Werkloosheid in goede banen
Werkloosheid in goede banen Bijdragen aan de scp-studiemiddag 2010
Patricia van Echtelt (red.)
Sociaal en Cultureel Planbureau Den Haag, september 2010
Het Sociaal en Cultureel Planbureau is ingesteld bij Koninklijk Besluit van 30 maart 1973. Het Bureau heeft tot taak: a wetenschappelijke verkenningen te verrichten met het doel te komen tot een samenhangende beschrijving van de situatie van het sociaal en cultureel welzijn hier te lande en van de op dit gebied te verwachten ontwikkelingen; b bij te dragen tot een verantwoorde keuze van beleidsdoelen, benevens het aangeven van vooren nadelen van de verschillende wegen om deze doeleinden te bereiken; c informatie te verwerven met betrekking tot de uitvoering van interdepartementaal beleid op het gebied van sociaal en cultureel welzijn, teneinde de evaluatie van deze uitvoering mogelijk te maken. Het Bureau verricht zijn taak in het bijzonder waar problemen in het geding zijn die het beleid van meer dan één departement raken. De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is als coördinerend minister voor het sociaal en cultureel welzijn verantwoordelijk voor het door het Bureau te voeren beleid. Omtrent de hoofdzaken van dit beleid treedt de minister in overleg met de minister van Algemene Zaken, van Justitie, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van Financiën, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Economische Zaken, van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
© Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag 2010 scp-special 59 Opmaak binnenwerk: Textcetera, Den Haag Foto’s omslag en binnenwerk: Herman Zonderland, Delft Omslagontwerp: bureau Stijlzorg, Utrecht isbn 978 90 377 0516 4 nur 740 Voorzover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3060, 2130 kb Hoofddorp, www.repro-recht.nl). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (art. 16 Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting pro (Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie, Postbus 3060, 2130 kb Hoofddorp, www.cedar.nl/ pro). Sociaal en Cultureel Planbureau Parnassusplein 5 2511 v x Den Haag Telefoon (070) 340 70 00 Fax (070) 340 70 44 Website: www.scp.nl E-mail:
[email protected] De auteurs van scp-publicaties zijn per e-mail te benaderen via de website.
inhoud s op g av e
Inhoudsopgave Voorwoord Paul Schnabel
7
Een baanloos bestaan Patricia van Echtelt
9
Iedereen aan het werk? Paul de Beer
19
Naar een activerend stelsel van sociale zekerheid Romke van der Veen
29
Publicaties van het Sociaal en Cultureel Planbureau
40
5
Paul Schnabel, dagvoorzitter
vo orwo ord
Voorwoord Onlangs verscheen bij het Sociaal en Cultureel Planbureau van Patricia van Echtelt Een baanloos bestaan. De betekenis van werk voor werklozen, arbeidsongeschikten en werkenden. Mensen die betaald werk verrichten zijn veel tevredener met het leven dan mensen zonder baan en hebben bovendien een geringere kans om sociaal uitgesloten te raken. De resultaten ondersteunen het huidige activerende arbeidsmarktbeleid, waarin sterk de nadruk ligt op het belang van betaalde arbeid. De veranderingen die de laatste decennia plaats vonden – en nog vinden – in de sociale zekerheid hebben als doel mensen zo snel en zo veel mogelijk toe te leiden naar de arbeidsmarkt en staan in het teken van activering van wie niet of nog niet werkt, versobering van de duur en hoogte van de uitkering en het aanscherpen van de toegangscriteria. Uitgangspunt is dat mensen in principe meer geholpen zijn als ze weer aan het werk gaan dan wanneer ze thuis blijven met een uit kering. Deze veronderstelling roept een aantal fundamentele vragen op die in deze bundel aan de orde worden gesteld. Allereerst kan men zich afvragen hoe realistisch het beleids uitgangspunt Iedereen aan het werk is. Is het zinvol het recht op een uitkering te vervangen door het recht op (of de plicht tot) werk? Zijn werklozen daartoe in staat en uiteindelijk bij gebaat, in termen van hun financiële positie, hun arbeidsmarktkansen, en hun fysiek en psychisch welbevinden? Daarnaast kan men de vraag stellen hoe realistisch het is te veronderstellen dat de uitvoering van het activerende arbeidsmarktbeleid op de leest van ‘workfare’ geschoeid kan worden. Wat zijn daarbij de kansen en risico’s? Is het mogelijk om uitvoeringsinstanties (u w v, gemeentelijke diensten sz w) de juiste prikkels ge geven om iedereen aan het werk te krijgen? Het Sociaal en Cultureel Planbureau organiseerde op 12 mei 2010 een studiemiddag waarin deze onderwerpen centraal stonden. Een introductie van Een baanloos bestaan door dr. Patricia van Echtelt vormde het startpunt van de studiemiddag. Prof. dr. Paul de Beer (UvA), Prof. dr. Godfried Engbersen (eur) en Prof. dr. Romke van der Veen (eur) gingen in hun bijdragen vervolgens dieper in op bovenstaande thema’s. Het scp is hen zeer erkentelijk voor hun bijdrage aan de studiemiddag. Drie van de vier lezingen zijn ook op schrift gesteld, en deze teksten bieden we u nu graag aan. Prof. dr. Paul Schnabel Directeur Sociaal en Cultureel Planbureau
7
Patricia van Echtelt
een b a a nlo os bes ta a n
Een baanloos bestaan1 Patricia van Echtelt* Betaalde arbeid is de afgelopen decennia een steeds prominentere plaats gaan innemen in de Nederlandse samenleving. De arbeidsdeelname is sterk gestegen, waardoor in een gemiddelde week veel meer tijd aan werk wordt besteed dan twintig jaar geleden. Ook in het beleid wordt sterk de nadruk gelegd op het belang van betaalde arbeid. De ontwikkelingen in de sociale zekerheid staan in het teken van versobering van de duur en hoogte van de uitkeringen, het aanscherpen van de toegangscriteria, en het bevorderen van de uitstroom uit een uitkering naar werk. De ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en in de sociale zekerheid waren aanleiding voor de studie Een baanloos bestaan. De betekenis van werk voor werklozen, arbeidsongeschikten en werkenden (Van Echtelt 2010). De studie bevat een analyse van hoe niet-werkenden hun situatie ervaren en wat zij doen om weer aan het werk te komen. Zijn mensen die niet werken sociaal geïsoleerd? Ervaren zij financiële problemen? Willen ze werken of heb ben ze zich verzoend met een baanloos bestaan? De publicatie geeft antwoord op een aantal vragen, maar roept ook weer nieuwe vragen op. Deze bijdrage geeft een overzicht van de opzet en de belangrijkste resultaten van het onderzoek. In de hierna volgende hoofdstukken wordt een aantal van de thema’s die hierin aan de orde komen verder uit gediept. De betekenis van werk Als mensen door werkloosheid of arbeidsongeschiktheid hun baan verliezen, kan dit een enorme impact hebben op hun leven. Het huidige beleid op het terrein van sociale zeker heid heeft als doel niet-werkenden zoveel en zo snel mogelijk aan het werk te krijgen. De achterliggende gedachte van dit activerende beleid is enerzijds dat een hoge arbeids deelname de verzorgingsstaat betaalbaar houdt, en anderzijds dat het hebben van een betaalde baan uiteindelijk het beste is voor de mensen zelf. In de economische theorie wordt het ‘nut van werken’ (zie De Beer 1999) in de eerste plaats toegeschreven aan het inkomen dat er door gegenereerd wordt (Smith 1994). In de sociaalpsychologische litera tuur wordt gesteld dat werk niet alleen een bron van inkomen is, maar ook een aantal latente voordelen heeft die belangrijk zijn voor het welbevinden van individuen: werk biedt ontplooiingsmogelijkheden, bevordert het zelfrespect en stimuleert het hebben van sociale contacten (Jahoda 1982, De Witte 1993). Daarnaast ligt de betekenis van werk ook in het belang dat er in onze samenleving wordt gehecht aan het hebben van betaald werk (De Beer 2001). Iemand die op een feestje zegt dat hij niet werkt omdat hij met
* Wetenschappelijk medewerker bij de onderzoeksgroep Arbeid, Inkomen en Sociale Zekerheid van het Sociaal en Cultureel Planbureau. 1 Deze bijdrage is gebaseerd op de scp-publicatie Een baanloos bestaan. De betekenis van werk voor werklozen, arbeidsongeschikten en werkenden (Van Echtelt 2010). 9
w erklo osheid in goede b a nen
ensioen is, komt daar over het algemeen goed mee weg. Als je echter zegt werkloos te p zijn, maakt je toch al snel een iets minder gunstige indruk (zie voor een illustratie hier van Van Deijl 2005). Het lijkt misschien voor de hand liggend dat werk goed is voor mensen en dat mensen zonder werk minder tevreden zijn met hun leven dan werkenden. Arbeid heeft echter ook iets paradoxaals. Enerzijds lijkt werk een fundamentele behoefte te zijn van de mens, iets wat zijn identiteit bepaalt. Anderzijds lijkt arbeid te leiden tot vervreemding en een verlies aan vrijheid en zou men niet willen hoeven werken. De filosoof Achterhuis deed ooit onderzoek onder pas afgestudeerden, van wie een deel werk had gevonden en een deel werkloos thuis zat, en illustreert: ‘Er bleek een grote spanning te bestaan tussen deze groep en hun afgestudeerde vrienden, die wel werk gevonden hadden. Over en weer bestond er veel afgunst. De ene groep met een meer dan volle agenda benijdt de andere om het feit “dat ze de volgende dag kunnen doen wat ze willen”. Dezen zijn op hun beurt jaloers op het werk- en levensritme dat de anderen dankzij hun baan hebben. Maar beide groepen zijn het erover eens [….] dat het voor geen van tweeën ideaal is.’ (Achterhuis 1984: 34).
Het onderzoek Het Sociaal en Cultureel Planbureau deed onderzoek naar de opvattingen van wer kenden, werklozen en arbeidsongeschikten over werk en hun huidige situatie. Vier vragen stonden centraal. Ten eerste is – in een notendop – in kaart gebracht welke veranderingen zich hebben voorgedaan op de arbeidsmarkt in de sociale zekerheid die van invloed kunnen zijn op de leefsituatie van werkenden en niet-werkenden. Ten tweede is de vraag gesteld wat de gevolgen zijn van werkloosheid en arbeidsongeschikt heid voor het welbevinden. De tevredenheid met verschillende aspecten van het leven en de mate van sociale uitsluiting dienden daarbij als maatstaf. De derde vraag gaat over het belang dat werklozen hechten aan betaalde arbeid en wat ze doen om weer aan het werk te gaan. Tot slot is onderzocht of het welbevinden van werklozen en arbeidsongeschik ten in de afgelopen decennia is veranderd. Voor beantwoording van de onderzoeksvraag is gebruik gemaakt van het onderzoek de Leefsituatie van werkenden en niet-werkenden (lw w). Dit databestand bevat gegevens van werkenden, werklozen en niet-werkende arbeidsongeschikten over opvattingen over werk en hun huidige situatie. Het aantal respondenten in de drie groepen bedraagt respectievelijk 581, 324 en 381. De data zijn in 2007 verzameld door middel van een mondelinge enquête. In 1995 is een vergelijkbare meting gedaan als in 2007. Hierdoor kon worden nagegaan of de gevolgen niet-werken in de loop der jaren zijn veranderd. Werklozen zijn in het onderzoek gedefinieerd als personen die ingeschreven staan bij het c w i als werkzoekenden zonder betaald werk. Niet-werkende arbeidsongeschikten ontvangen een gedeeltelijke of volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering en verrichten geen betaalde arbeid. Werkenden zijn tenminste één uur werkzaam en ontvangen geen werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering.
10
een b a a nlo os bes ta a n
Tevredenheid met het leven en sociale uitsluiting Werklozen en niet-werkende arbeidsongeschikten zijn veel minder tevreden met het leven dan werkenden (figuur 1). Terwijl negen van de tien werkenden (zeer) tevreden zijn met het leven dat ze op dit moment leiden, is dit voor slechts de helft van de werk lozen en niet-werkende arbeidsongeschikten het geval. Ook over veel aspecten van het leven, zoals hun dagelijkse bezigheden en hun vrienden en kennissenkring zijn niet-werkenden minder tevreden dan mensen met een betaalde baan. De geringere tevredenheid van niet-werkenden is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan hun als slechter ervaren gezondheid. Daarnaast spelen hun beperkte financiële middelen en een geringere sociale participatie een rol. Ook wanneer rekening wordt gehouden met deze verschillen zijn mensen zonder betaald werk minder tevreden dan werkenden. Figuur 1 Tevredenheid met het leven, werkenden, werklozen en niet-werkende arbeidsongeschikten, 2007 (in gewogen percentages (zeer) tevreden met het leven op dit moment)
werkenden
werklozen
niet-werkende arbeidsongeschikten 0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
(n = 581, 324 resp. 381) Bron: scp/cbs (lw w ’07)
Daarnaast is gekeken naar de mate van sociale uitsluiting van niet-werkenden. Het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft in eerder onderzoek een index ontwikkeld waar mee kan worden vastgesteld in hoeverre er sprake is van sociale uitsluiting van bepaalde bevolkingsgroepen (Jehoel-Gijsbers 2004; Jehoel-Gijsbers et al. 2009; Jehoel-Gijsbers en Vrooman 2008). Hierbij worden vier componenten onderscheiden: – Onvoldoende sociale participatie wil zeggen dat mensen weinig sociaal en maatschappelijk participeren. Ze doen bijvoorbeeld geen vrijwilligerswerk, gaan niet stemmen bij de Tweede- Kamerverkiezingen, hebben weinig contact met familie en vrienden en zijn geen lid van een vereniging. – Onvoldoende normatieve integratie doelt er op dat mensen de gangbare normen in een samenleving niet naleven. Dit onderzoek beperkt zich tot de normen die betrekking hebben op arbeid, ofwel het arbeidsethos.
