2001, Den Haag: Elsevier Bedrijfsinformatie, 2001. CBS, Kennis en economie 2002. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek, 2003. EC, European Innovation Scoreboard 2002, Commission Staff Working Paper SEC(2002) 1349, Brussel: Europese Commissie, 2002a. EC, European Innovation Scoreboard 2003, Europese Commissie: Brussel, 2003a. EC, Towards a European Research Area: Science Technology and Innovation, Key Figures 2002, Luxemburg: Europese Commissie, 2002b. EC, Third European Report on Science & Technology Indicators 2003: Towards a knowledge-based economy, Brussel: Europese Commissie, 2003. Marey, P., Diephuis, B.J., DuPuy, A., Dijksman, S. en B. Golsteyn, De arbeidsmarkt voor kenniswerkers. Maastricht: ROA rapport ROA-R-2002/9, 2002. Rinia, E. en R. Kouw, Ontwikkelingen in de instroom van studenten in het wetenschappelijk onderwijs, met speciale aandacht voor de (technische) natuurkunde. FOM, 2003. SoFoKleS, Arbeidsmarktmonitor. Werkgelegenheid in de wetenschap in onderzoeken en cijfers. Academische sector 2002. Den Haag: SoFoKleS, 2003. Van den Broek, A. en R. Voeten, Wisselstroom: Een analyse van de bèta-instroom in het wetenschappelijk onderwijs in de periode 1980-2000. OCenW Beleidsgerichte studies Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek 93, 2002. Van Dijk, M. en D. Webbink, Shortages of scientists. Den Haag: CPB rapport 00/4, 2000. VSNU, WOPI 2003. Kengetallen over het universitair personeel per 31-12-2002. Utrecht: VSNU, 2003a. VSNU, Branchejaarverslag universiteiten 2002. Midden in de maatschappij. Utrecht, VSNU, 2003b.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
80
KENNISWERKERS EN KENNISDRAGERS
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
81
KENNISWERKERS EN KENNISDRAGERS
4
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
Kennisvraag en aa private onderzoek Samenvatting
Onderzoeksinstellingen spelen een rol in innovatieprocessen: als leverancier van kennis, expertise, toegang tot faciliteiten, en via nieuw personeel. Blijkens de meeste recente CBS innovatie-enquête maakt 22% van de innoverende bedrijven in Nederland gebruik van universiteiten als kennisbron. 8% acht de universiteiten een ‘zeer belangrijke’ informatiebron; 29% vindt deze bron ‘belangrijk’. 30% van de innovatoren maakt gebruik van de niet-universitaire onderzoeksinstituten; de waardering voor deze kennisbron is van dezelfde orde van grootte als van de universiteiten (resp. 9% en 33%). Uit hun wetenschappelijke publicatie-activiteit blijkt dat de Nederlandse bedrijven het meest nadrukkelijk aanwezig zijn in polymeeronderzoek, elektrotechniek, en toegepaste fysica. Dit is een afspiegeling van de wetenschappelijke activiteiten van de grote onderzoeksintensieve multinationals: Philips, Unilever, DSM, Akzo Nobel, en Shell. Nederland behoort tot de mondiale koplopers wat betreft onderzoekspublicaties afkomstig van het bedrijfsleven. De aantallen gezamenlijke onderzoekspublicaties met publieke instellingen (in Nederland of daarbuiten) vertoont een lichte terugval. Wetenschappelijke samenwerking van Nederlandse kennisinstelligen met bedrijven (in Nederland of daarbuiten) leidend tot onderzoekspublicaties is slechts één van vele modaliteiten en kanalen om wetenschappelijke en technische kennis te vertalen naar economisch nuttige bijdragen aan de samenleving. Een belangrijke en grote kennisstroom tussen universiteiten, onderzoeksinstituten en bedrijven lijkt eerder te verlopen via persoonlijke contacten en communicatie tussen mensen - in de vorm van overdracht van concrete informatie op schrift, via specifieke persoonsgebonden kennis, of in de vorm van opleidingen. Hier spelen de vele publiek-private samenwerkingsverbanden die Nederland bezit– ondermeer de Technologische Topinstituten (TTIs), de Innovatiegerichte Onderzoeksprogramma’s (IOPs); de Bsik-subsidieregeling (ICES/KIS-3), en de Technologiestichting STW – een zeer belangrijke rol.
82
KENNISVRAAG EN AANBOD
nbod: bedrijfsonderzoek, publiekssamenwerking en netwerken 4.1 Inleiding: wetenschappelijk onderzoek voor technologische innovaties
4.2 Het belang van publiek onderzoek voor het bedrijfsleven: resultaten van innovatie-enquêtes
Als onderzoek beschreven kan worden als een proces waarin geld wordt omgezet in ideeën en vondsten, dan is innovatie het omgekeerde proces: het omzetten van die vondsten in geld. De toenemende nadruk op shareholder value heeft over het algemeen geleid tot de noodzaak om sneller rendement uit R&D-investeringen te realiseren (Jacobs en Waalkens, 2001). Innoverende bedrijven moeten zich daarom verzekeren van de adequate toevoer van nieuwe kennis op het vlak van management, marketing, strategie en technologieën. Wat de technische uitvindingen en technologische innovaties van bedrijven betreft, zal deze kennisverwerving uiteraard grotendeels toepassingsgericht zijn en gestuurd vanuit concrete korte termijn doelstellingen. De gewenste informatie en expertise wordt dan verkregen via contractonderzoek, R&D-samenwerking en onderzoeksnetwerken, of via technologie-overdracht. Soms echter hebben bedrijven behoefte aan funderend (technisch-) wetenschappelijk onderzoek met een langere horizon. De universiteiten zijn in dat geval vaak een belangrijke informatiebron. Daarnaast heeft de publieke kennisinfrastuctuur ook een indirecte meerwaarde voor bedrijven, met name via de scholing van onderzoekers en ingenieurs die hun expertise en vaardigheden inzetten voor nieuwe kennisontwikkeling en toepassing binnen innovatieve bedrijven.1 Uit tal van beleidsstudies komt de wens om de wisselwerking en samenwerking tussen de publiek-gefinancierde kennisinfrastructuur en het bedrijfsleven te verbeteren: kennisinstellingen opereren op een hoog wetenschappelijk niveau, hun onderzoeksresultaten zijn van internationaal niveau (zie hoofdstuk 5), maar de overdracht en het gebruik van hun kennis is voor verbetering vatbaar. In dit hoofdstuk wordt de Nederlandse positie wat betreft de wisselwerking en samenwerking tussen onderzoeksinstellingen en bedrijven cijfermatig in kaart gebracht.2 In hoeverre is (extern) technisch en wetenschappelijk onderzoek van belang voor bedrijven? Hoe moet de Nederlandse uitgangspositie worden beoordeeld in een internationale context? Wat zijn de belangrijkste algemene kenmerken en trends bij de ontwikkeling en verspreiding van technische en wetenschappelijke kennis?
De Nederlandse overheid heeft zichzelf ten doel gesteld om in 2010 tot één van de leidende landen te behoren in de Europese Unie wat betreft innovatie-prestaties, waaronder de samenwerking tussen bedrijven onderling en met kennisinstellingen in het bijzonder.3 De mate waarin we op koers liggen kan worden afgemeten aan data afkomstig van de Community Innovation Surveys (CIS), die periodiek worden gehouden in de EU-lidstaten.4 De meest recente internationaal vergelijkbare gegevens hebben betrekking op de periode 1994-1996 (zie CBS, 2000) en hebben inmiddels qua actualiteitswaarde dusdanig ingeboet dat een zinvolle vergelijking met andere landen onmogelijk is. De meest recente Nederlandse CIS-enquête, uitgevoerd door het CBS, biedt echter wel een kijk op de situatie in 1998-2000 binnen het Nederlandse bedrijfsleven. De innovatie-uitgaven in 2000 bedroegen bijna 10 miljard
1
Beide kennisstromen van de publieke sector naar het bedrijfsleven
kunnen zowel bedoelde als onbedoelde spillovers betreffen. Contractonderzoek of bijscholing van medewerkers via universiteiten zijn voorbeelden van de eerste categorie, gebruik van onderzoeksresultaten afkomstig van derden (in Nederland of daarbuiten) behoort tot de ‘externe’ onbedoelde spillovers. 2
Het economisch effect en het nut van publiek-gefinancierd onder-
zoek voor bedrijfs-R&D is moeilijk te meten. De waarde van fundamenteel onderzoek voor industriële toepassingen en commerciële doeleinden is moeilijk te bepalen. Daarvoor zijn twee algemeen geldende redenen aan te voeren: (1) doorgaans verstrijkt er geruime tijd tussen het produceren van bruikbare kennis of instrumenten afkomstig van fundamenteel (technisch-)wetenschappelijk onderzoek en de uiteindelijke toepassing in het industriële proces of marktintroductie van de ‘technologische innovatie’ – een nieuw, vernieuwd of verbeterd product, of daaraan gekoppelde dienst, waarin die opbrengsten zijn toegepast; (2) in die uiteindelijke commercialisering is het veelal moeilijk vast te stellen welk aandeel het publiek gefinancierde fundamentele (veelal universitaire) onderzoek heeft in de gehele innovatie. 3
Europese Commissie, Benchmarking Enterprise Policy: Results from
the 2002 Scoreboard, Brussel, 7-11-2003, COM(2002), 1213. 4
De huidige enquêtes worden in de meeste landen om de vier jaar af-
genomen. In o.a. Nederland en Duitsland vindt dit om de twee jaar plaats. Een recent initiatief van Eurostat om een aantal kernindicatoren uit de CIS-enquête voor alle landen om de twee jaar te gaan verzamelen zal de bruikbaarheid van deze data aanzienlijk vergroten.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
83
KENNISVRAAG EN AANBOD
Uit de CBS-enquête blijkt overigens dat in de periode 19982000 19,4% van de innoverende bedrijven samenwerkte met een Nederlandse universiteit, en dat daarnaast nog eens 12,9% (ook) een samenwerkingsverband had met een buitenlandse universiteit. Het percentage bedrijven dat samenwerkt met universiteiten of andere kennisinstellingen is echter weer gedaald naar het niveau van midden jaren 90 (CBS, 2003).8 Samenwerking met universiteiten werd in de CBS-enquête veelvuldig genoemd door de innovatoren in de farmaceutische industrie (55%), de innoverende transportbedrijven (41%), en bedrijven in de elektrotechnische industrie (37%). Daarnaast waren er binnen de dienstensectoren opvallend veel architecten- en ingenieursbureaus met dergelijke samenwerkingsverbanden (55%) en bedrijven in de milieudienstverleningsbranche (41%). Uiteraard zullen deze samenwerkingsrelaties zeer divers van aard zijn – zowel qua inhoud en doelstelling, omvang en duur - variërend van meerjaarsprogramma’s gericht op fundamenteel (technisch-)wetenschappelijk onderzoek tot kortlopende projecten bestaande uit advieswerk gericht op
euro, waarvan 4,5 miljard aan eigen R&D en 1,1 miljard aan R&D-uitgaven die werden uitbesteed aan derden (CBS, 2003).5 De middelgrote en grote bedrijven, met 200 of meer werknemers, vertegenwoordigden 83% van het uitbestede bedrag (716 mln euro) waarvan de elektrotechnische industrie (waaronder Philips) 37,3% voor zijn rekening nam, de farmaceutische industrie was goed voor 16,5%, de machine-industrie voor 11,6%, en de chemische basisproductenindustrie en transportmiddelenindustrie elk voor 6,5%. Het totaal aan uitbesteed onderzoek door de dienstensectoren bedroeg 292 mln euro, waarvan de financiële bureaus en de computerservicebureaus het grootste aandeel opeisten (19% elk).6 Het begrip ‘onderzoek’ is hier overigens ruim gedefinieerd; het omvat zowel (zeer) toegepaste desk research als geavanceerd fundamenteel wetenschappelijk onderzoek dat vooral binnen de R&D-afdelingen en laboratoria wordt uitgevoerd. In de CBS innovatie-enquête wordt tevens melding gemaakt van het belang van universiteiten en niet-universitaire (publiek en/of private) onderzoeksinstituten als informatiebron voor innoverende Nederlandse bedrijven.7 Daaruit blijkt dat zo’n 22% van de innoverende bedrijven gebruik maakt van universiteiten als kennisbron: 8% van die bedrijven vindt deze informatiebron ‘zeer belangrijk’, 29% ‘belangrijk’, en 63% ‘enigszins belangrijk’ (CBS, 2003). De niet-universitaire (publiek en/of private) onderzoeksinstituten worden door 30% van de innoverende bedrijven genoemd als bron van informatie voor R&D/innovatie-processen; de percentages voor wat betreft het belang van deze bron zijn van dezelfde orde van grootte als van de universiteiten (respectievelijk, 9% ‘zeer belangrijk’, 33% ‘belangrijk’ en 58% ‘enigszins belangrijk’). Deze resultaten moeten gezien worden tegen de achtergrond van een Nederlandse economische sectorstructuur die wordt gedomineerd door een relatief R&D-extensieve dienstensector met betrekkelijk weinig R&D-intensieve bedrijven die in belangrijke mate afhankelijk zijn van externe kennis en onderzoeksinstellingen. Over het geheel genomen ervaart ruim een derde van de innovatieve Nederlandse bedrijven de (Nederlandse) kennisinfrastructuur als ‘(zeer) belangrijk’ voor hun R&D en innovatieprocessen. Wat het aandeel ‘(zeer) belangrijk’ betreft liggen de Nederlandse cijfers op hetzelfde niveau als Duitsland en België (CBS, 2000; CPB, 2002). In de CBS-cijfers wordt ook een verder onderscheid gemaakt naar bedrijfstakken. Wat de Nederlandse industrie betreft varieert het belang van beide informatiebronnen sterk per bedrijfstak; de meest onderzoeksintensieve sector is de farmaceutische industrie waar 59% van de bedrijven gebruik maakt van kennis afkomstig van universiteiten, en 48% (tevens) melding maakt van onderzoeksinstituten als kennisleverancier. De overige onderzoeksintensieve bedrijfstakken zijn de chemische basisproductenindustrie (respectievelijk 41% en 43%), en de elektrotechnische industrie (38% en 35%).
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
5 Innovatie-vermogen kan niet langer worden gelijkgesteld aan de tra-
ditionele R&D, met name in de dienstensector. 6
Het resterend bedrag aan extern uitbesteed onderzoek – 90 mln
euro – behoort tot de sector ‘overige’. 7 De percentages m.b.t. het aandeel van de innoverende bedrijven, en
hun waardering voor de kennisbronnen zijn gebaseerd op een – door het CBS berekende - ongewogen gemiddelde over alle innoverende bedrijven, waarin de mening van bijvoorbeeld Philips even zwaar weegt als dat van een een klein bedrijf in de dienstensector (CBS, 2003). In het geval een dergelijke weging naar omvang van het bedrijf wel tot de mogelijkheden zou behoren, dan zouden het aandeel van het Nederlandse bedrijfsleven dat gebruik maakt van kennisinstellingen aanzienlijk hoger zijn. Er wordt in de CBS-cijfers geen uitsplitsing gegeven in de waardering naar Nederlandse universiteiten en onderzoeksinstituten en buitenlandse instellingen. 8
De meest recente editie van het Global Competitiveness Report lijkt
deze negatieve ontwikkeling te bevestigen: het Nederlandse bedrijfsleven is op het vlak van technologie weggezakt van een 8e plaats in 2001 naar een 15e plaats in 2002. Wat betreft de samenwerking met universiteiten en andere publieke kennisinstellingen, een deelindicator van de technologie-index, zelfs van een 17e naar een 69e plaats (World Economic Forum, 2003). Deze rangordening vindt plaats op basis van informatie uit een jaarlijkse enquête onder 4.700 managers in het bedrijfsleven. Het is echter niet duidelijk in hoeverre deze steekproef representatief is voor het gehele Nederlandse bedrijfsleven. En met name in hoeverre de kennisintensieve Nederlandse industrie, het midden- en kleinbedrijf, en de dienstensector – goed voor 70% van ons bruto nationaal product, hierin voldoende is vertegenwoordigd.
84
KENNISVRAAG EN AANBOD
het oplossen van technische problemen. Naarmate de bedrijfstak meer onderzoeksintensief is, en de vereiste externe kennis meer fundamenteel-wetenschappelijk dient te zijn, zal men eerder een beroep doen op universitaire onderzoeksinstellingen. Zo wordt de universitaire sector relatief vaak genoemd in de farmaceutische industrie (door 59% van de innoverende bedrijven), de chemische basisproductenindustrie (41%), en de elektrotechnische industrie (38%). De uitgeverijen en drukkerijen, de papierindustrie, maar ook voedings- en genootmiddelenindustrie zijn juist meer gericht zijn op ontwikkelingswerk en maken minder gebruik van kennis afkomstig van de universiteiten (respectievelijk 15%, 18% en 20%). In een andere landelijke enquête, uitgevoerd door Poot en Brouwer (2001) op basis van een steekproef onder ruim 17.000 innoverende bedrijven in Nederland, wordt een aantal aanvullende algemene constateringen gedaan over de uitbesteding van onderzoek. De enquête richtte zich op innovatiegerichte kennistoevoer, en spitste zich toe op kennisverwerving in de periode 1993-1997 waarbij sprake was van samenwerking met anderen om nieuwe producten, processen of diensten te ontwikkelen. Bijna een kwart van de bedrijven (24,8%) onderhield toentertijd dergelijke kennisrelaties op een (semi)permanente basis of incidenteel. Ongeveer de helft van deze bedrijven heeft in de enquête een waarderingscijfer gegeven inzake het belang van onderzoeksuitbesteding voor het eigen bedrijf. Verondersteld mag worden dat deze groep van bedrijven in die periode ook daadwerkelijk onderzoek heeft uitbesteed aan derden. Onduidelijk is welk deel daarvan betrekking heeft op buitenlandse onderzoekspartners en kennisleveranciers. Een kwart van de bedrijven met dergelijke kennisrelaties hecht (zeer) veel belang aan kennisverwerving via extern onderzoek.
drijven zijn dan ook én als kennisgebruiker én als kennisleverancier onlosmakelijk verbonden met ons onderzoeksbestel. Die bedrijven zijn echter niet gebonden aan het Nederlandse onderzoeksbestel – men zal de benodigde wetenschappelijke kennis en technische vaardigheden zoeken waar deze van excellent niveau zijn, gemakkelijk verkrijgbaar én bij voorkeur tegen relatief lage kosten. Vanwege de relatief geringe omvang van het Nederlandse onderzoeksbestel, en de verspreiding van kennis en expertise over meerdere Nederlandse kennisinstellingen, mag worden verondersteld dat met name onze grote bedrijven zich in toenemende mate begeven op de internationale kennismarkt (AWT, 2003). Volgens onderzoek van Cornet en Rensman (2001) blijkt het verleden de belangrijkste determinant te zijn voor de nationale verankering en vestigingskeuze van bedrijfs-R&D. Dit wordt in grote lijnen bevestigd door onderzoek van Gassmann en Von Zedtwitz (1999). Kortom, R&D is vrij immobiel. Bestaande laboratoria in Nederland worden niet gemakkelijk verplaatst naar het buitenland. Omgekeerd geldt dat er ook weinig nieuwe laboratoria vanuit het buitenland hier worden gevestigd. Blijkbaar is R&D (nog steeds) sterk gebonden aan de omgeving waarin ze opereert. Goedegebuure (2000) wijst erop dat R&D-werknemers veelal een lokaal netwerk opbouwen met toeleveranciers en kennisinstellingen waarvoor geografische nabijheid van belang is, met name voor de overdracht van ‘zachte’ kennis en vaardigheden. De locatiekeuze is met name ingegeven vanuit een accent op fundamenteel onderzoek, waarbij de nabijheid van relevante lokale kennisinstellingen van groot belang is. Hieruit mag dan tevens worden afgeleid dat de verhuizing van Nederlandse R&D-medewerkers en R&D-faciliteiten naar een ander land vaak een onomkeerbaar proces zal zijn vanwege die (geleidelijke) verankering in de kennisinfrastructuur van het ontvangende land. Als klein land met een beperkt aantal (zeer) grote R&D-intensieve bedrijven vindt fundamenteel onderzoek plaats in slechts enkele industriële high-tech sectoren, met name de elektrotechnische industrie, de chemie, de voedingsindustrie, en de farmaceutische industrie. De relatief sterke R&D-positie van Nederland in deze bedrijfssectoren komt ook tot uiting in de grote aantallen octrooien. Nederland behoort zelfs tot de koplopers in de EU-15 wat betreft de aantallen octrooien per onderzoeker in het bedrijfsleven, met name vanwege de grote nadruk die bedrijven zoals Philips leggen op kennisbescherming en kennishandel via octrooien (zie paragraaf 5.3). Deze bedrijven zijn niet louter gebruikers van wetenschappelijke en technische kennis die in Nederland en daarbuiten wordt geproduceerd, maar daarmee ook de leveranciers van waardevolle kennis voor anderen. Resultaten van hun R&D-inspanningen worden op verschillende manieren, zoals octrooien en wetenschappelijke publicaties, in de openbaarheid gebracht. De wetenschappelijke publicaties bieden ons een meetven-
4.3 Onderzoeksactiviteit van bedrijven De kennisintensieve bedrijven binnen onze landsgrenzen vormen een hoeksteen van onze kenniseconomie. Sommige industriële bedrijven staan vooraan in de technische vooruitgang, met name de grote R&D-uitvoerende bedrijven die opereren op internationale markten, die eigen toepassingsgericht onderzoek verrichten, en technische vindingen exploiteren voor commerciële doeleinden. Het Nederlandse bedrijfsleven doet daarbij ook aan wetenschappelijk onderzoek; meestal toegepast onderzoek, gericht op de korte termijn doelstellingen en bedoeld voor productverbeteringen en aanpassingen, soms ook exploratief (“fundamenteel”) onderzoek gericht op de langere termijn – een kostbare en risicovolle bezigheid met een onzekere opbrengst. Voor het gehele Nederlandse bedrijfsleven ligt het gemiddelde aandeel fundamenteel onderzoek rond 7% (vergelijk Figuur 2.13), voor de bedrijven met veel R&D-uitgaven ligt dit aandeel tussen 5% en 20%. Veel be-
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
85
KENNISVRAAG EN AANBOD
Figuur 4.1 Nederland behoort tot de koplopers wat betreft onderzoekspublicaties afkomstig van het bedrijfsleven Aandeel van de private sector in de wetenschappelijke output verdeeld naar publiek-private onderzoekspublicaties en volledig private publicaties, 2001 (in % van het totale publicatie-output per land). publiek-privaat
Zwitserland
volledig privaat
Japan Nederland Verenigde Staten België Duitsland Zweden Verenigd Koninkrijk
Canada EU-15 Finland Australië 0
1
2
3
4
5
6
Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
ster van de mate waarin bedrijven actief zijn op het gebied van fundamenteel onderzoek.9 Vanzelfsprekend is dit slechts een beperkte weergave van een zeer complexe werkelijkheid.10
Nederland overtreft zowel de Verenigde Staten als de meeste andere focuslanden – een direct uitvloeisel van het bestaan van onderzoekscentra van de grote technologie-bedrijven in ons land waar relatief veel fundamenteel onderzoek wordt uit-
Van alle mondiale wetenschappelijke publicaties in 2001 afkomstig van bedrijven was 2,2% afkomstig van Nederlandse bedrijven, wat vergelijkbaar is met het publicatie-aandeel van de Nederlandse publieke onderzoeksinstellingen in het mondiale onderzoek.11 Nederlandse bedrijven zijn het meest nadrukkelijk aanwezig in polymeeronderzoek, elektrotechniek, en toegepaste fysica; een afspiegeling de wetenschappelijke activiteiten van de grote onderzoeksintensieve : Philips, Unilever, DSM, Akzo Nobel, en Shell. Eerder NOWT-onderzoek heeft uitgewezen dat de Nederlandse private sector in 19971998 goed was voor 4,9% van de Nederlandse wetenschappelijke publicaties in internationale tijdschriften (NOWT, 2000). Figuur 4.1 toont ons de meest recente stand van zaken voor een aantal belangrijke focuslanden, alsmede het EU-15 totaal.12 Volgens deze gegevens is het aandeel van het Nederlandse bedrijfsleven in de Nederlandse wetenschap in 2001 gedaald naar 4,2%. Deze daling doet zich overigens voor in alle Europese landen en past in een mondiale trend waarin het bedrijfsleven steeds minder fundamenteel onderzoek uitvoert (Tijssen, 2003).13
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
9
Een onbekend deel van deze onderzoeksartikelen zal – afhankelijk
van de gekozen definitie – ook (deels) betrekking hebben op toepassingsgericht (“strategisch”) onderzoek en/of in mindere mate op “toegepast” onderzoek met directe commerciële toepassingen. 10
Uiteraard zal het bedrijfsleven slechts een beperkt deel van de on-
derzoeksresultaten publiceren, met name “pre-competitief” onderzoek in samenwerking met onderzoekers aan de universiteiten (academici moeten immers publiceren vanwege hun algemene missie om kennis te verspreiden en daaraan verbonden prestatienormen). 11
Zie ook Tijssen (2002, www.nowt.nl)
12
Deze internationale vergelijking kent zijn beperkingen; ieder land
heeft immers zijn eigen historisch gegroeide onderzoek- en innovatiesysteem, met zijn eigen institutionele inrichting, de eigen grote kennisintensieve bedrijven en vaak ook R&D-vestigingen van buitenlandse bedrijven. 13
Deze gegevens zijn louter betekenisvol voor die wetenschapsgebie-
den waarin de industrie actief betrokken is bij wetenschappelijk onderzoek en waar bedrijfsonderzoekers geregeld publiceren in internationale wetenschappelijke tijdschriften.
86
KENNISVRAAG EN AANBOD
zoek bij de vijf multinationals, die in 2001 tezamen nog steeds bijna 60% van de onderzoekspublicaties van de private sector vertegenwoordigen. Deze publicaties zijn doorgaans van een hoog wetenschappelijk gehalte en worden relatief veel geciteerd in de internationale wetenschappelijke en technische literatuur (zie Figuur 5.10 en Tabel 5.11). Philips domineert in het Nederlandse industriële onderzoekslandschap – nog altijd is ruim 20% van de private onderzoeksartikelen (mede) afkomstig van Philips-onderzoekers, die in 2001 goed waren voor 229 artikelen. Het aandeel van Philips is overigens sinds enige jaren weer enigszins toegenomen, terwijl de groeiende inbreng van de kleinere bedrijven tot een halt is gekomen en inmiddels licht is gedaald. DSM laat als enige andere van de vijf multinationals een lichte toename zien in 2000-2001 (130 artikelen in 2001). Een aantal van de nieuwe kleinere bedrijven laat eveneens een significante toename zien in de periode 1999-2001. De twee wetenschappelijk meest actieve daarvan zijn: Nuclear Research & Consultancy Group
gevoerd, een kenmerk dat Nederland deelt met Zwitserland, de absolute koploper in Europa wat betreft de wetenschappelijke publicatieactiviteit van het bedrijfsleven. De goede Belgische score is met name het gevolg van R&D-vestigingen van grote buitenlandse farmaceutische multinationals (o.a. Johnson & Johnson en GlaxoSmithKline). De vooraanstaande positie van het Nederlandse bedrijfsleven qua wetenschappelijke output is een weerslag van het relatief grote aandeel van de R&D-uitgaven dat wordt besteed aan fundamenteel onderzoek (zie Figuur 2.13). Landen zoals Finland, Canada en Australië kennen slechts enkele grote onderzoeksintensieve multinationals. Finland heeft bovendien een lagere score vanwege de sectorstructuur met een nadruk op ICT (Nokia), in een sector van het bedrijfsleven waarin men minder publicatie-activiteit ontplooit in de internationale wetenschappelijke literatuur. Het aantal wetenschappelijke publicaties van het Nederlands bedrijfsleven is, na een geleidelijke stijging in de jaren 90, een piek in 2000 met 1780 publicaties, inmiddels weer gedaald naar 1649 in 2001. Ook de vijf Nederlandse multinationals zijn meegegaan in deze neergaande lijn. De meeste vooraanstaande landen laten overigens vergelijkbare dalingen zien. Zo is het aandeel in Japan teruggelopen van 11% in 1997 naar 5%, in de VS van 7% naar 4%. Figuur 4.2 toont de concentratie van fundamenteel onder-
14
NRG een samenvoeging van de dienstverlening op het gebied van
straling, milieu en nucleaire technologie van ECN (70% aandeel) en KEMA (30% aandeel). Bovendien werd TNO-CSD (persoonsdosimetrie) overgenomen.
Figuur 4.2 Fundamenteel wetenschappelijk onderzoek bij Nederlandse bedrijven: de dominantie van de Nederlandse multinationals Distributie van het aantal wetenschappelijke publicaties afkomstig van Nederlandse bedrijven* (%)
100
Overige private sector Middelgrote onderzoeksintensieve bedrijven** Shell
80
Unilever AKZO Nobel DSM
60
Philips
40
20
0
*
89-90
91-92
93-94
95-96
1997
1998
1999
2000
2001
In Nederland gevestigde bedrijven (geconsolideerde bedrijven per 2002, incl. overnames en fusies in voorgaande jaren). Omvat tevens vestigingen en onderdelen van (deels) buitenlandse bedrijven.
** Bedrijven met 40 of meer onderzoekspublicaties gedurende de periode 1989-2001: Solvay Pharmaceuticals, KIWA, KPN (PTT), Corus (Hoogovens), Dow Chemicals, Pharma BioResearch International BV, Astrazeneca (Zeneca), Medtronic Inc (Bakken Research), Chiron Corp (Eurocetus), Novartis, Hercules BV, Yamanouchi Europe. Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
87
KENNISVRAAG EN AANBOD
(NRG)14, een adviesbureau op het gebied van de nucleaire technologie met 54 onderzoeksartikelen, en het biotechnologiebedrijf Crucell BV (23 publicaties), dat in 1999-2001 tot de snelst groeiende kleine bedrijven in Europa behoorde (Deloitte & Touche, 2002).15
Aanvankelijk was het aandeel van deze uitbesteding betrekkelijk gering binnen het geheel van R&D-activiteiten van bedrijven, maar in de tweede helft van de jaren 90 heeft de uitbesteding duidelijk aan belang gewonnen. Het financieringsaandeel van het bedrijfsleven in de R&D uitgevoerd aan de universiteiten is significant toegenomen van 4% in 1995 naar 6,5% in 2000 (zie ook Figuur 2.17). Voor de nietuniversitaire onderzoeksinstellingen zien we eveneens een duidelijke toename: van 16,7% in 1995 naar 22,9% in 2000. Gemeten naar het door het bedrijfsleven gefinancierde deel van de publieke R&D behoort Nederland tot de koplopers binnen de OESO. Wat betreft de omvang van die publiek-private samenwerking op het gebied van fundamenteel onderzoek kan gebruik gemaakt worden van onderzoekspublicaties en octrooien. Een partiële graadmeter voor het succes van de samenwerking tussen bedrijven en publieke onderzoeksinstellingen, waar het gaat om fundamenteel wetenschappelijk onderzoek, is de mate waarin resultaten van samenwerking voldoende niveau en reikwijdte hebben om gepubliceerd te worden in internationale wetenschappelijke tijdschriften.16 Uit Figuur 4.1 bleek reeds dat bijna 70% van de onderzoekspublicaties afkomstig van het Nederlandse bedrijfsleven wordt geproduceerd in samenwerking met één of meer publieke kennisinstellingen (niet noodzakelijkerwijs een Nederlandse instelling). Dit aandeel ligt in ons land lager dan in vele andere EU-15 landen, een gevolg van de aanwezigheid van vijf grote multinationals die zelf fundamenteel onderzoek uitvoeren en dus minder zijn aangewezen op samenwerking met pu-
Op basis van de veronderstelling dat onderzoekspublicaties een redelijke afspiegeling vormen van het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek binnen bedrijven en bijbehorende publiek-private kennisinteracties, mag worden geconcludeerd dat het Nederlandse bedrijfsleven nog steeds – naar internationale maatstaven - betrekkelijk veel aandacht besteedt aan fundamenteel onderzoek (zie ook paragraaf 2.2.6). Uit de bovenstaande analyse blijkt dat dit ook geldt voor diverse bedrijven binnen het Nederlandse MKB. De mate waarin bedrijven onderzoek uitvoeren van internationaal niveau mag worden gezien als een indicatie voor de langere termijn toekomstperspectieven van onze kenniseconomie in hightech of medium-tech sectoren die in belangrijke mate afhankelijk zijn van onderzoek in de ‘life sciences’ en technisch-wetenschappelijk onderzoek. Dit geldt met name voor de farmaceutische industrie, biotechnologie-bedrijven, de voedingsindustrie, chemische industrie, en de elektrotechnische industrie.
