“Werkende Wajonger” Een onderzoek naar de achtergrond en arbeidsmogelijkheden van toekomstige Wajongers
Masterthese Sociologie Lale Yucel Studentnummer:
6368921
Jaar instroom:
2010, oude stijl
Begeleider:
René Hulst
Samenvatting Mijn naam is Lale Yucel en ik ben een masterstudente Sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. Deze scriptie gaat over de factoren die de arbeidskansen van leerlingen uit het voortgezet speciaal onderwijs (vso) beïnvloeden. Voor deze scriptie heb ik in de periode van september 2012 tot januari 2013 meegewerkt aan een onderzoek van TNO (Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek) naar arbeidsdeelname van jongeren met een beperking. Het doel van dit onderzoek was, en is, om zicht te krijgen op de factoren die de toekomstige arbeidsdeelname van jongeren met een beperking beïnvloeden. Wajong De Wajong is een uitkering voor jongeren met een beperking die ten minste voor 25% arbeidsongeschikt zijn waardoor (volledig) deelnemen aan arbeid na de studie onmogelijk is. De uitvoerende instantie van deze uitkering is het UWV. Veel Wajongers zijn afkomstig van het vso. Uit onderzoek is gebleken dat 40 tot 50 procent van de leerlingen van het vso uiteindelijk een Wajonguitkering ontvangen. Deze groep neemt een kwetsbare positie in de samenleving in en heeft een relatief grote kans om niet door te stromen naar betaalde arbeid. Om dit te voorkomen is het belangrijk dat het beleid zich richt op het activeren van Wajongers zodat ze participeren op de arbeidsmarkt. Literatuurstudie Voor deze scriptie heb ik literatuuronderzoek verricht. Omdat ik werkzaam ben geweest als stagiaire had ik het geluk dat ik verschillende onderzoeken over dit onderwerp tot mijn beschikking had. Voor mijn scriptie heb ik hier een selectie in gemaakt. De belangrijkste rapporten zullen in deze scriptie aan bod komen. Ik ben er na het lezen van deze rapporten achter gekomen dat veel onderzoek op dit gebied leidt naar dezelfde conclusie: de Wajonger zou meer moeten werken, en kán dit ook. Er wordt hierbij volgens mij weinig gekeken naar de verschillende ‘soorten’ Wajongers. Ik hoop dat ik met mijn scriptie kan bijdragen om (een deel van) de achtergrond van de verschillende jonggehandicapten in kaart te brengen. De beperking of stoornis is niet het enige wat deze jongeren kenmerkt en bepalend is voor de toekomstige arbeidsdeelname. Er zijn veel meer factoren. Deze zal ik in mijn scriptie behandelen. Een van de factoren is self efficacy, het vertrouwen in eigen kunnen.
2
Ik heb ervoor gekozen om ‘self efficacy’ te gebruiken als onafhankelijke variabele in mijn onderzoek. Hier waren meerdere redenen voor. De eerste reden is dat ik geïnteresseerd was in de achtergrond van de leerling. Ik wilde er, voor zover mogelijk, achter komen wie de jongere met de beperking is en hoe hij of zij denkt. Een andere reden om self efficacy als onafhankelijke variabele te gebruiken, is omdat dit een veel gebruikt concept is en er dus veel over bekend is. Het concept is in 1977 ontwikkeld en wordt nog steeds veel gebruikt. Self efficacy wordt vaak in verband gebracht met motivatie en leerprestaties. Motivatie en leerprestaties zijn relevante onderwerpen voor mijn onderzoek. Onderzoek Voor de dataverzameling zijn er in totaal 351 interviews afgenomen bij leerlingen van het vso. De scholen waren verspreid over heel Nederland om tot zo representatief mogelijke resultaten te komen. Tijdens deze interviews met de jongeren is gebruik gemaakt van een gestructureerd interviewprotocol dat bestond uit gesloten vragen. Door middel van SPSS hebben de onderzoekers van TNO en ik, verbanden tussen de variabelen berekend, geanalyseerd en geïnterpreteerd. Er blijkt inderdaad een verband te zijn tussen self efficacy en de door hun mentor ingeschatte mogelijkheden van de leerling. Het verband tussen de onderzochte variabelen is significant en is daarom gebruikt voor analyses en voor interpretaties. Betrouwbaarheid Omdat dit een onderzoek betreft waarbij ik leerlingen met een verstandelijke beperking heb geïnterviewd, was de betrouwbaarheid van de resultaten een belangrijk onderwerp. Na ieder interview stelde ik de vraag aan mezelf: hoe betrouwbaar was dit interview? Met behulp van een vraag achterin het protocol, kon ik dit aangeven. De betrouwbaarheid bleek telkens lastig om in te schatten. Wanneer is een interview eigenlijk betrouwbaar? Ik denk dat dit uiterst lastig te bepalen is wanneer het leerlingen met een beperking betreft. In mijn conclusie zal ik aanbevelingen doen over dit onderwerp.
3
Inhoud Samenvatting .......................................................................................................................................................................2 1
2.