11
w erklo osheid in goede b a nen
– Materiële deprivatie wil zeggen dat mensen niet goed kunnen voorzien in elementaire levensbehoeften of een tekort hebben aan materiële goederen. Ze hebben bijvoorbeeld geen geld om nieuwe kleding te kopen en kunnen niet een weekje per jaar op vakantie. – Onvoldoende toegang tot sociale grondrechten gaat bijvoorbeeld om toegang tot onderwijs, huisvesting en gezondheidszorg. Ook veiligheid kan als een burgerschapsrecht worden gezien omdat het de kwaliteit van leven sterk beïnvloedt. We beperken ons in het onderzoek tot gegevens over onveiligheid in de buurt en de problemen die zich voordoen in het contact met maatschappelijke instanties. Om een goed beeld te krijgen van de mate van sociale uitsluiting zijn de indicatoren gereduceerd tot één index per dimensie, en tot een algemene index voor sociale uitslui ting.2 Figuur 2 geeft de gemiddelde scores weer op de indices voor werkenden, werklozen en niet-werkende arbeidsongeschikten. Figuur 2 Mate van sociale uitsluiting van werkenden, werklozen en niet-werkende arbeidsongeschikten, 2007 (gewogen procenten)
onvoldoende sociale participatie onvoldoende normatieve integratie
materiële deprivatie gebrek aan toegang tot sociale grondrechten sociale uitsluiting -0,8
-0,6 werkenden
-0,4
-0,2
werklozen
0
0,2
0,4
0,6
0,8
niet-werkende arbeidsongeschikten
Bron: scp/cbs (lw w ’07)
Een hogere score betekent een g rotere mate van sociale uitsluiting. Niet-werkenden zijn in veel opzichten meer sociaal uitgesloten dan werkenden. Ten eerste zijn ze min der sociaal actief: ze zijn minder vaak lid van een vereniging en hebben minder contact met familie en vrienden. Ten tweede hebben niet-werkenden relatief vaak financiële
2 Meer informatie over deze schaalconstructie is te vinden in de bijlage van Een baanloos bestaan, te raadplegen via www.scp.nl bij de desbetreffende publicatie. 12
een b a a nlo os bes ta a n
tekorten. Ongeveer de helft van de werklozen heeft geen geld voor nieuwe kleren of een weekje vakantie per jaar. Ook voelen werklozen zich vaker onveilig in hun buurt dan werkenden. Normatieve integratie vormt een uitzondering in dit beeld. Werkenden en niet-werkenden verschillen weinig van elkaar in hun opvattingen over arbeid en in de mate waarin ze de plicht tot werken onderschrijven. Iedereen aan het werk? Een van de argumenten voor het huidige arbeidsmarktbeleid is dat het verrichten van betaald werk goed is voor het welbevinden van mensen. Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat mensen met betaald werk tevredener zijn met hun leven en minder sociaal uitgesloten zijn dan mensen zonder werk. Ook wanneer rekening wordt gehouden met verschillen in gezondheid en andere achtergrondkenmerken blijven deze verschillen bestaan. Hieruit kan men concluderen dat het verrichten van betaald werk het wel bevinden van mensen inderdaad vergroot. In dat opzicht ondersteunen de resultaten de argumentatie achter het activerend arbeidsmarktbeleid. Het uitgangspunt van het huidige beleid is dat mensen meer geholpen zijn als ze aan het werk gaan dan wanneer ze thuis blijven met een uitkering. Het wordt niet sociaal gevonden om mensen een uitkering te geven zonder dat zij zicht hebben op meedoen in de samenleving. Deze opvatting komt het meest uitgesproken naar voren indien men het recht op uitkering zou vervangen door het recht op, of in een striktere variant, de plicht tot werk. In zekere zin is dit recentelijk ingevoerd voor werkloze jongeren tot 27 jaar, via de Wet investering jongeren (w ij). De vraag is of het strikt en onvoorwaardelijk opleggen van een plicht tot werken maatschappelijk gezien wenselijk en haalbaar is. Zijn alle werklozen daartoe in staat, in termen van hun arbeidsmarktkansen en hun fysiek en psychisch welbevinden? En zijn niet-werkenden er uiteindelijk bij gebaat? De maatschappelijke discussie over bijvoorbeeld de sollicitatieplicht van alleenstaande bijstandmoeders en het ‘tasjes vullen bij de supermarkt’ door werklozen (Stoker 2010) geeft aan dat dit niet zo vanzelfsprekend is. Op de vraag of het beleidsuitgangspunt ‘Iedereen aan het werk’ realistisch en nood zakelijk is, wordt in het volgende hoofdstuk dieper ingegaan. Veranderingen in de tijd Zoals gezegd is in 1995 een vergelijkbare gegevensverzameling gedaan als in 2007, waar door het mogelijk is het welbevinden van werklozen en arbeidsongeschikten tussen beide jaren onderling te vergelijken (figuur 3). Werkenden waren in 2007 gemiddeld meer tevreden met hun leven dan in 1995. Werklozen en niet-werkende arbeidsongeschikten lijken juist minder tevreden, hoewel het verschil bij werklozen statistisch niet significant is. Over deelterreinen van het leven zijn werklozen en arbeidsongeschikten ook minder tevreden, met name over hun financiële positie en gezondheid. De resultaten van sociale uitsluiting wijzen over het geheel genomen in dezelfde richting, namelijk dat de verschillen tussen werkenden en niet-werkenden groter zijn geworden. De slechtere situatie van niet-werkenden is voor een deel te verklaren door veranderingen in de groepssamenstelling. Werklozen en niet-werkende arbeidsongeschikten hadden in 2007 bijvoorbeeld gemiddeld een slechtere gezondheid dan in 1995. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat ook de veranderingen in de sociale zekerheid een rol hebben 13
w erklo osheid in goede b a nen
gespeeld, zeker als het gaat om de financiële situatie van niet-werkenden. Daarnaast kan het t oegenomen belang dat in onze samenleving aan werk wordt gehecht van invloed zijn. Hoe meer mensen participeren op de arbeidsmarkt, des te pijnlijker wordt het als men daar om de een of andere reden niet aan kan deelnemen. Figuur 3 Tevredenheid met het leven, werkenden en niet-werkenden, 1995 en 2007 (in gewogen percentages (zeer) tevreden met het leven) 100
1995
2007
1995
2007
1995
2007
90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 werkenden
werklozen
niet−werkende arbeidsongeschikten
Bron: scp (lw w ’95); scp/cbs (lw w ’07)
Opvattingen over werk en het zoekgedrag van werklozen In de literatuur worden werklozen op uiteenlopende wijzen getypeerd (Berkel et al. 1996). Aan de ene kant wordt werkloosheid gezien als iets wat in feite iedereen kan overkomen. Zeker in tijden van economische recessie kun je gewoon pech hebben als je bij een bedrijf werkt dat te gronde gaat. Ook maken werkgevers het voor bepaalde groepen niet eenvoudig: voor laagopgeleiden, ouderen, migranten en mensen met gezondheidsbeperkingen is het niet gemakkelijk een baan te verkrijgen. In deze typering zijn werklozen het slachtoffer van een discrepantie tussen vraag en aanbod, waarop zij nauwelijks invloed kunnen uitoefenen. Aan de andere kant van het spectrum worden werklozen benaderd als mensen die zich (te) gemakkelijk neerleggen bij hun situatie en weinig doen om weer aan het werk te gaan. Werklozen zijn in deze visie calculerende burgers die dankbaar gebruik maken van de sociale zekerheid en weinig gemotiveerd zijn om aan het arbeidsproces deel te nemen. Vanuit deze benadering ligt de voornaamste belemmering om weer aan het werk te gaan in de opvattingen van werklozen over arbeid en sociale zekerheid. In het onderzoek zijn de opvattingen van werklozen in kaart gebracht en gerelateerd aan het zoekgedrag (zie figuur 4). In het model wordt het zoekgedrag gerelateerd aan een aantal achtergrondkenmerken, de werkloosheidsduur en gezondheid. Daarnaast wordt 14
een b a a nlo os bes ta a n
verondersteld dat de opvattingen over arbeid van belang zijn voor het zoeken naar werk. Mensen die veel belang hechten aan het hebben of vinden van werk en die hun situatie als nadelig ervaren, zullen actiever zijn in het zoeken naar werk. Werklozen die hun kansen op de arbeidsmarkt somber inzien en het idee hebben dat solliciteren weinig zin heeft, zullen juist minder zoeken. Ook als mensen er bij het vinden van werk financieel niet op vooruit denken te gaan, zullen zij minder ondernemen om werk te vinden. Tot slot zal het hebben van een sollicitatieplicht van invloed zijn op het zoekgedrag. Figuur 4 Causaal model van de determinanten van zoekgedrag zoekgedrag
werkloosheidsduur opvattingen over arbeid
gepercipieerde arbeidsmarktkansen geslacht leeftijd opleiding etniciteit partner kind < 18 jaar
financiële prikkels en huishoudinkomen
wettelijke regelingen
ervaren gezondheid
Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat een derde van de werklozen in de voorafgaande vier weken niets heeft gedaan om aan het werk te komen. Of iemand wel of niet gezocht heeft, wordt vooral beïnvloed door de sollicitatieplicht. Opvattingen over arbeid en gepercipi eerde arbeidsmarktkansen doen daarnaast eigenlijk niet ter zake. Wel spelen een aantal achtergrondkenmerken een rol. Mensen met een slechte gezondheid, langdurig werk lozen en niet-westerse migranten zoeken bijvoorbeeld relatief weinig actief naar werk. De opvattingen van werklozen over arbeid geven over het geheel genomen niet de indruk dat zij hun situatie als voordelig zien of dat zij erin berusten. Het merendeel vindt het bijzonder vervelend zonder werk te zijn en zou graag weer aan het werk gaan. Ook zijn de werklozen niet kieskeuriger in het werk dat ze zouden accepteren dan werkenden. Wanneer werklozen niet naar werk zoeken, moet de oorzaak dus niet zozeer worden gezocht in een negatieve houding ten opzichte van arbeid. Het is heel goed mogelijk dat mensen enerzijds wel willen (en kunnen) werken, maar dat zij zich er op een of andere wijze niet toe zetten te solliciteren. In kwalitatief onderzoek is veelvuldig omschreven dat ‘het leven langzamer’ gaat als je werkloos bent: ondanks zeeën van tijd kunnen mensen zich nergens toe zetten. Men zou dit kunnen beschouwen als een manifestatie van de tyranny of small decisions (Kahn 1966) – het cumulatieve effect van kleine beslis singen, met opgeteld een resultaat dat men nooit beoogde, maar dat toch het gevolg is 15
w erklo osheid in goede b a nen
van de aaneenschakeling van iemands afzonderlijke keuzes. Zo kan de cumulatie van de beslissingen om ‘vandaag even niet te solliciteren’ leiden tot een situatie die men eigenlijk niet wenst: langdurige werkloosheid. Om dit gedragsprobleem aan te pakken is het is van belang na te gaan hoe het zoekgedrag van werklozen tot stand komt en hoe de sociale context daarop kan inspelen (zie bijv. Tiemeijer et al. 2009). In het onderzoek doen we uitspraken over de opvattingen over arbeid en sociale zeker heid van alle werklozen in Nederland (die tenminste drie maanden staan ingeschreven bij het c w i). Als men onderzoek zou doen naar specifieke groepen – bijvoorbeeld lang durig werklozen – dan zou het beeld er wellicht anders uit zien. Uit eerder onderzoek op hetzelfde gegevensbestand blijkt dat er een kleine groep werklozen is die nauwelijks zoekt naar werk en de opvattingen van werk niet onderschrijft (Hoff en Van Echtelt 2008). Een nadere differentiatie in ‘typen’ werklozen kan daarom zinvol zijn. Daarnaast is niet alleen van belang na te gaan hoe individuen geprikkeld worden om actief naar werk te zoeken, maar ook of uitvoeringsinstanties (u w v, gemeentelijke dienst sz w) de juiste prikkels krijgen om dit te bewerkstelligen. Op deze en andere thema’s wordt in de volgende hoofdstukken nader ingegaan. Literatuur Achterhuis, H. (1984). Arbeid, een eigenaardig medicijn. Baarn: Ambo. Beer, P. de (1999). Wat is het nut van werken? In: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, jg. 26, nr. 1, p. 25-57. Beer, P. de (2001). Over werken in de postindustriële samenleving. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Berkel, R. van, A. Brand en J. Maaskant (1996). Uitgeschreven of afgeschreven? Werklozen door de tijd gevolgd. Utrecht: Jan van Arkel. Deijl, F. van (2005). Dagboek van een werkloze. Amsterdam/Antwerpen: Contact. Echtelt, P. van (2010). Een baanloos bestaan. De betekenis van werk voor werklozen, arbeidsongeschikten en werkenden. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Hoff, S. en P. van Echtelt (2008). Erbij of erbuiten: een typologie van werklozen. In: P. Schnabel, R. Bijl en J. de Hart (red.). Betrekkelijke betrokkenheid. Sociaal en cultureel rapport 2008 (p. 263-276). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Jahoda, M. (1982). Employment and unemployment. Cambridge: University Press. Jehoel-Gijsbers, G. (2004). Sociale uitsluiting in Nederland. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Jehoel-Gijsbers, G. en C. Vrooman (2008). Social exclusion of the elderly. A comparative study of eu memberstates. Brussel: ceps (Enepri Research Report nr. 57; www.enepri.org en www.ceps.eu). Jehoel-Gijsbers, G., W. Smits, J. Boelhouwer en H. Bierings (2009). Sociale uitsluiting: een meetinstrument. Den Haag / Voorburg / Heerlen: Sociaal en Cultureel Planbureau / Centraal Bureau voor de Statistiek. Kahn, A. (1966). The tyranny of small decisions. In: Kyklos, jg. 19, p. 23-46. Smith, S.W. (1994). Labour economics. London: Routledge.