4.4 Publiek-private samenwerking en onderzoekspublicaties Vanwege de kortere omlooptijd van producten is de roep om snellere, praktische toepassingen van onderzoek groter geworden. Onderzoek moet sneller renderen en private onderzoekers zijn meer resultaatgericht geworden. Met name de grote bedrijven zijn de jaren 90 begonnen met verregaande bezuinigingen op hun fundamenteel onderzoek (zie Hollanders en Tijssen, 2000). De kosten werden als te hoog gezien in het licht van de onzekere opbrengsten. Echter, als gevolg van enerzijds de kostenbesparingen en globalisering in bedrijfsR&D en anderzijds de toenemende complexiteit van producten, processen en markten is de behoefte aan grensverleggende wetenschappelijke en technische kennis toegenomen. En daarmee de noodzaak tot verregaande externe samenwerking, zowel met andere bedrijven als met kennisinstellingen. Om de benodigde fundamenteel-wetenschappelijke kennis te kunnen absorberen en benutten zijn bedrijven samenwerkingsverbanden aangegaan en hebben ze contactpunten gerealiseerd met universiteiten en onderzoeksinstituten. Zo worden de kosten gedrukt en maximale keuzemogelijkheden gecreëerd. Een deel van de R&D wordt, in de vorm van contractonderzoek en advieswerk, uitbesteed aan derden, onder andere in de publieke sector (universiteiten, para-universitaire instituten, TNO, GTI’s, etc.).
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
15 Crucell is in december 2002 een samenwerkingsverband aangegaan
met DSM Biologics voor de verdere ontwikkeling en productie. 16
Deze informatiebron leent zich minder goed voor meer gedetail-
leerde vergelijkende analyses, bijvoorbeeld door koppeling aan inputcijfers om aldus ‘input/output’ effectiviteits-indices te bepalen. De onderzoekspublicaties vertegenwoordigen namelijk een breed scala aan samenwerkingsvormen, en een diversiteit aan onderliggende redenen voor bedrijfsonderzoekers om hun naam te verbinden aan een publicatie. In voorkomende gevallen is er nauwelijks of geen sprake van daadwerkelijke samenwerking of interactie tussen private en publieke partijen. Onderzoekers die zowel een aanstelling bij een bedrijf als een universiteit of onderzoeksinstelling hebben (bijzondere hoogleraren bijvoorbeeld) zullen wellicht beide adressen vermelden op de publicatie. Het is niet bekend in hoeverre deze vertekeningen landspecifiek en/of sectorspecifiek zijn. Tussen landen kunnen er belangrijke verschillen zijn die niet direct betrekking hebben op de mate van samenwerking, maar wel met de geneigdheid om publiciteit via wetenschappelijke publicaties na te streven. In de VS stellen R&D-intensieve bedrijven wellicht meer prijs op wetenschappelijk prestige en internationale zichtbaarheid dan Nederlandse bedrijven.
88
KENNISVRAAG EN AANBOD
Figuur 4.3 Publiek-private samenwerking in fundamenteel onderzoek lijkt wereldwijd te dalen - ook in Nederland Trends in aandeel van publiek-private onderzoeksartikelen (in % van nationale publicatie-output), 1996-2001* 6
Zwitserland België Nederland
5
Zweden Canada Verenigde Staten Verenigd Koninkrijk Finland
4
3
Duitsland EU-15 Japan
2
Australië
1
0 1996
1997
1998
1999
2000
2001
* Onderzoeksartikelen waarbij minstens één auteursadres betrekking heeft op een bedrijf of een bedrijfslaboratorium/onderzoeksinstituut en één verwijst naar een publiek-rechtelijke (onderzoeks)instelling. Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
aanstaande internationale vaktijdschriften (Tijssen, 2003). Het is niet bekend in hoeverre dit verschijnsel verantwoordelijk is voor de teruggang in het Nederlandse bedrijfsleven.
blieke onderzoeksinstellingen. Dit percentage publiek-private co-publicaties bedroeg in 1996 overigens nog slechts 57%. De meeste Europese landen vertonen dezelfde opgaande lijn, een verdere indicatie dat bedrijven steeds minder geneigd zijn om geheel zelfstandig fundamenteel onderzoek uit te voeren, en steeds meer aansluiting zoeken bij de kennisinstellingen in de publieke sector. Zwitserland en België laten een vergelijkbare ontwikkeling zien. Andere landen, zoals Denemarken en Finland vertonen een stabiel beeld. Met andere worden, als onderzoekers verbonden aan bedrijven publiceren, dan publiceert men steeds meer samen met onderzoekers in de publieke sector.
4.5 Publiek-private onderzoeksprogramma’s en onderzoeksnetwerken De roep vanuit het bedrijfsleven om sterkere banden met, en een betere kennisstroom vanuit, de publieke kennisinstellingen naar de bedrijven is sterker geworden. Participatie in onderzoeksnetwerken met kennisinstellingen en het aangaan van strategische R&D-allianties met andere bedrijven spelen daarin een cruciale rol, met name waar het gaat om de ontwikkeling van kennis die nog ver verwijderd is van eventuele toepassingen in de markt en commerciële innovaties.17 Zo worden gezamenlijke onderzoeksagenda’s vastgesteld, wisselt men informatie uit over resultaten en methoden, bouwt men voort op de kennis en vaardigheden van anderen, en werkt men waar nodig intensief samen. Al doende profiteert
In Nederland is sinds 1999 het aantal van dergelijke “publiekprivate co-publicaties” echter significant gedaald, in navolging van een meer algemene trend die zich in de VS en tal van andere landen voordoet (zie Figuur 4.3). België, Australië en Japan tonen echter een stabiel beeld; Zwitserland zelfs weer een groei. Recent empirisch onderzoek van de mondiale trends in publiek-private onderzoekspublicaties wijst uit dat deze dalingen waarschijnlijk niet zozeer het gevolg zijn van verminderde publiek-private samenwerking in de betreffende landen, alswel een uitvloeisel van voortschrijdende commercialisering en tijdsdruk waaronder industrieel-relevant wetenschappelijk onderzoek wordt uitgevoerd. Daardoor is er, vooral binnen het bedrijfsleven, sprake van verminderde prioriteit voor het publiceren van onderzoeksresultaten in voor-
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
17 Het Nederlands bedrijfsleven loopt internationaal gezien wel achter
bij het sluiten van R&D-allianties. Begin jaren tachtig bedroeg het Nederlands aandeel in de wereldwijd afgesloten R&D-allianties nog 5,5%, in 2000 was dit gedaald tot 2% (Het Financieele Dagblad, 19 juni 2003). Meer recentelijk, zijn er tekenen die duiden op een lichte verbetering (De Man & Duysters, 2003).
89
KENNISVRAAG EN AANBOD
een fors deel voor wetenschappelijk onderzoek, ondermeer voor de gebieden Genomics en ICT. De Technologiestichting STW stimuleert technisch-wetenschappelijk onderzoek aan de Nederlandse universiteiten en bevordert de toepassing van de resultaten van het onderzoek door bedrijven. Het STW budget bedraagt 46 miljoen euro per jaar, en is voor 60% afkomstig van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)/Ministerie van Oonderwijs, Cultuur en Wetenschap (Min. OCW) en voor 40% van het Ministerie van Economische Zaken (Min. EZ). In 2002 liepen er ruim 400 projecten, zijn er 54 contracten met gebruikers afgesloten en 29 octrooiaanvragen ingediend (STW, 2003). De bovenstaande samenwerkingsstructuren bestaan vaak uit vele deelprogramma’s, die elk een meervoud aan onderzoeksprojecten omvatten waarin twee of meer publieke en private partijen zijn betrokken in tal van gradaties van interactie. Die gradaties variëren van lidmaatschap in industriële begeleidingscommissies en gebruikerscommissies tot directe en intensieve samenwerking tussen onderzoekers. Een algemeen overzicht van alle netwerkrelaties met betrekking tot onderzoekssamenwerking is dan ook onmogelijk vanwege de omvang en complexiteit van het geheel.22 Bij wijze van illustratie, toont Figuur 4.4 grafische overzichten van de netwerkstructuur in een tweetal lopende IOP’s: Precisietechnologie (nadruk op technische wetenschappen), en Genomics (met nadruk op onderzoek in biomedische wetenschappen). Publieke instellingen zijn aan bedrijven gekoppeld als een vertegenwoordiger van het bedrijf zitting heeft in een begeleidings-
men van van elkaar’s inzichten, competenties en faciliteiten. Naast de vele (in)formele bilaterale samenwerkingsverbanden tussen bedrijven en kennisinstellingen, vormen deze publiek-private netwerken een steeds belangrijkere ingang tot de mondiale kennisinfrastructuur. Het huidige Nederlandse technologiebeleid kent een aantal financiële instrumenten en organisatorische structuren gericht op netwerkvorming en een grotere interactie tussen het bedrijfsleven en het publieke onderzoeksbestel. Dergelijke samenwerking en netwerkvorming is echter niet alleen van belang om efficiënt en effectief om te gaan met schaarse middelen en faciliteiten, maar ook om verlies aan wetenschappelijke kwaliteit en versnippering te voorkomen binnen het relatief kleine en open Nederlandse onderzoeksysteem. De belangrijkste geïnstitutionaliseerde samenwerkingsverbanden worden gevormd door: de Technologische Topinstituten (TTIs), de Innovatiegerichte Onderzoeksprogramma’s (IOPs), en de investeringsimpuls die loopt via Bsik-regeling, en de Technologiestichting STW. De vier TTI’s die in 1997 zijn opgericht als een gezamenlijk initiatief van overheid, bedrijfsleven en onderzoeksorganisaties vormen een belangrijk onderdeel in de Nederlandse kennisinfrastructuur op het gebied van metalen, polymeren, telematica en voeding.18 Het budget van de TTI’s tezamen bedroeg in 2001 bijna 50 miljoen euro, gelijk aan 440 full-time arbeidsplaatsen aan onderzoekspersoneel (CBS, 2003).19 Er vindt binnen de TTI’s een constante wederzijdse beïnvloeding plaats tussen het bedrijfsleven en de kennisinstellingen en er is een wederzijdse afhankelijkheid. In een recente OESO-studie worden de TTI’s positief beoordeeld als organisatorisch model voor de samenwerking tussen publiek onderzoek en private R&D (OESO, 2003). De IOP’s, gefinancierd door het Ministerie van Economische Zaken, richten zich op het innovatiegericht technologische onderzoek bij universiteiten en andere non-profit onderzoeksinstellingen, waarbij zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij de (langetermijn) behoeften van het bedrijfsleven.20 Structurele onderzoekssamenwerking en kennisuitwisseling vindt plaats via consortia die (mede) gefinancierd worden via het Besluit subsidies investeringen kennisinfrastructuur (Bsik; voorheen ICES/KIS).21 De ICES/KIS-programma’s van de vorige twee ICES/KIS-financieringsrondes omvatten onder meer BioMade, op het gebied van moleculaire nanotechnologie, en het Wetenschap & Technologie Centrum Watergraafsmeer (WTCW), een breed samenwerkingsverband tussen diverse wetenschappelijke organisaties, universitaire onderzoek- en onderwijsinstellingen, multinationals, en (startende) ondernemingen in de ICT en biotechnologie. Voor de 3e ronde (looptijd 2004-2010) is vanuit het Fonds Economische Structuurversterking € 802 miljoen uitgetrokken voor investeringen op kennisgebied, waarvan naar het zich nu laat aanzien
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
18
De vier TTI’s zijn: Netherlands Institute for Metals Research
(NIMR), Dutch Polymer Institute (DPI), Telematica Instituut, en Wageningen Centre for Food Sciences (WCFS). 19 TTI-personeel
kan in dienst zijn bij het TTI zelf, of in dienst zijn van
een bedrijf of publieke kennisinstelling en ter beschikking worden gesteld aan het TTI. 20
Er bestaan IOPs voor tal van technologiegebieden: beeldverwer-
king, elektromagnetische vermogenstechniek, industriële eiwitten, generieke communicatie, mens/machine-interactie, zware metalen, oppervlaktetechnologie, en Genomics. In de meeste gevallen betreft het meerjarenprogramma’s met een looptijd van vier jaar of langer. 21 Het
Bsik-subsidieregeling is een initiatief van de volgende ministe-
ries: EZ, OCW, LNV, V&W en VROM. 22
Daarnaast is gedetailleerde informatie soms niet beschikbaar voor
externe analyse, of ontbreekt de informatie om gegevens uit diverse onderzoeksprogramma’s en -projecten te koppelen en overzichten te genereren voor brede kennisdomeinen die meerdere programma’s omvatten. Daarbij komt dat men vaak uit privacy-overwegingen, dan wel andere redenen, niet graag inzage geeft in de specifieke relaties met bedrijven.
90
KENNISVRAAG EN AANBOD
Figuur 4.4a Onderzoeksnetwerk van IOP Precisietechnologie
Figuur 4.4b Onderzoeksnetwerk van IOP Genomics
Kleurkodes: blauw – universiteiten en publieke onderzoeksinstituten; rood – bedrijven en private instellingen. Netwerkrelatie: vertegenwoordiging van een bedrijf in de begeleidingscommissie van een onderzoeksproject/programma. Configuratie van netwerkrelaties: UCINET programma (Kamada-Kawai algoritme, MDS kartering). De dikte van de verbindingslijn vertegenwoordigt het aantal relaties (dunne lijn=1 relatie). Bron: Senter. Bewerking: CWTS.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
91
KENNISVRAAG EN AANBOD
kerzijde en de bovenzijde van het netwerkconfiguratie. Uit de structuur van dit netwerk mag worden afgeleid dat beide brede toepassingsgebieden van genomics onderzoek – geneesmiddelen en voeding – via tal van Nederlandse kennisinstellingen met elkaar zijn verbonden. Vanzelfsprekend kunnen deze IOP-netwerkkaarten slechts onderdelen schetsen van het zeer complexe, heterogene en dynamische netwerk van alle wetenschappelijke en technische samenwerkingsrelaties binnen de desbetreffende kennisdomeinen. Uiteraard kent dit netwerkonderdeel vele vertakkingen naar andere netwerken (bijv. de TTI’s), andere vakgebieden, en verbindingen met instellingen en bedrijven buiten onze landsgrenzen.
commissie van een IOP-onderzoeksproject waarin de kennisinstelling participeert. Tezamen geven deze netwerkkaarten een indruk van de diversiteit aan kennisinstellingen en bedrijven die participeren in deze onderzoeksprogramma’s en de vervlechting van onderlinge relaties. Deze netwerkrelaties zijn met name gericht op de overdracht van onderzoeksresultaten naar het bedrijfsleven.23 De netwerkkaart voor IOP Precisietechnologie wordt gedomineerd door TNO, Philips, de drie technische universiteiten (TUD, TUE en UT), ASTRON (een NWO-instelling) en de Hogeschool Utrecht. Deze instellingen hebben vele tientallen relaties met zowel grotere bedrijven als het MKB. TNO-TPD en Philips zijn gezamenlijk betrokken bij acht onderzoeksprojecten en vormen de centrale as in de netwerkstructuur. De centrale positie van TNO-TPD en TNO Industrie weerspiegelt de rol van TNO als intermediair tussen de kennisinstellingen en de industrie. Het IOP Genomics netwerk bevat minder instellingen en vertoont een meer evenwichtige verdeling tussen bedrijven en publieke kennisinstellingen. Opvallend hierbij is de aanwezigheid van de diverse academisch medische centra (KUN/UMCN, UvA/AMC, LEI/LUMC en EUR/UMCR), een indicatie van de rol van medisch-genetisch onderzoek binnen dit netwerk. De hiermee verbonden bedrijven, die zich met name bezig houden met geneesmiddelenonderzoek, bevinden zich aan de rechterzijde en onderzijde van de netwerkconfiguratie. Toepassingen van genomics in de voedingsindustrie is eveneens nadrukkelijk aanwezig in de vorm van centrale posities voor Unilever en Numico, alsmede de belangrijke kennisinstellingen WUR, TNO Voeding en de WCFS (Wageningen Centre for Food Sciences, één van de vier TTI’s). De bedrijven die actief zijn in de voedingsindustrie bevinden zich aan de lin-
23
4.6 Personeelsmobiliteit en uitwisseling tussen bedrijven en publieke kennisinstellingen Wetenschappelijke samenwerking met bedrijven leidend tot onderzoekspublicaties is slechts één van vele modaliteiten en kanalen om wetenschappelijke kennis te vertalen naar economisch nuttige bijdragen aan de samenleving. De belangrijkste en grootste kennisstroom tussen universiteiten, onderzoeksinstituten en bedrijven verloopt via persoonlijke contacten en communicatie tussen mensen - in de vorm van overdracht van concrete geschreven (“gecodificeerde”) informatie en advies, of via specifieke persoonsgebonden “stilzwijgende” kennis (ervaringen, vaardigheden, en lidmaatschap van kennisnetwerken), in de vorm van opleidingen of andere toepassingen. De mobiliteit van kenniswerkers is dus een bepalende factor in de verspreiding en overdracht van kennis.24 Met name de mobiliteit van onderzoekers, inclusief recent afgestudeerden en promovendi, levert een zeer belangrijke bijdrage aan de R&D-wisselwerking tussen onderzoek en het bedrijfsleven. Ondanks het evidente belang hiervan is er tot dusver zeer weinig systematisch cijfermateriaal verzameld over de aard en intensiteit van interacties en mobiliteit van kenniswerkers tussen de publieke en private sector in Nederland. De weinige studies die er zijn, geven aan dat onderzoekers in de kennisinfrastructuur relatief lang werkzaam zijn binnen de wetenschappelijke wereld en er relatief weinig sprake is van mobiliteit richting het bedrijfsleven - en vice versa (Van Vucht Tijssen, 2000).
De interactie binnen IOP onderzoeksprojecten is met name gericht
op de overdracht van de onderzoeksresultaten naar het bedrijfsleven; “Onderzoekers geven ieder half jaar een presentatie over de resultaten van hun onderzoek voor een begeleidingscommissie. De leden van deze commissie zijn discussiepartner voor het onderzoek, bewaken de voortgang van een project en geven feedback vanuit de eigen (industriële) praktijk. Daarnaast zijn er activiteiten gericht op het opbouwen en onderhouden van netwerken tussen onderzoekers en bedrijfsmensen, verankering van de onderzoeksresultaten en het uitwisselen van kennis. Het bedrijfsleven kan een actieve inbreng hebben bij de ideeëngeneratie en begeleiding van projecten via deelname aan een begeleidingscommissie. Leden van een begeleidingscommis-
24
sie nemen als eerste kennis van de onderzoeksresultaten en hebben
informatielacune op te vullen is er, onder andere, dringend behoefte
de mogelijkheid de richting van het onderzoek mee te bepalen. Daar-
aan een landelijke enquête naar deeltijdhoogleraren en bijzondere
naast organiseert een IOP regelmatig congressen, symposia en
hoogleraren afkomstig uit het bedrijfsleven, en informatie over de
workshops waar ook niet-direct bij een project betrokken bedrijven
mobiliteit van universitaire onderzoekers en promovendi naar Neder-
aan deel kunnen nemen.” (Bron: website IOP)
landse bedrijven.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
92
Er zijn weinig harde gegevens beschikbaar op dit terrein. Om deze
KENNISVRAAG EN AANBOD
Voor bedrijven die steunen op geavanceerd onderzoek is persoonsgebonden kennisoverdracht van levensbelang. Bekend is dat Nederland, mede om die reden, talloze onbezoldigde of bijzondere hoogleraren kent waarvan de leerstoel geheel of gedeeltelijk wordt bekostigd door het bedrijfsleven. Hoogleraren dragen bij aan productvernieuwing en verbetering, en kunnen veelbelovende jonge universitaire onderzoekers vroegtijdig werven voor bedrijven. Daarnaast hebben tal van hoogleraren en universitaire medewerkers deeltijdaanstellingen bij bedrijven. De hoogleraren komen voor een belangrijk deel van multinationals die zelf veel aan research doen. Bedrijfsonderdelen zoals KPN Research (inmiddels onderdeel van TNO Telecom, TNO’s telecommunicatie instituut) en Akzo Nobel’s dochterbedrijf Organon hebben meerdere hoogleraren in dienst. Zo had de Universiteit Twente in 2000 15 door het bedrijfsleven gefinancierde professoren: vijf van Philips, DSM en KPN ieder drie, Shell en Lucent Technologies beide twee hoogleraren (UT Nieuws, 2000). Er zijn tekenen dat er in de laatste jaren meer deeltijdhoogleraren zijn aangesteld.25
25
Informatie over de aantallen - en hoeverre Nederland hier voor of
achter loopt in vergelijking met het buitenland - is niet bekend. Ook op het aantal promoties dat (mede) begeleid wordt door bedrijven, of waarvan onderzoek plaats vindt bij bedrijven, bestaat geen zicht.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
93
KENNISVRAAG EN AANBOD
Literatuurverwijzingen
Tijssen R.J.W., Commercialisation of corporate science and the production of research articles, Conferentiebijdrage ASEAT congres, UMIST Manchester 7-9 april 2003. UT Nieuws, Meeste UT-hoogleraren komen van buiten, vol. 35, nr 7, 2000. Van de Kwast, P., DSM: van kolenboer tot biotechnoloog, Intermediair, 7 november 2002. Van Vucht Tijssen, B.E., Talent voor de toekomst, toekomst voor talent, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, 2000. World Economic Forum, Global Competitiveness Report 20022003, New York, Oxford University Press, 2003.
AWT, Backing winners – van generiek technologiebeleid naar actief innovatiebeleid, Adviesraad voor het Wetenschapsen Technologiebeleid, AWT advies no. 53, 2003. CBS, Kennis en economie 2000–Onderzoek en innovatie in Nederland, Den Haag: Elsevier Bedrijfsinformatie, 2000. CBS, Kennis en economie 2001–Onderzoek en innovatie in Nederland, Den Haag: Elsevier Bedrijfsinformatie, 2001. CBS, Kennis en economie 2002-Onderzoek en innovatie in Nederland, Den Haag: Elsevier Bedrijfsinformatie, 2003. CPB, De pijlers onder de Nederlandse kenniseconomie – opties voor institutionele vernieuwing, Den Haag: Centraal Planbureau, 2002. CPB, R&D hitlijst 2002, Den Haag: Centraal Planbureau, 2003. (www.cpb.nl/nl/general/org/afdelingen/ti/research) Deloitte & Touche, European Technology Fast 500 – 2002 Ranking, 2002. (www.fast50.nl/links/fast50list.asp) De Man A.P. en G.M. Duysters, De positie van Nederlandse bedrijven in innovatienetwerken, Ministerie van Economische Zaken, EZ Onderzoeksreeks, nr 5, 2003. Gassmann, O. en M. Von Zedtwitz, New concepts and trends in international R&D organization, Research Policy, 28, 231-250, 1999. Goedegebuure, R., Internationalization and competitiveness – seeing through the Netherlands, Heerlen: Statistics Netherlands, 2000. Hollanders, H. en R.J.W. Tijssen, Minder fundamenteel onderzoek, Economisch Statistische Berichten, vol. 86, nr. 4297, 212-214, 2001. Jacobs, D. en J. Waalkens, Innovatie2 – vernieuwingen in de innovatiefunctie van ondernemingen, AWT achtergrondstudie no. 23, 2001. OESO, Public-private partnerships for research and innovation: an evaluation of the Dutch experience, Parijs, Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, 2003. Poot, T. en E. Brouwer, Samen innoveren - een onderzoek naar publiek-private en private kennisrelaties in Nederland. Ministerie van Economische Zaken, BTE reeks nr 35, 2001. Rensman, M., Research en development in Nederland door individuele bedrijven, Centraal Planbureau, CPB Memorandum 33, 2002. STW, STW Jaarverslag 2003, Technologiestichting STW, 2003. Tijssen R.J.W., Wetenschappelijk onderzoek door Nederlandse bedrijven, NOWT Update nr 1, Najaar 2002 (zie ook NOWT website, www.nowt.nl).
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
94
KENNISVRAAG EN AANBOD
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
95
KENNISVRAAG EN AANBOD
5
R&D-resultaten: k Samenvatting
Het Nederlandse onderzoeksbestel presteert goed naar internationale maatstaven: zowel ten aanzien van de productie van wetenschappelijk onderzoeksartikelen in vakbladen, de productiviteit per onderzoeker, als de internationale wetenschappelijke impact van die publicaties. Nederland bezet nog steeds de derde positie in de wereld qua impact. De productiviteit van Nederlandse wetenschappers stijgt meer dan die in de focuslanden, na een periode van stabilisatie in het midden van de jaren negentig. Nederland heeft een wetenschappelijk profiel dat sterk lijkt op dat van het Verenigd Koninkrijk en Finland, waarin de geneeskunde een belangrijke rol speelt. Hoewel de universitaire sector - in wetenschappelijk opzicht - veruit de grootste sector van het Nederlands kennissysteem is, voeren andere sectoren ook vooraanstaand wetenschappelijk onderzoek uit, getuige de hoge impact-scores van met name de publieke nietacademische instellingen en de bedrijven. Binnen de universitaire sector zien we een sterke tweedeling in publicatie-output: enerzijds de grote klassieke universiteiten met een medische faculteit en academische ziekenhuizen, anderzijds de kleinere, gespecialiseerde universiteiten. De impactscores van de kleinere universiteiten liggen tussen, en zelfs boven die van de grote universiteiten. Daarbij speelt de wetenschappelijke specialisatie van die kleine universiteiten een belangrijke rol. De internationalisering van het Nederlandse wetenschappelijk onderzoek zet zich voort. Voor Nederland zien we een toenemende focus op de EU partnerlanden, waarbij vooral Duitsland een vooraanstaande positie inneemt. Nederlandse onderzoekspublicaties die voortkomen uit internationale samenwerking worden bovenmatig goed geciteerd in de internationale wetenschappelijke gemeenschap. Samenwerken loont in dit opzicht. Nederlandse universiteiten en overige kennisinstellingen produceren een toenemend aantal octrooien. Op 19% van de universitaire octrooien, en 17% van de octrooien van de overige kennisinstellingen zijn licenties verstrekt. Spin-off en start-up bedrijven van universiteiten en kennisinstellingen worden gezien als andere belangrijke vorm van kennisoverdracht naar het bedrijfsleven; ze verspreiden en exploiteren nieuwe wetenschappelijke en technische kennis en vaardigheden, ont-
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
96
R & D R E S U LT A T E N
enniskwantiteit en kwaliteit 5.1 Output van onderzoekspublicaties en wetenschappelijke impact 5.1.1 Inleiding wikkelen producten en diensten met een hoge toegevoegde waarde. Nederland behoort binnen Europa tot de middenmoot wat betreft deze vorm van nieuwe kennisintensieve bedrijvigheid. De Nederlandse universiteiten en onderzoeksinstituten lopen enigszins achter op het buitenland wat betreft het aantal spin-offs. Gegevens over octrooien zijn één van de weinige beschikbare bronnen die het innovatief vermogen van ons bedrijfsleven meten. Nederland behoort tot de meest productieve landen ter wereld: gemeten aan het aantal octrooien per onderzoeker in het bedrijfsleven behoort Nederland bij de koplopers zowel wat betreft Europese (EPO) als Amerikaanse (USPTO) octrooien. En gemeten naar het aantal octrooiaanvragen per inwoner laten we de EU-15 qua prestatie en groei achter ons. Minder positief is het wisselende beeld dat Nederland bij de high-tech octrooien laat zien: hoewel Nederland goed scoort bij de high-tech octrooien binnen EPO, blijft Nederland achter in het geval van USPTO high-tech octrooien.
Internationale wetenschappelijke vooruitgang vereist openbaarheid en kennisoverdracht, met name op het gebied van fundamenteel-wetenschappelijk onderzoek. Wetenschappelijke publicaties zijn een belangrijke vorm van informatie-uitwisseling en wetenschappelijke output omdat hierin veel van de belangrijke opbrengsten worden neergelegd alsmede bijbehorende abstracte kennis en praktische vaardigheden van de onderzoeker(s). Via onderzoekspublicaties profileert men zich in de wetenschappelijke wereld en verwerft men internationaal aanzien. Internationale vaktijdschriften zijn een belangrijk – in vele onderzoeksgebieden hét meest belangrijke gedrukte medium om onderzoeksresultaten te presenteren en toegankelijk te maken voor de mondiale wetenschappelijke gemeenschap. Dergelijke tijdschriften functioneren als internationaal platform én als kwaliteitsfilter. Dit geldt met name voor de natuurwetenschappen, medische wetenschappen en de levenswetenschappen, maar ook in toenemende mate voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek en interdisciplinair toepassingsgericht onderzoek. In andere disciplines, zoals sommige technische wetenschappen, zijn congresbundels (‘conference proceedings’), boeken en rapporten eveneens belangrijk voor de verspreiding van kennis. Internationale wetenschappelijke en technische tijdschriften zijn bij uitstek geschikt voor internationale vergelijkende analyses van wetenschappelijk onderzoek.1 Bibliometrische analyses van bibliografische informatie in die publicaties vormen een statistische methode om informatie over wetenschappelijke activiteiten, resultaten en potentieel in kaart te brengen. Tellingen van tijdschriftpublicaties worden reeds vele jaren gebruikt als een indicator van de omvang en ontwikkeling van nationale onderzoeksystemen en evaluaties van de prestaties
1
Dergelijke studies omvatten doorgaans vier typen tijdschriftpublica-
ties: ‘research articles’, ‘letters’, ‘notes’ and ‘review articles’. Er wordt in de publicatietellingen geen onderscheid gemaakt naar de omvang of wetenschappelijke kwaliteit. Veelal is die kwaliteit echter impliciet aanwezig, omdat deze publicaties van goed niveau moeten zijn om in een vooraanstaand, gerefereerd wetenschappelijk tijdschrift te worden geplaatst.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
97
R & D R E S U LT A T E N
van afzonderlijke disciplines en instellingen.2 Bovendien mag een onderzoeksartikel in een toonaangevend internationaal wetenschappelijk tijdschrift, met een strenge selectieprocedure, worden beschouwd als een belangrijke indicator van wetenschappelijke kwaliteit. Tellingen van de aantallen expliciete verwijzingen naar die publicaties (‘citaties’), zoals vermeld in referentielijsten of voetnoten van latere tijdschriftpublicaties, geven een indicatie van de verspreiding en benutting van wetenschappelijke kennis. Veelgeciteerde publicaties zijn doorgaans van een hoog wetenschappelijk gehalte en/of duiden op publicaties die een populair of belangrijke wetenschappelijk onderwerp behandelen; citatie-aantallen geven in die gevallen een indicatie van wetenschappelijke invloed (‘citatie impact’) op de internationale wetenschappelijke gemeenschap. Een dergelijke impact heeft doorgaans een positieve correlatie met wetenschappelijke kwaliteit van de geciteerde onderzoekers of onderzoeksgroepen. Op geaggregeerd niveau kunnen citatiescores aldus een indruk geven van het algemeen belang, bruikbaarheid en zichtbaarheid van Nederlands onderzoek in de internationale gemeenschap en - indirect - ook van de wetenschappelijke kwaliteit van dat onderzoek. De output en citatie-analyses zijn gebaseerd op de bibliografische bestanden van het Amerikaanse Institute for Scientific Information (ISI), die een wereldwijde dekking geven van de internationale wetenschappelijke en technische tijdschriften in alle disciplines. Zie de methodologische bijlage op de NOWT site (www.nowt.nl) voor aanvullende informatie over deze bestanden en details over de door het CWTS gebruikte bibliometrische methoden en technieken.
tenschappelijke output in internationale tijdschriften zien, en is daarmee in de jaren 90 opgeklommen van een 11e plaats naar een 9e plaats, onder meer vanwege Europese wetenschappelijke integratie. Deze ordening van landen naar wetenschappelijke output correspondeert overigens goed met de middelen die landen besteden aan R&D (zie Hoofdstuk 2), waaruit mag worden afgeleid dat publicatie-output in internationale tijdschriften een redelijk goede indicator is van de omvang van onderzoekssystemen. Figuur 5.2 geeft de ontwikkeling van de output over een aantal jaren weer, voor zover het de EU-15 landen betreft. Een duidelijke groei in output is waarneembaar voor alle landen van de EU-15, al nemen we ook enige opvallende dalingen en stijgingen waar. Zo is er een opvallend sterke stijging van de Duitse output in 1998, en is Spanje Nederland voorbijgestreefd in output. Zoals in eerdere NOWT-rapporten al werd vastgesteld, lijkt Nederland ook een iets minder sterke groei door te maken dan de overige EU-15 landen, hoewel een lichte stijging na 2000 toch wel zichtbaar blijft.