3
4
Inleiding en probleemstelling .............................................................................................................................5 1.1
Probleemstelling .............................................................................................................................................5
1.2
Wajong ................................................................................................................................................................6
1.3
Onderzoeksvraag ............................................................................................................................................9
1.4
Leeswijzer ..........................................................................................................................................................9
Theoretisch kader ................................................................................................................................................. 10 2.1
(Arbeids)participatie.................................................................................................................................. 17
2.2
Self efficacy theorie ..................................................................................................................................... 20
2.3
Individuele en maatschappelijke factoren ........................................................................................ 22
Onderzoek ................................................................................................................................................................ 26 3.1
TNO .................................................................................................................................................................... 26
3.2
Onderzoekspopulatie en werving ......................................................................................................... 28
3.3
Stappen in het onderzoek......................................................................................................................... 29
3.4
Interviews ....................................................................................................................................................... 30
3.5
Resultaten ....................................................................................................................................................... 33
3.6
Analyse ............................................................................................................................................................. 35
3.7
Betrouwbaarheid ......................................................................................................................................... 39
Conclusie ................................................................................................................................................................... 42
Literatuurlijst.................................................................................................................................................................... 46 Bijlage 1 ....................................................................................................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Bijlage 2 ....................................................................................................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
4
1
Inleiding en probleemstelling
Niet alle jongeren lukt het om na een genoten opleiding aansluiting met de arbeidsmarkt te vinden. Dit geldt in het bijzonder voor de leerlingen van het voortgezet speciaal onderwijs (vso). Er kan gezegd worden dat deze groep een kwetsbare positie in de samenleving inneemt en dat deze leerlingen een grote kans hebben om niet door te stromen naar betaalde arbeid en daarmee langdurig buitenspel komen te staan. Voor kinderen en jongeren met een beperking die niet naar het reguliere onderwijs kunnen is er het speciaal onderwijs. Voor het basis onderwijs is er het speciaal onderwijs (so). Zowel het so als het vso is op basis van de soort beperkingen onderverdeeld in vier clusters. Deze scriptie richt zich uitsluitend op leerlingen van cluster 3 en van 4 vso-scholen. De leerlingen van cluster 1 en van cluster 2 scholen blijven dus buiten beschouwing. Deze scholen zijn voor kinderen met een visuele handicap en kinderen met een meervoudige beperking die slechtziend of blind zijn (cluster 1) en voor dove en slechthorende kinderen en kinderen met ernstige spraakproblemen en taalmoeilijkheden (cluster 2). In het cluster 3 zitten kinderen met een lichamelijke beperking, zeer moeilijk lerende kinderen, kinderen die langdurig ziek zijn en kinderen met een meervoudige beperking. Cluster 4 is voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen, langdurig zieke kinderen zonder een lichamelijke handicap en kinderen met psychische stoornissen. Uit onderzoek is gebleken dat 40 tot 50 procent van de leerlingen van het vso uiteindelijk een Wajonguitkering ontvangen (Stoutjesdijk en Berendsen 2007:35). Voorbereiding op werk is daarom voor deze jongeren steeds belangrijker. Betaalde arbeid is niet enkel van belang vanwege het financiële karakter, het is simpelweg voor iedereen de beste manier op mee te doen in de samenleving. Participatie in de samenleving is volgens Schuyt (1995) zowel doel als middel. Middel tot een betere kwaliteit van leven en ontplooiing van de eigen mogelijkheden. De bevordering van de participatie hangt niet alleen af van probleem bij de doelgroep maar het probleem hangt af van meer factoren. Hierbij speelt de ‘ontvangende’ samenleving zelf een cruciale rol. 1.1
Probleemstelling