16
een b a a nlo os bes ta a n
Stoker, E. (2010). ‘Mevrouw, mag ik uw tas inpakken’. In: De Volkskrant, 12 januari 2010. Tiemeijer, W.L., C.A. Thomas en H.M. Prast (eds.). De menselijke beslisser. Over de psychologie van keuze en gedrag. Amsterdam: Amsterdam University Press. Witte, H. de (1993). Gevolgen van langdurige werkloosheid voor het psychisch welzijn. Overzicht van de onderzoeksliteratuur. In: Psychologica Belgica, jg. 33, nr. 1, p. 1-35.
17
Paul de Beer
iedereen a a n he t w er k?
Iedereen aan het werk? Paul de Beer* Er was eens een land waar geen werkloosheid bestond. Iedereen had er een baan. En als iemand onverhoopt zonder werk raakte, zorgde de staat dat hij of zij direct elders aan het werk kon. In ons land hameren economen er regelmatig op dat we de werkloosheid alleen kunnen bestrijden als we flinke inkomensverschillen accepteren; die zijn immers nodig om mensen te prikkelen om aan het werk te gaan (en te blijven). Wat dit land zonder werkloosheid nog bijzonderder maakte, is dat de inkomensverschillen er juist erg klein waren. Een dokter verdiende er niet meer dan een bouwvakker. Daar stond wel tegenover dat iedereen een baan die hem werd aangeboden zonder meer moest accepteren. Tegenover rechten staan nu eenmaal plichten. Het zal u niet verbazen dat een dergelijk wonderland zich in onze harde wereld niet gemakkelijk staande kan houden. Er werd dan ook een muur gebouwd om het land af te schermen van zijn buurland. Zo werd voorkomen dat de werklozen uit dat buurland massaal naar het wonderland stroomden om daar een baan te vinden. Op een goede dag viel de muur echter om. In plaats van dat de buren in groten getale het wonderland binnentrokken op zoek naar werk, bleken het echter de wonder landers te zijn die hun biezen pakten om in het buurland hun geluk te beproeven. Dat ze uiteindelijk ook daar hun geluk niet vonden, is weer een ander verhaal. Het ideaal van volledige werkgelegenheid of maximale arbeidsparticipatie maakt met enige regelmaat een opleving door. Zo kondigde de Rotterdamse wethouder Dominic Schrijers begin 2010 aan dat hij Rotterdam in de komende vier jaar ‘werkloosheids vrij’ wil maken. ‘We bieden iedereen een baan aan die bij zijn kwaliteiten past. Het is misschien niet zijn droombaan, maar wel een opstapje,’ zo zei hij op 12 januari 2010 tegen de Volkskrant. Maar ook in bredere zin zijn de laatste tijd veel pleidooien te horen voor het streven naar werkzekerheid – als alternatief voor de oude baanzekerheid. De gedachte hierachter is dat iedereen een reële kans moet hebben om aan het werk te gaan of te blijven en dat werkloosheid alleen nog betekent dat je tijdelijk in between jobs bent. De argumenten waarom we moeten streven naar volledige werkgelegenheid of maxi male arbeidsparticipatie zijn inmiddels overbekend: de oplopende kosten van de vergrijzing, de aanstaande krimp van de beroepsbevolking en dreigende tekorten aan arbeidskrachten, economische zelfstandigheid van vrouwen, benutting van alle talen ten, onze internationale concurrentiepositie, enzovoorts. In deze bijdrage wil ik de vraag beantwoorden hoe realistisch en hoe wenselijk het streven naar volledige werkgelegenheid, maximale arbeidsparticipatie of minimale werkloosheid – welke term uw voorkeur heeft – is. Ik beperk me hierbij tot een zuiver
* Bijzonder hoogleraar Arbeidsverhoudingen aan de Universiteit van Amsterdam. 19
w erklo osheid in goede b a nen
economisch perspectief. Niet omdat het economische perspectief het beste of het belangrijkste is om dit vraagstuk te benaderen, maar omdat vooral (ook) economen met grote stelligheid pleiten voor het verhogen van de arbeidsparticipatie. Ik heb me daar nogal over verbaasd. Uiteraard staat het iedere econoom – net als iedere andere burger – vrij om zijn of haar opvatting over dit vraagstuk te berde te brengen. Maar het is twijfelachtig, zo zal ik betogen, of dit ook logisch voortvloeit uit een economische analyse. Daarbij zal ik mij uitsluitend bedienen van argumenten die zijn ontleend aan de mainstream economische benadering, de neoklassieke theorie. Opnieuw niet omdat dit de beste of meest plausibele economische theorie is, maar omdat de meeste economen vanuit dit theoretische kader redeneren en het dus ook het meest voor de hand liggende kader is om hun opvattingen te beoordelen. Iedereen aan het werk: kan het? De pleidooien om de arbeidsparticipatie te verhogen en de werkloosheid te bestrijden of zelfs ‘af te schaffen’ zijn geenszins van recente datum. Sinds de werkloosheid na de eerste oliecrisis van 1973 begon op te lopen is bestrijding van de werkloosheid steeds een centrale doelstelling van sociaaleconomisch beleid geweest. Werkloosheid kun je in principe op twee manieren bestrijden, namelijk door te voorkomen dat mensen werk loos worden en door te zorgen dat mensen die toch werkloos worden zo snel mogelijk weer aan het werk gaan. Als we ‘werkloosheid’ hier interpreteren als het ontvangen van een werkloosheidsuitkering dan kunnen we voor de periode sinds 1970 nagaan hoe succesvol het beleid langs beide lijnen is geweest. In figuur 1 geeft de gele lijn de kans aan van een doorsnee werknemer om binnen een jaar in de w w terecht te komen. De blauwe lijn geeft de kans van een gemiddelde werkloze aan om binnen een jaar weer aan het werk te gaan. De kans om werkloos te worden schommelt vanzelfsprekend met de conjunctuur, maar vertoont verder op langere termijn geen duidelijke trend. Sinds begin jaren negentig is deze kans weliswaar afgenomen, maar ze ligt op een vergelijkbaar niveau als in de jaren zeventig. De uitstroom uit w w naar werk schommelt vanzelfsprekend ook met de conjunctuur – zij het minder sterk dan de instroom – maar laat over de gehele periode sinds 1970 een duidelijk dalende trend zien. In de jaren zeventig vond nog meer dan de helft van de w w ’ers binnen een jaar werk, de laatste tien jaar is dat minder dan een derde. Dit geeft weinig hoop dat het in de toekomst wel zal lukken hetzij de instroom in de w w aanzien lijk te beperken – behalve dan door de poort naar de w w grotendeels te sluiten – hetzij de uitstroom naar werk aanzienlijk te vergroten. Maar zal de toekomst er dan niet wezenlijk anders uitzien dan het verleden? Immers, voor het eerst krijgen we te maken met een krimpende beroepsbevolking. Daarom wordt alom verwacht dat er, als de gevolgen van de huidige economische crisis voorbij zijn, een periode van structurele krapte op de arbeidsmarkt zal aanbreken. Dit was twee jaar geleden voor de Commissie Bakker aanleiding om te waarschuwen voor een dreigend tekort aan arbeidskrachten dat in 2015 al 375.000 zou bedragen. Door de crisis wordt dit moment misschien een paar jaar vooruit geschoven, maar dat er op termijn sprake zal 20
iedereen a a n he t w er k?
zijn van een krappe arbeidsmarkt wordt door vrijwel niemand betwijfeld. ‘Voor het eerst in de geschiedenis zullen er daardoor structureel minder mensen beschikbaar zijn om te werken dan er banen zijn,’ aldus de commissie (Commissie Arbeidsparticipatie 2008: 4). Figuur 1 Instroom in WW (rechteras) en uitstroom uit WW naar werk (linkeras), 1970-2009 90
% bestand + instroom WW
% werknemers
18
80
16
70
14 uitstroom uit WW naar werk
60
12
50
10
40
8
30
6 instroom in WW
20
4
10
2
0
0 1970
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
2009
Bron: uw v, cbs (bewerking door de auteur)
Hoewel een tekort aan arbeidskrachten problematisch kan zijn uit het oogpunt van welvaartsgroei en houdbaarheid van de publieke sector (daar kom ik nog op), lijkt het een zegen voor groepen met een zwakke arbeidsmarktpositie. Als werkgevers zitten te springen om personeel maken deze kansarmen eindelijk kans om ook in aanmerking te komen voor een baan. Er bestaat dan ook een brede consensus dat op langere termijn niet langer een overschot aan arbeidskrachten – oftewel werkloosheid – maar een tekort aan arbeidskrachten – onvervulbare vacatures – de grote uitdaging voor het sociaal economisch beleid zal vormen. Ook veel economen dragen deze boodschap uit en pleiten mede daarom voor een verhoging van de arbeidsparticipatie en verhoging van de pensioenleeftijd. Dat lijkt misschien logisch, maar is het allerminst. In de toonaangevende economische theorie van het structurele werkloosheidspeil speelt de groei of krimp van de beroepsbevolking namelijk geen enkele rol. Het boek Unemployment van Layard, Nickell en Jackman uit 1991 geldt nog altijd als een klassieker. Zij hebben hun boek nota bene opgedragen ‘to the millions who suffer through want of work’ om dui delijk te maken dat ook economen het hart op de juiste plaats hebben! Maar als we kijken naar de wiskundige vergelijkingen waarmee zij het structurele werkloosheidpeil verklaren, dan komt daar de groei van de beroepsbevolking helemaal niet in voor! De evenwichts werkloosheid is afhankelijk van factoren als de belastingdruk, de hoogte van de uitkerin gen, de organisatiegraad van vakbonden en de coördinatie van de loononderhandelingen, maar niet van de ontwikkeling van het arbeidsaanbod. Anders gezegd, het gaat vooral om 21
w erklo osheid in goede b a nen
institutionele factoren die bepalen hoe goed de arbeidsmarkt functioneert en hoe soepel vraag en aanbod van arbeid zich aan elkaar aanpassen. Als het arbeidsaanbod afneemt doordat de beroepsbevolking krimpt, zal de vraag zich daaraan aanpassen. Dit kan zijn doordat werkgevers die onvoldoende personeel kunnen vinden naar alternatieven op zoek gaan – zoals technologische vernieuwing of outsourcing – of doordat de lonen stijgen waardoor de vraag ‘vanzelf’ afneemt. Als gevolg hiervan is er op theoretische gronden geen reden te verwachten dat de werkloosheid in een land met een krimpende beroeps bevolking structureel lager zal zijn dan in een lang met een groeiende beroepsbevolking. Het leuke van deze theorie is dat we haar eenvoudig kunnen toetsen aan de praktijk. Er zijn in de eu namelijk zes landen die in het afgelopen decennium hun potentiële beroeps bevolking zagen krimpen. In deze landen was de werkloosheid gemiddeld zelfs iets hoger (9,2%) dan in de landen waar de beroepsbevolking (nog) groeide (7,9%). Uiteraard spelen hierbij ook nog andere factoren een rol, maar deze figuur maakt in ieder geval duidelijk dat een krimpende beroepsbevolking geen garantie biedt voor een lage werkloosheid. Figuur 2 Groei beroepsbevolking en gemiddeld werkloosheidspercentage, 1997-2007, EU
18
werkloosheidspercentage
SK 16
PL
14
LT
12
ES
LV GR EE
10
DE
FI
IT
FR y = -0,0428x + 8,4004 R2 = 0,0057
BE 8
RO SI
HU
CZ
SE
PT
6
4
IE
UK AT
DK
LU
NL
2
0
−5
0
5
10
15
20
25
30
mutatie bevolking 15-64 (%)
Bron: Eurostat (bewerking door de auteur) 22
iedereen a a n he t w er k?