2 Publicaties in internationale tijdschriften zijn slechts één van de mo-
gelijke kanalen voor openbare verspreiding van onderzoeksresultaten. Cijfermateriaal met betrekking tot deze tijdschriftpublicaties kunnen derhalve slechts een beperkte indicatie geven van de aard en
5.1.2 Nederlandse onderzoeksprestaties in een internationale context
omvang van de gepubliceerde output in het algemeen. Dit is vooral het geval in de technische wetenschappen waar relatief veel gebruik gemaakt wordt van rapporten en conferentiebundels (‘proceedings’),
Tabel 5.1 geeft een overzicht van de top-30 landen met de grootste wetenschappelijke output, en de bijbehorende citatie-impact. Nederland behoort tot de meest vooraanstaande wetenschappelijke naties: we behoren tot de middelgrote landen wat betreft output, maar gemeten naar internationale wetenschappelijk impact, de ‘citatie-impactscore’3, staat Nederland zelfs op de derde positie met een score die 25% uitstijgt boven het mondiale gemiddelde (=1,0). Alleen Zwitserland en de Verenigde Staten overtreffen de Nederlandse prestatie. Aangezien er een vertragingsfactor in het spel is tussen het moment dat onderzoek wordt uitgevoerd en het moment dat gepubliceerde resultaten worden geciteerd in de internationale tijdschriften, hebben deze goede resultaten vooral betrekking op Nederlands onderzoek dat midden jaren negentig is uitgevoerd. Zweden, Denemarken, en Finland hebben een vergelijkbaar profiel: een bescheiden output gekoppeld aan een hoge impact. Spanje laat een sterke stijging van de we-
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
en de alfa- en gamma-wetenschappen waar veel wordt gepubliceerd in de vorm van boeken en boekhoofdstukken. 3
Wetenschappelijke kwaliteit is een zeer veelzijdig en moeilijk defi-
nieerbaar begrip. Duidelijk is wel dat het aantal citaties ontvangen door een onderzoekspublicatie over het algemeen positief gecorreleerd is met de intrinsieke wetenschappelijke kwaliteit van het betreffende onderzoek. Desalniettemin kan wetenschappelijke invloed, gemeten aan de hand van aantallen ontvangen citaties, slechts een beperkte indruk geven van die kwaliteit. De citatiescore betreft het relatief aantal ontvangen citaties vanuit internationale wetenschappelijke tijdschriften (gemiddelde mondiale score =1). Deze citaties zijn uitsluitend afkomstig van andere publicaties in tijdschriften die worden verwerkt voor de gebruikte ISI-bestanden. Verwijzingen vanuit andere bronnen en publicatievormen (boeken, rapporten, octrooien e.d.) worden hier buiten beschouwing gelaten. Dit kan tot belangrijke vertekeningen aanleiding geven, met name in die gebieden waar betrekkelijk weinig wordt gepubliceerd in ISI-tijdschriften.
98
R & D R E S U LT A T E N
Tabel 5.1 Nederland daalt naar de 12e plaats qua output maar blijft 3e qua impact Mondiale rangorde qua publicatie-output en citatie-impact, 1998-2001 Productie van onderzoeksartikelen Verenigde Staten
Relatieve citatie-impact van artikelen*
1.269.036
1
1,42
2
Verenigd Koninkrijk
354.724
2
1,21
4
Japan
337.810
3
0,85
18
Duitsland
313.712
4
1,09
9 13
Frankrijk
231.550
5
1,01
Canada
164.182
6
1,21
5
Italië
150.013
7
0,95
17
Rusland
127.965
8
0,32
29
China
115.403
9
0,41
27
Spanje
106.023
10
0,85
19
Australië
103.648
11
1,01
12
93.129
12
1,25
3
Nederland India
73.787
13
0,37
28
Zweden
72.469
14
1,13
8
Zwitserland
65.878
15
1,44
1
Zuid Korea
57.399
16
0,65
21
België
47.685
17
1,09
10
Israël
46.336
18
1,06
11
Taiwan
44.457
19
0,65
22
Polen
43.518
20
0,55
24
Brazilië
43.373
21
0,55
25
Denemarken
37.086
22
1,17
6
Finland
34.371
23
1,15
7
Oostenrijk
33.854
24
0,98
15
Noorwegen
23.195
25
1,01
14
Turkije
23.013
26
0,44
26
Griekenland
21.736
27
0,71
20
Mexico
21.014
28
0,60
23
Nieuw Zeeland
20.961
29
0,96
16
Oekraïne
20.304
30
0,28
30
* Citatie-impact genormeerd op het wereldwijd vakgebiedgemiddelde, d.w.z. het gemiddeld aantal citaties ontvangen door alle onderzoeksartikelen in de tijdschriften die tot het vakgebied behoren (mondiaal gemiddelde=1). Exclusief zelf-citaties van onderzoekers naar eigen publicaties. Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
99
R & D R E S U LT A T E N
Figuur 5.2 Lichte wetenschappelijk groei van Nederland Trends in publicatie-output van de EU-15 landen, 1994-2001 80
(aantal x 1000)
België Denemarken
70
Duitsland Finland
60
Frankrijk Griekenland
50
Ierland Italië Luxemburg
40
Nederland Oostenrijk
30
Portugal Spanje
20
Verenigd Koninkrijk 10
Zweden
0 1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
Figuur 5.3 Groot versus klein: Nederland temidden van de focuslanden Trends in outputaandeel van het wereldtotaal per focusland (%), 1994-2001 9
Australië
8
België
7
Canada
6
Finland Duitsland
5
Verenigd Koninkrijk 4
Nederland
3
Zweden
2
Zwitserland
1 0 1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
100
R & D R E S U LT A T E N
In aanvulling op cijfermateriaal over de productie van nieuwe wetenschappelijke en technische kennis, is het van belang om te weten in hoeverre de productiviteit van Nederlandse onderzoekers afwijkt van collega-onderzoekers in het buitenland.4 Nederland wordt wederom met de reeds eerder genoemde groep focuslanden vergeleken. Een normering van de productie op de aanwezige onderzoekscapaciteit in de publieke sector geeft een eerste indicatie van de efficiëntie van het Nederlandse publieke onderzoeksysteem in de internationale arena. De resultaten van deze vergelijking moeten overigens met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd: omvang en inzet van R&D-personeel van landen zijn immers afhankelijk van tal van achtergrondvariabelen met betrekking tot het socio-economische niveau, de economische structuur, het hoger onderwijssysteem en het onderzoeksysteem.5 Daarnaast is de wetenschappelijke output van publicaties in voornamelijk Engelstalige internationale tijdschriften mede afhankelijk van de nationale taal en nationale wetenschappelijke specialisaties en specifieke aandachtsgebieden.6 Juist vanwege die verschillen laat de Nederlandse situatie zich nog het best vergelijken met de niet-Engelstalige focuslanden die een (enigszins) vergelijkbare verdeling kennen van publicatie-output over de diverse bèta- en gammadisciplines: Zweden en Finland.
laat zien (van 4,5% tot 3,5% in 2001). Het Nederlandse aandeel loopt ook iets terug, terwijl de andere landen in de analyse een min of meer stabiel beeld laten zien, met slechts kleine fluctuaties tussen 1994 en 2001.
In Figuur 5.3 worden de output aandelen van de acht landen ten opzichte van de wereld output uitgedrukt, over de periode 1994 tot en met 2001. Het aandeel van het Verenigd Koninkrijk loopt licht terug (van 8,5% in 1994 tot onder de 8% in 2001), terwijl het aandeel van Canada zelfs een nog sterkere afname
6
4
Hierbij dient te worden aangetekend dat elk substantieel outputni-
veau sowieso een omvangrijke input vereist in termen van kennispotentieel, een brede en solide wetenschappelijke kennisinfrastructuur, voldoende financiële bestedingen voor onderzoek, en hoogwaardige wetenschappelijke opleidingen. 5
Een groei in de publicatie-output en productiviteit is doorgaans een
resultaat van toegenomen activiteit, verbeterde effectiviteit en/of verhoogde efficiëntie. Daarnaast kan er sprake zijn van een wisselwerking tussen publicatiegewoonten en externe invloeden zoals onderzoeksevaluaties in landen waardoor druk wordt uitgeoefend om de publicatieproductie te verhogen teneinde aan outputnormen dit voldoen (het ‘publish or perish’ fenomeen). Deze externe processen kunnen de omvang van de productiviteit, en de stijging daarvan, significant beïnvloeden. Hierbij moet worden aangetekend dat deze publicatiedruk in de meeste West-Europese landen (gaandeweg) aan belang heeft gewonnen in de jaren 90. Het is onduidelijk of dit verschijnsel van invloed is op vergelijkingen in productiviteit en de bijbehorende rangorde van West-Europese landen. De relatieve lage posities van de grotere niet-Engelstalige wetenschap-
pelijke naties (zoals Frankrijk, Duitsland en Italië) zijn voor een belangrijk deel het gevolg van die publicatiegewoonten. De wetenschappers in deze landen publiceren vaker in hun eigen taal. Deze nationale tijdschriften zijn vaak niet opgenomen in de Engelstalig georiënteerde ISI-bestanden.
Figuur 5.4 De productiviteit van Nederlandse onderzoekers gaat omhoog Trends in wetenschappelijke productiviteit (aantal publicaties per onderzoeker in de hoger onderwijs en (semi-)publieke sector), 19942001*,** 130
Australië België Canada
120
Duitsland Finland
110
Nederland Zweden
100
Zwitserland 90
80 96-94
97-95
98-96
99-97
00-98
01-99
* Gegevens voor het Verenigd Koninkrijk zijn in de OESO data niet beschikbaar. ** Bij ontbrekende datapunten heeft intrapolatie plaatsgevonden. Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
101
R & D R E S U LT A T E N
het niveau van 1994, wat vooral voortvloeit uit forse toenames van met name het aantal onderzoekers. In Figuur 5.5 worden de recente ontwikkelingen in citatie-impact van de negen landen getoond. De indicator die hiervoor gebruikt wordt is een score die de gemiddelde citatie-impact van elk land uitdrukt ten opzichte van het mondiaal gemiddelde van de vakgebieden waar deze publicaties in plaats vinden.
De wetenschappelijke prestaties qua output staan uiteraard in relatie tot de kwaliteit en omvang van het personeel in de publieke sector dat zich direct bezig houdt met het verrichten van wetenschappelijk onderzoek, en met name diegenen die zich bezig houden met het universitaire onderzoek waar kennisvermeerdering en verspreiding als hoofdtaak wordt beschouwd, en prestaties o.a. worden afgemeten aan de hand van bibliometrische indicatoren.7 Figuur 5.4 laat de ontwikkeling zien de nationale publicatieoutput in relatie tot het aantal onderzoekers in de publieke sector.8 De output wordt hier gerelateerd aan de input van twee jaar daarvoor. De grafiek laat zien dat Nederland in de bovenste regionen verkeert voor wat betreft de productiviteitsstijging. Alleen Duitsland laat een sterkere stijging van de productiviteit zien. Onze productiviteit is dus gestegen op grond waarvan men zou kunnen concluderen dat het universitaire systeem efficiënter en effectiever is geworden. Waarschijnlijk is dit ook ten dele het geval.9 De middenmoot wordt gevormd door het Zwitserland, Zweden en Australië, terwijl Canada een min of meer stabiele situatie laat zien ten opzichte van de positie in 1994. Tenslotte, laten België en Finland een aanvankelijke stijgende tendens zien vanaf 1994, die zich vanaf 1996 omzet in een gestage daling van de productiviteit; in het geval van Finland tot 15% onder
7
De programmering van universitair onderzoek wordt ook in toene-
mende mate bepaald door nutsoverwegingen. 8
Voor het Verenigd Koninkrijk heeft deze berekening niet plaatsge-
vonden als gevolg van het ontbreken van deze gegevens in de OESO data. Verdere ontbrekende cijfers zijn door extrapolatie verkregen. 9
Dergelijke algemene constateringen moeten in de juiste context
worden geplaatst: input-output analyses van een wetenschapssysteem laten zich niet goed beschrijven in termen van simpele causale relaties. Daarvoor zijn de uitkomsten van onderzoek in relatie tot de financiering te onvoorspelbaar, en verspreiding van output naar gebruikers te grillig en diffuus. Bovendien zijn interne ontwikkelingen in het Nederlandse universitaire systeem vaak mede afhankelijk van tal van externe (cognitieve/sociale/institutionele/politieke) factoren die zich zowel op nationaal en internationaal niveau doen gelden.
Figuur 5.5 Nederlandse wetenschappelijk impact stijgt nog steeds Trends in de relatieve citatie-impact van de focuslanden, 1994-2001*
94-97 Zwitserland
95-98 96-99 97-00
Nederland
98-01 Verenigd Koninkrijk
Canada
Finland
Zweden
Duitsland
België
Australië
0,0
0,2
0,4
0,6
0,8
1,0
1,2
1,4
1,6
* Veldgenormeerde citatie-impactscore (gemiddelde score mondiaal = 1,00). Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
102
R & D R E S U LT A T E N
Voor deze impactanalyse is gebruik gemaakt van een vierjarig citatie-venster (meer over deze benadering in de methodologische bijlage van dit rapport op de NOWT website). Uit de resultaten blijkt dat acht van de negen focuslanden in de totale periode een impactscore hadden die boven het wereldgemiddelde van 1,0 ligt. Alleen Australië bevond zich midden jaren 90 onder het wereldgemiddelde. Terwijl de impactscores van Canada, Verenigd Koninkrijk, en Nederland rond de 1,2 schommelen (ongeveer 20% hogere dan het wereldgemiddelde), ligt de impactscore van Zwitserland rond de 1,4. Daarbij valt wel op dat de impactscore van Zwitserland terugloopt, terwijl de impact van de andere drie landen juist stijgt.
focus op de medische wetenschappen en een minder sterke focus op de natuurwetenschappen. Duitsland, Zwitserland, en België delen een profiel dat zich vooral kenmerkt door een sterkere nadruk op de natuurwetenschappen, in het bijzonder Fysica en materiaalkunde en Chemie en chemische technologie. Het land met een sterk afwijkend profiel is Australië: een sterke concentratie van output in vooral disciplines van de geneeskunde, maar over een veelheid van gebieden. Verder nemen we een gelijkenis waar voor wat betreft de Economie en bedrijfskunde tussen enerzijds Nederland en anderzijds de Angelsaksische landen.
Ondanks alle inter-, multi- en transdisciplinaire wetenschappelijke ontwikkelingen, fungeren de traditionele wetenschappelijke (‘mono’)disciplines nog steeds als één van de belangrijkste structurele kenmerken van het mondiale onderzoeksbestel. Deze brede kennisgebieden fungeren als een belangrijk referentiekader voor de diverse instituties, waaronder de universiteiten. Wetenschappelijke disciplines dienen als algemeen ordeningsmechanisme en bindmiddel om de grote vakinhoudelijke heterogeniteit en dynamiek in dit systeem te beheersen, te evalueren en te sturen. Disciplines zijn daarmee de facto het meest geschikte vakinhoudelijk ingang om op macroniveau analyses uit te voeren van het Nederlandse onderzoeksysteem in een internationaal perspectief. In deze bibliometrische analyses wordt elke discipline gedefinieerd als een verzameling verwante tijdschriften (zie de methodologische bijlage op de NOWT-site voor meer details). Figuur 5.6 presenteert de output-aandelen van Nederland en de acht referentielanden over de diverse wetenschappelijke disciplines voor de jaren 1998-2001. De ordening heeft plaatsgevonden naar aflopende grootte van aantallen Nederlandse publicaties. De grootste disciplines voor Nederland zijn: Klinisch-medische wetenschappen (22,7%), Fundamentele levenswetenschappen (11,3 %), Fundamentele en experimentele medische wetenschappen (11,0 %), Fysica en materiaalkunde (8,8 %), Chemie en chemische technologie (8,2 %), en Biologische wetenschappen (4,2 %). Met name de wiskunde, technische wetenschappen, en de meeste alfa- en gammawetenschappen produceren een betrekkelijk klein volume aan onderzoekspublicaties, enerzijds een gevolg van publicatiegewoonten in deze disciplines, anderzijds is dit te wijten aan de ISI bibliografische bestanden die veel (Engelstalige) vakliteratuur in de medische- en levenswetenschappen bevatten. Aangezien dit verschijnsel ook in meerdere of mindere mate van toepassing is op de andere landen, zijn de cijfers voor de alfaen gammawetenschappen slechts in beperkte mate bruikbaar voor internationale vergelijkingen. De landen wier profiel sterk lijkt op dat van Nederland zijn Finland en het Verenigd Koninkrijk, dat wil zeggen een sterke
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
103
R & D R E S U LT A T E N
Figuur 5.6 Gelijkenis van wetenschappelijke profielen Wetenschappelijk specialisatieprofielen van landen: aandelen per discipline in nationale publicatie-output, 1998-2001* NLD
AUS
BEL
CAN
FIN
DUI
VK
Klinisch-medische wetenschappen Fundamentele levenswetenschappen Fundamentele en experimentele medische wetenschappen Fysica en materiaalkunde Chemie en chemische technologie Biologische wetenschappen Milieuwetenschappen en technologie Landbouw- en voedingswetenschappen Gezondheidswetenschappen Aardwetenschappen en technologie Informatica Psychologie Sterrenkunde Elektrotechniek en telecommunicatie Wiskunde Economie en bedrijfskunde Statistische methoden Werktuigbouwkunde Overige medisch (technische) wetenschappen Brandstoffen en energie Technische apparatuur en instrumenten Multidisciplinaire tijdschriften Geschiedenis, filosofie en religie Managementwetenschappen Algemene technische wetenschappen Sociale en gedragswetenschappen - interdisciplinair Onderwijswetenschappen Sociologie en antropologie Civiele techniek Informatie- en communicatiewetenschappen Politieke- en bestuurswetenschappen Taalwetenschappen Kunst, cultuur en muziek Rechten Literatuurwetenschappen * Wetenschappelijke disciplines geordend naar aflopende grootte van Nederlandse publicatie-output. Verklaring van kleurkodes: > 20% 15-20% 10-15% 7,5-10% 5-7,5% 2,5-5% 1-2,5% <1% Bron: CWTS/ISI, data-bewerkingen: CWTS.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
104
R & D R E S U LT A T E N
ZWE
ZWI
Kader 2 Output en impact trends in de grootste disciplines vergeleken* Een nadere beschouwing van Klinisch-medische wetenschappen laat zien dat de twee landen wier profiel sterk op dat van Nederland lijkt – Finland en het Verenigd Koninkrijk - een dalend aandeel laten zien in de Klinische-medische wetenschappen, waarbij vooral de sterke daling in Finland opvalt (bijna 5% minder output). Voor wat betreft de impactontwikkeling van de negen landen is de relatief lage impact van Zwitserland in deze discipline opmerkelijk, in vergelijking met het hoge impactprofiel van de Zwitserse wetenschap in zijn geheel. Finland realiseert een hoge en stijgende impact in deze discipline, tegen de achtergrond van een relatief dalende output.
heeft Nederland wel een hoge impact, hoger dan bijv. het Verenigd Koninkrijk. De fysica en materiaalkunde in Nederland heeft een ongeveer 20% hogere impact dan het nationale gemiddelde, hierin wordt Nederland alleen overtroffen door Zwitserland en Finland. De outputontwikkeling in Chemie en chemische technologie geeft voor Nederland een 11% aandeel aan in de Nederlandse output. In Duitsland, Zwitserland, en België is het aandeel van deze discipline relatief groter. De impactontwikkeling van de negen landen in deze discipline laat zien dat Nederland relatief de hoogste score heeft, in vergelijking met het nationale gemiddelde. Dit is geheel in lijn met recente bevindingen in een nationale visitatie, waarin van Nederland in het geheel, maar ook van een groot aantal onderzoeksgroepen aan Nederlandse universiteiten werd vastgesteld dat er uitstekend wetenschappelijk onderzoek werd bedreven. Van de andere landen in de analyse springt alleen Zweden er uit als een land met een relatief hoge impact in deze discipline.
Een nadere analyse van de Fundamentele levenswetenschappen laat voor veel landen, waaronder Nederland, een dalend aandeel van deze discipline in de nationale publicatie-output zien. Een lichte afname in aandeel kan overigens ook duiden op een groei die achterblijft bij de gemiddelde toename in nationale output over alle disciplines (zie Figuur 5.3). Voor wat betreft de impact, niet één van de negen landen heeft een relatief hoge impact in deze discipline. Voor Nederland blijft de impact achter bij het nationale gemiddelde. Alleen voor Zwitserland geldt dat hetzelfde hoge nationale impactniveau wordt geëvenaard.
Een nadere beschouwing van de output ontwikkeling in de Biologische wetenschappen laat zien dat we relatief grote aandelen in deze discipline (niet geheel onverwacht) vinden voor Australië en Canada, terwijl de Europese landen zo rond de 4-6% schommelen. De impactscore voor deze discipline voor Nederland ligt rond het nationale gemiddelde, net als bij het Verenigd Koninkrijk en Zweden, terwijl de meeste andere landen in deze analyse een relatief gezien veel lagere impact score hebben (vooral Canada, Finland, en in mindere mate, Zwitserland).
In de discipline Fundamentele en experimentele medische wetenschappen nemen we een relatief groot outputaandeel waar voor Zweden en België (>16% van de publicatie-output). Landen met een relatief klein aandeel in deze discipline zijn: Australië, Duitsland, en het Verenigd Koninkrijk (rond 12% van de nationale output). Voor wat betreft de impactscores en de ontwikkeling daarin voor deze discipline zien we dat alleen het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland rond het nationale impact gemiddelde scoren, terwijl de andere landen een groot verschil laten zien ten opzichte van dat nationale gemiddelde. Vooral Finland, Zweden en Nederland laten hier een verschil van meer dan 20% met de nationale impact noteren.
* Zie de statistische bijlage op de NOWT-site voor de bijbehorende figuren
Een nadere analyse van Fysica en materiaalkunde onderschrijft hetgeen reeds in de algemene beschouwing over deze discipline werd gezegd: Duitsland (>20% van alle publicaties), Zwitserland (ongeveer 20%), en België (ongeveer 15%) hebben een relatief grote output in dit gebied, vergeleken met de andere focuslanden. Deze discipline heeft in Nederland ongeveer dezelfde omvang als in het Verenigd Koninkrijk en Finland (ongeveer 12%). En hoewel de output in deze discipline in vergelijkende zin dus niet tot de grootste disciplines behoort,
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
105
R & D R E S U LT A T E N
Kader 3 Genomics onderzoek ICES-KIS), een initiatief van de Nederlandse overheid om innovatie te stimuleren door het bevorderen van samenwerking tussen industrie, universiteiten en onderzoeksinstellingen.
Genomics onderzoek brengt de genen van mensen, dieren, planten en micro-organismen in kaart. Er wordt op dit terrein grootschalig fundamenteel en toegepast onderzoek verricht naar de functie van genen en de manier waarop erfelijke eigenschappen zijn vastgelegd in de genen. Alle wetenschappelijk vooraanstaande landen hebben inmiddels Genomics-onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma’s. In Nederland wordt dit onderzoek gecoördineerd door het Nationaal Regie-Orgaan Genomics, ondergebracht bij NWO. Het doel is om Nederland naar de mondiale top te brengen. Met name via de zogeheten Genomics Zwaartepunten, samenwerkingsverbanden tussen Nederlandse onderzoekers aan universiteiten en onderzoeksinstellingen. Ook het reeds lopende IOP Genomics, een stimuleringsregeling van het Ministerie van Economische Zaken, maakt deel uit van de nationale strategie (zie Figuur 4.4b). Voorts omvat deze integrale aanpak het NWO-programma Genomics gericht op de stimulering en coördinatie van fundamenteel onderzoek. Het regie-orgaan houdt zich ook bezig met de aanvraag van projecten binnen Bsik (Besluit subsidies investeringen kennisinfrastructuur - voorheen
De positie van Nederland binnen het mondiale onderzoek laat zich enigszins afmeten aan de hand van het aantal Nederlandse onderzoekspublicaties in wetenschappelijke en technische tijdschriften – zowel in volume als in groei in recente jaren. De figuur geeft een overzicht voor Nederland en de focuslanden, op basis van gebiedsdefinitie zoals deze is gehanteerd in een recente CWTS-studie voor IOP Genomics. Nederlandse onderzoekers publiceerden 99 onderzoeksartikelen in 2002, 1,9% van de wereldwijde output (de aantallen onderzoekspublicaties van Nederland en de overige landen zijn vooralsnog te gering voor een betrouwbare citatie-analyse). Dit percentage is in lijn met de gemiddelde bijdrage van Nederland in de mondiale wetenschap. Qua groei blijkt Nederland echter tot de beter presterende landen te behoren in 2002 met een 700% toename ten opzichte van 1998.
Trends in relatieve publicatie-output in Genomics-onderzoeksartikelen (1998=100) 99 1.300
Duitsland (7,1%)
1.200
Verenigd Koninkrijk (6,9%)
1.100 Canada (3,3%)
1.000
Zweden (2,3%)
900 800
Zwitserland (2,2%)
700
Nederland (1,9%)
600
Australië (1,7%)
500
België (1,0%)
400
Finland (0,8%)
300 200 100 0 1998 B
CWTS/ISI B
1999 ki
2000
2001
2002
CWTS
Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
106
R & D R E S U LT A T E N
Kader 4 ICT onderzoek dicatie van de omvang van ICT-onderzoek. De aantallen citaties in de internationale wetenschappelijke wereld naar die artikelen geven tevens een indruk van het algemeen belang (‘impact’) van Nederlands onderzoek. De productie van ICToctrooien geeft een indruk van de technologische prestaties.
De stormachtige ontwikkelingen in recente jaren wijzen uit dat informatie- en communicatie-technologieën (ICT), en daarop gebaseerde faciliteiten en diensten, ook in de komende jaren nog sterk aan economische betekenis zullen winnen. ICT is ook in Nederland één van nationale R&D-speerpunten, onder andere via het Telematica Instituut, het Digitale Delta-beleidsinitiatief, en Bsik-consortia van kennisinstellingen en bedrijven. De ICT R&D-intensiteit van het Nederlandse bedrijfsleven bedroeg 0,3% in 1999; een orde van grootte minder dan in Finland en Zweden met respectievelijk 1,1% en 0,8% (OESO, 2001a). De productie van nieuwe technologische kennis, zoals de tweede generatie Internet en multimedia, vindt onder meer plaats via fundamenteel onderzoek in universiteiten, toegepast onderzoek in onderzoeksinstituten en R&D in bedrijven. Onderzoekers in de Nederlandse publieke sector produceren jaarlijks vele duizenden wetenschappelijke artikelen op het gebied van ICT-gerelateerd onderzoek. De omvang van deze output, en het aandeel van die artikelen in de totale nationale kennisproductie, geeft een internationale vergelijkende in-
Nederland blijkt goed in de pas te lopen met de internationale toename in ICT-onderzoeksartikelen. We vertegenwoordigen 1,8% van de wereldproductie. Uit een eerdere CWTS-studie bleek dat ons ICT-onderzoek echter slechts 3,4% van de totale Nederlandse productie vertegenwoordigt, waarmee wij duidelijk achterlopen ten opzichte van Canada, Australië en Finland (EZ e.a., 2003). Qua citatie-impact staat Nederland op de derde plaats met een score van 1,21 (21% meer citaties dan het mondiale gemiddelde), achter de VS en Zwitserland (zie EZ e.a., 2003 en de statistische bijlage). Nederland heeft echter betrekkelijk weinig ICT-octrooien per miljoen inwoners in vergelijking met Finland, Zweden, Duitsland, Verenigd Koninkrijk en Australië (EZ e.a., 2003).
Trends in relatieve publicatie-output in ICT-onderzoek (1995=100) 170
Duitsland (5,8 %)
160
Verenigd Koninkrijk (8,9 %)
150
Canada (4,0 %)
140
Zweden (1,4 %)
130
Zwitserland (1,4 %)
120
Nederland (1,8 %)
110
Australië (2,3 %)
100
België (0,8 %)
90
Finland (0,8 %)
80 1995
1996
1997
1998
1999
2000
Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
107
R & D R E S U LT A T E N
Kader 5 Nanoscience bijbehorende citatie-impact. Nederland vertegenwoordigt 1,7% van de wereldwijde output in dit bestand. Uit de onderstaande figuur blijkt dat het aandeel van Nederland - en de overige acht focuslanden – een dalende lijn vertoont. Deze daling is slechts relatief omdat landen zoals Zuid-Korea, China, India en Taiwan een grotere outputstijging laten zien. In absolute zin zien we voor zowel Nederland als de andere landen een (lichte) stijging. Wat de internationale wetenschappelijke impact van die publicaties betreft staat Nederland, met een veldgenormaliseerde impact-score van 2,0 (tweemaal het wereldgemiddelde), op de derde positie wereldwijd achter Zwitserland en de Verenigde Staten.
Nanoscience (ook bekend als ‘nanotechnologie’) is het wetenschapsgebied dat zich bezig houdt met wetenschappelijk onderzoek en technische ontwikkeling gericht op de controle en manipulatie van materiële structuren met afmetingen van 0,1 tot 100 nanometer. Dit multidisciplinaire gebied wordt wereldwijd beschouwd als één van de meest veelbelovende voor wat betreft de ontwikkeling van generieke productietechnologieën en commerciële toepassingen. Vele landen, waaronder Nederland, hebben speciale onderzoeksprogramma’s in het leven geroepen om nanoscience en nanotechologie activiteiten te stimuleren en te bundelen. NanoNed is een recent opgericht nanotechnologie-onderzoeksnetwerk waarin Nederlandse universiteiten en Nederlandse bedrijven participeren. Op grond van een CWTS-gegevensbestand, en een gebiedsdefinitie afkomstig van een panel van Europese experts, ten behoeve van CWTS’s Mapping of excellence-studies voor de Europese Commissie, kan een internationaal vergelijkend overzicht worden gegeven van de trends in de output van wetenschappelijke publicaties in de periode 1995-2001, alsmede de
De Nederlandse nanoscience put uit een diversiteit aan vakgebieden, en wijkt daarbij op een aantal punten af van het mondiale multidisciplinaire onderzoeksprofiel; Nederlands onderzoek wordt vooral gekenmerkt door een relatief sterk aandeel vanuit polymeren-onderzoek en farmacologisch onderzoek.
Trends in relatieve publicatie-output in Nanoscience-onderzoeksartikelen (1995=100) 120
Duitsland (10,5%) Verenigd Koninkrijk (5,5%)
110
Canada (2,2%) Zweden (1,9%)
100
Zwitserland (2,3%) Nederland (1,7%)
90 Australië (1,3%) België (1,0%)
80
Finland (0,6%) 70
60 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
108
R & D R E S U LT A T E N
aan de overheid (bijv. het KNMI), de algemene ziekenhuizen, en een categorie “Overige” met inbegrip van de in Nederland gevestigde internationale instellingen (bijv. ESA), maar tevens verenigingen, musea, et cetera. Figuur 5.7 presenteert de jaarlijkse ontwikkeling in aantallen publicaties tussen 1994 en 2001 van elke sector. Duidelijk is dat de universitaire sector verreweg de belangrijkste bijdrage levert aan de wetenschappelijke productie van Nederland, op grote afstand gevolgd door de publieke (niet-academische) onderzoeksinstituten, en de algemene ziekenhuizen.