Het vso telt momenteel ongeveer 36 duizend leerlingen (zie tabel 1) waarvan het merendeel op een cluster 3 of 4 vso-school zit. Het aantal leerlingen op cluster 3 en 4 vso-scholen is de afgelopen jaren toegenomen. Van ruim 20.000 in schooljaar 2003/2004 naar ruim 35.000 in schooljaar 2010/2011. De toename kan onder andere verklaard worden door een toename van diagnostische kennis over gedragsproblemen, hierdoor worden vooral gedragsproblemen sneller en vaker onderkend, waardoor vaker wordt verwezen naar een geschikte onderwijsomgeving (CBS, 2012). Dit blijkt ook een van de oorzaken van de groei van de Wajong. 5
Tabel 1: Groei vso leerlingen per cluster (CBS Statline, 2012) Perioden Cluster 1 Cluster 2 Cluster 3 Cluster 4 Totaal
2003/2004 2005/2006 2007/2008 2009/2010 2010/2011 197 201 247 256 249 1.768 1.936 2.099 2.185 2.320 8.443 9.455 10.733 12.788 13.180 10.078 12.320 15.135 18.180 20.116 20.486 23.912 28.214 33.409 35.865
Uit tabel 1 is op te maken dat er een duidelijke groei is van het aantal leerlingen in het vso. Dit hangt nauw samen met de groei van het aantal Wajongers. Zoals eerder beschreven is uit onderzoek gebleken dat 40 tot 50 procent van de leerlingen van het vso uiteindelijk een Wajonguitkering ontvangen (Stoutjesdijk en Berendsen 2007:35). Dus herkomst van veel Wajongers zijn leerlingen van het vso. 1.2
Wajong
De Wajong is een uitkering voor jonggehandicapten, de uitvoerende instantie van deze uitkering is het UWV. In Nederland komt men in aanmerking voor een Wajong-uitkering wanneer “ men op de 17e verjaardag voor ten minste 25 procent arbeidsongeschikt is of men minimaal 17 jaar is en studeert en voor ten minste 25 procent arbeidsongeschikt wordt tijdens de studie waardoor (volledig) werken na de studie onmogelijk is. Deze mogelijkheid bestaat tot het 30e levensjaar. Voorwaarde is wel dat betrokkene in het jaar voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid ten minste zes maanden studeerde. Het recht op een Wajong-uitkering eindigt als men 65 jaar wordt of als men minder dan 25procent arbeidsongeschikt wordt verklaard” (Borghouts e.a., 2008:15). De afgelopen jaren is de instroom van de Wajong toegenomen. Dit is te zien in figuur 1. Figuur 1: Aantal Wajong-uitkeringen (Bron: Besseling e.a., 2009)
6
De afgelopen jaren is er veel aandacht geweest voor de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking. Er is hier veel onderzoek naar verricht en beleid voor ontwikkeld. Voornamelijk het UWV, de SER en het CPB hebben grote rollen gehad bij deze onderzoeken. Deze onderzoeken, en naar aanleiding hiervan beleidsaanpassingen, hebben ervoor gezorgd dat er nu minder personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering zijn. Dit is te zien aan de afname tussen 2002 en 2006. Er was een afname van 990.000 uitkeringen in 2002 naar 860.000 uitkeringen in 2006. Hoewel het aantal mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering is gedaald, is het aantal mensen met een Wajong-uitkering gestegen, van 134.000 in 2002 tot 156.000 in 2006. Inmiddels is dit aantal opgelopen tot circa 200.000 uitkeringen (SCP, 2008). Onder andere het UWV (2007) heeft onderzoek gedaan naar de toename van de Wajong instroom. Hieruit is gebleken dat er drie hoofdoorzaken van de toenemende instroom zijn: - Toenemende instroom vanuit vso en het praktijkonderwijs. - Toenemende doorstroom vanuit de Wet Werk en Bijstand door financiële prikkels voor de gemeente. - Toenemende instroom van jongeren met vooral stoornissen in het autistisch spectrum. Naast de instroom is de uitstroom ook een probleem. Veel Wajongers werken niet, of werken minimaal. Dit probleem kan vanuit sociologisch perspectief worden belicht. Schuyt (1995) heeft bijvoorbeeld beschreven dat de aard van arbeid verandert: “Handarbeid heeft plaatsgemaakt voor het werken met mensen en het leren omgaan met informatie. Dus alle dingen waar laaggeschoolde jongeren in kwetsbare posities goed in zijn of zouden kunnen zijn, hebben hun plaats in de samenleving verloren.” Het begrip ‘plaats’ wijst hierbij ook op maatschappelijke status. Anderen (bijv. Besseling e.a. 2007) schrijven dat de arbeidsmarkt steeds complexer en veeleisender wordt, waardoor het voor een steeds grotere groep mensen lastiger wordt een mee te doen op de arbeidsmarkt. Het is duidelijk dat door veranderingen een bepaalde groep meer kwetsbaar is. Maar ik denk dat er altijd bepaalde beroepen zullen bestaan die jonggehandicapten, of gehandicapten in het algemeen kunnen uitvoeren. Uit het SER-advies (2007) over de Wajong blijkt dat deze groep jonggehandicapten geen sterke positie heeft op de arbeidsmarkt. Slechts 26 procent van het Wajong-bestand (eind 2005) was werkzaam in een vorm van arbeid, waarvan 9 procent in reguliere arbeid. De conclusie van het SER-advies was dat de instroom in de Wajong op dat moment voornamelijk toenam vanwege de toenemende doorstroom vanuit de bijstand, de stijgende instroom vanuit het vso en een toenemende instroom van jongeren met autismespectrumstoornissen. De SER (2007) schrijft in het advies ´meedoen zonder beperkingen´ dat het “een maatschappelijke opdracht is om er alles aan te doen de participatiedrempels voor mensen met functiebeperkingen slechten of in ieder 7
geval zo laag mogelijk te laten zijn” (2007:9). De SER (2007) geeft aan dat er op dit moment te veel nadruk op de beperkingen van de jongeren in plaats van op de mogelijkheden. Een voorbeeld van dat er teveel nadruk ligt op de beperkingen is af te leiden van het percentage arbeidsongeschiktheid onder de Wajongers. 98 procent van alle Wajongers is volledig arbeidsongeschikt verklaard (SER, 2007:28). Echter blijkt dat 25 procent van het aantal Wajongers toch werkzaam is, dit is te zien in tabel 2. Hoe het kan dat toch een deel van de bijna volledig afgekeurde groep kan werken, is deels te verklaren aan de hand van het keuringssysteem. De keuring van Wajongers leidt bijna in alle gevallen tot het oordeel ‘volledig arbeidsongeschikt’. En volgens het advies van de SER heeft dit een rede. Voor Wajongers geldt doorgaans 108 procent van het wettelijk minimumloon per uur als ‘maatmaninkomen’. Het maatinkomen is het inkomen dat de Wajonger had kunnen verdienen als hij of zij niet arbeidsongeschikt was geweest. Het merendeel van de Wajongpopulatie kan geen reguliere arbeid verrichten en daardoor niet het minimumloon verdienen. Tegelijkertijd is het minimumloon de ondergrens van het inkomen dat met reguliere arbeid zou moeten kunnen worden verdiend. Hierdoor leidt een keuring snel tot ‘volledig arbeidsongeschikt’. Het SERadvies beschrijft dat dit niet in alle gevallen betekent dat Wajongers tot geen enkele arbeid in staat zijn. In tegendeel, veel meer jongeren zouden volgens de SER kunnen participeren in een vorm van arbeid. Tabel 2: Aantal werkende Wajongers en soort ondersteuning, dec. 2011 (UWV, 2012) Aantal