Iedereen aan het werk: is het nodig? Er is dus niet zoveel reden om te verwachten dat het in de toekomst gemakkelijker zal zijn om werkloosheid te voorkomen of te bestrijden dan in het verleden. Maar moeten we het desondanks toch niet proberen? Want dreigt er niet een tekort aan arbeids krachten in bepaalde sectoren, met name de zorg? Dat we de komende decennia meer geld aan zorg zullen moeten besteden, staat wel vast. Maar met enige regelmaat wijzen beleidsmakers en politici erop dat een nog groter probleem het dreigende tekort aan personeel in de zorg is. Wat hebben we aan genoeg geld voor de zorg als er te weinig han den aan het bed zijn? zo valt met enige regelmaat te horen. Het Zorginnovatieplatform verwacht dat er tot 2025 470.000-600.000 extra mensen in de zorg nodig zijn, terwijl de totale beroepsbevolking slechts met 20.000 groeit (z ip 2009: 7-8). Dit is een merkwaardige redenering. Ze veronderstelt namelijk dat geld een aparte waarde heeft, los van wat je ermee kunt doen. Als we echt genoeg geld maar te weinig mensen voor de zorg zouden hebben, zouden de salarissen in de zorg net zo lang moeten stijgen tot genoeg mensen van de marktsector de overstap maken naar de zorg. Let wel, een half miljoen extra werknemers in de zorg in 25 jaar tijd is een groei van niet meer dan 30 à 40.000 per jaar. Tel daarbij op de werknemers in de zorg die met pensioen gaan of elders een baan vinden en dan komt de totale personeelsbehoefte in de zorg rond of iets boven de 100.000 per jaar uit. Ieder jaar zijn er echter zo’n 600.000 mensen die in een nieuwe baan aan het werk gaan, hetzij doordat zij de arbeidsmarkt betreden, hetzij doordat zij van baan verwisselen. Dus hoeft slechts ongeveer een op de zes baan vinders in de zorg aan het werk te gaan om aan de groeiende personeelsbehoefte van de zorg tegemoet te komen. Dat lijkt allerminst een onmogelijke opgave. Het argument van een tekort aan arbeidskrachten is eigenlijk hetzelfde als dat van een algemene krapte op de arbeidsmarkt. Als de arbeidsmarkt daadwerkelijk als een ‘markt’ functioneert, zal er geen sprake zijn van structurele tekorten, tenzij we het markt mechanisme buiten werking stellen – maar dat is dan onze eigen keuze en niet een onvermijdelijke ontwikkeling. Iedereen aan het werk: is het wenselijk? Zelfs als er geen sprake zal zijn van structurele krapte of structurele personeelstekorten is het denkbaar dat het vanuit economisch oogpunt toch wenselijk is om de arbeids participatie te verhogen en werkloosheid te bestrijden. Immers, noopt de vergrijzing van de bevolking en de groei van het aandeel 65-plussers niet tot een verhoging van de arbeidsparticipatie om onze verzorgingsstaat in stand te houden en de toekomstige welvaart veilig te stellen? Ook hier is, anders dan economen veelvuldig suggereren, geen sprake van noodzaak, maar hooguit van wenselijkheid. Vanuit een neoklassiek perspectief geredeneerd wordt de optimale verdeling van de tijd over werk en onbetaalde activiteiten (waaronder vrije tijd) bepaald door het (marginale) nut van een uur extra vrije tijd ten opzichte van het (marginale) nut van het inkomen dat een uur extra werken oplevert. Dit geldt niet alleen voor de optimale arbeidsduur per dag, per week of per jaar, maar ook over de verdeling van werken en vrije tijd over de levensloop. Het optimale moment om met pensioen te gaan doet zich dus voor wanneer 23
w erklo osheid in goede b a nen
de opbrengst van doorwerken als gevolg van de daling van de arbeidsproductiviteit met het ouder worden niet meer opweegt tegen de opbrengst van de (extra) vrije tijd als je stopt met werken. Bepalend voor de optimale pensioenleeftijd is dus niet de (resterende) levensverwachting, maar de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit. Anders gezegd, als de levensverwachting stijgt maar niet de arbeidsproductiviteit op latere leeftijd, dan blijft de optimale pensioenleeftijd in principe gelijk.3 Oftewel, verhoging van de pensioenleeftijd is pas wenselijk als werkenden langer productief blijven en dus voldoen de kans houden op een aantrekkelijke baan. Zo bezien hebben de tegenstanders van ver hoging van de aow-leeftijd geen ongelijk die stellen dat eerst de arbeidsmarktkansen van ouderen moeten worden verbeterd alvorens over een hogere aow-leeftijd te praten valt.
Laat ik tot slot terugkeren naar de werklozen. Is het immers, los van het vraagstuk van een hogere arbeidsparticipatie en een langere arbeidsduur, toch niet wenselijk om alles in het werk te stellen om kansarme werklozen aan het werk te helpen? Opnieuw, puur vanuit een economisch perspectief redenerend, is dit allerminst van zelfsprekend. Ook hier gaat het in de neoklassieke theorie weer primair om de afweging tussen het marginale nut van het inkomen uit werken en het marginale nut van vrije tijd. Waarom kan er in de neoklassieke theorie sprake zijn van werkloosheid? Dat komt simpelweg doordat het marginale nut van werken voor sommige personen niet opweegt 3 Feitelijk is het iets ingewikkelder. Als de levensverwachting stijgt, maar het totale levensinkomen niet, daalt het gemiddelde inkomen per levensjaar. Als gevolg hiervan daalt ook het marginale nut van vrije tijd, zodat er toch reden is om iets langer door te werken. Het is echter erg aannemelijk dat dit effect (veel) kleiner is dan het effect van de dalende productiviteit. 24
iedereen a a n he t w er k?
tegen het nut van vrije tijd. (Daarom beweren sommige neoklassieke economen dat alle werkloosheid vrijwillig is en dus eigenlijk gewoon als non-participatie moet worden aan geduid, maar in tijden van massawerkloosheid klinkt dat toch niet geheel overtuigend.) Werkloosheid kan dan bestaan doordat werklozen onvoldoende productief zijn om tegen het geldende minimumloon te werk te worden gesteld of doordat zij niet bereid zijn tegen dat loon te werken.4 Als iemand werkloos is vanwege een te lage productiviteit zijn er in principe drie oplossingen denkbaar. Ten eerste kan men proberen de productiviteit van de werkloze te verhogen door middel van training, scholing, werkervaring, enzovoorts. Dat is in veel opzichten de aantrek kelijkste optie om werkloosheid te bestrijden. Helaas wijzen de meeste evaluatiestudies uit dat scholing van werklozen niet of nauwelijks effectief is en de kans op werk niet noemenswaardig vergroot (voor een overzicht zie Martin & Grubb 2001). Dat komt wel licht omdat een gebrek aan scholing vooral iets zegt over het gebrek aan capaciteiten van de werkloze. Tegelijkertijd kost scholing wel geld en het lijkt vanuit economisch oogpunt dan ook geen rendabel instrument om werkloosheid te bestrijden: de kosten zijn hoger dan de baten. Ten tweede kan men het minimumloon verlagen of zelfs afschaffen. In de neok lassieke theorie is dit de meest effectieve strategie. Sterker nog, er kan in dit model alleen onv rijwillige werkloosheid bestaan als er een wettelijk minimumloon is. Maar dan zal ook de werkloosheidsuitkering moeten worden verlaagd om de werkloze te prikkelen een dergelijke laagbetaalde baan te accepteren. In economische termen gaat daarmee het reserveringsloon van de werkloze omlaag, dat is het laagste loon waartegen hij bereid is een baan te accepteren. Dit betekent echter wel dat het nut of welzijn van de werkloze zal dalen, doordat deze én moet gaan werken én in inkomen achteruitgaat. De totale maatschappelijke welvaart kan dan overigens wel stijgen – ten minste als men deze simpelweg definieert als de optelsom van het individuele nut – doordat de werkloze iets van waarde gaat produceren. Als men het uit oogpunt van sociale rechtvaardigheid niet wenselijk acht dat de werkloze erop achteruitgaat, kan men hem ook aan het werk helpen door het verschil tussen diens productiviteit en het minimumloon te overbruggen met een subsidie. Loonkosten subsidies, zoals de voormalige spa k (Specifieke Afdrachtskorting), of gesubsidieerd werk, zoals Melkert- en id-banen, zijn daar voorbeelden van. In de meeste gevallen zal een dergelijke subsidie kleiner kunnen zijn dan de uitkering die de werkloze ontvangt, zodat de samenleving als geheel er beter van wordt, aangezien er extra productie wordt geleverd. Toch staan de meeste (neoklassieke) economen nogal kritisch tegenover der gelijke subsidies en zeker tegenover gesubsidieerd werk. Dat komt doordat ze leiden tot ongelijke behandeling van ex-werklozen en ‘gewone’ werkenden aan de onderkant van de arbeidsmarkt en daardoor een aanzuigende werking kunnen hebben. Ze kunnen leiden tot subsidieverslaving waardoor steeds meer werkenden of werkgevers aanspraak 4 Ik beperk me hier tot redenen voor structurele werkloosheid. Ik ga eraan voorbij dat er ook frictie werkloosheid kan zijn als gevolg van onvolledige informatie waardoor de werkloze nog niet de ge schikte baan heeft gevonden. 25
w erklo osheid in goede b a nen
maken op een subsidie. (Hier valt een aardige parallel te trekken met de hypotheek renteaftrek!) Kortom, als iemand werkloos is doordat zijn productiviteit te laag is, is het uit econo misch perspectief twijfelachtig of het de moeite en het geld loont om te proberen hem weer aan het werk te krijgen. Het ligt echter anders als iemand werkloos is omdat hij niet wil werken, althans niet tegen het loon waarvoor hij een baan zou kunnen krijgen als dit minimaal het minimumloon bedraagt. Anders gezegd, zijn reserveringsloon is hoger dan het markt loon. Voor economen geldt zo iemand eigenlijk niet als werkloos. Maar als hij wel een werkloosheidsuitkering ontvangt, is er natuurlijk wel een (maatschappelijk) probleem. Het economische recept is dan simpel: zet de uitkering, al dan niet tijdelijk en al dan niet gedeeltelijk, stop, zodat het reserveringsloon omlaag gaat en de werkloze alsnog zo snel mogelijk aan het werk gaat. Studies wijzen uit dat dergelijke sancties behoorlijk effectief zijn in het verkorten van de werkloosheidsduur. Het nut van de werkloze gaat dan weliswaar achteruit, maar de maatschappelijke opbrengst doordat de werkloze iets gaat produceren, compenseert dat meer dan volledig. Uit het onderzoek van Van Echtelt (2010) blijkt echter dat het hier om een betrekkelijk kleine groep gaat. Negen op de tien werklozen willen werken en de eisen die zij aan een baan stellen, zijn niet bijzonder hoog, al zijn ze zeker niet allemaal erg actief op zoek naar werk. Maar het lijkt toch een illusie dat je met sancties een groot deel van de werkloosheid zou kunnen oplossen. Conclusie Concluderend zou ik de volgende drie stellingen willen formuleren over de mogelijkheid en wenselijkheid van het streven om iedereen aan het werk te helpen. 1. De krimp van de beroepsbevolking zal niet leiden tot een structureel krappe arbeidsmarkt of structureel lage werkloosheid. 2. Verhoging van de arbeidsparticipatie is uit economisch oogpunt niet noodzakelijk, terwijl over de wenselijkheid vanuit economisch perspectief geen definitieve uitspraak is te doen. 3. Bestrijding van de werkloosheid is veelal ofwel economisch niet rendabel ofwel sociaal onwenselijk. Kortom, uit economisch perspectief is er weinig reden om de vraag ‘Iedereen aan het werk?’ instemmend te beantwoorden. Dat betekent dat iedere econoom die beweert dat verhoging van de arbeidsparticipatie noodzakelijk of onvermijdelijk is, niet als econoom spreekt, maar vooral zijn persoonlijke mening geeft. Feitelijk moeten we constateren dat de economische wetenschap ons eigenlijk weinig te melden heeft over de mogelijkheid, de noodzaak en de wenselijkheid dat iedereen aan het werk gaat.