5.1.3 Output en impact per institutionele sector Ons nationale onderzoeksysteem bestaat uit een grote diversiteit aan publiek-gefinancieerde, semi-publieke en private instellingen die zich gedeeltelijk of volledig bezig houden met het uitvoeren van fundamenteel wetenschappelijk of technisch onderzoek. Deze paragraaf geeft aandacht aan de positie van de verschillende “institutionele hoofdsectoren” in het Nederlandse R&D systeem. De institutionele afkomst van Nederlandse onderzoekspublicaties in internationale tijdschriften weerspiegelt de locatie van onderzoeksactiviteiten, en in het bijzonder de aandacht voor fundamenteel onderzoek in de diverse typen Nederlandse R&D-instellingen. Van oudsher wordt het leeuwendeel van dit onderzoek uitgevoerd aan de universiteiten, deels in onderzoeksinstituten (KNAW, NWO, overheid(sinstellingen), e.d.) en daarnaast in geringe mate in de private onderzoeksinstituten (bijv. NIZO) en laboratoria van grote R&D-intensieve ondernemingen. We onderscheiden de universitaire sector (inclusief de academische ziekenhuizen), de niet-universitaire onderzoeksinstituten in de publieke sector (bijv. NWO en KNAW-instellingen, TNO en de GTIs), de private sector, de instituten verbonden
Figuur 5.7 De gecombineerde publieke sector als drijvende kracht van het Nederlandse kennissysteem Trends in output van onderzoekspublicaties per institutionele sector in Nederland, 1994-2001 y 16
(aantal x 1000)
Privaat
14
Overheidsinstellingen
12
Ziekenhuizen
10
Publiek (niet-academisch) Universitair
8 Overige 6 4 2 0 1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
109
R & D R E S U LT A T E N
Figuur 5.8 Sectorale groei verdeeld over het Nederlands kennissysteem Trends in ontwikkeling van het aandeel publicatie-output per sector in Nederland , 1994-2001 systeem 200
Privaat Overheidsinstellingen
180
Ziekenhuizen 160
Publiek (niet academisch) Universitair
140
Overige
120 100 80 60 1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Bron: CWTS/ISI Bewerking: CWTS
Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
Figuur 5.8 laat zien dat alle sectoren een stijging in output kennen behalve de overheidssector. Met name de categorie ‘Overige’ vertoont een opmerkelijke groei, vooral een gevolg van de toename van de in Nederland gevestigde internationale organisaties. De verdere toename van de universitaire output komt grotendeels op het conto van de maatschappij- en gedragswetenschappen die bezig zijn met een inhaalslag (zie NOWT 2000, Figuur 3.1). Tabel 5.9 laat de relatieve bijdrage van de verschillende sectoren zien aan de verschillende wetenschappelijk disciplines. Hierbij is het opvallend dat de niet-universitaire onderzoeksinstituten een sterke bijdrage leveren aan met name technisch wetenschappelijke disciplines, en in mindere mate aan de natuurwetenschappen, terwijl in de meeste disciplines de academische sector 60% of meer voor haar rekening neemt. Een belangrijke bijdrage levert de private sector aan de output in de natuurwetenschappen (vooral Chemie en chemische technologie), maar de bijdrage van de private sector is het grootst in de technische wetenschappen.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
110
R & D R E S U LT A T E N
Tabel 5.9 Universitaire sector is de grootste kennisleverancier Verdeling Nederlandse onderzoekspublicaties over institutionele sectoren en wetenschappelijke disciplines (% rijtotaal), 1998-2001 Univer-
Publiek
Over-
Zieken-
sitair
niet-acad.
heid
huizen
Fundamentele levenswetenschappen
69,4
13,4
0,2
11,3
5,6
0,1
Overige medisch (technische) wetenschappen
67,1
9,2
0,1
13,4
10,3
0,0
Gezondheidswetenschappen
65,8
11,4
0,8
20,0
1,8
0,3
Fundamentele en experimentele medische wetens.
64,2
13,4
0,5
17,0
4,6
0,3
Klinisch medische wetenschappen
61,6
9,9
0,4
25,3
2,4
0,4
Biologische wetenschappen
74,2
19,0
1,3
1,7
3,3
0,5 0,2
Discipline*
Internat. Privaat
inst.
Landbouw- en voedingswetenschappen
72,5
15,6
0,7
2,0
9,0
Milieuwetenschappen en technologie
58,6
26,8
3,9
1,3
7,5
1,9
Aardwetenschappen en technologie
51,6
34,4
1,9
0,1
5,9
6,0
Wiskunde
68,7
22,9
0,1
3,9
4,1
0,3
Statistische methoden
66,5
13,9
1,6
12,2
5,7
0,2
Chemie en chemische technologie
62,4
19,4
0,2
1,2
16,1
0,7
Informatica
60,7
24,9
0,3
3,7
9,6
0,8
Fysica en materiaalkunde
59,3
27,8
0,1
0,1
9,0
3,7
Sterrenkunde
53,3
23,9
0,0
0,0
0,5
22,2
Algemene technische wetenschappen
48,2
26,5
0,7
5,9
16,8
2,0
Technische apparatuur en instrumenten
43,7
36,2
0,0
2,4
11,9
5,9
Elektrotechniek en telecommunicatie
41,0
31,5
0,4
0,9
20,7
5,6
Werktuigbouwkunde
38,8
37,6
0,2
5,3
10,5
7,6
Brandstoffen en energie
34,2
43,0
0,5
1,1
13,9
7,3
Civiele techniek
28,2
50,6
2,5
0,6
15,5
2,5
Onderwijswetenschappen
91,8
1,9
0,2
5,0
1,1
0,0
Sociologie en antropologie
81,7
6,2
2,8
6,7
0,5
2,3
Psychologie
80,7
8,9
0,5
8,3
1,6
0,0
Politieke- en bestuurswetenschappen
76,4
5,1
3,3
5,8
2,2
7,2
Informatie- en communicatiewetenschappen
69,5
15,8
1,0
6,2
6,8
0,7
Economie en bedrijfskunde
69,1
5,9
3,5
15,0
4,5
2,0
Sociale- en gedragswetenschappen – interdiscipl.
68,1
13,6
1,5
15,1
0,8
0,9
Managementwetenschappen
62,3
10,0
0,8
16,4
5,9
4,7
Literatuurwetenschappen
93,9
2,7
0,0
3,4
0,0
0,0
Geschiedenis, filosofie en religie
83,8
6,1
1,2
8,6
0,2
0,2
Kunst, cultuur en muziek
83,4
7,6
2,4
1,9
4,3
0,5
Taalwetenschappen
73,8
24,7
0,4
1,1
0,0
0,0
Rechten
58,5
14,3
13,4
8,3
1,8
3,7
Multidisciplinaire tijdschriften
66,3
20,2
0,3
7,6
4,4
1,2
* Geordend naar aflopend aandeel van de academische sector per groep disciplines behorende tot een wetenschappelijk hoofdgebied. Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
111
R & D R E S U LT A T E N
Figuur 5.10 Hoge citatie-impact van het Nederlands onderzoek is ook de verdienste van niet-universitaire onderzoeksinstituten en bedrijven Trends in citatie-impact van onderzoekspublicaties naar institutionele sector, 1994-2001* j 1994-1997 1995-1998
Publiek (niet-academisch)
1996-1999 1997-2000 1998-2001
Privaat
Ziekenhuizen
Universitair
Overheid
0,8
0,9
1,0
1,1
1,2
1,3
1,4
1,5
1,6
* Discipline-genormeerde relatieve citatie-impactscores (mondiaal gemiddelde = 1,0). Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
Figuur 5.10 laat de citatie-impact trends zien van de vijf grootste sectoren. De hoogste impact vinden wij voor de private sector en de publieke niet-academische sector, waar de impact ongeveer 40% boven het wereldgemiddelde ligt. De impact van de universitaire sector ligt rond de 20% boven het wereldgemiddelde en is stijgende.10 De impact van de ziekenhuizen daalt licht, maar ligt nog wel steeds ruim 20% boven het wereldgemiddelde. Evenals de wetenschappelijke output is de impact van de publicaties afkomstig van onderzoeksinstellingen gelieerd aan de overheid opmerkelijk gedaald in de jaren 90. Tabel 5.11 geeft de impact scores per sector en discipline. Hierbij valt op dat met name het bedrijfsleven, met soms zelfs een kleine output, een hoge impact behaalt.
10 Gezien de relatief grote omvang van de universitaire publicatie-out-
put, is het ook om statistische redenen onwaarschijnlijk dat deze sector een zeer hoge gemiddelde impact zal kunnen genereren. Immers, hoe meer men publiceert des te meer het totaal naar het gemiddelde niveau zal schuiven. Naarmate de aantallen publicaties van een entiteit toenemen zal de citatiescore minder extreem zijn.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
112
R & D R E S U LT A T E N
Tabel 5.11 Elke institutionele sector produceert veelgeciteerd onderzoek Citatie-impact scores naar institutionele sectoren en wetenschappelijke disciplines, 1998-2001*,**,***
Discipline
Univer-
Publiek
Over-
Zieken-
sitair
niet-acad
heid
huizen
Privaat
Internat. inst.
Klinisch medische wetenschappen
1,22
1,38
0,86
1,29
1,50
1,45
Fundamentele levenswetenschappen
1,09
0,74
1,94
1,13
1,28
0,99
Gezondheidswetenschappen
0,98
0,54
1,00
1,00
0,97
1,16
Fundamentale en experimentele medische wetens.
0,95
0,77
0,99
0,95
1,07
1,00
Overige medische (technische) wetenschappen
0,91
1,49
1,00
0,81
1,00
Aardwetenschappen en technologie
1,42
0,55
0,66
1,94
1,16
1,32
Landbouw- en voedingswetenschappen
1,25
0,29
1,36
1,09
1,36
2,14
Milieuwetenschappen en technologie
1,24
2,68
1,21
1,39
1,46
0,80
Biologische wetenschappen
1,13
0,45
0,85
1,59
1,25
0,98
Chemie en chemische technologie
1,49
0,62
1,22
0,72
1,28
1,58
Fysica en materiaalkunde
1,49
0,7
0,32
1,58
1,35
1,54
Sterrenkunde
1,29
1,03
0,46
1,14
0,81
Informatica
1,15
0,95
0,32
0,74
1,07
1,35
Wiskunde
1,04
1,45
1,42
1,22
1,18
1,19
Statistische methoden
0,89
2,36
1,04
0,95
1,17
0,90
1,12
0,83
0,81
0,57
1,10
1,50
0,88
0,98
1,12
0,82
0,88
Electrotechniek en telecommunicatie Werktuigbouwkunde
0,97
0,22
0,62
Civiele techniek
0,93
0,61
0,25
Technische apparatuur en instrumenten
0,90
0,68
0,90
0,73
0,62
Algemene technische wetenschappen
0,88
0,66
2,97
1,10
0,80
1,84
Brandstoffen en energie
0,71
0,62
0,39
0,91
0,79
0,81
Informatie- en communicatiewetenschappen
1,62
Managementwetenschappen
1,36
1,80
1,12
1,55
1,03
0,98
0,89
0,78
Sociale- en gedragswetenschappen – interdiscipl.
1,09
0,32
0,61
Economie en bedrijfskunde
1,07
1,57
0,67
1,08
0,75
0,63
0,91
0,97
Politieke- en bestuurswetenschappen
0,98
1,63
0,53
0,28
1,06
0,84
Psychologie
0,94
0,32
0,88
0,25
0,93
1,49
1,58
Onderwijswetenschappen
0,88
Sociologie en antropologie
0,62
1,43
0,48
0,84
0,77
0,24
0,57
0,9
0,73
Multidisciplinaire tijdschriften
1,48
0,63
1,73
2,19
2,44
1,23
*
Publicatie- en citatiejaren 1998-2001. Discipline-genormeerde relatieve citatie-impactscores (mondiaal gemiddelde = 1,0).
**
Geordend naar aflopend citatiescore van de academische sector in de disciplines behorende bij eenzelfde wetenschappelijke hoofdgebied.
*** Exclusief scores voor de disciplines in de alfa-wetenschappen vanwege de gering publicatie-output van de niet-universitaire sectoren, en exclusief scores van niet-universitaire sectoren in de overige disciplines waarin minder dan 40 onderzoekspublicaties zijn verricht in 1998-2001. Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
113
R & D R E S U LT A T E N
Figuur 5.12 Universiteit van Utrecht met afstand de grootste Trends in publicatie-output van Nederlandse universiteiten, 1994-2001 3.000
EUR KUN RUG
2.500
TUD TUE UL
2.000
UM UT 1.500
UU UvA UvT
1.000
VUA WUR
500
0 1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
Figuur 5.13 Technische Universiteit Eindhoven de meest geciteerde, Universiteit van Tilburg naar internationaal niveau Trends in de citatie-impactscores voor Nederlandse universiteiten, 1994/1997-1998/2001* Universiteit van Tilburg naar internationaal niveau 1,6
EUR KUN
1,5
RUG TUD
1,4
TUE UL
1,3
UM UT
1,2
UU UvA
1,1
UvT 1,0
VUA WUR
0,9 0,8 0,7 1994-1997
1995-1998
1996-1999
1997-2000
1998-2001
* Discipline-genormeerde relatieve citatie-impactscores (mondiaal gemiddelde = 1,0). Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
114
R & D R E S U LT A T E N
Over het algemeen zijn de verschillen klein tussen de academische sector en het Nederlands gemiddelde. Alleen bij multidisciplinaire tijdschriften zijn de scores van de gehele Nederlandse wetenschap veel hoger dan die van de academische sector alleen. Zoals hierboven reeds aangegeven, komt de TU Eindhoven als een wetenschappelijk sterke Nederlandse universiteit naar voren. Dit blijkt vooral uit de voortreffelijke scores (ten opzichte van het wereld veld-gemiddelde) in een (relatief klein) aantal disciplines: Chemie en chemische technologie, Fysica en materiaalkunde, Klinisch medische wetenschappen, Algemene technische wetenschappen, Werktuigbouwkunde en Informatica. Daartegenover heeft de TUE een betrekkelijk lage impactscore in: Wiskunde, Statistische wetenschappen en enige andere technisch-wetenschappelijke disciplines.
Nederlandse kennisinstellingen scoren internationaal gezien zeer goed qua wetenschappelijke prestaties. Uit het Europese Wetenschaps- en Technologie-indicatoren rapport bleken met name onze universiteiten tot de beste in Europa te behoren wat betreft hun veld-genormeerde citatie-impact (EC, 2003). De Technische Universiteit Eindhoven behaalde via déze indicator zelfs de derde plaats (na de Engelse topuniversiteiten Oxford en Cambridge). Figuren 5.12 en 5.13 geven een trendanalyse van die prestaties, zowel qua publicatie-output als impact, over het geheel van de disciplines. Deze geaggregeerde scores kunnen uiteraard slechts een zeer algemeen beeld geven van die prestaties, meer nauwkeurige analyses vergen een onderscheid naar universitaire afdelingen en wetenschappelijke discipline. Gegeven deze beperkingen kunnen wij een aantal interessante ontwikkelingen zien. Zo zijn er, in tegenstelling tot de algemene stijgende trend in de Nederlandse publicatie-output, twee universiteiten die een (lichte) daling laten zien in de aantallen onderzoeksartikelen: Leiden en Wageningen. De grootste stijgers zijn Utrecht (qua volume) en Maastricht (relatief). Het betrekkelijk lage aantal publicaties van Tilburg is een gevolg van het disciplinaire profiel van deze universiteit dat zich kenmerkt door een grote nadruk op de sociale wetenschappen, een vakgebied dat minder goed is vertegenwoordigd in de ISI-bestanden en waar bovendien relatief weinig wordt gepubliceerd in internationale (Engelstalige) wetenschappelijke tijdschriften. Het is overigens juist Tilburg die een enorme groei laat zien in de citatie-impact van 0,80 naar 1, een buitengewone prestatie in een periode van vier jaar (Tabel 5.14 geeft een overzicht van de disciplines die hiervoor hebben gezorgd). Ook Utrecht, Nijmegen en Delft vertonen eind jaren 90 een opmerkelijk groei. Daarentegen zien we bij Groningen en Twente een lichte afname (zie Figuur 5.13). Tabel 5.14 geeft de impact scores voor de Nederlandse universiteiten per discipline. In deze tabel is een ordening aangebracht waarbij soortgelijke universiteiten zijn gegroepeerd, en disciplines behorende tot hetzelfde wetenschappelijke hoofdveld bij elkaar gebracht worden. Omwille van de statistische validiteit zijn de impact scores in deze tabel gebaseerd op minstens 50 publicaties van een universiteit in een discipline. Daar deze drempelwaarde (te) hoog ligt voor veel disciplines in de sociale wetenschappen en de humaniora (alsmede disciplines van de natuur-, medische-, en technische wetenschappen), en we hier toch wel enig inzicht willen tonen in de prestaties van onderzoekers in deze gebieden, zijn voor deze disciplines de scores cursief afgedrukt. De tweede en derde kolom geven een analytisch referentiekader op grond van de geaggregeerde citatie-impact cijfers voor (1) landelijk niveau, en (2) voor het totaal van de universiteiten. Hieruit blijkt duidelijk dat waar de academische sector qua output dominant is, dit niet geldt voor de impactscores.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
115
R & D R E S U LT A T E N
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
Tabel 5.14 Het Nederlands academische onderzoekslandschap in termen van citatie-impact Relatieve citatie-impactscores van Nederlandse universiteiten per wetenschappelijke discipline, 1998-2001*,**,*** NL Univs Klinisch medische wetenschappen
1,23
1,22
KUN
VUA
RUG
UvA
LEI
UU
EUR
UvT
UM
1,15
1,42
1,06
1,42
1,36
1,26
1,40
1,06
1,19
Fundamentele levenswetenschappen
1,10
1,09
1,10
0,99
0,96
1,09
0,92
1,49
1,24
0,91
Gezondheidswetenschappen
1,00
0,98
0,69
1,02
0,98
1,10
0,93
1,18
1,17
1,00
TUD
0,83
TUE
0,99
UT WUR 0,62
1,27
0,75
0,98
116
R & D R E S U LT A T E N
Overige medische (techn.) wetenschappen
0,93
0,91
0,97
0,86
0,73
0,94
1,19
0,99
1,20
0,66
Fundamentele en experimentele med. wet.
0,94
0,95
0,95
1,13
0,74
1,18
0,95
1,01
0,95
0,86
Aardwetenschappen en technologie
1,35
1,42
1,30
3,18
1,16
1,50
0,63
Milieuwetenschappen en technologie
1,25
1,24
1,22
1,39
1,09
1,21
1,08
1,49
1,37
Landbouw- en voedingswetenschappen
1,24
1,25
1,43
1,57
0,97
0,94
Biologische wetenschappen
1,14
1,13
1,05
1,45
1,08
0,88
0,88
1,31
Fysica en materiaalkunde
1,46
1,49
1,08
1,65
1,54
0,99
1,47
2,44
1,29
1,18
1,18
0,91
Chemie en chemische technologie
1,45
1,49
1,42
1,44
1,84
1,65
1,20
1,43
1,24
1,89
1,88
1,04
Sterrenkunde
1,29
1,29
1,43
1,22
1,35
1,23
Informatica
1,11
1,15
1,62
1,07
0,68
0,93
1,20
1,53
0,78
0,60
0,82
Wiskunde
1,04
1,04
0,74
1,00
1,23
1,08
1,48
1,62
1,07
0,73
Statistische methoden
0,92
0,89
0,96
1,02
1,02
1,13
1,33
0,95
0,71
0,69
1,15
1,40
1,27
Elektrotechniek en telecommunicatie
1,14
1,12
Civiele techniek
1,01
0,93
Werktuigbouwkunde
0,98
0,97
Algemene technische wetenschappen
0,90
0,88
Brandstoffen en energie
0,65
0,71
0,37
Technische apparatuur en instrumenten
0,82
0,90
0,35
Informatie- en communicatiewetenschappen
1,65
1,62
Managementwetenschappen
1,26
1,36
Sociale- en gedragswetenschappen – interdis.
1,10
1,09
Economie en bedrijfskunde
1,02
1,07
Politieke- en bestuurswetenschappen
0,99
0,98
Psychologie
0,93
0,94
1,15
0,96
0,98
0,92
Onderwijswetenschappen
0,87
0,88
0,82
0,88
1,01
0,95
Sociologie en antropologie
0,84
0,84
0,76
0,61
0,87
0,97
1,07 0,55
0,67
0,84 1,28 1,35
1,12
1,34
1,89
1,17
0,79 0,94
1,59
0,96
1,34
0,62
1,08
0,64
0,45
1,11
0,62
0,52
1,15
0,95
1,12
1,19
1,45 0,95
1,19 0,80
0,85 1,55
0,79
1,06 0,86
1,18
0,71
0,52
0,43
1,24
0,61
0,39
1,15
1,23
1,85 1,37
1,91
1,18 1,23
1,39
0,99
1,07
1,17
0,98
0,90
0,98
1,58
1,15
1,09 0,93
0,91
1,15
0,95
0,77
0,80
0,80 1,17
1,36
Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
De scores van afzonderlijke universiteiten betreft gevallen met minimaal 50 publicaties in 1998-2001 in de desbetreffende discipline. **
*** Disciplines geordend naar aflopend citatiescore van de academische sector in de disciplines behorende bij eenzelfde wetenschappelijke hoofdgebied.
Publicatie- en citatiejaren 1998-2001. Discipline-genormeerde relatieve citatie-impactscores (mondiaal gemiddelde = 1,0).
2,32 1,34 1,00 1,15 1,69 Multidisciplinaire tijdschriften
1,48
0,68 0,64 Rechten
*
1,45 1,76
0,92 0,87 0,93 1,18 1,22
0,56 0,72 0,74 Geschiedenis, filosofie en religie
1,20
Taalwetenschappen
1,08
1,20
1,09
Kunst, cultuur en muziek
1,72 2,20 Literatuurwetenschappen
Van de algemene universiteiten met een zeer breed disciplinair profiel, en hoge impactscores in verschillende disciplines, valt de positie van de Vrije Universiteit Amsterdam op. Zowel in de natuurwetenschappen, enige gebieden in de medische wetenschappen, maar zeker ook de sociale wetenschappen en humaniora, behaalt deze universiteit impactscores die (ver) boven het wereldgemiddelde liggen, maar ook boven het Nederlands gemiddelde uitstijgen. Nederland kent een aantal niet-universitaire onderzoeksinstellingen die op verschillende terreinen wetenschappelijk onderzoek verrichten vanuit een gemeenschappelijke missie. De NWO- en KNAW-instituten houden zich voornamelijk bezig met fundamenteel onderzoek en publieke dienstverlening, terwijl TNO en de GTI’s (Grote Technologische Instituten) zich meer richten op toegepast onderzoek en advisering ten dienste van het bedrijfsleven. De onderzoekers verbonden aan deze kennisinstellingen publiceren resultaten van hun onderzoek in de internationale literatuur, uiteraard zal dit meer het geval zijn bij de NWO en KNAW-onderzoekers. Maar gezien de grootte van TNO, ligt het voor de hand dat ook deze kennisinstelling een omvangrijke output aan (technisch) wetenschappelijke onderzoeksartikelen produceren. In Tabel 5.15 zien we de publicatie-output in de periode 19982001, in samenhang met de citatie-impact, alsmede de outputtrends in de periode 1994-2001. Opvallend is de hoge citatieimpact van zowel KNAW als NWO, en de groei die beide koepelorganisaties hebben doorgemaakt. Tegelijkertijd nemen we ook een significant daling waar bij de GTIs, die zich steeds meer van het fundamentele onderzoek lijken af te wenden en/of hun onderzoeksresultaten niet meer via de internationale tijdschriftliteratuur naar buiten brengen. Voor deze koepelorganisaties is, voor zover mogelijk, een verdere uitsplitsing gemaakt naar de meest publicerende instituten. Voor TNO was dit echter niet mogelijk om technische redenen.11 ECN is verreweg de meest publicerende GTI (NRG, een ECN spin-off is eveneens zeer actief – zie paragraaf 5.4). Terwijl voor twee andere GTI’s (Marin en GeoDelft) slechts zeer weinig publicaties werden aangetroffen, is een opvallende uitkomst de kleine output van WL (Delft Hydraulics, voorheen het Waterloopkundig Laboratorium) en NLR (Nationaal Luchten Ruimtevaartlaboratorium), die voor de beide laatstgenoemde instellingen rond de 50 publicaties uitkwam. Ook de impact op hun wetenschappelijk output is gemiddeld of laag. Van de KNAW-instituten heeft het CBS (Centraalbureau voor
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
11 Enerzijds vanwege de adressering van publicaties vanuit TNO waar-
bij geen verdere onderscheiding mogelijk is, anderzijds vanwege het feit dat TNO in haar vestigingssteden meerdere instituten kent waardoor het niet mogelijk is deze publicaties op betrouwbare wijze verder te onderscheiden.
117
R & D R E S U LT A T E N
Bij de NWO-instituten nemen we alleen voor ASTRON (Astronomisch Onderzoek in Nederland) en het FOM-Rijnhuizen instituut in Nieuwegein lage output aantallen waar. ASTRON is vooral faciliterend voor de Nederlandse sterrenkunde, terwijl bij FOM-Rijnhuizen het toegepast wetenschappelijk onderzoek centraal staat, waarbij bovendien veelal gecommuniceerd wordt middels conferentiebijdragen. De impact van het FOM-AMOLF instituut te Amsterdam mag zeer hoog genoemd worden. Ook bij SRON (Stichting Ruimteonderzoek Nederland) nemen we een lage impact waar. Verder vertonen alle NWO-instituten een stijging van de output.
Schimmelcultures) verhoudingsgewijs de laagste impact, maar dit is dan ook wel het instituut dat qua output het minst adequaat wordt afgedekt in de wetenschappelijke tijdschriften die de citatie-indexen bevatten. Desondanks scoort het CBS boven het wereldgemiddelde, en publiceren onderzoekers van het CBS in toenemende mate in internationale tijdschriften. Van de andere KNAW-instituten vallen vooral ICIN (Interuniversitair Cardiologisch Instituut Nederland) en het NIOB (Nederlands Instituut voor Ontwikkelingsbiologie/ Hubrecht Laboratorium) op, met hoge impactscores (van respectievelijk 1,57 en 1,60). Alleen bij het IOI (Interuniversitair Oogheelkundig Instituut) nemen we een daling van de output waar over de periode 1994-2001.
Tabel 5.15 Meer onderzoekspublicaties van NWO en KNAW-instituten, maar een daling bij TNO en de GTIs Trends in publicatie-output en relatieve citatie-impact van koepelorganisaties en deelinstellingen* Output
Citatie-impact**
1998-2001
1998-2001
NWO - totaal
Verandering in output 1994-2001 (%) ***
2041
1,38
4,5
SRON
463
1,04
10,1
NIOZ
460
1,48
7,4
CWI
428
1,39
11,4
FOM AMOLF
424
2,03
1,1
FOM Rijnhuizen
121
0,78
-5,9
ASTRON
114
1,66
12,1
1293
1,46
2,0
NIOO
372
1,49
6,3
NIH
241
1,34
2,6
IOI
179
1,46
-5,5
NIOB
162
1,60
5,4
CBS
160
1,13
10,3
ICIN
143
1,57
18,0
TNO - totaal
1733
1,08
-0,6
GTI’s – totaal
306
1,01
-7,0
ECN
194
1,11
-7,4
KNAW - totaal
*
Alleen die deelinstellingen met een voldoende hoeveelheid publicaties zijn in de analyse opgenomen (aantal publicaties >100 in de periode 1998-2001).
**
Discipline-genormeerde relatieve citatie-impactscores (mondiaal gemiddelde = 1,0).
*** De verandering is een gemiddelde jaarlijkse verandering ten opzichte van het voorgaande jaar berekend over de periode 1994-2001. Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
hebben een zeer grote wetenschappelijke output, die gepaard gaat met een (zeer) hoge citatie-impact: het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) het NKI (Nederlands Kanker Instituut) en het NIKHEF (Nationaal Instituut voor Kernfysica en Hoge Energie Fysica), een samenwerkingsver-
Tabel 5.16 geeft soortgelijke informatie voor de institutionele sectoren binnen het Nederlandse R&D-systeem, en dan met name voor de overige instellingen. Van de instellingen in die verschillende sectoren met voldoende publicaties hebben we dezelfde indicatoren berekend. Drie onderzoeksinstituten
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
118
R & D R E S U LT A T E N
band tussen NWO-FOM en vier Nederlandse universiteiten (UvA, VU, UU en KUN). NKI-publicaties worden bovendien ook relatief veel geciteerd in octrooien (zie Figuur 6.4), een indicatie dat NKI-onderzoek ook een belangrijke technische relevantie kent. Een aantal instituten kent een opmerkelijke groei in output: KNMI (Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut), Sanquin CLB (Stichting Sanquin Bloedvoorziening)12, BPRC (Biomedical Primate Research Centre), en NIVEL (Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg).
12
Sanquin is in 1998 ontstaan uit een fusie van de Nederlandse bloed-
banken en het Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst van het Nederlandse Rode Kruis (CLB).
Tabel 5.16 Toponderzoeksinstellingen binnen andere institutionele sectoren Trends in publicatie-output en citatie-impact van overige kennisinstellingen en bedrijven* Output
Citatie-impact
1998-2001
1998-2001**
Verandering in output 1994-2001 (%) ***
Publieke onderzoeksinstellingen RIVM
1222
1,31
0,7
NKI
1174
1,87
-0,2
NIKHEF
550
1,51
4,2
Sanquin CLB
388
1,22
-9,9
KNMI
215
1,13
24,3
BPRC
183
1,22
33,2
NIVEL
140
0,86
21,9
Philips
994
1,78
-3,0
Akzo Nobel
582
1,32
-1,4
DSM
487
1,33
4,6
Unilever
299
1,64
4,2
Shell
292
1,55
-9,6
NIZO
187
1,52
4,6 6,5
Private sector
Ziekenhuizen St. Antonius Ziekenhuis Nieuwegein
247
1,13
Slotervaart Ziekenhuis Amsterdam
244
1,80
4,3
Catharina Ziekenhuis Eindhoven
190
1,62
9,4
Medisch Spectrum Twente
181
1,08
7,7
Leijenburg Ziekenhuis Den Haag
145
1,55
2,5
GG&GD Amsterdam
162
1,28
2,1
Ministerie Verkeer & Waterstaat
137
1,34
-10,4
ESA-ESTEC
740
0,99
3,1
EURATOM
192
0,93
78,4
Overheidsinstellingen
Internationale organisaties
*
Alleen die deelinstellingen met een voldoende hoeveelheid publicaties zijn in de analyse opgenomen (aantal publicaties >100 in 19982001).
**
Discipline-genormeerde relatieve citatie-impactscores (mondiaal gemiddelde = 1,0).
*** De verandering is een gemiddelde jaarlijkse verandering ten opzichte van het voorgaande jaar berekend over de periode 1994-2001. Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
119
R & D R E S U LT A T E N
5.1.4 Toponderzoek
De grote R&D-intensieve bedrijven zijn ook belangrijke producenten van wetenschappelijke kennis; veel van hun onderzoekspublicaties worden veel geciteerd in de wetenschappelijke literatuur. Hoewel de output van Philips is gedaald, is het één van de grotere instellingen in de niet-universitaire sector qua onderzoekspublicaties. Hoofdstuk 3 gaat nader in op het private onderzoek in Nederland, onder meer op de interactie met de publieke onderzoeksinstellingen. Zoals reeds genoemd, vormen de algemene ziekenhuizen een belangrijk, maar wellicht ook enigszins onderbelicht onderdeel van het Nederlandse kennissysteem. Een aantal ziekenhuizen heeft een relatief grote output en een behoorlijk hoge impact, met name het Slotervaart Ziekenhuis in Amsterdam. Verder vertoont de output van deze ziekenhuizen een stijgende trend. Slechts twee overheidsinstellingen produceren aanzienlijke aantallen onderzoekspublicaties: de Geneeskundige en Gezondheids Dienst (o.a. aids-onderzoek), en het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, waarvan de output echter flink is gedaald in de loop van de jaren 90. Tenslotte, de Europese onderzoeksinstellingen die weliswaar niet (primair) door Nederland worden gefinancierd, maar vanwege hun aanwezigheid in Nederland en de onderzoeksrelaties met andere Nederlandse kennisinstellingen toch tot op zekere hoogte tot de Nederlandse kennisinfrastructuur mogen worden gerekend: ESA-ESTEC (European Space Agency-European Space and Technology Research Centre) en EURATOM (European Atomic Energy Community) dat met name relaties onderhoudt met FOM en NIKHEF.