procent
Aantal werkenden in of via Sociale Werkvoorziening
25.379
12 procent
Aantal werkenden bij een reguliere werkgever
28.597
13 procent
Totaal aantal werkende Wajongers
53.976
25 procent
Omdat relatief veel jongeren gebruik maakten van deze uitkering niet deelnamen aan betaalde arbeid, is er in het beleid het een en ander aangepast. Om de kans op betaalde arbeid te vergroten is in 2010 de Nieuwe Wajongwet (nWajong) ingevoerd. Deze richt zich meer op concepten zoals ‘participatie’ en ‘arbeidsondersteuning’. Hierover zal meer worden beschreven in hoofdstuk 2. Self efficacy theorie Jongeren met een beperking hebben vaak een negatief zelfbeeld, minder zelfvertrouwen en een lage mate van self efficacy. Self efficacy is het vertrouwen in eigen kunnen. Volgens de grondlegger van dit concept, Bandura (bijv. 1977, 1994) is self-efficacy "the belief in one’s capabilities to organize and execute the courses of action required to manage prospective 8
situation". Dus self efficacy is het geloof in zijn of haar eigen mogelijkheden om iets te kunnen in een bepaalde situatie. Dit geloof is bepalend voor mensen denken, gedragen en voelen (Bandura, 1994). 1.3
Onderzoeksvraag
Maatschappelijke problemen zoals de groei van het aantal VSO leerlingen en de groei van de WAJONG instroom hebben mij nieuwsgierig gemaakt naar wie deze jongeren nou eigenlijk zijn? Hoe kan het dat 98 procent van de Wajongers geheel arbeidsongeschikt zijn? Naar aanleiding van de probleemstelling en het onderzoek van TNO heb ik de volgende onderzoeksvraag gedefinieerd die aansluit bij het onderzoek van TNO: “Wat is het verband tussen de mate van self efficacy van jongeren met een beperking en het perspectief op latere arbeidsdeelname?” Met het begrip ‘perspectief’ doel ik op wat de mogelijkheden van de jongeren zijn? Denken ze dat ze later kunnen werken? Wat denken de mentoren van de school waar ze onderwijs volgen hierover? Deze hoofdvraag kan opgesplitst worden in drie deelvragen: Wat is de zelf efficacy van jongeren met een beperking? Wat is het perspectief van de mentoren op de latere arbeidsdeelname van de jongeren, hoe schatten zij de kansen van de leerlingen in? En Wat is hun ontwikkelingspotentieel van de leerling, volgens de mentor? 1.4
Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 het theoretisch kader waarin verschillende onderzoeken en theorieën over de Wajong, arbeidsparticipatie en self efficacy behandelt zullen worden. Hoofdstuk 3 gaat over hoe ik mijn onderzoek heb voorbereid en heb uitgevoerd. Ook zullen de resultaten en analyses van dit onderzoek in hoofdstuk 3 beschreven worden. Tenslotte zal ik in hoofdstuk 4 de conclusie, mijn reflectie en aanbevelingen schrijven.
9
2.
Theoretisch kader
In de inleiding is kort beschreven wat de Wajong inhoudt en hoe de instroom van de Wajong de afgelopen jaren is toegenomen. Ook is de probleemstelling en de onderzoeksvraag beschreven. In dit hoofdstuk zal ik verschillende literatuur over de Wajong behandelen. Ik zal hierbij gebruik maken van verschillende advies rapporten, onderzoeken en literatuur. Ik zal dit deel beginnen door een overzicht te geven van belangrijke onderzoeken naar de Wajong die sinds 2004 zijn uitgekomen. Vervolgens zal ik kijken naar de herkomst van de Wajong instroom. Daarna zal ik verschillende verklaringen met betrekking tot de toename van de instroom van de Wajong uitkering beschrijven. Ook zal ik theorieën over het belang van arbeidsparticipatie van mensen met een beperking behandelen. Verschillende factoren hebben invloed op de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking, een aantal hiervan zal ik bespreken. Ik zal me hierbij voornamelijk richten op een theorie die gaat over het vertrouwen in eigen kunnen: de self efficacy theorie. Deze beschrijft wat voor invloed het vertrouwen in kunnen kan hebben op gedrag en gedragsveranderingen. Onderzoek en advies Sinds 2004 zijn er een aantal rapporten uitgebracht die direct of indirect invloed hebben op de Wajong regeling. Deze rapporten overlappen elkaar gedeeltelijk en soms zelfs in grote mate. Ook zijn er een aantal tegenstrijdige onderzoeksresultaten gevonden. Acht belangrijke rapporten op het gebied van de Wajong en de arbeidsparticipatie van jongeren met een beperking zal ik hieronder opsommen en behandelen.
Commissie Het Werkend Perspectief (CWP) 2004. Een werkend perspectief voor jongeren met een arbeidshandicap.
De onderzoekers hebben op basis van literatuur, relevante beleidsstukken en interviews met experts een beschrijving van de situatie opgesteld. Hieruit komen een aantal punten naar voren: Het CWP (2004) beschrijft dat er binnen het vso meer focus gericht moet zijn op het doorstromen naar reguliere arbeid. Ze zeggen dat er op dit moment wordt uitgegaan van het idee dat jongeren met een beperking niet in staat is reguliere arbeid te verrichten. De CWP (2004) zegt dat er veel voorbeelden bekend zijn van waarbij jongeren met een beperking in staat zijn reguliere arbeid te verrichten. Ze hebbende indruk dat dit verwachtingspatroon al op heel jonge leeftijd het zelfbeeld van de jongeren en de uiteindelijke kansen van deze jongeren beïnvloeden. Volgens het CWP is er behoefte is aan empowerment van deze jongeren waarbij ze leren dat ze dromen en ambities mogen hebben. Aan de vormgeving van deze empowerment trainingen is verder geen aandacht besteed in dit rapport.