26
iedereen a a n he t w er k?
Literatuur Commissie Arbeidsparticipatie (2008). Naar een toekomst die werkt. Den Haag Echtelt, P. van (2010). Een baanloos bestaan. De betekenis van werk voor werklozen, arbeidsongeschikten en werkenden. scp -publicatie 2010/5. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Layard, R., S. Nickell en R. Jackman (1991) Unemployment. Macroeconomic Performance and the Labour Market. Oxford: Oxford Universty Press. Martin, J. P. en D. Grubb (2001). What works and for whom: A review of oe cd countries’ experiences with active labour market policies. Swedish Economic Policy Review, jg. 8, nr. 2, p. 9-56. Zorginnovatieplatform (2009). Zorg voor mensen, mensen voor de zorg. Arbeidsmarktbeleid voor de zorgsector richting 2025. Den Haag: Zorginnovatieplatform.
27
Romke van der Veen
n a a r een ac ti v er end s tel sel va n s o ci a le zek er heid
Naar een activerend stelsel van sociale zekerheid Romke van der Veen*
Inleiding De studie Een baanloos bestaan. De betekenis van werk voor werklozen, arbeidsongeschikten en werkenden van het Sociaal en Cultureel Planbureau (scp) verschijnt op een moment (2010) waarop allerwegen wordt gedacht dat een aantal belangrijke stappen naar een activerend stelsel van sociale zekerheid in het voorbije decennium zijn gezet. Vanuit dat perspectief is het des te opmerkelijker dat door het scp wordt geconstateerd dat ‘een groot deel van de werklozen [...] niet naar werk [zoekt]. Dat is geen moreel probleem, maar een gedragsprobleem’ (Van Echtelt 2010: 11). Mensen willen wel werken, maar ze doen er klaarblijkelijk weinig moeite voor om uit de uitkeringsafhankelijkheid te ontsnappen. In deze beschouwing zal daarom de vraag centraal staan: hoe activerend is het stelsel van sociale zekerheid anno 2010 werkelijk? Ik kijk daarbij zowel naar de inrichting van het stelsel en de verschillende regelingen als naar de uitvoering van het stelsel in de praktijk. Als het scp gelijk heeft dan is het stelsel ondanks alle veranderingen die zijn doorgevoerd blijkbaar weinig activerender geworden. Bijvoorbeeld in de studie Cultures of Unemployment uit 1993, gebaseerd op onderzoek dat is verricht voordat een ingrijpende herziening van het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid op gang kwam, worden al min of meer dezelfde conclusies getrokken: een deel van de werklozen wil wel werken, maar men onderneemt weinig om uit de uitkering te ontsnappen (Engbersen et al. 1993). De herziening van het stelsel van sociale zekerheid kwam min of meer in hetzelfde jaar op gang waarin de studie Cultures of Unemployment werd gepubliceerd. In 1993 verscheen namelijk ook het eindrapport van de parlementaire commissie die onderzoek deed naar de uitvoering van de sociale verzekeringen (de Commissie Buurmeijer). Deze commissie stond aan de wieg van een paradigmatische omslag in het denken in Nederland over sociale zekerheid van een beschermingsconstructie naar een stelsel dat burgers vooral moest activeren, dat uitkeringsafhankelijkheid diende te voorkomen en dat als een tram poline in plaats van een vangnet diende te werken (Van der Veen 2009). Ik zal eerst deze stelselwijziging behandelen en daarna nader ingaan op de uitvoering van het stelsel. Vijftien jaar sleutelen aan de sociale zekerheid Problemen van onbeheersbaarheid De Commissie Buurmeijer constateerde, in navolging van diverse eerder uitgevoerde onderzoeken (o.a. Engbersen 1990; Van der Veen 1990) dat de sociale verzekeringen in Nederland zodanig waren georganiseerd dat ze eerder het beroep op de sociale
* Hoogleraar Sociologie van arbeid en organisatie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam 29
w erklo osheid in goede b a nen
v erzekeringen aanwakkerden of zelfs veroorzaakten dan dat ze bijdroegen aan een beheerst gebruik en aan de re-integratie van uitkeringsgerechtigden. Dit had grofweg drie belangrijke oorzaken. In de eerste plaats was het stelsel dusdanig georganiseerd dat het werkgevers erg mak kelijk werd gemaakt om werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsrisico’s af te wentelen op de sociale verzekeringen. Een corporatistische bestuurs- en uitvoeringsstructuur gaf werkgevers- en werknemersorganisaties een belangrijke stem in de uitvoering van de sociale verzekeringen, met als gevolg dat met name de toegang tot de arbeids ongeschiktheidsverzekering wijd open stond. In tijden van economische tegenslag (1975-1985) leidde dit tot een snelle en omvangrijke stijging van het beroep op de arbeids ongeschiktheidsverzekering. Het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen steeg van ongeveer 200.000 in 1970 tot bijna 900.000 in 1990. Ook het beroep op de ziektewet steeg in die periode snel, tot bijna 400.000 uitkeringen (u w v 2008: 12). De C ommissie Buurmeijer concludeerde dat in veel gevallen sprake was van werkloosheid die ten onrechte tot arbeidsongeschiktheid werd bestempeld. De arbeidsongeschiktheids verzekering was veel rianter dan de werkloosheidsverzekering en door het oneigenlijk gebruik van de arbeidsongeschiktheidsverzekering kon zo, zonder al te veel problemen met de werknemersorganisaties (immers ook betrokken bij het bestuur en de uitvoering van de sociale verzekeringen) een snel stijgende werkloosheid worden opgevangen (Van der Veen 2009). In de tweede plaats waren uitvoeringsorganisaties niet of nauwelijks gericht op een strenge selectie aan de poort, op handhaving van de rechten en plichten van uitkerings gerechtigden en op het bevorderen van de re-integratie van uitkeringsgerechtigden. Het stelsel was zodanig georganiseerd dat het administratief makkelijker was om mensen een uitkering te verstrekken dan om mensen zorgvuldig te keuren en te begeleiden terug naar de arbeidsmarkt. Daarnaast was het beroep op het stelsel zo hoog dat de uitvoeringsorganisaties waren verworden tot ‘uitkeringfabrieken’. Verder kenden de uitvoerders op de werkvloer een grote beslissingsvrijheid die gegeven het hoge beroep op het stelsel en de slechte arbeidsmarkt in de jaren 1975-1985 er mede voor zorgde dat de uitvoering van de sociale zekerheidsregelingen op lankmoedige wijze plaatsvond (Aarts et al. 2002). Ten slotte bleek dat zich bij de uitkeringsgerechtigden een proces van toenemende verafhankelijking voltrok. Eenmaal afhankelijk geworden van een uitkering werd deze afhankelijkheid snel gewoon. Deze ‘gewenning’ kon mede plaatsvinden vanwege de lankmoedigheid van de uitvoering en vanwege het bestaan van talrijke mogelijkheden om op informele wijze de uitkering aan te vullen zonder dat de uitkeringsorganisatie daar zicht op had (Engbersen et al. 1993). De herziening van het stelsel In een langdurig proces van stelselherzieningen dat een aanvang nam in de jaren tachtig en feitelijk tot de dag van vandaag voortduurt zijn geleidelijk een aantal institutionele wijzigingen doorgevoerd. In de eerste plaats zijn, in navolging van de voorstellen van de Commissie Buurmeijer, verantwoordelijkheden gedecentraliseerd. Werkgevers heb ben een grotere verantwoordelijkheid voor ziekte en arbeidsongeschiktheid gekregen 30
n a a r een ac ti v er end s tel sel va n s o ci a le zek er heid
om zo te voorkomen dat afwenteling op collectieve verzekeringen plaatsvond en om preventie van ziekte en arbeidsongeschiktheid binnen het bedrijf te stimuleren. In de tweede plaats zijn rechten en plichten van (vooral) uitkeringsgerechtigden nauw keuriger geformuleerd om zo de toegang tot het stelsel beter te kunnen controleren en re-integratie te kunnen stimuleren. In de derde plaats is de activerende functie van het stelsel meer op de voorgrond komen te staan door in de uitvoering eerst naar de arbeidsmogelijkheden van mensen te kijken en door nieuwe instrumenten in het leven te roepen die re-integratie moeten bevorderen. Ten slotte is de uitvoering deels verder gedecentraliseerd naar de gemeentelijke overheid en deels verstatelijkt en geïntegreerd in het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (u w v) die in de plaats is gekomen van de bedrijfsverenigingen (de uitvoeringsorganisaties van werkgevers en werknemers) en het arbeidsbureau. Deze institutionele wijzigingen hebben geleid tot een grotere selectiviteit van het stelsel, tot een meer integrale en resultaatgerichte uitvoering, en tot een stelsel waarin het arbeidsvermogen van mensen voorop staat. De resultaten van de herzieningen Wanneer we de ontwikkelingen in Nederland in ogenschouw nemen, lijken deze institutionele herzieningen zonder meer succesvol te zijn geweest. De uitgaven voor sociale zekerheid in Nederland (in % bbp) zijn sterk gedaald. Van een koploper binnen de oecd (in 1980: 25%) is Nederland tot het gemiddelde niveau (in 2005: 20%) gezakt (oecd, Social Expenditure Data). Verder is er vanaf het midden van de jaren tachtig sprake van een stijgende arbeids participatie. De netto-participatiegraad (werkende beroepsbevolking in procenten van de bevolking van 15-64 jaar) nam toe van 48% in 1984 tot 68% in 2007. Omdat een deel van deze stijging deeltijdbanen betreft, is de stijging in fulltime equivalenten minder sterk: tot ongeveer 60% (Van Gestel et al. 2009: 154). In lijn met de institutionele herzieningen zijn de private uitgaven voor sociale zeker heid in Nederland sterk gestegen: van 13,9% in 1980 naar 27, 9 % in 2003. Nederland neemt daarmee binnen de oecd de tweede plaats in na de Verenigde Staten, die met 38,4% private uitgaven voor sociale zekerheid in 2003 de koploper is. Ook is er sprake van stijgende uitgaven voor activerend arbeidsmarktbeleid: tussen 1980 en 2003 zijn de uitgaven vervijfvoudigd (oecd, Social Expenditure Data). Sinds 1994 is sprake van een daling van het percentage uitkeringsontvangers in de beroepsbevolking. In 1994 ontving ruim 20% van de beroepsbevolking een sociale zekerheidsuitkering, in 2007 is dat gedaald tot ongeveer 13% (Van Gestel 2009: 154). Hier staat tegenover dat het aantal beëindigde uitkeringen nauwelijks is gestegen (Van Gestel 2009: 156) terwijl de uitvoeringskosten per uitkeringsjaar wel zijn toegenomen (Van Gestel 2009: 158-159). Concluderend kunnen we stellen dat de wijzigingen die in Nederland in het stelsel zijn doorgevoerd als succesvol moeten worden beoordeeld wanneer we kijken naar de uit gaven voor sociale zekerheid. In het midden van de jaren tachtig is een jarenlange stij ging in de kosten van de sociale zekerheid tot staan gebracht en vanaf dat moment heeft zich een opmerkelijk sterke daling van de uitgaven voorgedaan. Vanaf het midden van de jaren negentig is deze daling van de kosten gepaard gegaan met een daling van het 31
w erklo osheid in goede b a nen
beroep op het stelsel. Deze daling is vooral het gevolg van het toenemend preventieve karakter van het stelsel: instroom wordt voorkomen, maar er is in veel mindere mate sprake van een toename van de uitstroom. Er lijkt met andere woorden sprake van een stelsel dat activerend werkt door instroom in het stelsel te voorkomen, maar niet of veel minder van een stelsel dat in de uitvoering van de sociale zekerheidsregelingen active rend is naar diegenen die er een beroep op doen. Dit is in lijn met de eerder geciteerde observatie van het scp dat een groot deel van de werklozen niet naar werk zoekt. In de volgende paragraaf gaat daarom onze aandacht uit naar het activerende karakter van de uitvoering van de sociale zekerheid. Een activerende uitvoering? Eén van de doelstellingen van de hiervoor beschreven institutionele veranderingen was het verhogen van het activerende karakter van de uitvoering van de regelingen van sociale zekerheid. Deze veranderingen kregen onder andere hun beslag in: • de herziening van de bijstandswet in de Wet Werk en Bijstand (w w b) in 2004 • de herziening van de uitvoeringsorganisatie in de wet Structuur Uitvoering Werk en Inkomen (su w i) in 2002 • de invoering van een re-integratiemarkt vanaf 1998 waarop private reintegratiebedrijven opereren in opdracht van gemeenten en het u w v, en ten slotte • het bevorderen van een meer resultaatgerichte uitvoeringsorganisatie door het doorvoeren van allerlei organisatorische herzieningen gericht op het versterken van de interne aansturing van uitvoerders en op het nauwkeuriger vastleggen van werkprocessen en resultaten. De herziening van de bijstandswet De nieuwe bijstandswet, de w w b, wordt gekenmerkt door financiële decentralisatie en door een grotere beleidsvrijheid van gemeenten. Gemeenten krijgen meer ruimte in het bijstandsbeleid, maar in ruil hiervoor ook een grotere financiële verantwoordelijkheid. Gemeenten ontvangen een budget voor de uitvoering van de bijstandswet en wanneer zij er in slagen het beroep op de bijstandswet terug te dringen – door het nemen van activerende en re-integrerende maatregelen – is het resterende budget ter vrije beste ding van de gemeente. Wanneer de gemeente echter meer uitgeeft aan bijstand dan het haar toegewezen budget dan is het meerdere voor rekening van de gemeente. De financiële prikkel die uitgaat van dit budgetsysteem wordt geacht er voor te zorgen dat gemeenten ‘werk boven inkomen’ plaatsen. In de formele evaluatie van de w w b (Bosselaar et al. 2007) komen de onderzoekers tot de conclusie dat, hoewel er sprake is van een aanzienlijke volumedaling, het moeilijk is vast te stellen wat de oorzaak daarvan is. Dit is het geval omdat de w w b de wind in de rug heeft gekregen van de voorspoedige economische ontwikkeling sinds de invoering van de w w b. Desondanks constateren de onderzoekers dat er zich, hoewel er geen sprake is van gericht beleid, wel een cultuurverandering heeft voltrokken bij sociale diensten. De uitvoeringscultuur stelt inderdaad werk boven inkomen en dit krijgt vorm in een nieuwe inrichting van het klantcontact en het klantmanagement. Mede vanwege deze 32
n a a r een ac ti v er end s tel sel va n s o ci a le zek er heid
cultuurverandering stellen de onderzoekers dat de w w b gebouwd lijkt te zijn op een adequate beleidstheorie: decentralisatie gecombineerd met financiële verantwoordelijk heid, lijkt inderdaad tot een meer activerende uitvoeringsorganisatie te leiden. Kijkend naar de praktijk van het re-integratiebeleid constateren de onderzoekers echter dat in de uitvoering eenvoudig te bemiddelen cliënten voorrang krijgen. Door zich op deze cliëntgroep te richten wordt het eenvoudigst en het snelst resultaat geboekt. Ten slotte constateren de onderzoekers dat onder de resultaatgerichtheid die het gevolg is van de w w b, professionalisering van de uitvoering op de tweede plaats lijkt te komen. Snel resultaat bereiken wordt geprefereerd boven verbetering van de uitvoering (Bosselaar et al. 2007). In een internationaal vergelijkend onderzoek naar workfare (herzieningen van de bijstand waarin werk boven inkomen wordt gezet en gedwongen tewerkstelling plaats vindt) komt Joel F. Handler tot de conclusie dat workfare effectief is omdat zij mensen uit sluit: mensen dienen geen aanvraag meer in voor bijstand omdat men de harde werking van workfare vreest. Verder constateert hij, en dat is in lijn met het onderzoek naar de w w b, dat ‘[…] the compliance culture crowds out professional structure’ (Handler 2008: 26). De sterke resultaatgerichtheid staat met andere woorden een goede professionele dienstverlening in de weg.