Kwalitatief hoogwaardig - en veelgeciteerd – Nederlands onderzoek (al dan niet in co-productie met buitenlandse onderzoekers) is van belang voor de positie en prestige van het Nederlandse wetenschappelijk onderzoek in de internationale wetenschappelijke gemeenschap. Dergelijke ‘centres of excellence’ waar onderzoekers zich bezighouden met grensverleggend onderzoek vormen niet alleen een aantrekkelijke partner voor andere kennisinstellingen en bedrijven, maar zullen ook beter in staat zijn om een stimulerende en inspirerende omgeving te bieden aan goede (buitenlandse) studenten, talentvolle post-docs, en gerenommeerde gastmedewerkers - zowel op het gebied van academisch onderzoek, maar zeker ook in het daarmee verbonden wetenschappelijk onderwijs. Met een dergelijke succesvolle bundeling van wetenschappelijke kennis, vaardigheden en mogelijkheden wordt een internationaal competitieve kennisinfrastructuur gestimuleerd die van evident belang is voor het instandhouden en verbeteren van de Nederlandse kennisinfrastructuur: topkwaliteit bindt toptalent. Institutionele samenwerkingsverbanden en netwerken rondom Nederlands toponderzoek in industrieel relevante gebieden, zoals de TTIs of onderzoeksscholen, vormen een belangrijke kennisbron voor Nederlandse kennisintensieve bedrijven, zowel in de vorm van technische expertise als goed opgeleide onderzoekers en ingenieurs, en vormen daarmee een verankering in de Nederlandse kennisinfrastructuur. Het begrip ‘toponderzoek’ is hier geoperationaliseerd aan de hand van twee criteria: (a) in hoeverre is men er onder de we-
Figuur 5.17 Nederland draagt naar rato bij aan wetenschappelijke toptijdschriften Aandeel van Nederlandse onderzoeksartikelen in Nature, Science, en Proceedings of the National Academy of Science of the US (%) en onderverdeling naar auteurschap, 1994-2002 p j 3,0
Output % - uitsluitend NL auteur(s) Output % - NL eerste auteur
2,5
Output % - NL geen eerste auteur 2,0 % van totale output 1,5 1,0 0,5 0,0 1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
120
R & D R E S U LT A T E N
index-score duidt op een lager aandeel in de top-10% meest geciteerde publicaties dan verwacht mocht worden op basis van de output in die discipline, terwijl een positieve score betekent dat een universiteit een (veel) hoger aandeel in de wereldtop heeft dan verwacht. Tabel 5.19 geeft daarnaast nog eens, voor de zes grootste gebieden van de Nederlandse wetenschap, de aanwezigheid in de mondiale Top-5% en Top-1% meest geciteerde publicaties. Uit deze tabel blijkt een zekere wetenschappelijke excellentie, zeker wanneer blijkt dat, hoe smaller de top wordt lijkt te worden, de relatieve aanwezigheid van een universiteit sterker wordt. Uit een vergelijking van de impact scores in Tabel 5.14 en 5.18 blijkt dat de TUE eenzelfde sterke aanwezigheid kent in de top-10% meest geciteerde publicaties. Naast de disciplines die reeds genoemd werden (Chemie en chemische technologie, Fysica en materiaalkunde, Klinisch medische wetenschappen, Algemene technische wetenschappen, en Werktuigbouwkunde), heeft Eindhoven ook een sterk aandeel in de top van de Fundamentele levenswetenschappen (24% meer dan verwacht) hetgeen opmerkelijk genoemd mag worden gezien gelet op de betrekkelijke lage impactscore voor Nederland als geheel (=1,10). Voor de Vrije Universiteit Amsterdam zien we een soortgelijk beeld, de disciplines die al een hoge impact kennen in Tabel 5.19, zijn ook sterk vertegenwoordigd in de Top-10% meest geciteerde publicaties van die disciplines. Opmerkelijk genoeg zien we voor de VU dan ook nog eens, dat wanneer de focus nog enger wordt, en de Top-5% en Top-1% meest geciteerde publicaties in beeld komen, de VU relatief gezien alsmaar sterker aanwezig is in de top van de mondiale wetenschappelijke literatuur, in de zes qua omvang belangrijkste disciplines voor Nederland. Tabel 5.20 geeft de herkomst van de citaties naar Nederlands wetenschappelijk onderzoek aan. Deze geografische analyse van de herkomst van de Nederlandse citaties laat zien dat Nederland door toponderzoekers vanuit de westerse wereld wordt geciteerd (met name door Amerikanen, Britten en Duitsers) én vanuit wetenschappelijke tijdschriften met een hoge citatie-impact. Een analyse van de disciplinaire herkomst van de citaties naar Nederlands wetenschappelijk onderzoek laat zien dat met name de citaties die Nederland ontvangt vanuit de Chemie en chemische technologie en de Fysica en materiaalkunde, zelfs een impactscore hebben die tweemaal hoger is dan het wereldgemiddelde (dit zijn niet noodzakelijkerwijs citaties naar Nederlands onderzoek in deze twee disciplines, maar vanuit deze twee disciplines).
tenschappers in geslaagd om onderzoeksresultaten te publiceren in de meest prestigieuze wetenschappelijke tijdschriften, en (b) worden deze publicaties bovenmatig veel geciteerd. Met andere woorden, in hoeverre wordt dat onderzoek door collega-onderzoekers als zeer belangrijk aangemerkt en is het onmiddellijk bruikbaar voor de internationale wetenschappelijke gemeenschap. De meest prestigieuze wetenschappelijke tijdschriften in de wereld kennen strenge toelatingseisen en zullen doorgaans alleen internationaal baanbrekend onderzoek een kans geven. Het aanbod van manuscripten voor deze tijdschriften overtreft doorgaans ruimschoots de beschikbare ruimte. De meerderheid van de manuscripten wordt dan ook door de beoordelaars op inhoudelijke gronden afgewezen. Publicaties in dergelijke tijdschriften zijn enerzijds dus een graadmeter voor de inherente wetenschappelijke kwaliteit van het onderzoek (conceptuele originaliteit, methodologische finesse, technische vaardigheid, etc.), en anderzijds een indicatie van het succes waarmee Nederlands onderzoek wordt verspreid en benut binnen de wetenschappelijke gemeenschap. Figuur 5.17 toont het aandeel van Nederlandse onderzoeksartikelen (d.w.z. met minstens één auteur met een Nederlands werkadres) in drie van ’s werelds meest vooraanstaande multidisciplinaire tijdschriften: Nature, Science en Proceedings of the National Academy of Sciences of the USA, elk met een zeer omvangrijk en breed geschakeerd wetenschappelijk lezerspubliek.13 Het Nederlandse aandeel van de onderzoeksartikelen in deze tijdschriften nam sterk toe in de periode 19942001, van 1,6 % tot ongeveer 2,5 % in die drie tijdschriften tezamen. Dit percentage is conform de algemene Nederlandse bijdrage aan de internationale wetenschappelijke literatuur. Een uitsplitsing van de trends naar auteurschap toont verder aan dat de groei vanaf 1997 het gevolg is van een groter aandeel ‘puur’ Nederlandse onderzoeksartikelen (d.w.z. met louter Nederlandse werkadressen). Tabel 5.18 toont de aanwezigheid van Nederlandse universiteiten in de top van de impactverdeling van de disciplines. Met ander woorden, het aandeel in de meeste geciteerde onderzoekspublicaties wereldwijd. Bij de presentatie van deze scores is uitgegaan van een aantal van tenminste 10 publicaties in de top-10% meest geciteerde onderzoekspublicaties in een wetenschappelijke discipline. Bij deze analyse wordt voorts uitgegaan van een ‘statistisch’ te verwachte aanwezigheid in de top-10% meest geciteerde publicaties in het vakgebied op basis van de omvang en de wetenschappelijke specialisatiegraad van de universiteit. Van een universiteit met een grote output in een bepaalde discipline is het aannemelijk dat deze meer publicaties in de top10% meest geciteerde publicaties zal hebben dan een universiteit met weinig publicaties in die discipline. Een negatieve
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
13
Resultaten van toponderzoek wordt uiteraard ook via tal van discip-
linaire ‘toptijdschriften’ naar buiten gebracht zoals New England Journal of Medicine, The Lancet, Cell, Physical Review B, et cetera.
121
R & D R E S U LT A T E N
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
Tabel 5.18 Nederlands toponderzoek naar discipline en universiteit: aandeel in de top 10% meest geciteerde publicaties Over- en ondervertegenwoordiging van universiteiten in de top-10% meest geciteerde publicaties per discipline, 1998-2001 (in % ten opzichte van het aantal publicaties corresponderend met 10% van de eigen publicatieoutput in die discipline en periode)*
Klinisch medische wetenschappen
KUN
VUA
RUG
UvA
LEI
UU
EUR
UvT
UM
7
46
6
43
46
13
45
-63
9
TUD
WUR
-81
54
-18
3
-1
11
-8
7
-10
13
28
-8
Gezondheidswetenschappen
-41
-22
-4
-5
-2
16
37
-16
4
-45
7
-32
49
-15
35
-37
30
-37
5
-8
-15
-5
42
-49
54
0
20
74
39
Fundamentele en exp. medische wetenschappen Aardwetenschappen en technologie
24
UT
Fundamentele levenswetenschappen Overige medisch (technische) wetenschappen
-20
TUE
60 -43
-87
-100
-7
122
R & D R E S U LT A T E N
33
82
45
Milieuwetenschappen en technologie
-15
22
67
41
Landbouw- en voedingswetenschappen
24
11
58
51
Biologische wetenschappen
-46
58
54
-27
8
Fysica en materiaalkunde
31
118
79
7
54
65
26
21
25
-43
Chemie en chemische technologie
26
64
94
100
41
58
58
110
123
27
93
17
53
3
Informatica
29
-30
-40
1
50
44
-28
-43
-23
-2
-44
-23
Wiskunde
4
8
16
1
55
76
1
-16
-5
0
-78
Statistische methoden
-24
-3
19
96
-3
29
-44
-14
-33
-30
Electrotechniek en telecommunicatie
-4
58
13
5
13
6
32
42
64 -44
Sterrenkunde
-7 48
-1 69
18
-46 -46
194
Civiele techniek
0
Werktuigbouwkunde
-52
18
80
Algemene technische wetenschappen Brandstoffen en energie
-60
Technische apparatuur en instrumenten
-74
Informatie- en communicatiewetenschappen
18
-7
-22
4
-43
-51
75
-47
-100
37
72
Managementwetenschappen
79
Sociale- en gedragswetenschappen, interdiscipl. Economie en bedrijfskunde Psychologie
19
8
-15 21
-8
-24
-39
-22
-14
-32
-35
28
-35
-3
3
-49
-57
-42
-9
6
-16
-51
Onderwijswetenschappen
-36
-51
117
10
Sociologie en antropologie
-9
-87
-81
-3
83 20
17
40
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
Taalwetenschappen
-17
Geschiedenis, filosofie en religie
-2
-15
Multidisciplinaire tijdschriften
47
-16
86
-4
38
-4
163
77
54
*
Publicatiejaar 1998 en citatiejaren 1998-2001.
**
De scores van afzonderlijke universiteiten betreft gevallen met minimaal 50 publicaties in 1998-2001 in de desbetreffende discipline (zie figuur 5.14).
Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
123
R & D R E S U LT A T E N
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
Tabel 5.19 De absolute top nader belicht: aandeel in de top 1% en top 5% meest geciteerde publicaties Over- en ondervertegenwoordiging van geselecteerde universiteiten in de top-1% en top 5% meest geciteerde publicaties per discipline, 1998-2001 (in % ten opzichte van het aantal publicaties corresponderend met 10% van de eigen publicatieoutput in die discipline en periode)*,** Top
KUN
5% 1% 5%
-7
3
-25
1%
-3
-40
-48
Fundamentele en experimentele
5%
-38
16
-46
medische wetenschappen
1%
-67
-18
Chemie en chemische technologie
5%
9
1%
-17
5%
29
108
1%
-43
112
5%
-70
48
1%
-70
119
Klinisch medische wetenschappen
Fundamentele levenswetenschappen
Fysica en materiaalkunde 124
R & D R E S U LT A T E N
Biologische wetenschappen
VUA
RUG
UvA
LEI
UU
EUR
UvT
UM
TUD
TUE
16
57
13
40
51
13
92
21
53
76
5
60
-63
-6
-100
56
14
101
86
-5
-100
85
-1
-8
15
37
-11
-22
7
-67
-12
-48
-12
3
40
-26
-41
-100
-100
-36
6
1
-30
-18
-51
-100
-100
13
-52
-41
-28
-44
-50
-15
-100
-100
-30
49
112
116
47
40
79
105
154
3
133
68
66
16
28
59
122
181
2
86
3
42
78
22
16
28
-54
180
24
-2
61
11
-10
-32
-100
11
-32
-20
41
31
8
57
-11
-17
27
30
2
*
Publicatiejaar 1998 en citatiejaren 1998-2001.
**
De scores van afzonderlijke universiteiten betreft gevallen met minimaal 50 publicaties in 1998-2001 in de desbetreffende discipline (zie figuur 5.14).
Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
UT WUR
Tabel 5.20 Herkomst van de Nederlandse citatie-impact naar citerende landen
Citerend land
Relatieve impact *
Relatieve impact**
citerende artikelen
citerende tijdschriften
Totaal aantal gegeven citaties
Israel
2,2
1,5
1663
Verenigde Staten
2,1
1,6
49593
Zwitserland
2,0
1,5
3604
Australië
1,9
1,3
3737
Verenigd Koninkrijk
1,8
1,4
15801
Canada
1,8
1,4
6388
Denemarken
1,6
1,3
2066
Duitsland
1,6
1,3
14953
België
1,6
1,3
2671
Frankrijk
1,6
1,2
9974
Spanje
1,5
1,2
4180
Italië
1,5
1,2
6974
Zweden
1,5
1,2
3588
Japan
1,4
1,3
9247
Finland
1,4
1,3
1796
Oostenrijk
1,4
1,2
1701
Rusland
1,2
0,9
1852
China
1,1
1,0
2370
*
Discipline-genormeerde relatieve citatie-impact scores van citerende publicaties (gemiddelde score
**
Discipline-genormeerde relatieve citatie-impact scores van citerende tijdschriften (mondiaal
mondiaal=1,0). gemiddelde=1,0). Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
5.2 Internationale wetenschappelijke samenwerking
instelling. Bovendien betreft het steeds vaker grote samenwerkingsverbanden waarbij twee of meer Nederlandse dan wel buitenlandse partners zijn betrokken. Van deze trends is reeds verslag gedaan in NOWT’s eerdere Wetenschaps- en Technologie-indicatoren Rapporten. De aard en intensiteit van wetenschappelijke samenwerking kunnen deels worden afgemeten aan de gezamenlijke wetenschappelijke artikelen van onderzoekers. Deze ‘co-publicaties’ geven een indicatie van de mate waarin succesvolle samenwerking heeft plaatsgevonden.14 De betrokken landen en instellingen (universiteiten, onderzoeksinstituten of kennisintensieve industriële bedrijven) worden doorgaans vermeld in het adresveld van de betreffende auteurs.
Als gevolg van de toenemende complexiteit en hoge kosten van baanbrekend onderzoek, het toenemend belang van gecoördineerd onderzoek voor de aanpak van mondiale maatschappelijke vraagstukken, en een voortgaande Europese integratie, zijn overheden, instellingen en bedrijven tegenwoordig vaak ‘gedwongen’ tot bundeling van de beperkte en verspreid aanwezige middelen en faciliteiten – zowel financieel, infrastructureel als in termen van onderzoekspersoneel. Naast deze praktische voordelen, wordt wetenschappelijke samenwerking en de bijbehorende overdracht van wetenschappelijke kennis en technische vaardigheden tegenwoordig ook van wezenlijk belang geacht voor een goed functionerend en effectief onderzoeksysteem dat gericht is op verspreiding, uitwisseling en benutting van kennis. Wetenschappelijke samenwerking heeft in de laatste decennia dan ook een hoge vlucht genomen. Samenwerking vindt nu meer en meer plaats met onderzoekers buiten de eigen afdeling en de eigen
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
14
De co-publicatierelaties betreffen zogeheten ‘institutionele co-au-
teurschappen’ waarbij de auteurs afkomstig zijn van verschillende hoofdinstellingen. Meervoudige werkadressen kunnen overigens ook verwijzen naar dubbele en/of tijdelijke aanstellingen van onderzoekers in verschillende instellingen en/of landen.
125
R & D R E S U LT A T E N
op samenwerking bij aan de betere mondiale verspreiding van wetenschappelijke kennis, één van de hoofddoelstellingen van het universitaire fundamentele onderzoek. De aard en omvang van (inter)nationale wetenschappelijke samenwerking van Nederland wordt overigens niet louter bepaald door gedeelde belangen, gezamenlijke interesses, belangen of wetenschappelijke complementariteit, maar ook door geografische nabijheid, economische en politieke motieven, en gemeenschappelijke taal of cultuur. Een groot aantal van die beweegredenen komt samen in de sterk toegenomen intra-Europese samenwerking.
Internationale samenwerking wordt gezien als een belangrijke graadmeter om het succes van een wetenschappelijk systeem aan af te lezen. De mate waarin een land wetenschappelijk samenwerkt met andere (wetenschappelijk vooraanstaande) landen is een indicator voor de aantrekkelijkheid van het wetenschappelijk onderzoek dat daar verricht wordt. In deze paragraaf zal de aandacht vooral uitgaan naar de ontwikkeling van het aandeel wetenschappelijke samenwerking ten opzichte van de totale output, en de citatie-impact die dit genereert. Daarbij baseren we ons op de aantallen internationale co-publicaties, dat wil zeggen onderzoekspublicaties waarbij twee of meer landen worden genoemd in de auteursadressen. Figuur 5.21 laat het jaarlijkse aandeel van internationale wetenschappelijke samenwerking van de negen landen zien in relatie tot hun totale output. Voor elk van de negen landen nemen we een stijging van dit aandeel waar tussen 1994 en 2001. De kleinere landen hebben de grootste aandelen internationale samenwerking, hetgeen bijvoorbeeld bij Zwitserland voor een belangrijk deel wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van CERN, een grote internationale onderzoeksfaciliteit op het gebied van kernfysica. De landen met een relatief grote output hebben verhoudingsgewijs de kleinste aandelen internationale samenwerking (Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Canada, en Australië). Het aandeel van de internationale samenwerking van Nederland groeit van ongeveer 30% in 1994 tot 44% in 2001. De Nederlandse wetenschappelijke output wordt gaandeweg (nog) meer internationaal georiënteerd, en daarmee beter in staat om te participeren in internationale wetenschappelijke activiteiten. Bovendien draagt deze aanwas van Nederlandse publicaties gebaseerd
Tabel 5.22 geeft een overzicht van onze belangrijkste partnerlanden. De Verenigde Staten is nog altijd onze grootste onderzoekspartner – mede vanwege de omvang van het Amerikaans onderzoeksysteem. In een Amerikaanse studie prijkt Nederland op de zesde plaats wat betreft het aantal landen (n=133) waarmee in de periode 1995-97 co-publicatierelaties werden onderhouden (NSF, 2000). Naast de VS, zijn met name de EU-15 landen belangrijke partners, mede vanwege de Europese kaderprogramma’s waarin veel wetenschappelijk onderzoek gefinancierd wordt, waarbij er sprake is van intra-EU samenwerking. Europa is mede daardoor een dominante factor geworden in de Nederlandse wetenschappelijke samenwerkingsrelaties in de jaren negentig.
Figuur 5.21 Internationalisering van de wetenschap gaat onverminderd voort Trends in het aandeel van de internationale co-publicaties per land (in % van nationale publicatie-output), 1994-2001. 60
Australië België
50
Canada Duitsland
40
Finland Nederland
30
Verenigd Koninkrijk Zweden
20
Zwitserland
10 0 1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
126
R & D R E S U LT A T E N
Tabel 5.22 Europeanisering van de Nederlandse wetenschap gaat langzaam voort Trends in de Nederlandse wetenschappelijke partnerlanden (% van Nederlandse internationale co-publicaties), 1994-2001.* 1994-1995
1996-1997
1998-1999
2000-2001 16,8
Verenigde Staten
18,2
17,3
16,8
Duitsland
10,5
10,8
10,8
11,3
Verenigd Koninkrijk
11,3
11,0
11,2
11,3
Frankrijk
7,4
7,0
6,6
6,6
Italië
4,8
5,2
5,9
5,5
België
6,0
6,0
5,7
5,5
Spanje
3,1
3,3
3,4
3,3
Zweden
2,9
3,0
3,1
3,1
Zwitserland
3,5
3,6
3,4
2,9
Rusland
2,7
2,9
2,8
2,9
Canada
3,0
3,0
2,6
2,7
Denemarken
2,4
2,2
2,5
2,2
Japan
2,4
2,3
2,5
2,2
Finland
1,5
1,7
1,6
1,9
Australië
1,5
1,7
1,8
1,8
Oostenrijk
1,3
1,4
1,5
1,5
Polen
1,7
1,6
1,3
1,5
Noorwegen
1,3
1,4
1,3
1,3
China
0,8
0,9
1,0
1,2
Tsjechië
1,0
1,0
0,9
1,0
Portugal
0,8
1,0
1,0
0,9
Hongarije
0,9
0,8
0,9
0,9
Griekenland
0,8
0,8
0,9
0,9
Israel
0,9
1,1
1,0
0,9
Brazilië
0,7
0,6
0,7
0,8
India
0,5
0,6
0,5
0,7
Ierland
0,5
0,7
0,5
0,6
* Landen geordend, en in groepen ingedeeld, naar de score in 2000-2001. Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
grensoverschrijdende R&D-netwerken inmiddels van grote betekenis voor de omvang en samenstelling van Nederlandse wetenschappelijke activiteit. Zo verschaft het EU-kaderprogramma Nederlandse onderzoekers niet alleen aanvullende R&D-fondsen, maar verzekert het ons van deelname aan hoogwaardige Europese kennisontwikkeling, en biedt het toegang tot externe wetenschappelijke kennis en grootschalige en geavanceerde technische faciliteiten.
Een prominente plaats wordt ingenomen door buurland Duitsland, met wie Nederland steeds intensiever lijkt te gaan samenwerken. De wetenschappelijke samenwerking met de Verenigde Staten wordt kleiner. Voor de meeste andere landen vinden we nauwelijks veranderingen in de relatieve omvang van hun wetenschappelijke samenwerking met Nederland, en slechts kleine veranderingen, zoals bijv. de relatieve geringe groei in de samenwerking met Spanje. Wij zien ook een relatief sterke band met België - onze grenslanden waren van oudsher al belangrijke wetenschappelijke samenwerkingspartners. Als gevolg van de verdere politieke en economische Europese integratie zijn deze samenwerkingsverbanden en
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
127
R & D R E S U LT A T E N
Figuur 5.23 De EU-15 als belangrijke ‘motor’ voor de kleinere partnerlanden Trends in het aandeel van de EU-15 landen in de internationale co-publicaties (% van nationale publicatie-output), 1994-2001. 80
België Denemarken Duitsland Finland
70
Frankrijk Griekenland Ierland
60
Italië Nederland Oostenrijk 50
Portugal Spanje Verenigd Koninkrijk Zweden
40
30 1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
Figuur 5.24 Intra-Europese focus van de EU-15 Trends in de aantallen co-publicaties van EU-15 met andere EU-lidstaten (% ten opzichte van het gemiddelde percentage co-publicaties binnen de EU-15 in totaal), 1994-2001. 12
België Denemarken
10
Duitsland
8
Finland
6
Frankrijk
4
Griekenland Ierland
2
Italië Nederland
0
Oostenrijk
-2
Portugal -4
Spanje
-6
Verenigd Koninkrijk Zweden
-8 -10 -12 1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
128
R & D R E S U LT A T E N
Tabel 5.25 geeft een indruk van de relatieve samenwerking tussen elk EU-lidstaat en de andere lidstaten. Een ‘++’ geeft de sterkste samenwerkingsrelaties weer, een ‘+’ iets minder sterke samenwerkingsrelaties. Ondanks de toegenomen digitalisering van de samenleving (en dus ook de wetenschap), blijken de samenwerkingsrelaties binnen het 5de Kaderprogramma (KP 5) van de Europese Commissie vooral door geografische kenmerken bepaald te worden: de meeste landen werken nauw samen met hun buurlanden, wat zowel verklaard kan worden door het gemak van de geografische nabijheid van een partner als het gebruik van een gezamenlijke taal: beiden verminderen immers de mogelijke communicatieve barrières. Nederland werkt het nauwst samen met België, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk. De samenwerking met Duitsland en Ierland is minder nauw maar wel bovengemiddeld. Taal, culturele en geografische nabijheid spelen duidelijk een belangrijke rol bij de verklaring voor deze samenwerkingsverbanden. Opmerkelijk is dat slechts voor vier van deze vijf landen Nederland ook als belangrijke partner wordt gezien. Landen waar over het algemeen het meest mee wordt samengewerkt zijn Luxemburg (7), het Verenigd Koninkrijk (6), Denemarken en Duitsland (beiden 5).
Figuur 5.23 toont de focus op intra-EU samenwerking voor elk van de EU-15 landen. Daarbij valt direct op dat de sterkste voorkeur voor samenwerking met ander EU-landen te vinden is bij de kleinste EU-landen, terwijl de grotere EU-landen een veel minder sterke nadruk op de EU leggen. Daarbij lijkt het er eerder op dat de omvang van het systeem een grotere rol speelt dan de mate van ontwikkeling. Opvallend is de relatief geringe oriëntatie van Spanje op de EU-15 landen, met een score tussen Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk in. Figuur 5.24 toont de focus op de intra EU-15 samenwerking voor elk van de EU-15 landen, ten opzichte van een EU-15 gemiddelde. Nederland ‘gedraagt’ zich in steeds sterkere mate als ‘EU-15 gemiddeld. Concluderend vanuit de analyse van Figuur 5.23, nemen we een steeds sterkere EU-15 focus van Nederland waar die geheel in de pas loopt met de algehele Europese wetenschappelijke integratie. Landen die zich sterker dan gemiddeld op de EU-15 richten zijn Portugal (al is dit in afnemende mate), België, Denemarken, en Oostenrijk. In termen van intra EU-15 samenwerking gedragen het Verenigd Koninkrijk en Spanje zich het meest afwijkend van het Europese gemiddelde.
Tabel 5.25 Partnerrelaties in Europese onderzoeksprogramma’s Samenwerkingsverbanden van EU-15 landen binnen KP5 (alle contracten afgesloten voor 1/12/2001)* BEL
DNK
DUI
SPA
GRI
FRA
FIN
ITA
IER
LUX
NLD
OOS
POR
ZWE
VK
BEL
—
0
0
0
0
++
-
-
0
+
++
-
—
0
0
DNK
0
++
-
0
—
—
++
—
++
-
++
0
—
++
++
DUI
0
-
—
0
-
++
0
0
—
-
+
++
-
+
+
SPA
0
-
0
0
0
+
-
++
0
—
—
-
0
0
0
GRI
0
—
0
+
++
-
0
++
0
++
—
0
++
—
0
FRA
++
—
++
+
-
-
—
0
—
0
0
-
-
0
+
FIN
-
++
0
0
0
—
++
-
-
-
0
0
0
++
0
ITA
-
—
0
++
+
0
-
0
-
0
—
-
0
0
0
IER
0
++
—
0
0
—
-
—
++
0
+
-
+
0
++
LUX
++
—
—
—
++
++
—
++
++
++
—
+
++
—
—
NLD
++
+
+
-
—
0
0
—
0
-
—
0
0
0
+
OOS
-
0
++
—
-
—
0
—
—
0
0
++
0
0
—
POR
—
-
0
++
+
0
0
0
+
+
0
0
++
—
0
ZWE
-
++
+
0
—
0
++
-
-
—
0
0
—
0
+
VK
0
+
+
0
0
+
0
0
++
-
++
-
0
+
—
* De RSI-index van land i met land j wordt gemeten als het quotiënt van het aantal samenwerkingsverbanden (swv) van land i met land j gedeeld door het totale aantal swv van land i met alle EU-landen en het aantal swv van land i met alle EU-landen gedeeld door het totale aantal swv binnen de EU15. Gebruikt is de gecorrigeerde RSI-index, RSI*, die wordt berekend als (RSI-1)/(RSI+1). De volgende classificaties zijn van toepassing: ++: zeer sterke partnerrelatie; +: sterke partnerrelatie; 0: gemiddelde partnerrelatie; -: zwakke partnerrelatie; —: zeer zwakke partnerrelatie. Bron: Europese Commissie. Bewerking: MERIT.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
129
R & D R E S U LT A T E N
De buitengewoon goede prestatie van Nederland wat betreft de relatieve citatie-impact (zie Tabel 5.1) kan niet louter op het conto van het Nederlandse onderzoekssysteem, of Nederlandse financiers, worden geschreven. Zoals we hebben gezien, raakt de Nederlandse wetenschap steeds meer geïntegreerd in de mondiale wetenschap via grensoverschrijdende bilaterale en multilaterale samenwerkingsverbanden. Het is bekend dat onderzoekspublicaties die voortvloeien uit internationale wetenschappelijke samenwerking over het algemeen een hogere citatie-impact genereren dan nationale co-publicaties, of publicaties afkomstig van onderzoek waarbij geen sprake was van (relevante) samenwerking buiten de instelling. Daarvoor zijn meerdere redenen aan te voeren: (1) internationale co-publicaties rapporteren immers vaker over internationaal baanbrekend onderzoek (waarvoor een diversiteit aan kennisbronnen, faciliteiten en expertise noodzakelijk was), (2) deze publicaties bereiken eerder een grotere groep vakgenoten via de onderzoeksnetwerken van de diverse partners en worden door die partners geciteerd, (3) de publicaties worden in de ‘betere’ (d.w.z. meer geciteerde) tijdschriften gepubliceerd en bereiken daardoor een breder publiek van citeerders.
(aangegeven door een eerste auteurschap). Uit de cijfers blijkt ten eerste dat internationale co-publicaties inderdaad veel beter worden geciteerd dan de andere type publicaties. Publicaties zonder samenwerking hebben een score gelijk aan het mondiale gemiddelde (=1), nationale co-publicaties ongeveer 15% meer dan dat gemiddelde, terwijl de internationale co-publicaties 25-80% boven dat gemiddeld uitstijgen. Bovendien blijkt dat internationale co-publicaties buiten de EU-15 met een Nederlander als eerste auteur beduidend minder goed worden geciteerd dan publicaties waar een buitenlander als eerste wordt genoemd. Dit roept vragen op over de internationale zichtbaarheid van internationale wetenschappelijke projecten waarbij Nederland een leidende rol vervult. De trends zijn eveneens interessant: terwijl de totale impact van Nederland een lichte stijging laat zien vanaf 1996-1999, is de impact van de verschillende typen van internationale wetenschappelijke samenwerking juist omlaag gegaan, met name voor co-publicaties waarbij louter EU-15 partners waren betrokken. Dat de impact van EU-15 co-publicaties tendeert naar het Nederlandse gemiddelde is op zich geen verrassing gegeven het feit dat deze publicaties een steeds groter deel van de Nederlandse publicatie-output vertegenwoordigen. Nog opvallender is dat die publicaties die voortvloeien uit nationale samenwerking vanaf 19972000 duidelijk aan impact hebben gewonnen. Maar het is te vroeg om hierin een positieve trend te ontdekken. De bovengeschetste situatie is geen typisch Nederlands verschijnsel. Figuur 5.27 geeft een overzicht van de relatieve citatie-impact voor elk van de focuslanden van die publicaties
Figuur 5.26 geeft een overzicht van de citatie-impact voor de onderzoekspublicaties waarbij Nederlandse onderzoekers waren betrokken verdeeld naar type co-auteurschap. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt naar internationale samenwerking binnen de EU-15 en daarbuiten, en de rol die Nederland daarin speelt al dan niet als leading partner van het onderzoek
Figuur 5.26 Stijgende Nederlandse impact, dalende impact van internationale samenwerking Trends in de relatieve citatie-impactscores van Nederlandse onderzoekspublicaties naar type co-auteurschap, 1994-2001*,** 2,0
Geen samenwerking Nationale samenwerking
1,8
Gemiddelde impact Nederland Internat. samenwerking, niet EU-15 (eerste auteur)
1,6
Internat. samenwerking, niet EU-15 (niet eerste auteur) 1,4 Internat. samenwerking, alleen EU-15 (eerste auteur) Internat. samenwerking, alleen EU-15 (niet eerste auteur)
1,2
1,0
0,8 94-97
*
95-98
96-99
97-00
98-01
Discipline-genormeerde relatieve citatie-impact scores van citerende publicaties (gemiddelde score mondiaal= 1,0).
**
Citaties van publicaties met een variabel citatievenster binnen de voortschrijdende 4-jaarsperioden.
Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
130
R & D R E S U LT A T E N
Figuur 5.27 Internationale samenwerking genereert hogere impact scores Relatieve citatie-impactscores van onderzoekspublicaties naar type co-auteurschap, 1998-2001.*,** g Internationale samenwerking Zwitserland
Geen samenwerking
Canada
Verenigd Koninkrijk
Finland
Nederland
Zweden
Australië
Duitsland
België
0,6
0,8
1,0
1,2
1,4
1,6
1,8
* Discipline-genormeerde citatie-impactscore (gemiddelde score mondiaal=1,0). ** Citaties van publicaties met een variabel citatievenster binnen de periode 1998-2001. Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
zich lenen voor diverse internationaal vergelijkende kwantitatieve analyses. Octrooien geven een indruk van de mate waarin bedrijven en economieën succesvol zijn in de ontwikkeling en toepassing van nieuwe technieken en technologieën, een noodzakelijke voorwaarde voor het creëren van groei en concurrentievoordeel op basis van technologisch innovatievermogen.15 Met name de Europese en de Amerikaanse markt is een belangrijk referentiekader voor het Nederlandse innovatievermogen. Dergelijke internationale octrooien kunnen worden verkregen via tal van wegen, de belangrijkste zijn de Europese octrooien via het Europese Octrooibureau (EPO), Amerikaanse octrooien via het Amerikaanse Octrooibureau
die voortvloeien uit internationale samenwerking, en de citatie-impact voor elk van de focuslanden van die publicaties waaraan slechts één adres is verbonden. Uit de vergelijking van de resultaten valt af te leiden dat beide citatiescores niet aan elkaar gerelateerd zijn: een land kan weliswaar een hoge impactscore hebben met internationale co-publicaties, maar dit moet los worden gezien van de impact die gegenereerd wordt door onderzoek waaraan geen directe samenwerking af te lezen is. Zwitserland heeft in beide gevallen de hoogste impact (hoewel dalend), gevolgd door Canada (hetgeen opmerkelijk mag heten, gezien de lage impactpositie op die publicaties die voortvloeien uit solopublicaties vanuit Canada). Vervolgens zien we dat Finland een hoge impact behaalt op de internationale samenwerkingspublicaties, net als het Verenigd Koninkrijk en Nederland. De andere landen hebben een impact score die ongeveer 10% lager is (maar nog wel ruim boven het wereldgemiddelde).
15
De aantrekkelijkheid van een octrooi(-aanvraag) varieert echter al
naar gelang de aard van vinding, de strategisch-economische doelstelling(en) van de aanvrager, en de mate waarin de (eventuele) baten
5.3 Octrooien en octrooiaanvragen
van het octrooi zullen opwegen tegen de kosten voor het aanvragen en onderhouden. Vaak wordt de voorkeur gegeven aan geheimhou-
5.3.1 Een internationale vergelijking
ding in plaats van octrooibescherming. Octrooien kunnen als gevolg hiervan een vertekend beeld geven van de totale technische vernieu-
Het exploiteren en vercommercialiseren van technische uitvindingen door industriële en dienstverlenende bedrijven wordt alom gezien als één van de pijlers van de moderne kenniseconomie. Geoctrooieerde technische vindingen zijn één van de weinige tastbare uitingen van innovatief gedrag die
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
wing en het innovatief vermogen van een instelling, sector of land. Dit is onder meer het geval bij de universiteiten, de onderzoeksinstituten en technologische instituten. Het jaarlijkse aantal verkregen octrooien of octrooiaanvragen van de Nederlandse (semi-)publieke sector is dan ook verwaarloosbaar ten opzichte van het bedrijfsleven.
131
R & D R E S U LT A T E N
inwoner toch een goede indicatie van de mate waarin de R&Duitgaven hebben geleid tot waardevolle nieuwe inzichten.17 Figuur 5.28 geeft het aantal octrooiaanvragen bij EPO weer per miljoen inwoners en de toename van het aantal aanvragen voor de laatste vijf jaar. Alleen Zweden, Finland en Duitsland laten een hogere score laten zien dan Nederland. De groei van het aantal aanvragen ligt ruim boven die van de EU15 en blijft, vergeleken bij de drie koplopers, slechts achter bij die van Finland. In tegenstelling tot de R&D-uitgaven en het aantal onderzoekers, waar Nederland slechts ‘modaal’ scoort, doorstaat Nederland de vergelijking met de andere landen bij het aantal en de groei van Europese octrooiaanvragen met glans. Patentaanvragen alleen geven geen volledig beeld van de potentiële waarde van nieuw ontwikkelde kennis. Bedrijven vragen een patent aan op basis van hun eigen inschatting dat iets nieuw en waardevol is. Maar vaak blijkt dat de te octrooieren kennis al eerder door anderen is ontdekt en geoctrooieerd. In dat geval zal een aanvraag dus niet resulteren in het toekennen van een octrooi. Van alle octrooiaanvragen wordt door het EPO uiteindelijk minder dan 2/3 toegekend. Bij USPTO ligt deze verhouding anders. Het Amerikaanse octrooibureau kent ruim 95% van alle octrooiaanvragen toe. Gegevens over Europese octrooitoekenningen zijn in onvoldoende mate beschikbaar, derhalve wordt de prestatie van
(USPTO), en wereldwijde octrooien via World Intellectual Property Organisation (WIPO) op basis van de Patent Co-operation Treaty (PCT). De internationale vergelijking van de Nederlandse octrooioutput wordt uitgevoerd met behulp van gegevens afkomstig van zowel het Europees als het Amerikaans octrooibureau. Gezien de kostbare en nauwgezette aanmeldings- en beoordelingsprocedures van beide organisaties mag men veronderstellen dat de ingediende octrooiaanvragen betrekking hebben op uitvindingen van een hoge technische kwaliteit en/of grote strategische dan wel commerciële waarde. Uitgangspunt van deze analyse is het innovatief vermogen van landen, en niet zozeer de toe-eigening van vindingen door bedrijven, en octrooiaanvraagpraktijken via agentschappen en dochterondernemingen ofwel moederondernemingen. De toekenning van een octrooi aan een land vindt in deze analyse plaats op basis van de nationaliteit van de uitvinders (in plaats van het land van vestiging van de octrooihouder ofwel aanvrager). Dit voorkomt onder meer vertekeningen met betrekking tot octrooiaanvragen van grote Nederlandse multinationals zoals Philips, die octrooien aanvragen via buitenlandse vestigingen.16 Alhoewel niet voor alle nieuw verworven kennis een octrooi zal worden aangevraagd, geeft het aantal octrooiaanvragen per
Figuur 5.28 Aantal EPO-octrooiaanvragen per inwoner: Nederland bij top 4 van de wereld EPO-octrooiaanvragen: intensiteit (per miljoen inwoners) en trend 400
Octrooien per miljoen inwoners ZWE FIN
350 DUI
300 250
NLD NOR
DNK
200 FRA
150 100
OOS BEL JPN VS VK
ITA
50 0
IER
CAN SPA
5
10
16
15
20
Trend (%) B
EUROSTAT B
ki
Via aanvragen van de Amerikaanse vestiging van Philips werden in
2001 702 uitvindingen geoctrooierd bij het Amerikaanse Octrooibu-
25
reau (USPTO). Als deze octrooien beschouwd worden als een Neder-
MERIT
Aanvragen per miljoen inwoners gemiddeld voor 2000 en 2001.
lands octrooi, d.w.z. afkomstig van een in Nederland gevestigd bedrijf,
Trendgegevens voor Australië en Zwitserland zijn niet beschikbaar.
dan vertegenwoordigt Philips bijna 35% van de Nederlandse octrooi-
De trend is berekend als de gemiddelde jaarlijkse groei van het aantal
en bij USPTO.
aanvragen tussen 2000/2001 en het 3-jaarlijks gemiddelde voor
17
1996. EU15-gemiddelden zijn weergegeven in stippellijnen, focuslan-
nis te beschermen door de kennis geheim te houden. Ook kunnen de
den in blauw en Nederland in rood.
(hoge) kosten voor het aanvragen van een Europees octrooi bedrijven
Bron: EUROSTAT. Bewerking: MERIT.
ervan weerhouden om daadwerkelijk een octrooi aan te vragen.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
132
Bedrijven kunnen er ook voor kiezen om hun nieuw verworven ken-
R & D R E S U LT A T E N
Figuur 5.29 Aantal USPTO-octrooien per inwoner:
Figuur 5.30 Aantal high-tech octrooiaanvragen via EPO
Nederland in middenmoot en stijgend
per inwoner: Nederland ruim boven het Europees gemiddelde
USPTO-octrooitoekenningen: intensiteit (per miljoen inwoners) en
EPO high-tech octrooiaanvragen: intensiteit (per miljoen inwoners)
trends
en trend jg
p
Octrooien per miljoen inwoners
350
g
High-tech octrooien per miljoen inwoners
160
VS
FIN
140
300 JPN
120
250 ZWE
BEL
100
FRA
50
80
FIN
DUI
150
ZWE
100
200
NLD
60
DNK
NLD
VK
VS
20
IER
ITA
SPA
0
DNK CAN
FRA VK BEL
OOS
ITA
DUI
JPN
40
NOR
NOR
IER
SPA
OOS
0 6
8
10
12
14
Bron: EUROSTAT. Bewerking: MERIT.
16
18
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
Trend (%)
50
Trend (%)
Bron: EUROSTAT. Bewerking: MERIT.
Toekenningen per miljoen inwoners gemiddeld voor 2000 en 2001.
Aanvragen per miljoen inwoners gemiddeld voor 2000 en 2001. Ge-
Trendgegevens voor Australië, Canada en Zwitserland zijn niet be-
gevens voor Australië en Zwitserland zijn niet beschikbaar. De trend
schikbaar. De trend is berekend als de gemiddelde jaarlijkse groei van
is berekend als de gemiddelde jaarlijkse groei van het aantal aanvra-
het aantal aanvragen tussen 2000/2001 en het 3-jaarlijks gemiddelde
gen tussen 2000/2001 en het 3-jaarlijks gemiddelde voor 1996. EU15-
voor 1996. EU15-gemiddelden zijn weergegeven in stippellijnen, fo-
gemiddelden zijn weergegeven in stippellijnen, focuslanden in blauw
cuslanden in blauw en Nederland in rood.
en Nederland in rood.
Bron: EUROSTAT. Bewerking: MERIT.
Bron: EUROSTAT. Bewerking: MERIT.
Nederland op het gebied van verworven octrooien in Figuur 5.29 bekeken aan de hand van USPTO-octrooien. Ook hier scoort Nederland qua niveau en groei boven het Europees gemiddelde. Wel is Nederland niet langer één van de koplopers, de VS en Japan laten nu een veel hogere score zien. De situatie voor de VS is echter vertekend door het feit dat Amerikaanse bedrijven een ‘thuisvoordeel’ hebben doordat de Amerikaanse markt hun thuismarkt is. Europese bedrijven zullen alleen in de VS een octrooi aanvragen als ze hun producten op de Amerikaanse markt willen afzetten. Binnen de EU-15 behoort Nederland tot de Top-5. Denemarken scoort nu, vergeleken met het aantal Europese octrooiaanvragen, beter dan Nederland. De groei ligt nog wel boven het EU-15 gemiddelde, maar Nederland moet nu het dubbele aantal Europese landen voor zich dulden dan bij de groei van de Europese octrooiaanvragen. Het aantal octrooien in een land is sterk afhankelijk van de industriële structuur. Het zijn vooral de R&D intensieve bedrijven in de high-tech sectoren die veel octrooien aanvragen. Net als bij de verklaring van internationale verschillen in de R&D uitgaven van het bedrijfsleven, verklaart ook de sectorstructuur een belangrijk deel van de internationale verschillen in octrooiprestaties18. Een vergelijkbare analyse als bij de
Figuur 5.31 Aantal high-tech octrooiaanvragen via USPTO per inwoner: Nederland in de middenmoot en dalend USPTO high-tech octrooiaanvragen: intensiteit (per miljoen inwoners) en trend 100 High-tech octrooien per miljoen inwoners VS
90 JPN
80 70 60 50
ZWE
30
DNK
ZWI NLD DUI VK
20 10
IER FRA ITA
0 0
5
10
BEL OOS
NOR
20
25
15
Bron: USPTO. Bewerking: MERIT.
30
35
40
Trend (%)
gevens voor Australië en Zwitserland zijn niet beschikbaar. De trend is berekend als de gemiddelde jaarlijkse groei van het aantal aanvragen tussen 2000/2001 en het 3-jaarlijks gemiddelde voor 1996. EU15gemiddelden zijn weergegeven in stippellijnen, focuslanden in blauw Bron: USPTO. Bewerking: MERIT.
Zie bijvoorbeeld Hollanders en Verspagen (1999).
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
SPA
Aanvragen per miljoen inwoners gemiddeld voor 1999 en 2000. Ge-
en Nederland in rood. 18
FIN
40
133
R & D R E S U LT A T E N
Figuur 5.32 Aantal octrooiaanvragen via EPO per onderzoeker: Nederland koploper Octrooiproductiviteit van landen in EPO (EPO octrooien per 1000 onderzoekers) p p -10
-5
0
5
10
15
20 2000-01
402
NLD
1998-99 1996-97
357
DUI
groei 283
ZWE
269
EU15 213
FIN
BEL
198
NOR
197
171
VK 122
VS 98
JPN 37
CAN
0
25 50 75 100 125 150 175 200 225 250 275 300 325 350 375 400 425
De octrooiproductiviteit is berekend als het gemiddelde aantal octrooien per jaarblok gedeeld door het gemiddeld aantal onderzoekers in het bedrijfsleven van het vorige jaarblok. De groei is berekend als de gemiddelde jaarlijkse groei tussen 2000-2001 en 1996-1997. Bron: EUROSTAT, OESO. Bewerking: MERIT.
hoogste octrooiproductiviteit gemeten naar het aantal EPOoctrooiaanvragen per 1000 onderzoekers in het bedrijfsleven. Per 1000 onderzoekers werden er in 2000/2001 ongeveer 400 octrooien aangevraagd bij het Europees patentbureau. De octrooiproductiviteit voor Nederland is nog wel gegroeid, maar de groei is lager dan die van de meeste andere landen. Deels is dit het gevolg van het sterk toegenomen aantal onderzoekers in het bedrijfsleven (zie Figuur 3.8). Vergeleken met de productiviteitsfiguren in vorige NOWT rapporten valt op dat Nederland niet langer één van de koplopers is maar de absolute koploper. In vorige NOWT rapporten werd de productiviteit berekend als het aantal octrooien per 1000 R&D-medewerkers. Maar omdat Nederland het laagste aantal onderzoekers per 100 R&D-medewerkers heeft (zie Figuur 3.6), valt de productiviteit gemeten per 1000 onderzoekers nu een stuk hoger uit. Finland is het enige land dat een dalende productiviteit laat zien, een gevolg van het zeer snel stijgende aantal onderzoekers in het bedrijfsleven. Nederland neemt bij de productiviteit voor het aantal toegekende USPTO octrooien een 3de plaats in achter de VS en Zwit-
verklaring van de Nederlandse achterstand bij de bedrijfsR&D-uitgaven zal hier achterwege blijven. Wel wordt aan de hand van zogenaamde high-tech octrooien bekeken hoe Nederland zich verhoudt tot de andere landen. Bij de Europese high-tech octrooien behoort Nederland wederom tot de koplopers, alleen Finland en Zweden doen het nog beter (Figuur 5.30). Noorwegen en Ierland laten een bijzonder hoge groei zien, Italië blijft duidelijk achter. Bij de Amerikaanse hightech octrooien doet Nederland het relatief minder goed. Het aantal octrooien ligt wel boven het EU-15 gemiddelde, maar qua groei blijft Nederland achter bij zowel de EU-15 als alle focuslanden (Figuur 5.31). Het Nederlandse bedrijfsleven richt zich met haar octrooien duidelijk meer op de Europese dan op de Amerikaanse markt. Het niveau bij zowel alle als alleen de high-tech octrooien is, gegeven de Nederlandse R&D-uitgaven in het bedrijfsleven, boven verwachting goed. Dit doet vermoeden dat de Nederlandse octrooiproductiviteit bovengemiddeld is. Zoals Figuur 5.32 laat zien heeft Nederland van de getoonde landen de
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
134
R & D R E S U LT A T E N
Figuur 5.33 Aantal octrooien via USPTO per onderzoeker: Nederland nr 3 Octrooiproductiviteit van landen in USPTO (USPTO octrooien per 1000 onderzoekers) -15
-10
-5
0
5
10
15 2000-01
214
ZWI
1998-99 1996-97
180
VS
groei
164
NLD
163
DUI
159
ZWE
152
JPN 129
EU15
123
CAN
116
BEL 97
VK
92
AUS
89
FIN 61
NOR
0
25
50
75
100
125
150
175
200
225
De octrooiproductiviteit is berekend als het gemiddelde aantal octrooien per jaarblok gedeeld door het gemiddeld aantal onderzoekers in het bedrijfsleven van het vorige jaarblok. De groei is berekend als de gemiddelde jaarlijkse groei tussen 2000-2001 en 1996-1997. Bron: EUROSTAT, OESO. Bewerking: MERIT.
prikkels is in de jaren 90 het aantal octrooien van de Technische Universiteit Delft sterk gegroeid, zozeer dat de toename van Nederlands universiteiten grotendeels op het conto van de TUD kan worden geschreven.19 Bovendien zijn octrooien voortkomend uit universitair onderzoek vaak het eigendom van bedrijven waarbij de universiteit royalties ontvangt.
serland (zie Figuur 5.33). Opvallend is dat de Nederlandse octrooiproductiviteit over de hele periode wel is gegroeid maar dat de productiviteit in het laatste jaarblok is gedaald. 5.3.2 Octrooien van Nederlandse publieke kennisinstellingen De verspreiding en benutting van geavanceerde kennis afkomstig van publiek-gefinancierd wetenschappelijk onderzoek en technische ontwikkeling is van groot belang voor de lange termijn perspectieven van de Nederlandse economie. Hoewel de commerciële benutting van kennis, via octrooien of anderszins, niet het belangrijkste doel is van publiek bekostigd onderzoek, bieden de octrooiwervingsactiviteiten van publieke kennisinstellingen een kijk op de oriëntatie jegens toe-eigening van kennis en verwante activiteiten op de kennismarkt. Hierbij dient te worden benadrukt dat het aantal octrooien beslist geen goede prestatie-indicator is van individuele instellingen: octrooiering binnen universiteiten is namelijk sterk afhankelijk van het gevoerde beleid en financiële prikkels om octrooi-aanvragen te bevorderen. Zo is dankzij die
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
19
Het financiele rendement weegt overigens niet op tegen de kosten
van de octrooiportefeuille. Het TUD-octrooibeleid is dan inmiddels herzien en gestroomlijnd.
135
R & D R E S U LT A T E N
Figuur 5.34 Nederlandse onderzoeksinstellingen vragen meer octrooien aan Trends in octrooi-aanvragen van Nederlandse universiteiten en kennisinstellingen* aan 325
Universiteiten**
300
Overige kennisinstellingen***
275 250 225 200 175 150 125 100 75 50 1990-91
1992-93
1994-95
1996-97
1998-99
Bron: BIE. Bewerking: CWTS.
* Octrooi-aanvragen bij het Europese Octrooibureau. ** TUD, LEI, RUG, UU, UvA, UT, TUE, UM, KUN, EUR, WU, VU (in aflopend aantal octrooiaanvragen in 1990-1999). *** TNO, DLO, ECN, CLB/Rode Kruis, NKI, NIZO, FOM, KNAW-instituten, NWO-instituten., NLR, TTI-Telematica Instituut (in aflopend aantal octrooi-aanvragen in 1990-1999). Bron: BIE. Bewerking: CWTS.
gefinancierd door STW, een voortzetting van een duidelijk stijgende lijn sinds 1998. Een recente detailstudie naar octrooigedrag en licentiegedrag van de publiek-gefinancierde kennisinstellingen in 2000-2001 geeft nader inzicht in de omvang en aard van hun portefeuilles van intellectuele eigendomsrechten (OESO/MERIT/EZ, 2001). Uit Tabel 5.35 blijkt dat de universiteiten daarin naar verhouding productiever zijn dan de onderzoeksinstituten, met name wat betreft de octrooi-aanvragen hetgeen duidt op een verdere groei van universitaire octrooiportefeuilles in de komende jaren. Uit dezelfde studie blijkt overigens dat op slechts 19% van de universitaire octrooien licenties zijn verstrekt. Voor de octrooien van de overige kennisinstellingen ligt het percentage nog lager, namelijk 17%. Het overgrote deel van de octrooien wordt overigens niet benut door bedrijven.
Figuur 5.34 toont de resultaten van analyses van het Bureau voor de Industriële Eigendom (Bureau IE) op basis van Europese octrooien aangevraagd door de universiteiten en onderzoeksinstituten (Bureau IE, 2001), waaruit blijkt dat het aantal octrooi-aanvragen verdrievoudigd is in de jaren 90. Onze kennisinstellingen hebben meer oog gekregen voor het belang van kennisbescherming en exploitatie. TNO is veruit de meeste actieve octrooi-aanvrager (264 aanvragen in 1990-1999) gevolgd door DLO (157), de TUD (126) en de LEI (96).20 De lagere aantallen van de universiteiten volgen uit het feit dat – anders dan bijvoorbeeld TNO en DLO – de primaire missie van de universiteiten meer gericht is op kenniscreatie via wetenschappelijk onderzoek dan het opleveren van direct bruikbare kennis die wellicht geoctrooieerd kan worden. In recente jaren is een aantal beleidsinitiatieven ontplooid (zoals het Nationaal Octrooiplatform) om de exploitatie van kennis en octrooien in het bijzonder te stimuleren in het kader van een andere primaire missie van universiteiten - hun maatschappelijke dienstverlening. Ook in recente jaren is er een significante toename te bespeuren in de aantallen octrooien afkomstig van onderzoek bij universiteiten en andere publieke kennisinstellingen. Zo meldt het STW Jaarverslag 2002 een totaal van 29 nieuwe octrooi-aanvragen bij het Nederlandse of Europese Octrooibureau op vindingen uit technisch-wetenschappelijke projecten
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
20
De aantallen octrooien van afzonderlijke universiteiten en andere
publieke kennisinstellingen is overigens geen goede maat van hun bijdragen aan innovatieprocessen met een mogelijke commerciële waarde. Daarvoor zijn de aantallen octrooien te laag en niet representatief voor het universitair onderzoek met (potentiële) waarde voor technologische innovaties. Bovendien wordt geen rekening gehouden met de commerciële waarde van ieder octrooi, de mate waarin eventuele baten zullen opwegen tegen de kosten, of de technischwetenschappelijke “kwaliteit” van de desbetreffende vinding.
136
R & D R E S U LT A T E N
Tabel 5.35 Commercialisering van publieke onderzoekskennis Omvang en productiviteit van intellectueel eigendom van Nederlandse kennisinstellingen, 2000-2001* Universiteiten
Overige kennisinstellingen**
Totaal
Per 1000 fte
Totaal
Per 1000 fte
Octrooien Actieve octrooien
394
41,4
597
34,0
Octrooiverleningen in meest recente jaar
64
6,3
103
5,9
Octrooi-aanvragen in meest recente jaar
111
11,0
101
5,8
49
4,9
0
0
413
40,9
27
1,5
Spin-off bedrijven
23
2,6
3
0,2
Start-up bedrijven
4
0,5
7
0,4
Overige intellectuele eigendomsregelingen Registratie van copyright Geheimhoudingsverklaring/overeenkomst Kennisexploitatie via nieuwe bedrijven
* Productiviteitsberekening op basis van aantal fte onderzoekers in 1998 werkzaam bij de natuurwetenschappelijke- landbouw-, technischeof medische faculteiten. ** TNO, DLO, NWO-instituten, KNAW-instituten, ECN, NLR, GD, WL, MARIN. Bron: OESO/EZ/MERIT, 2000. Bewerking: CWTS.
5.4 Start-up en spin-off bedrijven
Uit het overkoepelende internationaal vergelijkend onderzoek van de OESO naar octrooi- en licentieactiviteit van kennisinstellingen blijkt dat Nederlandse kennisinstellingen als enig land meer Europese octrooien aanvragen dan nationale octrooien (OESO, 2003). Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat Nederlandse kennisinstellingen vooral octrooien aanvragen met betrekking tot medische technologieën – een verschijnsel dat we delen met kennisinstellingen in België, Duitsland en Zwitserland. Dit bevestigt de eerdere uitkomsten met betrekking tot de industrieel-relevante onderdelen van het Nederlandse onderzoeksbestel, waarin met name de medische en levenswetenschappen naar voren komen als een belangrijke kennisbron voor innovaties (zie hoofdstuk 4).
Als de vinding of technologie verder wordt ontwikkeld, of de uitontwikkelde technologie wordt gekocht door anderen spreekt men van een “start-up” bedrijf. Het beleid ten aanzien van bescherming van intellectueel eigendom, octrooien in het bijzonder, is sterk gerelateerd aan het creëren van bedrijvigheid via deze high-tech “technostarters”. Spin-off en start-up bedrijven worden gezien als een belangrijke vorm van kennisoverdracht naar het bedrijfsleven. Ze zijn van groot belang voor de dynamiek in het Nederlandse innovatiesysteem: ze verspreiden en exploiteren nieuwe kennis en vaardigheden, ontwikkelen producten en diensten met een hoge toegevoegde waarde. Deze bedrijven vervullen dan ook vaak een voortrekkersrol in innovatieve processen, creëren nieuwe markten, en groeien vaak sneller dan bestaande bedrijven. Vele Nederlandse universiteiten hebben inmiddels “science parks” opgericht om dergelijke nieuwe bedrijven te faciliteren; de meeste recente daarvan is het Delft University Technopolis dat vorig jaar (2002) is gestart. De Nederlandse kennisinstellingen blijken een belangrijke factor te zijn in de vestiging van kleine innovatieve bedrijven met een relatief hoge werkgelegenheidsgroei (Van de Panne en Kleinknecht, 2003). Wat betreft de internationale positie van Nederland blijkt uit Europees vergelijkend onderzoek van Ernst & Young dat 2,2%
De exploitatie van intellectueel eigendom bij publieke kennisinstellingen vindt ook plaats door het creëren van nieuwe bedrijven die zijn gericht op het vercommercialiseren van die wetenschappelijke kennis en technische expertise via technologieën en/of daaraan gerelateerde diensten. Uit de cijfers in Tabel 5.35 blijkt dat talloze onderzoekers en hoogleraren die met hun kennis en vindingen de stap zetten naar de markt via “spin-off” bedrijven. De volgende paragraaf gaat nader in op deze vorm van kennisintensieve bedrijvigheid.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
137
R & D R E S U LT A T E N
Tabel 5.36 Nederlandse kennisinstellingen leveren een gemiddeld aantal nieuwe spin-offs en start-ups Internationale vergelijking van aantal nieuwe spin-off en start-up bedrijven per land en type kennisinstelling Spin-offs totaal Nederland
gem.
23
1,77
4
0,33
27
1,07
3
0,33
7
1,00
10
0,67
39
1,77
17
1,06
56
2,33
7
1,17
5
1,00
12
2,00
Universiteiten
15
5,00
1
0,50
16
2,75
Onderzoeksinstituten
24
1,71
27
1,59
12
1,65
Universiteiten
14
0,50
13
0,46
27
0,48
9
3,00
0
0
9
1,50 0,48
Universiteiten Universiteiten Onderzoeksinstituten
Noorwegen Italië
Totaal
totaal
Onderzoeksinstituten Zwitserland
Start-ups gem.
Onderzoeksinstituten
totaal
gem.
Spanje
Univ. en onderzoeksinst.
8
0,67
3
0,30
11
België*
Univ. en onderzoeksinst.
11
1,83
4
0,67
15
1,25
Duitsland
Universiteiten
28
1,12
9
0,36
37
0,74
Betreft uitsluitend Vlaanderen. Bron: OESO (2003). Bewerking: CWTS.
up bedrijven in 2000-2001, de overige kennisinstellingen waren direct of indirect betrokken bij de oprichting van 10 nieuwe bedrijven. Volgens het Jaarverslag 2002 van NWO’s Technologiestichting STW was ook 2002 een succesvol jaar gezien de oprichting van de 9 spin-off bedrijven op basis van STW-gefinancierde technische onderzoeksprojecten (STW, 2002).23 Recent onderzoek van het Ministerie van Economische Zaken onder de 14 Nederlandse universiteiten en 15 onderzoeksinstituten leverde een totaal van 107 nieuwe bedrijven (EZ, 2003). De UT loopt hierin voorop met een jaarlijkse aanwas van 20 spin-offs. Met behulp van een zogeheten spin-off index (het aantal spin-offs per 1000 medewerkers/studenten, of per 100 mln euro omzet/inkomsten) wordt een voor grootte gecorrigeerde vergelijking gemaakt tussen de diverse Nederlandse kennisinstellingen onderling, en een vergelijking met een zevental Europese instellingen. Binnen de universitaire sector, scoren de UT, UM en KUN het best; de lijst onderzoeksinstellingen wordt aangevoerd door het Telematica Instituut, CWI
van de startende Nederlandse ondernemingen in 1999 als “technostarter” aangemerkt kunnen worden. Nederland scoort daarmee beter dan Duitsland, Verenigde Staten en België, maar minder goed dan het Verenigd Koninkrijk met 2,8% (Ernst & Young, 2001). Tabel 5.36 toont resultaten van een meer recent internationaal vergelijkend OESO-onderzoek van spin-off en start-up activiteiten van universiteiten en onderzoeksinstituten (OESO, 2003). Nederland blijkt daarbij tot de middenmoot van de Europese landen te behoren zowel wat betreft spin-off bedrijven als start-up bedrijven. Vele Nederlandse starters doen een beroep op subsidieregelingen en kredieten van de overheid om R&D-gerelateerde bedrijvigheid te stimuleren.21 Deze regelingen worden via Senter, een agentschap van het Ministerie van Economische Zaken, uitgevoerd. Een Senter-studie naar de deelname van Nederlandse universiteiten en andere kennisinstellingen en hun spin-off bedrijven aan de EZ-subsidieregelingen, vermeldt een zeer diverse verzameling van 546 spin-off bedrijven in 1998-2000, waarvan er 125 subsidies ontvingen met een totaal van 85 mln gulden (Senter, 2001).22 De bedrijven zijn met name actief in de medisch-farmaceutische sector en de informatie technologie-sector. Vele van deze bedrijven onderhouden hechte relaties met de instellingen waaruit men is voortgekomen, met name in de bedrijfstakken zoals de biotechnologie die sterk leunen op technisch-wetenschappelijk onderzoek als bron van nieuwe inzichten, methoden en academisch geschoold R&D-personeel. Uit de Ernst & Young-studie van 2001 blijkt dat de Nederlandse universiteiten aan de wieg stonden van 27 spin-off of start-
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
21 Voor de financiering van kennisintensieve starters is meestal ook ri-
sicokapitaal nodig. Gegevens van de OESO lijken er echter op te wijzen dat de EU-15 ver achterblijft bij de VS waar het gaat om risico-kapitaal voor start-up bedrijvigheid (OESO, 2001b). 22
Deze lijst lijkt echter niet compleet. Ook zijn deze cijfers interna-
tionaal nauwelijks te vergelijken. 23
De negen nieuwe bedrijven zijn: Add-X, Artinis, Chienna (dochter
IsoTis SA), Immusys, Key Dru, Nijmegen Sensor Company, Oxysense, SVI BV, en Varibel.