10
Commissie Het Werkend Perspectief (CWP) 2004. Onbekend maakt onbemind. Attitude onderzoek naar de positie van arbeidsgehandicapten op de arbeidsmarkt.
Dit rapport beschrijft de uitkomsten van het onderzoek naar de beeldvorming rond mensen met een beperking. Voor dit onderzoek zijn vragen uitgezet bij werkgevers, werknemers en mensen met een beperking(zowel werkenden als niet werkenden). Uit de conclusies blijkt dat een op de zeven mensen met een leidinggevende functie vinden dat werkgevers genoeg doen om mensen met een beperking in dienst te nemen. Wat ook uit het onderzoek blijkt is dat mensen met een beperking volgens leidinggevenden vaak minder productief zijn en vaker ziek zijn dan ‘gezonde’ werknemers. Echter blijkt uit het onderzoek blijken dat deze beelden niet kloppen als het wordt vergeleken met het werkelijke verzuimpercentage en de productiviteit van deze werknemers. Het is vooral de beeldvorming, de vrees voor lagere productiviteit en de vrees voor een hoger verzuim waardoor werkgevers bang zijn om mensen met een beperking aan te nemen. Wat een interessante bevinding uit het onderzoek is, is dat het beeld van de werkgevers overeenkomt met het beeld van niet-werkende mensen met een beperking. Driekwart van de niet-werkende arbeidsgehandicapten is van mening dat mensen met een arbeidshandicap een kleinere kans hebben om aangenomen te worden (2004:8).
Sociaal Economische Raad (SER) 2007. Meedoen zonder beperkingen: Meer participatiemogelijkheden voor jonggehandicapten.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de raad gevraagd een onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor het vergroten van de arbeidsparticipatie van Wajongers. Met dit advies reageert de raad op deze adviesaanvraag. In het advies van de SER (2007) staan voorstellen die ervoor moeten zorgen dat de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking wordt vergroot. Speerpunten in dit advies zijn: maatwerk, maatschappelijke acceptatie, begeleiding en de overgang van school naar werk. In dit rapport zijn profielen van een aantal jongeren beschreven waardoor het de lezer duidelijk wordt hoe gedifferentieerd de groep Wajongers is. Het SER maakt onder andere gebruik van het rapport van het CWP (2004) ‘Onbekend maakt onbemind’ zoals ik hierboven heb behandeld. Jongeren die bij een reguliere werkgever willen werken, stuiten volgens de SER (2007) op de negatieve beeldvorming van hun groep. Over de motivatie van de Wajonger wordt gezegd dat wanneer een jongere een sterke motivatie heeft om aan het werk te willen, dit zal bijdragen een grotere bereidheid van werkgevers om een jongere met een beperking in dienst te nemen. Ook de SER is, net zoals het CWP van mening dat trainingen en het vergroten van de empowerment van de jongeren zal bijdragen aan het vergroten van de arbeidsparticipatie. Hiervoor zeggen ze dat gezien het belang van goede sollicitatiegesprekken lijken sollicitatietrainingen voor jongeren van groot belang.
11
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) 2007. De groei van de Wajonginstroom: Een onderzoeksrapport in het kader van het dossieronderzoek Wajong 2007.
Door het UWV is onderzocht waarom de instroom zo sterk toeneemt, wat de participatiemogelijkheden van Wajongers zijn en hoe de arbeidsparticipatie kan worden vergroot. Deze vragen worden in verschillende rapporten behandeld. In dit rapport is de vraag beantwoord betreffende de instroom van de Wajong. Het UWV heeft gebruik gemaakt van de informatie van 1308 Wajong toekenningen in 2002, 2004, 2005 en 2006 verdeeld over drie UWV kantoren. Er is door het UWV gekeken naar de herkomst van de Wajongers, de herkomst kan vervolgens gebruikt worden om per groep te kijken waar de groei vandaan komt en hoe deze beperkt kan worden. Ik zal alle herkomstgroepen later behandelen. Het UWV beschrijft dat de groei van de Wajong instroom zich bij meerdere herkomstgroepen voordoet. Tot en met 2005 nam vooral de instroom vanuit de herkomst groep ‘school’ toe (2007:42). Het UWV verklaart dat naast de oorzaak van de toename van de herkomstgroep ‘vso’ ook de Wajonginstroom te verklaren is door de toegenomen medische kennis en verandering in de diagnostisering van jongeren. Uit het onderzoek blijkt dat tussen 2002 en 2006 het aantal Wajongers met een verstandelijke beperking meer dan verdubbeld is. Deze ziektebeelden voor bij Wajongers met een vso achtergrond dan bij Wajongers zonder deze achtergrond. Ook dit onderwerp zal ik later toelichten.
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) 2008. Participatiemogelijkheden van de Wajonginstroom: Een onderzoeksrapport in het kader van het dossieronderzoek Wajong 2007.