De herziening van de uitvoeringsorganisatie De wet su w i is geëvalueerd in 2006. In de wet su w i is in 2002 een nieuwe organisatie van de uitvoering van de werknemersverzekeringen vastgelegd. Zo ontstonden het u w v en de Centra voor Werk en Inkomen – die overigens in 2008 in het u w v zijn opgegaan. Verder is in de wet su w i ook de verhouding met de private re-integratiemarkt, die 33
w erklo osheid in goede b a nen
na veel experimenteren was ontstaan, geregeld. Tenslotte is een integrale uitvoering (samenwerking u w v, c w i en sociale diensten) en integraal toezicht van een wettelijk fundament voorzien. Met de wet su w i is echter nog maar een eerste stap naar een nieuwe uitvoeringsorganisatie gezet. Na de invoering van de wet was het aan de organi saties om de samenwerking tussen u w v, c w i en sociale diensten van de grond te tillen en om een activerende uitvoering tezamen met de private re-integratiebedrijven te ont wikkelen. De evaluatie van de wet su w i in 2006 is teleurstellend. Geconstateerd wordt dat de bestuurlijke structuur en de uitvoeringsorganisatie adequaat op de rails zijn gezet, maar dat er nog weinig is geïnvesteerd in ketensamenwerking, in verbetering van de uitvoeringsprocessen en in informatietechnologie. Organisatorische en bestuurlijke veranderingen kosten veel tijd en energie en gaan ten koste van aandacht voor en investering in de werkvloer. In hoeverre anno 2010 een activerende uitvoering van de sociale verzekeringen tot stand is gekomen, is nog ongewis. De privatisering van de re-integratie Sinds het einde van de jaren negentig is in Nederland een markt ontstaan voor de re-integratie van werklozen en arbeidsongeschikten. Aanvankelijk waren uitvoerings organisaties verplicht de re-integratie uit te besteden, maar na enkele jaren kregen de uitvoeringsorganisaties ook weer de ruimte om zelf de re-integratie ter hand te nemen. In 2007 heeft het Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken een special gewijd aan deze markt. Op verschillende manieren is getracht de werking en de effectiviteit van deze markt in kaart te brengen. De resultaten zijn vergelijkbaar met de resultaten van de wet su w i: er is in organisatorische zin veel veranderd, maar of daarmee ook de effectiviteit van de reintegratie is verhoogd, is onduidelijk. Informatie over de effectiviteit van re-integratie schiet tekort (Wielers en De Beer 2007: 93). In een analyse van 22 onderzoeken naar de effectiviteit van de privatisering van re-integratieactiviteiten komen de onderzoekers Uitert, Van Hoesel en Grijpstra tot de conclusie ‘[…] dat geen van de 22 studies antwoord geeft op de cruciale vraag of su w i en privatisering de kans voor kansarmen op een baan vergroten of op de vraag of onze arbeidsmarkt beter werkt door deze stelselwijzigingen. Daarentegen zijn er veel indicaties dat de arbeidsmarktpositie voor een aantal groepen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt de afgelopen jaren niet is verbeterd’ (Uitert et al. 2007: 94). Ook de efficiëntie van de re-integratiemarkt blijkt niet vast te stellen (Malle en Mevissen 2007: 106). In een poging om via vergelijking van publieke en private re-integratiebedrijven tot een oordeel over de privatisering te komen trekt Zwinkels de conclusie dat ‘[…] de diverse privatiseringsacties geen aardverschuivingen in de nettoeffectiviteit teweeggebracht hebben’ (Zwinkels 2007: 120). Verder wordt geconstateerd dat er een versnipperde en weinig transparante markt is ontstaan (Mallee en Mevissen 2007). Ook dit belemmert de werking van de markt. Ten slotte blijkt uit onderzoek naar de uitvoering van re-integratie door private bedrijven dat toenemende controle door en de noodzaak van verantwoording aan de opdrachtgever tot een steeds verdergaande bureaucratisering van het uitvoeringsproces leidt. Of dit bijdraagt aan een verhoging van de effectiviteit is twijfelachtig, zeker wanneer we rekening houden met de vaak bena drukte noodzaak van maatwerk in dergelijke re-integratieprocessen (Soentken 2010). 34
n a a r een ac ti v er end s tel sel va n s o ci a le zek er heid
De activering van uitkeringsgerechtigden Onderzoek naar de uitvoeringspraktijk van allerlei vormen van activeringsbeleid zijn vaak gematigd positief, maar niet goed in staat de daadwerkelijke effectiviteit van activeringsbeleid te benoemen. Illustratief hiervoor is een onderzoek naar de effecti viteit van de Wet Verbetering Poortwachter (w v p) uit 2006. De onderzoekers stellen vast dat na de invoering van de w v p gunstige volumeresultaten zijn waar te nemen, maar schrijven zij: ‘Hoewel niet één-op-één te bewijzen is dat de gunstige volume ontwikkelingen toe te schrijven zijn aan de [...] w v p, zijn de beoogde volume-effecten wel bereikt. Maar aangezien het juist in de filosofie van de w v p past dat het resultaat telt – meer dan procedurele correctheid – is dat één-op-één bewijs ook niet strikt noodzakelijk’ (Reijenga et al. 2006: 11). Het probleem van dit onderzoek naar de w v p is illustratief voor veel onderzoek naar activeringsbeleid: het onderzoek is niet in staat een causale relatie te laten zien tussen de genomen maatregelen en de waargenomen resul taten. Hiervoor is of een experimentele onderzoeksopzet benodigd (Koning en Heyma 2008) of een zeer gedetailleerde en vergelijkende analyse van het uitvoeringsproces op de werkvloer. Beide typen onderzoeken ontbreken tot op heden in Nederland. Het ver der ontwikkelen van activeringsbeleid door de introductie van zogenoemde profiling en targetting-instrumenten voor de uitvoering staat sinds kort in Nederland op de agenda. Sociale diensten en het u w v experimenteren met diagnose-instrumenten (bijvoorbeeld ter vaststelling van de afstand tot de arbeidsmarkt) maar dit heeft nog niet geleid tot meer ontwikkelde instrumenten voor de uitvoering van het arbeidsmarktbeleid. Dit lijkt overigens wel lonend: uit internationaal onderzoek blijkt dat in landen waar profilinginstrumenten een centrale rol spelen in de uitvoering dit beperkt positieve effecten lijkt te hebben op de werkgelegenheidskansen van cliënten en dat in landen waar deze instrumenten slechts als hulpmiddel voor consulenten fungeren de consulenten weinig waarde hechten aan de uitkomsten en dat de diagnose vervolgens weinig effect heeft op de werkloosheidsduur van cliënten (Collewet et al. 2009). Een resultaatgerichte uitvoering Een laatste belangrijke verandering die zich in de uitvoering van de sociale zekerheid heeft voltrokken, is de ombouw van de organisatie en de uitvoering naar meer resul taatgerichtheid. Naast de eerder beschreven uitvoeringsprocessen die hierop indirect van invloed zijn, spelen ook een strakkere aansturing en een betere registratie en ver antwoording hierin een belangrijke en meer directe rol. Deze organisatie-inhoudelijke processen zijn, bijvoorbeeld in de uitvoering van de arbeidsongeschiktheidskeuringen, onderzocht door Berendsen (2007). Uit eerder onderzoek weten we dat verzekerings artsen en arbeidsdeskundigen in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw in dit proces een grote beleidsvrijheid hadden. Ondanks dat Berendsen in haar onderzoek een veel intensiever registratieregime beschrijft dan in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw bestond, spreekt zij toch over een ‘virtuele werkelijkheid’. Wanneer de uitvoerders maar voldoen aan de druk om te registreren laat de manager de profes sional nog steeds een hoge mate van vrijheid in de uitvoering van de beoordeling van cliënten. Zo ontstaat in de organisatie geen dialoog over de beoordeling van cliënten
35
w erklo osheid in goede b a nen
tussen professionals onderling en tussen managers en professionals. Voor een meer resultaatgerichte werkwijze acht zij een dergelijke dialoog wel noodzakelijk. De resultaten van de herzieningen Het voorgaande overziend moeten we het antwoord op de vraag of de uitvoering van de sociale zekerheid in Nederland activerender is geworden eigenlijk schuldig blijven. We weten het niet goed. Het stelsel heeft zeker een meer preventieve werking gekregen en ook recent ingevoerde instrumenten als Work First lijken hier een positieve bijdrage aan te leveren (Sol 2008), maar of de praktijk van de uitvoering daadwerkelijk activerender is geworden, is onduidelijk. Er is zeker sprake van betere resultaten wanneer we kijken naar uitstroom of werkloosheidsduur, maar in hoeverre deze betere resultaten zijn te danken aan een activerende uitvoering en de daarbij ingezette instrumenten of toch vooral het resultaat zijn van gunstige arbeidmarktomstandigheden is onduidelijk. Beter onderzoek is hiervoor noodzakelijk en ook meer aandacht voor de ontwikkeling en evaluatie van de ingezette instrumenten is noodzakelijk. Naar een activerend stelsel van sociale zekerheid Wie een activerend stelsel van sociale zekerheid nastreeft, stelt hoge eisen aan de ont wikkeling van beleid en aan de uitvoering ervan. Wanneer niet de activerende functie van een stelsel van sociale zekerheid voorop staat, maar, zoals lange tijd het geval was, de inkomensbeschermingsfunctie, zijn de eisen die aan een stelsel worden gesteld anders. Bij een stelsel gericht op inkomensbescherming staat