138
R & D R E S U LT A T E N
gebied van ECN en KEMA, is wetenschappelijk actief. Keygene is actief op het gebied van genomics technologieën, Pharming houdt zich vooral bezig met technologieën voor de productie van eiwitten, Isotis is in 2002 gefuseerd met een Zwitsers biotechnologiebedrijf Modex, en is actief in de ontwikkeling van kunstmatige weefsels. Andere spin-offs met wetenschappelijke output zijn: LEADD (Univ. Leiden), Argoss (Waterloopkundig Laboratorium), Target Quest (Univ. Maastricht), Synthon (Univ. Nijmegen), en Data Distilleries (Centrum voor Wiskunde en Informatica).
en MARIN. De spin-off index bedraagt 1,88 voor alle Nederlandse universiteiten en onderzoeksinstituten tezamen, de zeven buitenlandse universiteiten realiseren een score van 2,53. De medische- en levenswetenschappen zijn verreweg de meeste belangrijke bron van R&D-intensieve spin-off en startup bedrijven die vanuit Nederlandse kennisinstellingen zijn ontstaan, of hechte relaties onderhouden met die instellingen. Uit empirische studies van internationale octrooien is gebleken dat Nederlands onderzoek in die vakgebieden, met name in de biotechnologie, relatief veel wordt benut voor verdere technologische ontwikkeling en commercialisering (Tijssen, 2000). Sinds enkele jaren voert de overheid een actief beleid om Nederlandse wetenschappelijk kennis beter te benutten in termen van economische bedrijvigheid. BioPartner, het in 2001 opgerichte stimuleringsfonds van het Ministerie van Economische Zaken, subsidieert startende R&D-intensieve bedrijven in deze sector en ondersteunt jonge bedrijven. Met succes. Uit het BioPartner jaarrapport 2002 blijkt dat 17 nieuwe starters het levenslicht zagen in 2002 (BioPartner, 2003). In 2001 waren dat er 21. Sinds het midden van de jaren ‘90, is het aantal bedrijven dat jaarlijks start in de life sciences ruim verdrievoudigd. Deze groei overtreft de ontwikkeling in de rest van Europa dat juist een stagnatie laat zien vanwege het verslechterde economisch klimaat. In totaal telt Nederland nu 126 bedrijven die zich volledig richten op de life sciences. Het merendeel hiervan is actief op het gebied van de menselijke gezondheid en heeft als belangrijkste inkomstenbron contractonderzoek.24 Vanwege de contacten met de wetenschappelijke wereld, en het noodzakelijke vermogen om snel nieuwe wetenschappelijke kennis en vaardigheden te kunnen toe-eigenen en toepassen, blijven vele spin-offs en start-ups wetenschappelijk onderzoek uitvoeren, vaak in samenwerking met de publieke kennisinstellingen. Uit nadere analyse van de lijst bedrijven in Senter-studie blijkt dat 22 (5% van het totaal) daarvan onderzoeksresultaten hebben gepubliceerd in de international tijdschriften in 1998-2001. De meest actieve spin-offs waren Nuclear Research & Consultancy Group-NRG (spin-off van ECN en Kema), Keygene (spin-off van Wageningen Univ. Res.), Pharming en Isotis (beide van Univ. Leiden), elk met meer dan 10 onderzoekspublicaties in vooraanstaande tijdschriften. Met name NRG, een fusie tussen zakelijke activiteiten op dit
24
De gezamenlijke omzet van de life sciences sector wordt door Bio-
Partner geschat op 155 miljoen euro. Grote Nederlandse bedrijven die zich wel met life sciences bezighouden maar voor wie de markt geen hoofdactiviteit is, als Akzo Nobel en DSM, zijn buiten beschouwing gelaten.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
139
R & D R E S U LT A T E N
Literatuurverwijzingen
Senter, Geld voor Kennisinstellingen en spin-offs. Den Haag: Senter Beleidsinteractierapport 01-08, 2001. STW, Jaarverslag 2002, Utrecht: Technologiestichting STW, 2002. Tijssen, R.J.W, Nederlandse wetenschap als kennisbron voor industriële uitvindingen: trendanalyse van verwijzingen in octrooien naar Nederlandse wetenschappelijke artikelen. Rapport voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, CWTS-rapport 2000-06, 2000. Van Leeuwen, Th.N., Veranderingen in de NOWT-indeling van wetenschappelijke gebieden, NOWT Update nr 2, 2003.
BioPartner, Growth Against The Tide - The Netherlands Life Science Sector Report 2003, 2003. Bureau IE, Het octrooigedrag van de Nederlandse kennisinfrastructuur over de periode 1980-1999, Rijswijk: Bureau voor de Industriële Eigendom, 2001. Ernst & Young, Internationale Benchmarkstudie Technostarters, Ministerie van Economische Zaken, 2001. EZ, Researchers op ondernemerspad: internationale benchmark naar spin-offs van kennisinstellingen, Ministerie van Economische Zaken, 2003. Europese Commissie, European Innovation Scoreboard 2002, Commission Staff Working Paper SEC(2002) 1349, Brussel, 2002a. Europese Commissie (EC), Third European Report on Science & Technology Indicators 2003: Towards a knowledge-based economy, Brussel, 2003. Europese Commissie, Towards a European Research Area: Science Technology and Innovation, Key Figures 2002, Luxemburg, 2002b. EZ e.a., Internationale ICT benchmark 2002, Rapport van de Ministeries van Economische Zaken, Binnenlandse Zaken, Financiën, Justitie, en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, 2002. Hollanders, H. en B. Verspagen, De invloed van de sectorstructuur op de R&D-uitgaven van en op het aantal toegekende patenten aan het Nederlandse bedrijfsleven, Rapport voor het Ministerie van Economische Zaken, Maastricht, 1999. NOWT, Wetenschaps- en Technologie-Indicatoren 2000, CWTS/MERIT, Rapport van het Nederlands Observatorium van Wetenschap en Technologie, 2000 OESO/MERIT/EZ, Het octrooi- en licentiegedrag van Nederlandse kennisinstellingen, Organisatie voor Economisch Samenwerking en Ontwikkeling, MERIT/Universiteit Maastricht, en Ministerie van Economische Zaken, 2001. OESO, Basic Science and Technology Statistics, Parijs, Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, 2001a. OESO, The new economy: beyond the hype. Parijs, Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, Report of the Growth Study, 2001b. OESO, Turning science into business – patenting and licensing at public research organisations, Parijs, Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling 2003. Van de Panne G. en A. Kleinknecht, Van Stanford naar Zandvoort, Economisch Statistische Berichten, 236-238, 16 mei 2003.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
140
R & D R E S U LT A T E N
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
141
R & D R E S U LT A T E N
6
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
142
Kennisgebruikers: op bedrijfsleven e Samenvatting
Nederlands onderzoek wordt relatief veel geciteerd door onderzoekers in het mondiale bedrijfsleven, met name ons onderzoek op het gebied van de landbouw en voeding, en de biomedische wetenschappen. Zowel de algemene als gespecialiseerde universiteiten (TU’s en WUR) zijn hierin vertegenwoordigd. Het mondiale industriële bedrijfsleven, met name de farmaceutische industrie en biotechnologie, citeert in octrooien ook relatief veel Nederlands onderzoek. De Nederlandse universiteiten (met hun academische ziekenhuizen), algemene ziekenhuizen en overige onderzoeksinstellingen zoals TNO zijn de leveranciers van dit onderzoek. Het maatschappelijk rendement van wetenschap is voor een belangrijk deel indirect zichtbaar, zo vinden Nederlandse onderzoekers blijkens een kleinschalige recente enquête. Tweederde van deze onderzoekers vindt dat de directe zichtbaarheid van het rendement verbeterd dient te worden. Betrekkelijk weinig Nederlandse wetenschappers publiceren voor een breder publiek. De televisie is nog steeds de belangrijkste informatiebron voor wetenschappelijke en technische ontwikkelingen. Kranten publiceren gemiddeld 6 berichten met empririsch onderzoeksbevindingen, waarvan ruim de helft maatschappeljk van aard is. Nederlanders zijn vooral geïnteresseerd in onderwerpen op het terrein van gezondheid en milieu.Vrouwen zijn in deze onderwerpen vaker geïnteresseerd dan mannen, hoewel mannen vaken geïnteresseerdzijn in wetenschappelijk onderzoek dan vrouwen.
KENNISGEBRUIKERS
impact van wetenschap n samenleving 6.1 Inleiding
6.2 Citaties vanuit bedrijfsonderzoek naar de Nederlandse wetenschap
Wetenschappelijk en technisch onderzoek is enerzijds bedoeld voor het creëren van inzichten, informatie, en vaardigheden (“kennis”); anderzijds moeten die activiteiten en resultaten van onderzoek ook renderen via opbrengsten waarmee de Nederlandse samenleving is gebaat – bijvoorbeeld via universitair opgeleiden, of bijdragen aan maatschappelijke vraagstukken en problemen, maar ook via adviesverlening aan het bedrijfsleven, de ontwikkeling van technologieën, en het ontstaan van nieuwe kennisintensieve bedrijven. Kort samengevat, kennisverwerving en kennisoverdracht kan een “publiek” maatschappelijk doel dienen of een “private” economische doelstelling, met daarbij de kanttekening dat economische en commerciële doelstellingen in tweede instantie ook positieve effecten van sociaal-maatschappelijke aard genereren, namelijk verhoogde welvaart en welzijn. Het is niet mogelijk om in dit rapport in te gaan op alle aspecten die samenhangen met de invloed van wetenschap, technologie en innovatie op de samenleving in het algemeen, en de Nederlandse samenleving in het bijzonder. Daarvoor is deze samenhang te complex, is het aantal aspecten te divers, en ontbreekt bruikbaar vergelijkend cijfermateriaal (Nederhof 2003a, 2003b; Science Alliance et al., 2003). In dit hoofdstuk is dan ook een selectie gemaakt uit recent vergelijkend empirisch materiaal waarmee de rol van wetenschap in onze kennissamenleving enigszins kan worden verkend en belicht, met name voor wat betreft de rol van wetenschappelijk onderzoek en onderzoeksinstellingen. We richten ons op een vijftal concrete onderdelen waarin zowel de publieke als private dimensie van het kennisgebruik en kennisgebruikers aan bod komt:
Resultaten van wetenschappelijk onderzoek kennen een breed scala aan toepassingen en diverse typen gebruikers. Collega-onderzoekers in de publieke en private sector reageren vaak snel zodra nieuwe resultaten gepubliceerd worden, bouwen daarop voort, en vermelden deze onderzoekspublicaties in voetnoten of via literatuurverwijzingen. In de onderzoeksartikelen afkomstig van industriële onderzoekers wordt eveneens veelvuldig geciteerd naar relevant technisch of wetenschappelijk onderzoek. Andere gebruikers reageren en profiteren pas later, onder meer door die onderzoeksresultaten te gebruiken als bouwstenen of achtergrondmateriaal voor de ontwikkeling van nieuwe technische of andere uitvindingen, of in lesmateriaal. De mate waarin de onderzoeksartikelen afkomstig van onderzoekers werkzaam bij (semi-)publieke kennisinstellingen worden geciteerd vanuit deze bron is een indicatie voor de zichtbaarheid en bruikbaarheid van onderzoeksresultaten voor het bedrijfsleven.1 Meer algemeen geformuleerd, de mate waarin ons publiek-gefinancierde onderzoeksysteem fundamentele wetenschappelijke kennis produceert dat wordt opgemerkt, dan wel een toepassing vindt, in een onderzoekslab van een bedrijf in Nederland en/of daarbuiten. Nederlandse onderzoeksartikelen vertegenwoordigen 2,6% van alle artikelen die worden geciteerd door het bedrijfsleven, min of meer evenredig met het aandeel van Nederland in de wereldwijde (citeerbare) wetenschappelijke literatuur (2,5%).2 Tabel 6.1 geeft een overzicht van het geciteerde Nederlandse onderzoek op het niveau van wetenschapsgebieden. Met name de gebieden die gerelateerd zijn aan de landbouw/voedingsindustrie trekken naar verhouding veel citaties (ongeveer 4%), een duidelijke indicatie van het belang van Nederlands publiek onderzoek voor onderzoeksactiviteiten in deze
1. Invloed van Nederlands wetenschappelijk onderzoek op bedrijfs-R&D; 2. Wetenschaps- en techniekcommunicatie; 3. Publiekskennis in Nederland van wetenschap; 4. Publiekshouding in Nederland ten aanzien van wetenschap; 5. Maatschappelijk rendement van wetenschap in de ogen van Nederlandse onderzoekers en Nederlandse belanghebbenden.
1
Hoewel de kennisstromen tussen de publieke kennisinfrastructuur
en bedrijfs-R&D, en bijbehorende economische effecten daarvan, niet direct kunnen worden gemeten, is het wel mogelijk om de aanwezigheid van (on)bedoelde kennisoverdracht en toepassingen cijfermatig partieel in beeld te brengen via deze citaties. 2
Daarbij is een ruime definitie gehanteerd van geciteerde onder-
zoekspublicaties afkomstig van de Nederlandse publieke sector, met inbegrip van publiek-private co-publicaties en publicaties verricht in samenwerking met instellingen in andere landen.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
143
KENNISGEBRUIKERS
Tabel 6.1 Welke Nederlandse onderzoeksgebieden zijn populair bij bedrijven? Nederlandse wetenschappelijke disciplines die veelvuldig worden geciteerd vanuit onderzoekspublicaties afkomstig van het mondiale bedrijfsleven, 1996-2001 % NL in geciteerde Discipline*
Relevante industriële sector(en)
artikelen wereldwijd
Landbouw- en voedingswetenschappen
Landbouw/voedingsindustrie
4,3
Milieuwetenschappen en technologie
Landbouw/voedingsindustrie
3,8
Technische apparatuur en instrumenten
Overig/algemeen
3,4
Klinisch-medische wetenschappen
Biomedisch-farmaceutisch
3,3
Chemie en chemische technologie
Chemie en materialen
3,3
Biologische wetenschappen
Landbouw/voedingsindustrie
2,8
Klinisch-experimentele med, wetensch,
Biomedisch-farmaceutisch
2,6
Fundamentele levenswetenschappen
Biomedisch-farmaceutisch
2,4
Brandstoffen en energie
Overig/algemeen
2,3
Informatica
Elektronica en ICT
1,9
Fysica en materiaalkunde
Elektronica en ICT
1,8
Fundamentele medische wetenschappen
Biomedisch-farmaceutisch
1,8
Elektrotechniek en telecommunicatie
Elektronica en ICT
1,8
Gezondheidswetenschappen
Biomedisch-farmaceutisch
1,6
Totale Nederlandse onderzoek
2,6
* Wetenschappelijke disciplines waarin 20 of meer Nederlandse onderzoeksartikelen werden geciteerd vanuit onderzoeksartikelen geproduceerd door het bedrijfsleven in 1996-2001. Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
industriële sectoren – zowel in Nederland maar ook in het buitenland. Opvallend is de bovengemiddeld goede positie van het Nederlandse chemisch en chemisch-technologisch onderzoek, en een cluster van onderzoeksgebieden die van belang zijn voor de elektrotechnische industrie en de ICT sector. De medische en levenswetenschappen zijn eveneens nadrukkelijk aanwezig als informatiebron; met name ons klinisch-medisch onderzoek wordt relatief veel geciteerd in onderzoek van het mondiale bedrijfsleven. Het grote belang van het Nederlandse (bio)medische onderzoek als kennisleverancier voor industrieel onderzoek en technologische ontwikkeling komt nader aan bod in paragraaf 6.3 (Figuur 6.4 en 6.5) waar citaties vanuit octrooien worden behandeld.3
gie, en Fysica en materiaalkunde (de citatiescores worden vermeld in Tabel 5.14). Ook in de technische wetenschappen, zoals bij Elektrotechniek en telecommunicatie, wordt Nederlands universitair onderzoek bovengemiddeld geciteerd. Een internationaal vergelijkbare indicatie van de mate waarin Nederlands onderzoek bruikbaar is voor industriële onderzoekers kan worden geschat door een vergelijking van de hoeveelheid ontvangen citaties en de hoeveelheid gepubliceerde onderzoeksartikelen per land in dezelfde periode: de onderzoeksattractiviteits-index. Figuur 6.2 geeft een overzicht van de scores voor Nederland en de diverse focuslanden. De Nederlandse score op de attractiviteits-index van 1,03 (d.w.z. 3% meer ontvangen citaties dan publicaties) blijft weliswaar ver achter bij Zwitserland met een score van 1,46, de Verenigde
Utiliteit en kwaliteit lijken vaak hand in hand te gaan. Nederlands universitair onderzoek in de disciplines die in deze tabel worden genoemd, heeft niet alleen een grote gebruikswaarde in industrieël onderzoek, maar is in tal van gevallen ook van een hoog wetenschappelijk gehalte, getuige de zeer hoge citatie-impact scores in de internationale wetenschappelijke gemeenschap, zoals bijvoorbeeld in het geval van de Landbouwen voedingswetenschappen, Chemie en chemische technolo-
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
3
De (bio)medische wetenschappen (vaak aangeduid als ‘life scien-
ces’) zijn tevens een prominente bron van spin-off en start-up bedrijven die vanuit Nederlandse kennisinstellingen zijn ontstaan. BioPartner, een stimuleringsfonds van het Ministerie van Economische Zaken, subsidieert deze bedrijven (zie paragraaf 5.4 voor meer details).
144
KENNISGEBRUIKERS
Figuur 6.2 Nederland behoort tot de wetenschappelijk aantrekkelijke landen voor het bedrijfsleven Vergelijking van het percentage publiek-private onderzoeksartikelen en het nationale publicatie-totaal (1996-2001), en de mate waarin onderzoekspublicaties van een land worden geciteerd vanuit onderzoeksartikelen van het internationale bedrijfsleven, 1996-2001*,**
Citaties vanuit privaat onderzoek (index)*
Zwitserland
% publiek-private onderzoekspublicaties** Verenigde Staten België Zweden Nederland Verenigd Koninkrijk Duitsland Japan Canada EU-15 Finland Australië
0,0
0,5
1,0
1,5
2,0
2,5
3,0
3,5
4,0
* Publicatie- en citatieaantallen hebben betrekking op de periode 1996-2001. Mondiaal gemiddelde = 1,0. Aantal onderzoeksartikelen afkomstig van een land die zijn geciteerd door artikelen afkomstig van het bedrijfsleven wereldwijd, gedeeld door het totaal aantal gepubliceerde artikelen van dat land. ** Aandeel van publiek-private onderzoeksartikelen van een land ten opzichte van alle onderzoeksartikelen van dat land. Publiek-private onderzoeksartikelen bevatten minstens één auteursadres dat betrekking heeft op een bedrijf of een bedrijfslaboratorium/onderzoeksinstituut en één auteursadres dat verwijst naar een publiek-rechtelijke (onderzoeks)instelling. Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
blieke als private onderzoekers (medische wetenschappen en levenswetenschappen) en voor landen die farmaceutische en biotechnologie-bedrijven binnen hun grenzen hebben. De koppositie van Zwitserland is in dat licht dan ook niet verrassend vanwege de concentratie van dergelijke bedrijven in dit land. Bovendien wordt het Zwitserse wetenschappelijke onderzoek in het algemeen veel geciteerd (zie o.a. Tabel 5.1). Dit geldt overigens ook voor Nederland. Echter, vergeleken met Zwitserland en de VS wekken deze cijfers de indruk dat de directe bruikbaarheid van het fundamentele onderzoek in Nederland toch minder groot is voor R&D en innovaties in het bedrijfsleven, en met name door het eigen R&D-intensieve bedrijfsleven – een constatering die geldt voor de meeste Europese landen. In het licht van deze zogeheten Europese “innovatieparadox” is de druk toegenomen om met beleidsinitiatieven de interactie tussen Nederlandse kennisinstellingen en bedrijven te verbeteren, en is er een toenemende aandacht voor de instellingen en organisaties, zoals de agentschappen Senter en Syntens van het Ministerie van Economische Zaken, die een brugfunctie vervullen tussen kennisvraag en
Staten (1,14), België (1,12) en Zweden (1.08), maar is desalniettemin beter dan de score van menig ander land. De score voor de EU-15 blijft steken bij 0,87. Opvallend in deze rangordening zijn de duidelijke overeenkomsten met de “bedrijfsonderzoeksintensiteit” van landen in termen van het aandeel onderzoekspublicaties van bedrijven in de totale publicatie-output van een land (zie Figuur 4.1). Er is kennelijk een verband tussen de mate waarin een land (grote) bedrijven binnen de grenzen heeft die fundamenteel onderzoek verrichten, en de mate waarin het publieke onderzoek in een land van belang is voor het private onderzoek wereldwijd. Deze relatie zal doorgaans voor een belangrijk deel worden bepaald door “lokale” kennisstromen en samenwerkingsrelaties die in de loop der tijd zijn ontstaan tussen het publieke onderzoek en de (grote) bedrijven in het desbetreffende land. Deze attractiviteitsindex laat zich ook lezen als een macro-indicator voor de industriële oriëntatie van nationale onderzoeksystemen. Dit blijkt met name te gelden voor onderzoeksgebieden waarin veel wordt gepubliceerd door zowel pu-
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
145
KENNISGEBRUIKERS
Figuur 6.3 Welke Nederlandse universiteiten zijn de grote kennisleveranciers voor wetenschappelijk onderzoek van het mondiale bedrijfsleven? Verdeling van geciteerde onderzoeksartikelen vanuit mondiale bedrijfspublicaties naar Nederlandse universitair onderzoek verdeeld naar wetenschappelijke discipline, 1997-2001*,** Discipline (aantal geciteerde publ.)
UU
RUG
LEI
VU
UvA
KUN
EUR
UM
WU
TUD
UT
TUE
Klinisch-experim. med. wetens. (773) Klinisch-medische wetensch. (766) Fundamentele levenswetensch. (770) Biologische wetenschappen (65) Landbouw- en voedingswetensch. (47) Chemie en chemische techn. (575) Fysica en materiaalkunde (283) Elektrotechniek en telecomm. (47) * Betreft universitaire (co-)publicaties van 1996-2001 geciteerd vanuit artikelen gepubliceerd in 1998-2001 waarbij enkel het bedrijfsleven wordt genoemd. Selectie van wetenschappelijke disciplines waarin tenminste 45 Nederlandse universitaire (co-)publicaties worden geciteerd door het mondiale bedrijfsleven. Geen afbeelding voor universiteiten met een outputaandeel van minder dan 5% per discipline. De Universiteit van Tilburg ontbreekt vanwege een gebrek aan geciteerde artikelen. ** Kleurcode voor aandeel van de universiteit in de citaties per discipline (% van rijtotaal): meer dan 30% 21-30% 10-20% 5-9% Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
derzoek behorende tot het gebied Fysica en materiaalkunde, waar de UU en de drie technische universiteiten het grootste aandeel van de geciteerde onderzoeksartikelen produceren. Een orde van grootte minder zijn de aantallen citaties naar Landbouw- en voedingswetenschappen, en naar Elektrotechniek en telecommunicatie. De WU is dan de grootste leverancier van geciteerd onderzoek binnen de Landbouw- en voedingswetenschappen, gevolgd door de UM. De TUD en de UT delen een sterke citatie-aanwezigheid binnen Elektrotechniek en telecommunicatie. Deze uitkomsten moeten overigens worden bezien in het licht van de omvang van vakgebieden, de Nederlandse specialisatie
kennisaanbod. In dit “intermediaire veld” zijn in recente jaren tal van nieuwe organisaties en subsidieregelingen ontstaan om deze koppeling gestalte en sturing te geven – variërend van de Technologische Top Instituten, regieorganen, tot de ICES/KIS en Bsik-consortia (zie paragraaf 4.5). Welke universiteiten behoren tot de grote kennisleveranciers van wetenschappelijk onderzoek van het mondiale bedrijfsleven, en in welke onderzoeksgebieden vindt deze leverantie plaats? Figuur 6.3 geeft een indicatie op grond van internationale citatiestromen.4 Het biomedische onderzoek blijkt, qua volume, verreweg het meest geciteerd voor het bedrijfsleven – de drie biomedische vakgebieden vertegenwoordigen elk ruim 700 geciteerde publicaties waarbij ten minste één Nederlandse universiteit was betrokken.5 De UU, de LEI, de VU en de UvA zijn hierin goed vertegenwoordigd. Het Nederlandse chemische/chemisch technologische onderzoek mag zich met 575 geciteerde onderzoeksartikelen ook verheugen op een relatief grote interesse vanuit de industriële onderzoekswereld. Hier vinden we zowel algemene universiteiten (UU, RUG) alsmede twee technische universiteiten (TUD, TUE) als belangrijke bron. Er zijn beduidend minder citaties naar on-
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
4
Er is geen onderscheid gemaakt naar citaties afkomstig van onder-
zoeksartikelen van Nederlandse bedrijven en citaties van buitenlandse bedrijven. De aantallen afkomstig van Nederlandse bedrijven zijn te gering voor een statistisch verantwoorde analyse. 5
Deze ordening zal deels een afspiegeling zijn van de totale publica-
tie-output van de universiteiten in een vakgebied. De ongenormeerde data in deze tabel lenen zich dan ook niet voor gedetailleerde vergelijkingen binnen en tussen vakgebieden.
146
KENNISGEBRUIKERS
ke groeispurt in USPTO-octooien op het gebied van biotechnologie, farmacie en de medische technologie. Uit externe vervolgstudies bleek dat Nederland daarin de algemene trend volgde binnen het USPTO-octrooibestand (NSB, 2002).8 Publicaties van Nederlandse onderzoekers waren in 1990-1997 goed voor ongeveer 11/2% van alle citaties vanuit USPTO-octrooien naar de wetenschappelijke literatuur (ARC, 2000). Dit percentage komt overeen met het aandeel van Nederland in de mondiale output van wetenschappelijke artikelen in de technische wetenschappen, maar is beduidend lager dan het circa 2% aandeel in de exacte wetenschappen, de medische wetenschappen en de levenswetenschappen (NOWT, 2000). Door het daadwerkelijk aantal verwijzingen in octrooien naar Nederlands onderzoek te delen op het aantal citeerbare weten-
daarin, en de verdeling van die onderzoeksactiviteit over de universiteiten. Uit Figuur 6.3 kan bij voorbeeld voor Landbouw- en voedingswetenschappen worden afgeleid dat de aantallen geciteerde artikelen weliswaar betrekkelijk gering zijn (met name in vergelijking met de biomedische vakgebieden) maar uit Tabel 6.1. blijkt dat Nederlands onderzoek toch naar verhouding veel wordt geciteerd. Dit is een resultaat van de hoge specialisatiegraad van de de Nederland in dit vakgebied op mondiaal niveau. De WU vervult hierin een sleutelpositie.
6.3 Citaties vanuit octrooien naar de Nederlandse wetenschap Octrooien bevatten zeer veel gegevens over diverse aspecten van technische uitvindingen, waaronder informatie over relevant bronnenmateriaal voor de beschrijving en afbakening van de kennisclaims. Door middel van statistische analyses van deze verwijzingen naar verwante octrooien, technische rapporten en wetenschappelijke artikelen is het mogelijk om kwantitatieve informatie te verkrijgen over de benutting van wetenschappelijk onderzoek door bedrijven in het kader van hun geoctrooieerde technologieën. Uit de oorsprong van de geciteerde onderzoeksartikelen, en de desbetreffende aantallen verwijzingen, kan met enige voorzichtigheid worden afgeleid in welke mate Nederlands onderzoek (d.w.z. artikelen met in Nederland gevestigde auteurs) heeft bijgedragen aan technologische vooruitgang in Nederland en wereldwijd (Tijssen, 2001). Hoewel er vaak geen causale relatie kan worden aangetoond tussen de uitvinding en specifieke onderzoeksresultaten die worden geciteerd in een octrooi (o.a. Meyer, 2000),6 mag worden verondersteld dat – met name op een hoog aggregatieniveau - octrooicitatiedata een eerste indruk kunnen geven van de mate waarin wetenschappelijk onderzoek wordt benut voor nieuwe technieken en processen, voor zover het R&D-intensieve bedrijfssectoren betreft waarin octrooien maatgevend zijn voor het innovatief vermogen zoals de farmacie en biotechnologie, chemie, en elektronica. De kwantitatieve analyse in dit rapport betreft de octrooi-verwijzingen in vindingen die in de Verenigde Staten werden geoctrooieerd (Tijssen, 2000). In tegenstelling tot onze nationale octrooien of Europese octrooien, bevatten de octrooien die worden toegekend door het United States Patent and Trademark Office (USPTO) relatief veel citaties naar relevant technisch of wetenschappelijk onderzoek dat een (in)directe bijdrage heeft geleverd aan de totstandkoming van de betreffende uitvinding.7 Eerder CWTS-onderzoek van de USPTO-octrooien liet een forse toename zien in het aantal citaties naar Nederlands onderzoek in de periode 1995-1998 (NOWT, 2000), gevolgd door een sterke daling in 1999-2000 (OCenW, 2002). Deze ontwikkeling was grotendeels het gevolg van de tijdelij-
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
6
Hoewel de citaties tussen octrooien en wetenschappelijke artikelen
per definitie een sequentiële relatie impliceren, is er in de achterliggende kennisinteractie in de praktijk vaak sprake van tweerichtingsverkeer met terugkoppelingsmechanismen waarbij technische ontwikkeling volgt uit onderzoek, en nieuwe technische problemen verder onderzoek vergen. Empirische studies naar de aard en achtergrond van deze citeerrelaties bevestigen het duale karakter van deze wisselwerking. 7
Gemiddeld genomen bevatten 20% van de octrooien één of meer ci-
taties naar onderzoeksartikelen gepubliceerd in internationale technische of wetenschappelijke tijdschriften. Afhankelijk van het technologiegebied in kwestie varieert het gemiddeld aantal citaties van slechts één in octrooien met betrekking tot de automobielindustrie tot 15 of meer in het geval van biotechnologie-octrooien (ARC, 2000). Verreweg de meeste octrooien in de farmaceutische en biotechnologiesector bevatten verwijzingen naar onderzoeksartikelen in internationale tijdschriften. 8
Uit Amerikaanse onderzoek is inmiddels gebleken dat de verdubbe-
ling tussen 1995 en 1998 in aantal citaties naar onderzoeksartikelen mede veroorzaakt is door verandering in 1995 in wet- en regelgeving rondom USPTO-octrooien. Dit had een plotselinge toestroom van octrooi-aanvragen tot gevolg, met name van biotechnologie-octrooien. De aantallen citaties in 1996, 1997 en 1998 waren naar schatting 15%20% hoger dan verwacht als gevolg van de extra aanwas van octrooien in mei-juni 1995 die driemaal meer citaties bevatten dan octrooien die in voorgaande maanden werden aangevraagd (NSB, 2002). Nu de meeste van die aanvragen inmiddels zijn toegekend of geweigerd, is het effect van dit stuwmeer grotendeels verdwenen. De aantallen citaties naar Nederlandse onderzoeksartikelen zijn hierdoor gedaald in 1999 en 2000 en daarmee teruggekeerd naar een “normaal” niveau dat meer in lijn ligt met de algemene opgaande trend. De stijging van citaties van Nederlands onderzoek – zelfs na correctie – komt voort uit de Nederlandse onderzoeksspecialisatie in de medische wetenschappen en de levenswetenschappen, in beide gevallen gebieden waarvan publicaties zeer veel worden geciteerd in biotechnologie-octrooien.
147
KENNISGEBRUIKERS
schappelijke publicaties in Nederland, is het in beginsel mogelijk enig inzicht te verkrijgen in het benuttingspotentieel van Nederlands wetenschappelijk onderzoek (CPB, 2002). Als deze vergelijking louter betrekking heeft op octrooien die in handen zijn van Nederlandse bedrijven scoort de Nederlandse wetenschap hier zeer laag. Belangrijkste verklaring hiervoor is het feit dat de Nederlandse octrooi-output sinds jaar en dag wordt gedomineerd door Philips-octrooien waarin juist betrekkelijk weinig wordt verwezen naar fundamenteel onderzoek - geheel conform de minder hechte en minder directe relaties tussen technisch-wetenschappelijk onderzoek en technologische ontwikkeling in de betreffende industriële sectoren. Als daarentegen wordt gekeken naar alle octrooien, ongeacht de nationaliteit van de citerende octrooihouder, dan verdwijnt dit ‘Philips’-effect; alleen Zweden en de VS scoren dan beduidend beter dan Nederland (CPB, 2002). Deze octrooicitaties worden gedomineerd door de grote aantallen octrooien van de farmaceutische en biotech industrie, met zeer veel citaties naar onderzoek in de klinisch-medische wetenschappen en de biomedische wetenschappen (zie o.a. Figuur 6.5). Op grond van deze vergelijking kan dus worden geconstateerd dat Nederlands onderzoek relatief veel wordt geciteerd door bedrijven, met name in industrieën gelieerd aan de medische en levenswetenschappen. Wie zijn de Nederlandse leveranciers van de geciteerde onderzoekspublicaties? Uit Figuur 6.4a blijkt dat de Nederlandse universiteiten verantwoordelijk zijn voor 70%, eenzelfde orde van grootte als hun aandeel in de totale Nederlandse publicatie-output. Meer opvallend is de 12% van de medische instellingen, met een significant aandeel van het Nederlands Kanker Instituut/Antonie van Leeuwenhoek Ziekenhuis, en Stichting Sanquin Bloedvoorziening 9. Deze instellingen vormen tezamen met de niet-academische ziekenhuizen10 een onmiskenbare factor in het Nederlandse onderzoekslandschap, met name op het gebied van toepasbare medisch-wetenschappelijke kennis. Het bedrijfsleven is goed voor 10% van de geciteerde publicaties in octrooien, ruim boven hun bijdrage van 4% in de totale Nederlandse publicatie-output; een oververtegenwoordiging die deels het gevolg is van uitvinders verwijzend naar eigen onderzoekspublicaties (Tijssen, 2001). 9
Figuur 6.4b toont de uitsplitsing naar wetenschappelijke kennisdomeinen. Daaruit blijkt dat onderzoekspublicaties van het bedrijfsleven zelfs 35% van de geciteerde publicaties in de technische wetenschappen vertegenwoordigen. Het ontbreken van TNO-publicaties in de technische wetenschappen mag eveneens opvallend worden genoemd. TNO is daarentegen wel een kennisleverancier in de medische en levenswetenschappen.