In dit rapport onderzoekt het UWV de participatiemogelijkheden van Wajongers. Het rapport bestaat uit een analyse in drie onderdelen: de inschatting van de participatiemogelijkheden, de feitelijke participatie van Wajongers en de verschillen tussen het participatieoordeel en de feitelijke participatie. Het UWV-rapport concludeert dat de participatie mogelijkheden overeenkomen met de feitelijke participatie van de Wajongers. Volgens het rapport is er winst te behalen op de duur van de arbeidsdeelname. Veel jongeren die aan het werk komen, zijn binnen enkele maanden tot een jaar werkloos. Het UWV zegt dat dit voorkomen kan worden door betere begeleiding op verschillende gebieden. Hierbij denken ze aan betere aansluiting van school en werk door bijvoorbeeld verplichte stages tijdens de scholing. Ook denken ze aan betere begeleiding van de Wajonger door de werkgever. De participatie kan ook worden vergroot door te voorkomen dat trajecten mislukken, door het wegwerken van wachtlijsten en door een betere aansluiting van school naar werk.
12
Toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek TNO (2010). Routekaart naar werk voor jongeren met ernstige gedragsmoeilijkheden.
TNO heeft in dit rapport onderzoek gedaan door onder andere het verrichten van statistische analyses met gegevens van CBS en het UWV. TNO heeft in 2008 interviewen afgenomen met experts van verschillende organisaties (bijvoorbeeld het UWV). Het doel van dit onderzoek was om erachter te komen wat de beste manieren zijn om de jongeren te begeleiden naar reguliere arbeid. Voor dit onderzoek zijn zowel Wajongers als hun begeleiders (zogenaamde job-coaches) geïnterviewd. Er is gekeken naar de participatiestatus van de jongeren en dit is gekoppeld aan de achtergrondkenmerken. Een van de conclusies van dit onderzoek is dat jongeren met vast werk zelfstandiger zijn, meer zelfvertrouwen hebben en beter werkgedrag vertonen dan jongeren die scholing volgen, stage lopen of een voortraject volgen. In dit onderzoek verschilt met andere onderzoeken omdat er hier ook is gekeken naar de kosten van de begeleiding van de jongeren. Hieruit blijkt dat de kosten van de UWV jobcoachvoorziening (begeleiden naar werk) kunnen oplopen tot € 13.607 per jaar. Dat is € 3000 meer dan een volledige Wajong-uitkering (TNO, 2010:90). Hier staat tegenover dat het activeren van de jongeren voor zowel de jongeren als de maatschappij voordelen oplevert. TNO zegt dat een voorbeeld van een dergelijk voordeel is dat door het activeren van deze jongeren de hoge gezondheidskosten bespaard zullen worden.
Centraal Planbureau (CPB) 2011. Van bijstand naar Wajong.
In dit rapport is naar twee punten onderzoek verricht. Eerst is de groei van de Wajonginstroom tussen 1977 en 2010 beschreven en geanalyseerd. Het CPB kwalificeert deze groei als een explosieve groei. Daarnaast geeft dit rapport een zo volledig mogelijk overzicht van de verklaringen van de toename. Voor dit onderzoek weergeven ze cijfers die de groei duidelijk maakt. Een groot deel van het rapport bestaat uit mogelijke verklaringen van de groei van de Wajong instroom. Het CPB concludeert dat er twee hoofdoorzaken van de groei zijn. De eerste is dat er vaker Wajongers instromen met een stoornis in het autisme spectrum of met ADHD. Er is dus sprake van een verandering in de diagnostisering van de jongeren. De tweede oorzaak die wordt genoemd is de invoering van de WWB (wet werk en bijstand). Gemeenten hebben sinds 2004 een financieel voordeel om te besparen op de bijstand, omdat zij het overschot op het budget zelf mogen houden. Hierdoor verwijzen ze eerder naar de Wajong. Vandaar de titel van het rapport ‘van bijstand naar Wajong’. Op deze twee oorzaken zal ik later terugkomen.
13
Holwerda e.a. 2012. Wat werkt bij Wajongers? Voorspellers voor vinden en behouden van werk in de Wajongpopulatie.
Om inzicht te krijgen in de voorspellende factoren op het gebied van arbeidsparticipatie van Wajongers, is in 2008 het project ‘Voorspellers voor arbeidsparticipatie van Wajongers’ gestart. Dit project is een samenwerking tussen het UMC Groningen en het UWV. Voor dit onderzoek zijn vragenlijsten afgenomen bij Wajongers in de regio Noord Nederland (dit zijn de provincies Groningen, Friesland, Drenthe). “De doelstelling van dit onderzoeksproject was tweeledig: enerzijds het beschrijven van de kenmerken van de groep Wajonggerechtigden en anderzijds het in kaart brengen van de factoren die van invloed zijn op de arbeidsparticipatie van Wajongers. Ten aanzien van arbeidsparticipatie ging het hierbij zowel om (duurzaam) werk vinden als om werk behouden” ( 2012: 48) De resultaten en analyses van dit onderzoek geven inzicht in de factoren die de arbeidsparticipatie van een jongere met een beperking beïnvloeden. De onderzoekers laten zien dat het voor de inschatting van de arbeidsmogelijkheden en voor de begeleiding van de jongere het van belang is om ook persoonlijke factoren in kaart te brengen. Met persoonlijke factoren bedoelen de onderzoekers de ‘eigen inschatting van werkmogelijkheden’, ‘de inschatting van de ouders’, ‘emotionele en/of gedragsproblematiek’ en ‘de attitude van de omgeving ten aanzien van werk.’ De conclusie van dit onderzoek is dat vinden en het behouden van werk een samenspel van factoren is. Naast de ziekte-gebonden factoren zijn persoonsgebonden en contextuele factoren van belang bij het voorspellen van arbeidsparticipatie. Een aanbeveling uit dit rapport is dat partijen die zich richten op deze jongeren, zoals scholen, UWV en re-integratiebureaus, rekening moeten houden met alle factoren. Herkomst Wajongers De ‘groep’ Wajongers is een groep van jongeren met een beperking met verschillende achtergronden. Niet alleen verschillen de beperkingen of stoornissen, ook de herkomst van de groep verschilt. Hoe stromen zij de Wajong in? De herkomst van de Wajongers is zoals eerder beschreven onderzocht door het UWV in het ‘Dossieronderzoek Wajong 2007’ (2007: 27-42). De analyse van herkomst is het moment van de claimbeoordeling van de aanvraag. Er zijn acht herkomstcategorieën gedefinieerd, deze zijn: heropening, bijstand, andere uitkering, instelling, werk, school, thuis en overig.