niet doelmatigheid centraal, maar rechtmatigheid. Rechtmatigheid vereist inzicht in de toepassing van algemene regels op het individuele geval. De effectiviteit van deze toepassing in termen van instroom, uitstroom en werkloosheidsduur is voor de rechtmatigheid van het stelsel echter niet van belang. Voor een activerend stelsel zijn deze zaken daarentegen cruciaal. Om een activerend stelsel van sociale zekerheid te kunnen opbouwen moet aan twee voorwaarden worden voldaan: men moet beschikken over een interventietheorie die beschrijft wanneer, bij wie op welke manier geïntervenieerd moet worden om preventie, activering en re-integratie te bewerkstelligen. En in de tweede plaats moet het beleid dat op deze interventietheorie wordt gebouwd, worden getoetst op zijn werking. Het voorgaande overziend kan de conclusie getrokken worden dat we in Nederland slechts beschikken over een halve interventietheorie. We hebben wel een ‘beheersings theorie’ maar geen ‘activeringstheorie’. Deze ‘beheersingstheorie’ beschrijft de verant woordelijkheden van de verschillende betrokken actoren, benadrukt de noodzaak van scheiding van verantwoordelijkheden om afwenteling van risico’s te voorkomen en stelt dat de kosten van het stelsel van sociale zekerheid zo dicht mogelijk bij de veroorzaker van deze kosten terecht behoren te komen. Deze beheersingstheorie heeft geleid tot de ontmanteling van het corporatistische uitvoeringsstelsel, tot een grotere risico verantwoordelijkheid voor de werkgever en tot meer plichten voor de werknemer. De ontwikkeling van het beroep op en de kosten van het stelsel van sociale zekerheid lijken er op te wijzen dat deze theorie ook werkt. In de pragmatische zin van het woord mogen we dus spreken van een juiste theorie. 36
n a a r een ac ti v er end s tel sel va n s o ci a le zek er heid
We ontberen echter een ‘activeringstheorie’. We weten niet goed wanneer we, bij wie en hoe moeten interveniëren om mensen te activeren of te re-integreren. Moeten we snel ingrijpen of mensen in het begin van de werkloosheid juist vrij laten? Bij welke cliëntgroepen moeten welke instrumenten worden ingezet? Moeten we uitvoer ders de vrije hand geven om maatwerk te kunnen leveren of moeten we profiling en targeting instrumenten dwingend opleggen aan de uitvoering? We beschikken over f ragmentarische informatie over de feitelijke werking van instrumenten (Collewet et al 2009; Koning et al. 2008; Card et al. 2009) maar zonder een activeringstheorie die hand vaten biedt om deze informatie te vertalen naar een meer omvattende visie op de vragen wanneer, bij wie, wat, hoe te doen, kunnen we weinig. Een eerste en wellicht veel belovende aanzet daartoe kan gevonden worden bij Groot (2009) die cliënten en active ringsinstrumenten aan elkaar knoopt via de potentiële verdiencapaciteit van cliënten. Om een activerend stelsel te kunnen vormgeven hebben we kortom werkzame instru menten nodig en om deze te kunnen ontwikkelen hebben we informatie nodig over wat werkt en wat niet. In andere woorden: een activerend stelsel van sociale zekerheid vraagt om evidence-based policy-ontwikkeling. Hoewel er in Nederland veel onderzoek is gedaan naar de herziening van het stelsel van sociale zekerheid is dit onderzoek vaak niet geschikt voor de toetsing en verdere ontwikkeling van instrumenten. Een dergelijke aanpak vereist bijvoorbeeld een meer experimentele opzet van het onder zoek, zoals dat in de medische wetenschap ook plaatsvindt bij het onderzoek naar de werking van medische interventies. Om deze reden wordt momenteel gewerkt aan meer experimenteel opgezet onderzoek om de zogenoemde netto-effectiviteit5 van instru menten in kaart te kunnen brengen. Re-integratie en activering van uitkeringsgerechtig den zijn echter niet te vergelijken met het toedienen van een medicijn en daarom is ook andersoortig onderzoek nodig. Meer dan in de medische wetenschap is het effect van interventies afhankelijk van de context waarbinnen deze plaatsvindt en van de personen waarop de interventie zich richt of door wie de interventie wordt uitgevoerd (Sol 2008). Om deze reden is het noodzakelijk om middels gedetailleerd onderzoek in kaart te bren gen hoe bepaalde instrumenten in de praktijk werken. We onderzoeken dan de werking van bepaalde mechanismen –motivering bijvoorbeeld – in verschillende contexten en kijken niet alleen – zoals vaak het geval is – naar de resultaten. Deze benadering is gebaseerd op het idee dat er geen universeel werkzame instrumenten zijn, maar dat de werkzaamheid van bepaalde interventies afhankelijk is van de context waarbinnen die interventie plaatsvindt (Pawson 2006).
5 Effecten die toe te rekenen zijn aan de inzet van een bepaald instrument en niet het resultaat zijn van andere variabelen. 37
w erklo osheid in goede b a nen
Literatuur Aarts, L., Ph. de Jong en R. van der Veen (2002). Met de beste bedoelingen. wao 1975-1999: trends, onderzoek en beleid. Den Haag: Elsevier. Berendsen, L. (2007). Bureaucratische drama’s. Publieke managers in verhouding tot verzekeringsartsen (dissertatie). Utrecht: Universiteit Utrecht. Bosselaar, H., D. Bannink, C. van Deursen en W. Trommel (2007). Werkt de wwb? Resultaten van de ontwikkeling van nieuwe verhoudingen tussen Rijk en gemeenten. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Card, D., J. Kluve en A. Weber (2009). Active labor market policy evaluations: a meta-analysis. The Austrian Center for Labor Economics and the Analysis of the Welfare State (Working Paper 0902). Collewet, M., J. Gravesteijn en J. de Koning (2009). Diagnose-instrumenten bij re-integratie: best practices in andere landen. Den Haag: rw i/seor. Echtelt, P. van (2010). Een baanloos bestaan. De betekenis van werk voor werklozen, arbeidsongeschikten en werkenden. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Engbersen, G. (1990). Publieke bijstandsgeheimen. Het ontstaan van een onderklasse in Nederland. Leiden: Stenfert Kroese. Engbersen, G., K. Schuyt, J. Timmer en F. van Waarden (1993). Cultures of Unemployment. A comparative look at longterm unemployment and urban poverty. Boulder: Westview Press. Gestel, N. van, P. de Beer en M. van der Meer (2009). Het hervormingsmoeras van de verzorgingsstaat. Veranderingen in de organisatie van de sociale zekerheid. Amsterdam: aup. Groot, I. (2009). Hoe helpen we langdurig werklozen aan een baan. In: tpedigitaal, jg. 3, nr. 2, p. 67-84. Handler, J.F. (2008). The Rise and Spread of Workfare, Activation, Devolution and Privatization, and the Changing Status of Citizenship. ucl a School of Law (Public Law and Legal Theory Research Paper Series, Research Paper 08-05). Koning, P. en A. Heyma (2008). De aansturing van casemanagers en uitvoeringskantoren bij re-integratie. Delft: t u Delft (ipse studies). Mallee, L. en J. Mevissen (2007). Re-integratie in Nederland: een private markt voor het publieke domein. In: Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jg. 23, nr. 2, p. 106-119. Pawson, R. (2006). Evidence based Policy. A realist perspective. London: Sage. Reijenga, F., T.J. Veerman en N. van den Berg (2006). Onderzoek evaluatie wet verbetering poortwachter. Leiden: a stri. Soentken, M. (2009). Bureaucratie, bedrijfsvoering of professionalisme in de spreekkamer. Een vergelijkend onderzoek naar de implementatiestijl binnen het uwv, een gemeentelijke sociale dienst en een re-integratiebedrijf in een grote Nederlandse stad (master thesis). Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam. Sol, E. (2008). Op zoek naar werkzame bestanddelen: een zoektocht naar de heilige graal? Amsterdam: Universiteit van Amsterdam (hsi-discussion paper 2008-06). Uitert, K. van, P. van Hoesel en D. Grijpstra (2007). Privatisering van re-integratie onderzocht. In: Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jg. 23, nr. 2, p. 94-105. u w v (2008). Kroniek van de sociale verzekeringen 2008. Amsterdam: uwv. Veen, R. van der (1990). De sociale grenzen van beleid. Leiden: Stenfert Kroese. Veen, R. van der (2009). De herziening van de Nederlandse verzorgingsstaat. Analyse van een paradigmawisseling. In: J. de Vries en P. Bordewijk (red.), Rijdende treinen en gepasseerde stations (p. 247-278). Amsterdam: Van Gennep. 38
n a a r een ac ti v er end s tel sel va n s o ci a le zek er heid
Wielers, R. en P. de Beer (2007). Werkt de re-integratiemarkt? De gevolgen van de privatisering van de re-integratie. In: Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jg. 23, nr. 2, p. 90-93. Zwinkels, W. (2007). Effectiviteit van re-integratie: onbenutte potenties van privatisering. In: Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jg. 23, nr. 2, p. 120-130.
39
w erklo osheid in goede b a nen
Publicaties van het Sociaal en Cultureel Planbureau
Werkprogramma Het Sociaal en Cultureel Planbureau stelt twee keer per jaar zijn Werkprogramma vast. De tekst van het lopende programma is te vinden op de website van het scp: www.scp.nl.
scp-publicaties Onderstaande lijst bevat een selectie van publicaties van het Sociaal en Cultureel Plan bureau. Deze publicaties zijn verkrijgbaar bij de boekhandel, of via de website van het scp. Een complete lijst is te vinden op deze website: www.scp.nl.