Een fusie van Nederlandse bloedbanken en het Centraal Laboratori-
um van de Bloedtransfusiedienst (CLB) van het Nederlandse Rode Kruis. 10
De vermelding van niet-academische ziekenhuizen is soms het ge-
volg van dubbele aanstellingen van academisch medische onderzoekers (die beide adressen noemen op hun onderzoekspublicatie), maar vaker een direct gevolg van zelfstandige onderzoeksactiviteiten binnen die ziekenhuizen of een samenwerkingsverband met universiteiten.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
148
KENNISGEBRUIKERS
Figuur 6.4a Universiteiten produceren 70% van het Nederlandse onderzoek dat door bedrijven wereldwijd wordt benut voor hun technische uitvindingen Verdeling van octrooicitaties naar Nederlands onderzoek over institutionele sectoren (% van citaties naar Nederlandse artikelen gepubliceerd in 1993-2000 en geciteerd vanuit USPTO-octrooien van 2000)+ voor hun technische uitvindingen
(%)
100
Overige publieke instellingen TNO
90
Medische instellingen*** 80
Bedrijven**
70
Universiteiten*
60 50 40 30 20 10 0
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
Figuur 6.4b En welke verschillen vindt men per wetenschappelijk gebied?
Universiteiten* Medische wetenschappen
Bedrijfsleven** Medische instellingen***
Levenswetenschappen
TNO Overige publieke instellingen
Natuur- en exactewetenschappen
Technische wetenschappen
Totaal
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90 100
Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
(%)
+ Citaties naar Nederlandse onderzoeksartikelen gepubliceerd na 1980. Inclusief dubbeltellingen van citaties naar publicaties afkomstig van instellingen die tot verschillende sectoren behoren. NOWT-definitie van wetenschappelijke disciplines. *
Universiteiten, academische ziekenhuizen en DLO-instituten
**
Bedrijven en private onderzoeksinstituten gevestigd in Nederland
***
Algemene ziekenhuizen en overige (para)medische instellingen, waaronder het Nederlands Kanker Instituut/Antonie van Leeuwen-
hoek Ziekenhuis, en Stichting Sanquin Bloedvoorziening (fusie van Nederlandse bloedbanken en het Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst (CLB) van het Nederlandse Rode Kruis). Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
149
KENNISGEBRUIKERS
Figuur 6.5 Benutting Nederlands wetenschap naar technologie-gebied Verdeling van citaties naar Nederlands onderzoek vanuit octrooien in 2000, naar citerend technologie-gebied en geciteerd wetenschappelijke discipline (in % van citaties naar Nederlandse onderzoeksartikelen per technologie-gebied)*,** Technologie-gebied
Medisch-
Chemie en
Instrumenten,
Elektronica
Machines
farmaceutisch
materialen
bedienings- en
en ICT
en transport
8%
1%
controleWetenschapsgebied
apparatuur
Fundamentele levenswetensch. Klinisch-exp. med. wetensch Klinisch med. wetensch. Chemie en chemische technol. Fundamentele med. wetensch. Biologische wetenschappen Electrotechniek en telecomm. Fysica en materiaalkunde Werktuigbouwkunde Informatica Alg. en indust. tech. wetensch. Totaalaandeel octrooicitaties
42%
27%
18%
* Citaties vanuit USPTO-octrooien verschenen in 2000 naar onderzoeksartikelen in internationale tijdschriften gepubliceerd na 1980 met ten minste één Nederlands auteursadres. Met uitsluiting van scores voor disciplines die minder dan vijf citaties ontvingen per technologie-gebied. Definitie van technologie-gebieden op basis van International Patent Classification (IPC) codes. ** Kleurcode voor aandeel van wetenschappelijke discipline in de citaties per technologie-gebied (% van kolomtotaal) meer dan 20% 10-20% 5-9% minder dan 5% Bron: CWTS/ISI. Bewerking: CWTS.
Tenslotte bekijken we de elektrotechnische en ICT-sector, waar de citaties naar Nederlands onderzoek zich concentreren op twee wetenschapsgebieden: Elektrotechniek en telecommunicatie, en Fysica en materiaalkunde. Opvallend genoeg is er ook binnen deze sector een significant deel van de citaties dat betrekking heeft op de medische wetenschappen, een gevolg van octrooien met betrekking tot medische apparatuur. Over het geheel genomen zien we een prominente plaats voor het Nederlands (bio)medische onderzoek wat betreft de toepasbaarheid en utiliteit van dat onderzoek voor het ontwikkelen van technische vindingen wereldwijd en daaruit
In Figuur 6.5 wordt een verdere verfijning gegeven op het niveau van de citerende technologie-gebieden en geciteerde wetenschappelijke gebieden.11 Hierin wordt bevestigd dat de (wereldwijde) farmaceutische/biotechnologische industrie bij voorkeur citeert naar Nederlandse wetenschappelijke kennis op het gebied van de (bio)medische wetenschappen. Als er vanuit octrooien afkomstig van de chemische sector wordt geciteerd naar Nederlands onderzoek, dan betreft dit - uiteraard - onderzoek dat behoort tot de chemisch wetenschappen en de chemisch technologie, maar daarnaast ook tot de medische- en levenswetenschappen. Octrooien met betrekking tot machines en transportmiddelen citeren met name naar Nederlandse onderzoekspublicaties binnen de chemische technologie, waaruit mag worden afgeleid dat deze citerende octrooien betrekking hebben op technische vindingen om chemische processen te verbeteren. De aantallen citaties zijn echter betrekkelijk gering in deze sector.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
11
Een verdere uitsplitsing van deze octrooi-citaties naar het niveau
van geciteerde Nederlandse instellingen en bedrijven per vakgebied is weinig zinvol vanwege de geringe aantallen citaties voor de meeste instellingen.
150
KENNISGEBRUIKERS
Tabel 6.6 Televisie is de belangrijkste informatiebron over wetenschappelijke ontwikkelingen Belangrijkste informatiebronnen over wetenschappelijke ontwikkelingen naar land (in % twee belangrijkste media*), 2001 Informatiebron
NL
EU-15
ZWE
FIN
BEL
DUI
VK
Televisie
59
60
66
59
64
68
60
Kranten en tijdschriften
49
37
46
50
37
44
42
Radio
36
27
25
21
30
26
26
School/universiteit
27
22
23
27
25
14
23
Internet
23
17
14
18
18
14
23
Wetenschappelijke tijdschriften
21
20
21
22
21
15
19
* Deze zes media werden elk van 1 (‘de belangrijkste’) tot 6 (‘de minst belangrijke’) gerangschikt door de respondenten. De twee hoogste scores (1 of 2) zijn opgeteld. Bron: Steinmetzarchief. Bewerking: CWTS.
(NOWT, 1996, p. 23). In Duitsland, Zweden en België is televisie overigens van nog groter belang. Pers (kranten en tijdschriften) en radio zijn voor Nederlanders van grotere importantie dan gemiddeld bij de focuslanden. Dat geldt ook voor het internet, dat voor bijna een kwart van de Nederlanders een belangrijke bron is. Ook uit ander onderzoek (Van den Berg e.a., 2003) blijkt dat de pers hoog scoort bij Nederlanders wat betreft voorlichting over wetenschap: bijna 60% vertrouwde dit medium in dit opzicht. Alleen de wetenschap zelf boezemde meer vertrouwen in (81%) (Van den Berg e.a., 2003, p. 22), terwijl het internet bijna evenzeer werd vertrouwd (58%).
voortvloeiende technologische innovaties. Hoewel deze uitkomsten mede bepaald worden door publicatie- en citatiegewoonten12, mag worden geconcludeerd dat vanuit een internationaal perspectief bezien het onderzoeksgebonden-innovatiepotentieel binnen de Nederlandse kennisinfrastructuur zich met name bevindt in medische wetenschappen en levenswetenschappen.
6.4 Wetenschap en techniek in de media Wil Nederland een volwaardige kennissamenleving worden, dan volstaat het niet om alleen hoogwaardige onderwijsvoorzieningen aan te bieden: het brede publiek zal ook via de populaire media moeten worden geïnformeerd en voorgelicht over nieuwe ontwikkelingen op het gebied van wetenschappelijk onderzoek en technische ontwikkelingen, zowel over de voordelen en positieve kanten daarvan alsmede de (eventuele) risico’s die daaraan zijn verbonden. Wetenschaps- en techniekcommunicatie speelt een belangrijke rol in die kennisoverdracht, via kanalen zoals kranten en tv, en vanuit de kennisinstellingen, de bedrijven, en de musea en Science Centra. Wetenschappers en technici blijken echter maar moeilijk hun weg te vinden naar het brede publiek. Uit recent onderzoek van Willems (2003) blijkt dat slechts 10% van de wetenschappers regelmatig “maatschappelijk publiceren” voor een breder publiek. Waar haalt de Nederlandse bevolking dan zijn kennis vandaan over wetenschappelijke ontwikkelingen? En wat is de rol van de verschillende media? Het EU Eurobarometer onderzoek 55.2 uit 2001 biedt inzicht voor Nederland en vijf Europese focuslanden (er zijn geen data beschikbaar voor Zwitserland, Australië en Canada). Uit Tabel 6.6 blijkt dat televisie, net als in 1993, voor Nederlanders de belangrijkste informatiebron is voor wetenschappelijke ontwikkelingen
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
Gezien het belang van de pers in deze context zijn de resultaten van een recent onderzoek onder vijf landelijke en drie regionale Nederlandse dagbladen relevant (Wester, Pleijter & Hijmans, 2000). Daaruit bleek dat deze gemiddeld per dag 6,5 berichten met empirische onderzoeksbevindingen publiceren, variërend van vier (Nieuwsblad van het Noorden) tot negen (NRC Handelsblad). De meeste berichten hebben een redelijke omvang: slechts 31% van de berichten besloeg niet
12
Er wordt binnen (bio)medische wetenschappen relatief veel gepu-
bliceerd in de wetenschappelijke literatuur in verhouding tot andere onderzoeksgebieden, zoals de fysica of de technische wetenschappen. Bovendien is het Nederlandse onderzoek relatief sterk gericht op de medische- of levenswetenschappen. In aanvulling daarop wordt er vanuit octrooien die (mede) gebaseerd zijn op onderzoeksresultaten afkomstig van medische- of levenswetenschappen (m.n. biotechnologie-octrooien) relatief veel geciteerd naar de wetenschappelijke literatuur. Het cumulatieve effect hiervan kan tot een vertekening leiden in het voordeel van octrooi-citaties naar Nederlandse onderzoeksartikelen in de (bio)medische wetenschappen.
151
KENNISGEBRUIKERS
Figuur 6.7 Maatschappijwetenschappen populair in kranten Wetenschapsgebieden van aangehaalde onderzoeksbevindingen in Nederlandse krantenartikelen
60
(%)
Totaal Univ. onderzoek
50 40 30 20 10 0 Cultuurwet. Maatschappij Natuurwet. wet.
Medische wet.
Technische wet.
Milieuwet.
Bron: Wester e.a., 2000. Bewerking: CWTS.
schapsgebieden (Wester e.a., 2000). Op de nieuwspagina’s daarentegen overheerst het maatschappijwetenschappelijk onderzoek (62%). Dat laatste wordt blijkbaar vaker als regulier nieuws gepresenteerd, terwijl bevindingen uit andere wetenschapsgebieden niet als regulier nieuws te worden beschouwd. Het Nederlandse publiek vindt ook steeds beter zijn weg naar wetenschappelijk onderzoek en technologische ontwikkelingen via landelijke voorlichtingsactiviteiten zoals de jaarlijkse WetenWeek georganiseerd door de Stichting Weten; de bezoekersaantallen zijn verviervoudigd sinds de eerste editie in 1986 (toendertijd De Wetenschap en TechniekWeek genaamd). Het aantal deelnemende instellingen is in die periode verdubbeld, maar de deelname van de Nederlandse universiteiten is nog steeds opvallend gering (Van de Berg e.a., 2003). Ook de Nederlandse musea en science centra trekken veel bezoekers. De grotere centra in Nederland (NEMO in Amsterdam en Naturalis in Leiden) hebben een jaarlijkse omzet die vergelijkbaar is met ongeveer even grote centra in de VS en andere Europese landen (Van de Berg e.a, 2003). Uit een onderzoek van Van Gool e.a. (2003) blijkt dat het gemiddeld aantal bezoekers van de grotere Nederlandse centra zo’n 150.000 per jaar bedraagt. Wat het aantal centra betreft, behoort Nederland tot de middenmoot in Europa met 0,5 science centra per mln inwoners; Zweden, Engeland en België doen het duidelijk beter met scores van 0,7 tot 0,8.
meer dan drie alinea’s, terwijl 15% meer dan een kwart krantenpagina innam. De overige 54% van de berichten was middelgroot. Van de berichten met onderzoeksbevindingen verschijnt een groot deel op een prominente plaats in de krant: 6% haalde de voorpagina, 62% verscheen op één van de nieuwspagina’s en 11% in de wetenschapsbijlagen of -rubrieken. De rest (21%) werd elders geplaatst. De onderzoekingen waarover wordt bericht, zijn sterk nationaal van herkomst: zij zijn grotendeels uit Nederland afkomstig (65%), terwijl 13% elders uit Europa komt en 9% uit Noord-Amerika. Overigens ging het in ruim een kwart van de gevallen om universitair onderzoek en in 54% om niet-universitair onderzoek, bijvoorbeeld van het CBS. Van de rest was de herkomst onbekend. Er is tevens onderzocht op welke wetenschapsgebieden de aangehaalde onderzoeksbevindingen betrekking hebben (zie Figuur 6.7). Ruim de helft (56%) van de aangehaalde bevindingen bleek maatschappijwetenschappelijk van aard. Daarnaast had 17% van de berichten betrekking op medisch onderzoek en 13% op natuurwetenschappelijk onderzoek. Als alleen de berichten over universitair onderzoek in ogenschouw worden genomen dan heeft slechts 29% betrekking op maatschappijwetenschappen, terwijl medisch onderzoek (32%), natuurwetenschappen (21%) en cultuurwetenschappen (12%) vaker aan bod komen (Wester et al., 2000, p. 26). Overigens blijkt het niet-universitaire onderzoek voornamelijk de maatschappijwetenschappen te bestrijken (73%). Tenslotte blijkt het wetenschapsgebied van de onderzoeksbevindingen van invloed te zijn op de plaatsing van het bericht. Zo berichten de wetenschapsbijlagen en -rubrieken met name over natuurwetenschappelijk onderzoek (47%) en medisch onderzoek (29%), maar nauwelijks over de andere weten-
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
152
KENNISGEBRUIKERS
6.5 Publiekshouding aangaande wetenschap, en publiekskennis van wetenschap
Het grote verschil in interesse in wetenschap tussen de geslachten in Nederland spoort op het eerste gezicht met de bevinding dat in de Nederlandse wetenschap in veel vakgebieden disproportioneel veel mannen actief zijn (VSNU, 2003; zie paragraaf 3.4.3), zonder overigens te willen suggereren dat het verschil in interesse daarvoor de enige of zelfs maar belangrijkste oorzaak is. Uitgesplitst naar wetenschapsgebieden blijkt echter dat juist meer vrouwen dan mannen op een aantal – vooral levenswetenschappelijke – terreinen belangstelling hebben (zie Figuur 6.9). In de Eurobarometer 55.2 is voor een zevental vakgebieden nagegaan hoe groot de publieke interesse is. Zo is meer dan de helft van de Nederlanders geïnteresseerd in wetenschappelijk onderzoek en technologische ontwikkelingen op het terrein van gezondheid en milieu. In het licht van het voorgaande is het opvallend dat juist op deze twee terreinen vrouwen in Nederland vaker belangstelling tonen dan mannen. Dit gaat tevens, zij het in mindere mate,
Uit het Eurobarometer-onderzoek van 2001 blijkt dat Nederlanders beduidend vaker zijn geïnteresseerd in wetenschap dan de inwoners in de andere focuslanden, met uitzondering van Zweden (zie Tabel 6.8). Dit geldt zowel voor mannen als vrouwen. Maar de interesse van mannen en vrouwen verschilt. In alle zes EU-landen zijn mannen vaker geïnteresseerd in wetenschap dan vrouwen. Wel is de kloof tussen mannen en vrouwen in Nederland (20%-punten) groter dan gemiddeld elders in Noordwest Europa (12%) door de grote wetenschappelijke interesse van Nederlandse mannen. Zweden, dat net als Nederland een relatief hoog percentage hoogopgeleiden heeft, vertoont evenwel eenzelfde patroon als in Nederland. Ook bij Duitsland en het Verenigd Koninkrijk zijn de verschillen tussen de geslachten groot in dit opzicht.
Tabel 6.8 Nederlanders geïnteresseerd in wetenschap Interesse in wetenschap van mannen en vrouwen naar land (in % (tamelijk) geïnteresseerd in wetenschap) NL
EU-15
ZWE
FIN
BEL
DUI
VK
Mannen
69
52
59
75
45
39
55
Vrouwen
49
40
52
53
40
21
39
Totaal
59
46
55
64
42
30
47
Bron: Steinmetzarchief. Bewerking: CWTS.
Figuur 6.9 Nederlanders vooral geïnteresseerd in gezondheid, milieu en internet Publieke belangstelling voor wetenschappelijk onderzoek en technologische ontwikkelingen
70
(%)
Man Vrouw
60
Totaal 50 40 30 20 10 0 Gezondheid
Milieu
Internet Economie Genetica Astro& Sociale nomie & Wet Ruimtevaart
Nanotechnologie
Geen
Bron: Steinmetzarchief; bewerkingen: CWTS.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
153
KENNISGEBRUIKERS
Externe, niet-wetenschappelijke partijen bepaalden - in termen van percentage van het totale onderzoeksbudget van de desbetreffende onderzoekers - 25% tot 100% van de onderzoeksthema’s van de helft van de universitaire onderzoekers. Bij de andere helft van de onderzoekers bepaalden externe, niet-wetenschappelijke partijen maximaal een kwart van de onderzoekthema’s. Bij driekwart van de onderzoekers in de HOOP-sector ‘Taal en Cultuur’ bepaalden deze partijen maximaal een kwart van de onderzoekthema’s. Statistisch verschillen de gegevens over 2003 overigens niet met die van een Science Alliance-onderzoek uit 1997 (Nederhof, 2003c). Over het vergroten van maatschappelijk rendement van wetenschappelijk onderzoek en technologische ontwikkeling verschillen onderzoekers en respondenten uit overheid, politiek en bedrijfsleven op enkele punten aanmerkelijk van mening. Onderzoekers zelf erkennen dat het maatschappelijk rendement van wetenschap in sterke mate indirect zichtbaar is; de helft vindt dat rendement van wetenschap direct zichtbaar is (Nederhof, 2003c). Tweederde van de onderzoekers acht het van belang dat de directe zichtbaarheid ervan verbetert; gemiddeld hechten zij er overigens slechts matig belang aan (6,5 op een schaal van 1 tot 10); dit in tegenstelling tot de niet-wetenschappers die in sterke mate (8 op een schaal van 1 tot 10) vinden dat verbetering noodzakelijk is.
op voor genetica. In een Europees rapport wordt overigens een verband gelegd tussen de gegroeide belangstelling voor het milieu en de bestaande belangstelling voor medische wetenschap en technologie (EC 2001, p. 12). Daar wordt geconstateerd dat veel Europeanen behoud van het milieu tegenwoordig zien als een aspect van volksgezondheid. De belangstelling voor genetica past ook in dit beeld, omdat genetica zowel met volksgezondheid als met milieu (bijvoorbeeld gemodificeerde landbouwgewassen) te maken heeft. In de overige gebieden zijn mannen daarentegen meer geïnteresseerd dan vrouwen. Uit de vergelijking met andere Europese landen (geen figuur voorhanden) blijkt dat Nederlanders veel meer geïnteresseerd zijn in internet dan andere Europeanen. Dat gaat in mindere mate op voor Economie & Sociale wetenschappen en Astronomie & Ruimtevaart, waar de Zweden iets vaker belangstelling voor hebben. Voor nanotechnologie is de belangstelling gering, vooral onder vrouwen. Nederlandse mannen hebben daarin overigens wat vaker interesse dan mannen in de focuslanden. 9% van de Nederlanders heeft op geen enkel gebied interesse in het volgen van wetenschappelijke ontwikkelingen. Bij de focuslanden is dat percentage hoger, behalve bij Zweden en Finland daar is de belangstelling voor wetenschappelijk onderzoek en technologische ontwikkeling nog groter. Hoewel mannen meer dan vrouwen een algemene interesse in wetenschap tonen, zijn vrouwen op een aantal terreinen, zoals gezondheid, milieu en genetica, meer geinteresseerd dan mannen. Deze verschillen in interesse uiten zich ook in gedrag (profielkeuze op VWO, studiekeuze, keuze van universitair werkterrein) waarbij nadrukkelijk gesteld moet worden dat interesse en gedrag lang niet 100% overeenkomen.
Ook op andere punten bestonden verschillen tussen onderzoekers en niet-onderzoekers. Zo meende 90% van de onderzoekers dat het maatschappelijk rendement van wetenschap kan toenemen door meer overheidsinvesteringen in wetenschap, terwijl niet-onderzoekers hierover aanmerkelijk minder enthousiast zijn (zie Figuur 6.11). Ruim de helft van de onderzoekers meent dat wetenschap maatschappelijk meer gaat floreren als zij maar met rust zouden worden gelaten, terwijl niet-wetenschappers het hiermee veel minder eens zijn. Verder is intrigerend dat onderzoekers geen al te hoge verwachtingen hebben van thematische bundeling van wetenschappelijke prioriteiten enerzijds en beleids- of bedrijfsprioriteiten anderzijds, terwijl de niet-onderzoekers hier aanmerkelijk enthousiaster over zijn. Dit zou erop kunnen wijzen dat onderzoekers hechten aan hun (resterende) autonomie op het gebied van onderzoeksthema’s. Het is evenwel niet uitgesloten dat onderzoekers, door ervaring wijs geworden, maar matig heil zien in bundeling van onderzoeksthema’s met beleids- of bedrijfsprioriteiten.
6.6 Maatschappelijk rendement van wetenschap in Nederland Een recente studie verricht door Science Alliance en NOWT (Nederhof, 2003c) onder universitaire onderzoekers, ambtenaren, politici, en mensen uit het bedrijfsleven leverde enkele interessante cijfers over de mogelijkheden tot vergroting van het maatschappelijk rendement van wetenschap in Nederland. De aanzienlijke non-respons in het onderzoek maakt dat alleen grote verschillen interpreteerbaar zijn. Allereerst bleek dat externe niet-wetenschappelijke partijen, naar het oordeel van universitaire onderzoekers, al een belangrijk deel van de onderzoeksthema’s van universitaire onderzoekers bepalen (zie Figuur 6.10).
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
154
KENNISGEBRUIKERS
Figuur 6.10 Onderzoeksthema’s worden vaak extern bepaald Mate waarin externe, niet-wetenschappelijke partijen onderzoeksthema’s van universitaire onderzoekers bepalen, 1997 en 2003 70
(% onderzoekers)
2003 1997
60 50 40 30 20 10 0 0-24%
25-49%
50-74%
75-100% % onderzoeksbudget
Bron: Science Alliance/CWTS. Bewerking: CWTS.
Bron: Science Alliance/CWTS. Bewerking: CWTS.
Figuur 6.11 Vergroting van rendement: sturing versus autonomie Onderzoekers en niet-wetenschappers over mogelijkheden om het maatschappelijk rendement van wetenschappelijk onderzoek en technologische ontwikkeling te vergroten versus autonomie Maatschappelijk rendement van wetenschap kan toenemen door:
Niet-wetenschappers Bundeling wet. en bedrijfsprioriteiten
Onderzoekers
Bundeling wet. en beleidsprioriteiten
Wetenschap met rust laten
Meer overheidsinvesteringen
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
1 = (zeer) oneens; 10 = (zeer) eens
Bron: Science Alliance/CWTS. Bewerking: CWTS.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
155
KENNISGEBRUIKERS
Literatuurverwijzingen
Van Gool, B., A. van Walré de Bordes en R. Braam, Impressie Science Centra: visie, feiten en cijfers, Impact/Stichting Weten, 2003. VSNU, WOPI 2002. Kengetallen over het universitair personeel per 31-12-2001. Utrecht: VSNU, 2003. Wester, F., Pleijter, A. & E. Hijmans, Te slim of juist te dom voor seks. Een analyse van de berichtgeving in kranten over wetenschappelijk onderzoek. Rapport in opdracht van de Stichting WeTeN, Katholieke Universiteit Nijmegen, 2000. Willems, J., Bringing down the barriers - public communication should be part of common scientific practice, Nature, 422, 470-470, 2003.
ARC, Inventing our future: the link between Australian patenting and basic science, Canberra: Rapport van Australian Research Council (ARC), 2000. CPB, De pijlers onder de Nederlandse kenniseconomie – opties voor institutionele vernieuwing, Den Haag: Centraal Planbureau, 2002. EC, European Research Group EEIG, Eurobarometer 55.2. Europeans, science and technology. Brussel: Europese Commissie, 2001. EC, Third European Report on Science and Technology Indicators 2003, Europese Commissie: Brussel/Luxemburg, Rapport EUR 20025, 2003. Meyer, M., 2000. Does science push technology?: patents citing scientific literature, Research Policy, 49, 409-434. Nederhof, A.J., Rendeert wetenschap? Inleiding. NOWT Update 2, april 2003 (zie www.nowt.nl). Nederhof, A.J., Rendeert wetenschap meetbaar? NOWT Update 2, april 2003 (zie www.nowt.nl). Nederhof, A.J., Resultaten Science Allience/NOWT-onderzoek naar “Maatschappelijk rendement van wetenschap”. Leiden: CWTS, ongepubliceerd manuscript, 2003c. NOWT, Wetenschaps- en Technologie-Indicatoren 1996, Leiden/Maastricht – CWTS/MERIT, 1996. NOWT, Wetenschaps- en Technologie-Indicatoren 2000, Leiden/Maastricht – CWTS/MERIT, 2000. NRC, Markt dicteert onderzoek bij Unilever, 27 november 2001. NSB, Science and Engineering Indicators - 2002, Arlington VA: National Science Board (Report NSB-02-01), 2002. OCenW, Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in kerncijfers 2003, Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, 2002 Science Alliance, NOWT, i.s.m. Stichting WeTeN (2003): Congresbundel Maatschappelijk rendement van wetenschap. Den Haag: Science Alliance, 2003. Tijssen, R.J.W., R.K. Buter en Th.N. Van Leeuwen, Technological relevance of science: validation and analysis of citation linkages between patents and research papers, Scientometrics, 47, 389-412, 2000. Tijssen, R.J.W., Global and domestic utilization of industrial relevant science: patent citation analysis of science-technology interactions and knowledge flows, Research Policy, 30, 35-54, 2001. Van den Berg, K.S., M. de Lange, H. Westendorp, A.L. Loos en R. Braam, Wetenschaps- en Techniekcommunicatie in kengetallen. Een eerste exercitie. Amsterdam: Stichting Weten, 2003.
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
156
KENNISGEBRUIKERS
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
157
KENNISGEBRUIKERS
Afkortingen AHCI AIO ANP ASTRON AUS AWT BBP BEL BPRC CAN CBS CBS CHI CIS CPB CRIHO CWI CWTS DLO DNK DUI EC ECN EPO ESA EU EUR EZ FIN FOM FRA FTE GD GRI GTIs HBO HOOP HRST
ICIN
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
158
Arts and Humanities Citation Index Assistent in opleiding Algemeen Nederlands Persbureau Astronomisch Onderzoek in Nederland Australië Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid Bruto Binnenlands Product België Biomedical Primate Research Centre Canada Centraal Bureau voor de Statistiek Centraalbureau voor Schimmelcultures Constantijn Huygens Instituut Community Innovation Survey Centraal Planbureau Centraal Register Hoger Onderwijs Centrum voor Wiskunde Centrum voor Wetenschaps- en TechnologieStudies Dienst Landbouwkundig Onderzoek Denemarken Duitsland Europese Commissie Energieonderzoek Centrum Nederland European Patent Office (Europees Octrooibureau) European Space Agency Europese Unie Erasmus Universiteit Rotterdam Ministerie van Economische Zaken Finland Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie Frankrijk Full-time equivalent GeoDelft Griekenland Grote Technologische Instituten Hoger beroepsonderwijs Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan Human Resources in Science and Technology (Menselijk en wetenschappelijk arbeidspotentieel) Interuniversitair Cardiologisch Instituut Nederland
AFKORTINGEN
ICT IER IISG ING IOI IOP IPC ITA JPN KNAW KNMI KP KUN LEI LNV LUX MARIN MERIT MKB mld mln NIH NIMR NIOB NIOO NIOZ NIVEL NKI NLD NLR NOR NOWT NRG NSCR NSF
NWO
Informatie en Communicatie Technologie Ierland Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis Instituut voor Nederlandse Geschiedenis Interuniversitair Oogheelkundig Instituut Innovatiegerichte Onderzoeksprogramma’s International Patent Classification Italië Japan Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut Europees Kaderprogramma Katholieke Universiteit Nijmegen Universiteit Leiden Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit Luxemburg Maritiem Research Instituut Nederland Maastricht Economic Research Institute on Innovation and Technology Midden en Kleinbedrijf miljard miljoen Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek Netherlands Institute for Metals Research Nederlands Instituut voor Ontwikkelingsbiologie (Hubrecht Laboratorium) Nederlands Instituut voor Oecologisch Onderzoek Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee Nederlands Instituut voor Onderzoek van de Gezondheidszorg Nederlands Kanker Instituut Nederland Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium Noorwegen Nederlands Observatorium van Wetenschap en Technologie Nuclear Research & Consulting Group Nederlands Studiecentrum voor Criminaliteit en Rechtshandhaving National Science Foundation
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
O&O OCW OESO OIO OOS PCT POR R&D RIVM ROA RUG S&O SBI SCI SSCI SPA SRON SSCI STW TNO TTI TU TUD TUE UD UHD UM USPTO UT UU UvA UvT V&W VK
159
Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek Onderzoek en Ontwikkeling (Research and Development) Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling Onderzoeker in opleiding Oostenrijk Patent Co-operation Treaty Portugal Research and Development (Onderzoek en Ontwikkeling) Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt Rijksuniversiteit Groningen Speur- en Ontwikkelingswerk (Research and Development) Standaard Bedrijfs Indeling Science Citation Index Social Sciences Citation Index Spanje Stichting Ruimteonderzoek Nederland Social Sciences Citation Index Stichting voor Technische Wetenschappen Nederlandse Organisatie voor Toegepast Wetenschappelijk Onderzoek Technologische Topinstituten Technische Universiteit Technische Universiteit Delft Technische Universiteit Eindhoven Universitair docent Universitair hoofddocent Universiteit Maastricht United States Patent and Tradenmark Office (Amerikaans Octrooibureau) Universiteit Twente Universiteit Utrecht Universiteit van Amsterdam Universiteit van Tilburg Ministerie van Verkeer en Waterstaat Verenigd Koninkrijk
AFKORTINGEN
VROM VS VSNU VU VWO WBSO WCFS WIPO WL WO WP WP1 WP2 WP3 WUR ZWE ZWI
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu Verenigde Staten Verening van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten Vrije Universiteit Amsterdam Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk Wageningen Centre for Food Sciences World Intellectual Property Organisation Waterloopkundig Laboratorium Wetenschappelijk onderwijs Wetenschappelijk personeel Wetenschappelijk personeel gefinancierd uit eerste geldstroom Wetenschappelijk personeel gefinancierd uit tweede geldstroom Wetenschappelijk personeel gefinancierd uit derde geldstroom Wageningen Universiteit en Researchcentrum Zweden Zwitserland
W E T E N S C H A P S - E N T E C H N O L O G I E - I N D I C AT O R E N 2 0 0 3
160
AFKORTINGEN