14
Heropening. Bij een heropening wordt een eerder beëindigd Wajong dossier opnieuw geopend. Bijstand. De Bijstand is een inkomen op minimum niveau. De Bijstand omvat ook een groep mensen met een beperking. Door veranderingen in de Bijstand in 2004 is er sprake van een toename van de deze groep. Deze groep wordt veel genoemd in onderzoek naar de toename van de Wajong instroom. Ook ik zal dit punt later uitgebreider behandelen. Andere uitkering (ZW/WAO/WIA). Bij de aanvraag van een arbeidsongeschiktheidsuitkering bestaat de mogelijkheid dat, als de beperking bestond voor de 18e verjaardag, doorverwezen wordt naar de Wajong. Instelling. Een belangrijke groep jonggehandicapten is opgenomen of is in behandeling bij een in een instelling. Werk. Er is een groep jongeren die werkzaam is op de arbeidsmarkt, vaak met ondersteuning vanuit het UWV. Ze werken vooral aan de onderkant van de arbeidsmarkt waarbij ze veel risico lopen werkloos te worden. Wajongers kunnen naast betaalde arbeid besluiten een Wajong uitkering aan te vragen, met als doel de (inkomens)zekerheid. Indien reguliere arbeid niet lukt, kunnen ze terugvallen op de uitkering. School. Jongeren met een beperking stromen vooral de Wajong in voor hun 18e, vaak direct van school. Het schooltype is hierbij vooral belangrijk. Het vso is een schooltype waarbij het aantal leerlingen is toegenomen. Thuis. Door mogelijke onbekendheid van de regeling wordt soms geen gebruik van gemaakt van de Wajong. Wanneer de regeling bekend wordt bij jongeren met een beperking, kan het zijn dat aandeel van deze herkomstgroep zal toenemen. Het CPB (2011) schrijft hierover dat het niet aannemelijk is dat mensen niet bekend zijn met de Wajong, omdat het een bekende regeling is. Deze herkomstcategorie wordt wel gebruikt door het UWV, maar lijkt niet van toepassing te zijn. Overig. Op basis van de eerste ervaringen bij de dossieranalyse is nog de extra categorie “overig” toegevoegd. Deze categorie omvat vooral onbekend en dakloos. In tabel 3 is te zien hoe de instroom in de Wajong is veranderd. De grootste groep is de categorie ‘School’. Het UWV (2007) heeft in hun onderzoek gekeken naar de cluster 3 en cluster 4 scholen. Bij cluster 3 ligt de instroomkans tussen 80 en 100 procent (UWV, 2007:39). Bijna alle cluster 3 leerlingen stromen direct van school de Wajong in. Voor cluster 4 leerlingen ligt het instroompercentage veel lager, iets boven 10 procent. De instroom van Wajongers met een cluster 4 achtergrond stijgt harder dan het aantal leerlingen. In tabel 3 is te zien dat de instroom van de herkomstgroep ‘school’ in de jaren 2002-2006 tussen de 32 procent en de 38 procent ligt van alle Wajong instroom. Relatief is er dus geen sprake van een grote toename van deze groep. Echter is er het aantal jongeren wél toegenomen. 15
Tabel 3: Instroom naar herkomstcategorie in procenten (Bron: UWV, 2007:29) 2002 2004 2005 2006 Heropening 13 13 11 7 Bijstand 8 9 10 14 ZW/WAO/WIA 13 10 5 6 Instelling 18 18 18 21 Werk 7 6 7 8 School 33 33 38 32 Thuis 7 10 9 11 Overig 0 0 2 1 Totaal 100 100 100 100 Oorzaken groei Wajong Hierboven was te lezen dat een groei van het aantal vso leerlingen een verklarende factor is voor de toename van de Wajonginstroom. Volgens De SER (2007) kan de groei van het aantal instromende Wajongers worden gezien in het verlengde van de groei van het aantal leerlingen in het vso. De groei in deze onderwijssoort en in de Wajong hebben dezelfde achtergrond: “een toenemend aantal jongeren kan maatschappelijk niet meer zonder hulp meekomen en is aangewezen op speciale voorzieningen” (SER, 2007:30). De toename van Wajongers met een vso achtergrond gaat ook volgens het UWV (2007) gepaard met een toename van het aantal Wajongers met verstandelijke beperkingen. Circa 90 procent van de toename van het aantal verstandelijke beperkten wordt veroorzaakt door de toegenomen instroom vanuit het vso (UWV, 2007:57). De rapporten van het UWV, SER en CPB beschrijven de verschillende verklaringen van de toenemende instroom. Vrijwel alle rapporten komen uit op dezelfde verklaringen. Deze zijn: demografische factoren, medische factoren, zoals toename van het aantal kinderen met een diagnose in het autisme spectrum, uitvoeringsfactoren en de toenemende bekendheid van de regeling. Twee oorzaken zal ik hieronder behandelen: de toegenomen diagnostische kennis en de veranderingen in de WWB. Het UWV (2007) schrijft dat veranderingen in de diagnostiek kunnen leiden tot verandering in de instroom. Een groot aantal Wajonggerechtigden zijn jongeren met een stoornis in het autistisch spectrum. In 2006 blijkt dit 8 procent te zijn. Het CPB schrijft hierover het volgende: “De groei van de Wajong-instroom vindt praktisch in zijn geheel plaats bij Wajongers met ontwikkelingsstoornissen. De instroom van Wajongers met andere aandoeningen (fysieke of overige psychische aandoeningen) is in de afgelopen tien jaar ongeveer gelijk gebleven. Binnen de ontwikkelingsstoornissen nemen spectrumstoornissen als ADHD en PDD-NOS een bijzondere