Sociale en Culturele Rapporten Investeren in vermogen. Sociaal en Cultureel Rapport 2006. isbn 90-377-0285-6 Betrekkelijke betrokkenheid. Studies in sociale cohesie. Sociaal en Cultureel Rapport 2008. isbn 978-90-377-0368-9
scp-publicaties 2009 Nooit meer dezelfde. Gevolgen van misdrijven voor slachtoffers (2009). Willemijn Lamet en Karin Wittebrood. isbn 978-90-377-0402-0 2009/2 Emancipatiemonitor 2008 (2009). Ans Merens en Brigitte Hermans (red.). isbn 978-90-377-0406-8 2009/3 Goede buren kun je niet kopen. Over de woonconcentratie en woonpositie van niet-westerse allochtonen in Nederland (2009). Jeanet Kullberg, Miranda Vervoort en Jaco Dagevos. isbn 978-90-377-0401-3 2009/4 De jeugd een zorg. Ramings- en verdeelmodel jeugdzorg 2009 (2009). John Stevens, Evert Pommer, Hetty van Kempen, Elke Zeijl, Isolde Woittiez, Klarita Sadiraj, Rob Gilsing, Saskia Keuzenkamp. isbn 978-90-377-0355-9 2009/5 Mantelzorg. Een overzicht van de steun van en aan mantelzorgers in 2007 (2009). Alice de Boer, Marjolein Broese van Groenou en Joost Timmermans (red.). isbn 978-90-377-0408-2 2009/6 At a glance. Summaries of 16 scp research projects in 2008. isbn 978-90-377-0413-6 2009/7 Vrijwilligerswerk in meervoud. Civil society en vrijwilligerswerk 5 (2009). Paul Dekker en Joep de Hart. isbn 978-90-377-0348-1 2009/8 Cultuurbewonderaars en cultuurbeoefenaars. Trends in cultuurparticipatie en mediagebruik (2009). Andries van den Broek, Jos de Haan en Frank Huysmans. isbn 978-90-377-0400-6 2009/9 Making up the Gap. Migrant Education in the Netherlands (2009). Lex Herweijer. isbn 978-90-377-0433-4 2009/10 Gelukkig voor de klas?. Leraren voortgezet onderwijs over hun werk. Ria Vogels. isbn 978-90-377-0340-5 2009/11 Rules of Relief. Institutions of social security, and their impact (2009). J.C. Vrooman. isbn 978-90-377-0218-7 2009/12 Overlast en verloedering ontsleuteld (2009). Lonneke van Noije en Karin Wittebrood. isbn 978-90-377-0436-5 2009/1
40
public aties va n he t s o ci a a l en c ultur eel pl a nbur e au
2009/13 Crisis in aantocht? Verdiepingsstudie Continu Onderzoek Burgerperspectieven 2008 (2009). Paul Dekker, Tom van der Meer, Peggy Schyns en Eefje Steenvoorden. isbn 978-90-377-0404-4 2009/14 De sociale staat van Nederland 2009 (2009). Rob Bijl, Jeroen Boelhouwer, Evert Pommer, Peggy Schyns (red.). isbn 978-90-377-0434-1 2009/15 Deeltijd (g)een probleem. Mogelijkheden om de arbeidsduur van vrouwen met een kleine deel tijdbaan te vergroten (2009). Saskia Keuzenkamp (red.), Carlien Hillebrink, Wil Portegijs, Babette Pouwels. isbn 978-90-377-0448-8 2009/16 De toekomst van de mantelzorg (2009). Klarita Sadiraj, Joost Timmermans, Michiel Ras, Alice de Boer. isbn 978-90-377-0435-8 2009/17 Vergrijzing, verpleging en verzorging. Ramingen, profielen en scenario’s 2005-2030 (2009). Isolde Woittiez, Evelien Eggink, Jedid-Jah Jonker, Klarita Sadiraj. isbn 978-90-377-0422-8 2009/18 Jaarrapport integratie 2009 (2009). Mérove Gijsberts, Jaco Dagevos (red.) isbn 978-90-377-0446-4 2009/19 Werkloos in crisistijd. Baanverliezers, inkomensveranderingen en sociale gevolgen; een verkenning (2009). Cok Vrooman (red.). isbn 978-90-377-451-8 2009/20 Maten voor gemeenten. Een analyse van de prestaties van de lokale overheid (2009). B. Kuhry en J.J.J. Jonker. isbn 978-90-377-0452-5
scp-publicaties 2010 Liever mark dan Mohammed? Onderzoek naar arbeidsmarktdiscriminatie van niet-westerse migranten via praktijktests (2010). Iris Andriessen, Eline Nievers, Laila Faulk, Jaco Dagevos. isbn 978-90-377-0421-1 2010/2 Op weg met de Wmo. Evaluatie van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2007-2009 (2010). Mirjam de Klerk, Rob Gilsing en Joost Timmermans (red.), Gijs van Houten, Anna Maria Marangos, Mathijs Tuynman, Martha Dijkgraaf, Jennifer van den Broeke, Judith van der Veer, Jelmer Shalk, Jurjen Iedema, Alice de Boer. isbn 978-90-377-0463-1 2010/4 Steeds meer verstandelijk gehandicapten? Ontwikkelingen in vraag en gebruik van zorg voor verstandelijk gehandicapten 1998-2008 (2010). Michiel Ras, Isolde Woittiez, Hetty van Kempen, Klarita Sadiraj. isbn 978-90-377-0468-6 2010/5 Een baanloos bestaan. De betekenis van werk voor werklozen, arbeidsongeschikten en werkenden (2010). Patricia van Echtelt. isbn 978-90-377-0350-4 2010/6 The social state of the Netherlands 2009 (2010). Rob Bijl, Jeroen Boelhouwer, Evert Pommer, Peggy Schyns (red.). isbn 978-90-377-0466-2 2010/7 The minimum agreed upon. Consensual budget standards for the Netherlands (2010). Stella Hoff, Arjan Soede, Cok Vrooman, Corinne van Gaalen, Albert Luten, Sanne Lamers. isbn 978-90-377-0472-3 2010/8 Sociale uitsluiting bij kinderen: omvang en achtergronden (2010). Annette Roest, Anne marike Lokhorst, Cok Vrooman. isbn 978-90-377-0493-8 2010/9 Beperkt aan het werk. Rapportage ziekteverzuim, arbeidsongeschiktheid en arbeidsparticipatie (2010). Gerda Jehoel-Gijsbers (red.). isbn 978-90-377-0489-1 2010/10 Minder werk voor laagopgeleiden? Ontwikkelingen in baanbezit en baankwaliteit 1992-2008 (2010). Edith Josten. isbn 978-90-377-0474-7 2010/11 At home in the Netherlands (2010). Mérove Gijsberts, Jaco Dagevos. isbn 978 90 377 0487 7 2010/1
41
w erklo osheid in goede b a nen
2010/12 2010/13 2010/14 2010/15 2010/16 2010/17 2010/18
2010/19 2010/20 2010/21 2010/22 2010/23 2010/24
2010/25 2010/26
2010/30
faqs over kunstbeofening in de vrije tijd (2010). Andries van den Broek. isbn 978 90 377 0455 6 Mogelijkheden tot kunstbeoefening in de vrije tijd (2010). Andries van den Broek (red.). isbn 978 90 377 0456 3 Toekomstverkenning kunstbeoefening (2010). Andries van den Broek. isbn 978 90 377 0491 4 Steeds gewoner, nooit gewoon. Acceptatie van homoseksualiteit in Nederland (2010). Saskia Keuzenkamp et al. isbn 978 90 377 0501 0 Publieke dienstverlening in perspectief. scp-memorandum voor de kabinetsformatie 2010 (2010). Evert Pommer en Evelien Eggink (red.). isbn 978 90 377 0513 3 Wellbeing in the Netherlands. The scp life situation index since 1974 (2010). Jeroen Boelhouwer. isbn 978 90 377 0345 0 Minderheden in de mixed-mode? Een inventarisatie van voor- en nadelen van het inzetten van verschillende dataverzamelingsmethoden onder niet-westerse migranten (2010). R. Feskens, J. Kappelhof, J. Dagevos, I. Stoop. isbn 978 90 377 0517 1 Just different, that’s all. Acceptance of homosexuality in the Netherlands (2010). Saskia Keuzenkamp (ed.) et al. isbn 978 90 377 0502 7 Discriminatiemonitor niet-westerse migranten op de arbeidsmarkt 2010 (2010). Eline Nievers en Iris Andriessen (red.). isbn 978 90 377 0438 9 Iemand moet het doen. Ervaringen van verzorgers van partners (2010). Judith van Male, Marion Duimel en Alice de Boer. isbn 978 90 377 0518 8 Uit de armoede werken. Omvang en oorzaken van uitstroom uit armoede (2010). Stella Hoff. isbn 978 90 377 0519 5 Het werken waard. Het arbeidsaanbod van laagopgeleide vrouwen vanuit een economisch en sociologisch perspectief (2010). Mariëlle Cloïn. isbn 978 90 377 0514 0 Zorgen voor Zorg. Ramingen van de vraag naar personeel in de verpleging en verzorging tot 2030 (2010). Evelien Eggink, Debbie Oudijk en Isolde Woittiez. isbn 978 90 377 0512 6 Alle kanalen staan open. De digitalisering van mediagebruik (2010). Frank Huysmans en Jos de Haan. isbn 978 90 377 0521 8 Tijd op orde? Een analyse van de tijdsorde vanuit het perspectief van de burger (2010). Mariëlle Cloïn, Marjon Schols en Andries van den Broek, m.m.v. Maria Koutamanis. isbn 978 90 377 0520 1 Komt tijd, komt raad? Essays over mogelijkheden voor een nieuwe tijdsorde (2010). Andries van den Broek en Mariëlle Cloïn (red.). isbn 978 90 377 0523 2
scp-essays Voorbeelden en nabeelden (2005). Joep de Hart. isbn 90-377-0248-1 De stem des volks (2006). Arjan van Dixhoorn. isbn 90-377-0265-1 De tekentafel neemt de wijk (2006). Jeanet Kullberg. isbn 90-377-0261-9 Leven zonder drukte (2006). Tjirk van der Ziel met een naschrift van Anja Steenbekkers en Carola Simon. isbn 90-377-0262-7 5 Otto Neurath en de maakbaarheid van de betere samenleving (2007). Ferdinand Mertens. isbn 978-90-5260-260-8 1 2 3 4
42
public aties va n he t s o ci a a l en c ultur eel pl a nbur e au
Overige publicaties Continu Onderzoek Burgerperspectieven. Kwartaalbericht 2009. Deel 1 (2009). Eefje Steenvoorden, Peggy Schyns en Tom van der Meer. isbn 978-90-377-0417-4 Continu Onderzoek Burgerperspectieven. Kwartaalbericht 2009. Deel 2 (2009). Tom van der Meer, Paul Dekker en Eefje Steenvoorden. isbn 978-90-377-0418-1 Continu Onderzoek Burgerperspectieven. Kwartaalbericht 2009. Deel 3 (2009). Eefje Steenvoorden, Tom van der Meer en Paul Dekker. isbn 978-90-377-0447-1 Wmo Evaluatie. Eerste tussenrapportage. De invoering van de Wmo: gemeentelijk beleid in 2007 (2008). Gijs van Houten, Mathijs Tuynman en Rob Gilsing. isbn 978-90-377-0390-0 Wmo Evaluatie. Tweede tussenrapportage. Ondersteuning en participatie van mensen met een lichamelijke beperking (2009). Anna Maria Marangos, Mieke Cardol en Mirjam de Klerk. isbn 978-90-377-0399-3 m/v. scp-nieuwjaarsuitgave 2009 (2009). isbn 978-90-377-0411-2 Definitief advies over het Wmo-budget huishoudelijke hulp voor 2009 (2009). Evert Pommer, Ab van der Torre, Evelien Eggink. isbn 978-90-377-0415-0 t bo/eu en t bo/nl. Een vergelijking van twee methoden van tijdbestedingsonderzoek (2009). Carlijn Kamphuis, Remko van den Dool, Andries van den Broek, Ineke Stoop, Patty Adelaar, Jos de Haan. isbn 978-90-377-0423-5 Kunnen alle kinderen meedoen? Onderzoek naar de maatschappelijke participatie van arme kinderen (2009). Gerda Jehoel-Gijsbers. isbn 978-90-377-0416-7 Werken en weldoen. Kiezen voor betaalde en onbetaalde arbeid (2009). Ingrid Ooms, Jedid-Jah Jonker, Ab van der Torre. isbn 978-90-377-0403-7 Genoeg om van te leven. Focusgroepen in discussie over de minimale kosten van levensonderhoud (2009). Stella Hoff, Arjan Soede, Cok Vrooman, Corinne van Gaalen, Albert Luten, Sanne Lamers. isbn 978-90-377-407-5 Profielen van vragers naar aw bz-g g z (2009). Cretien van Campen. isbn 978-90-377-0444-0 Sociale uitsluiting: een meetinstrument (2009). Gerda Jehoel-Gijsbers (scp), Wendy Smits (cbs), Jeroen Boelhouwer (scp) en Harry Bierings (cbs). isbn 978-90-377-0427-3 Sociale samenhang in de wijk. nsv actualiteitencollege 2008 (2009). Maurice G esthuizen en Vic Veldheer (red.). isbn 978-90-377-0445-7 Meten wat leeft? Achtergrondstudie bij het Continu Onderzoek Burgerperspectieven (2009). Paul Dekker (red.). isbn 978-90-377-0419-8 VeVeRa-III. Ramingen verpleging en verzorging 2005-2030 modelbeschrijving (2009). Evelien Eggink, Jedid-Jah Jonker, Klarita Sadiraj, Isolde Woittiez. isbn 978-90-377-0356-6 Sporten gemeten. Methodologische aspecten van het onderzoek naar sportdeelname (2009). Koen Breedveld,Annet Tiessen-Raaphorst. isbn 978-90-377-0358-0 Hoe het ons verging... Traditionele nieuwjaarsuitgave van het scp (2010). Paul Schnabel (red.). isbn 978-90-377-0465-5 Continu Onderzoek Burgerperspectieven. Kwartaalbericht 2009. Deel 4 (2010). Paul Dekker, Tom van der Meer en Irene de Goede. isbn 978-90-377-0464-8 Wmo Evaluatie. Vierde tussenrapportage. Ondersteuning en participatie van mensen met een lichamelijke beperking; twee jaar na de invoering van de Wmo (2010). A. Marangos, M. Cardol, M. Dijkgraaf, M. de Klerk. isbn 978-90-377-0470-9 Op weg met de Wmo. Journalistieke samenvatting door Karolien Bais. Mirjam de Klerk, Rob Gilsing en Joost Timmermans. Samenvatting door Karolien Bais (2010). isbn 978-90-377-0469-3 nl Kids online. Risico’s en kansen van internetgebruik onder jongeren (2010). Jos de Haan. isbn 978-90-377-0430-3
43
w erklo osheid in goede b a nen
Kortdurende thuiszorg in de awbz. Een verkenning van omvang, profiel en afbakening (2010). Maaike den Draak. isbn 978-90-377-0471-6 De publieke opinie over kernenergie (2010). Paul Dekker, Irene de Goede, Joop van der Pligt. isbn 978-90-377-0488-4 Op maat gemaakt? Een evaluatie van enkele responsverbeterende maatregelen onder Nederlanders van nietwesterse afkomst (2010). J. Kappelhof. isbn 978-90-377-0495-2 Oudere tehuisbewoners. Landelijk overzicht van de leefsituatie van ouderen in instellingen 2008/2009 (2010). Maaike den Draak. isbn 978-90-377-0499-0 Kopers in de knel? Een scenariostudie naar de gevolgen van de crisis voor huiseigenaren met een hypotheek (2010). Michiel Ras, Ingrid Ooms, Evelien Eggink. isbn 978-90-377-0498-3 Gewoon anders. Acceptatie van homoseksualiteit in Nederland (2010). Saskia Keuzenkamp. isbn 978 90 377 0502 7 De aard, de daad en het Woord. Een halve eeuw opinie- en besluitvorming over homoseksualiteit in protestants Nederland, 1959-2009 (2010). David Bos. isbn 978 90 377 0506 5 Werkloosheid in goede banen. Bijdragen aan de scp-studiemiddag 2010 (2010). Patricia van Echtelt (red.). isbn 978 90 377 0516 4
44