16
plaats in. Veel mensen voldoen op enig moment aan de criteria voor een dergelijke stoornis, waardoor de potentiële populatie Wajongers groot is” (2011:15). Een van de sterkste groeimomenten was rond 2004. Zoals eerder beschreven wordt de doorverwijzing vanuit de bijstand naar de Wajong genoemd als oorzaak. In tabel 3 was te zien dat in de periode van 2004-2006 de herkomstgroep ‘bijstand’ was toegenomen van 8 procent in 2002 tot 14 procent in 2006. Het CPB (2011) schrijft dat het de invoering van de Wet werk en bijstand in 2004 hierin een grote rol speelt. Door de invoering van deze wet krijgen gemeenten een vast budget voor hun bijstandsuitkeringen. Wanneer de gemeente geld tekort komt, moet er worden betaald uit eigen middelen. In het CPB rapport staat: “Gemeenten hebben door deze systematiek een grote financiële prikkel om het aantal bijstandsuitkeringen zo laag mogelijk te houden. Dit kan enerzijds door zoveel mogelijk uitkeringsontvangers naar werk te begeleiden, maar anderzijds ook door ze naar andere, door het Rijk gefinancierde, regelingen te verwijzen. Een voor de hand liggende regeling is de Wajong” (CPB, 2011:9). De toename van de Wajonginstroom lijkt dus samen te hangen budgettering van de bijstand. 2.1
(Arbeids)participatie
Om het begrip arbeidsparticipatie te verhelderen zal ik eerst het begrip ‘participatie’ beschrijven. Bij veel onderzoeken naar mensen met een beperking wordt er gebruik gemaakt van het ICF model. Dit is het International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF). Dit begrippenkader maakt het mogelijk om op systematische wijze het functioneren van mensen in kaart te brengen. Dit model wordt veel gebruikt door verzekeringsartsen. Een voorbeeld van een rapport waarin dit model is gebruikt, is het onderzoeksrapport van de FNV ‘De Wajong’er als werknemer: Een onderzoek naar duurzame arbeidsparticipatie van Wajong’ers’ (FNV, 2009). Het ICF geeft een basis beschrijving van het begrip participatie. “Participatie betreft iemands deelname aan het maatschappelijk leven. Voorbeelden zijn: deelnemen aan het verkeer, een eigen huishouden hebben, in het openbaar spreken, een (betaalde) baan hebben en houden” (RIVM, 2002:3). Arbeidsparticipatie is dus het deelnemen aan arbeid, Maar waarom staat arbeidsparticipatie zo hoog op de politieke agenda en waarom hechten beleidsmakers zoveel waarde aan de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking? Volgens verschillende wetenschappers is arbeidsdeelname van maatschappelijk belang. Zo beschrijft Christie (1999) het belang van arbeid: “Work is fundamental to modern notions of social inclusion. It is, for better or worse, a key means of self-definition and establishing the respect of one’s peers, and it is the main source of a level of income that underpins a sense of inclusion. Being in paid work has
17
become the badge of ‘social inclusion’ par excellence in the world-view and welfare policies of the New Labour government” (Christie, 1999:28). Ook Hortulanus e.a.(2003) beschrijven het belang van participatie. Ze scheiden hierbij het begrip in ‘verworvenheden’ en ‘vaardigheden’. Verworvenheden zijn het hebben van een baan, het hebben van een goed inkomen en het deelnemen aan maatschappelijke activiteiten. Vaardigheden zijn het hebben gevolgd van een goede opleiding, het beschikken over sociale vaardigheden en het hebben van motivatie om doelen te bereiken (Uit SCP, 2008). Voor mensen die gebruik maken van de Wajong regeling zijn er verschillende participatiemogelijkheden. Deze mogelijkheden zijn: -
In dienst zijn van een reguliere werkgever, met of zonder begeleiding.
-
Werken als zelfstandige
-
In dienst zijn bij een sociale werkplaats (SWS)
-
Dagbesteding verrichten
-
Arbeidsachtige activiteiten verrichten
-
Vrijwilligerswerk verrichten
Tabel 4: Arbeidsdeelname van Wajongers in procenten (Bron: Besseling e.a., 2009) 2001 2002 2003 2004 2005 2006 Arbeidsdeelname Wajongers > 1 uur per week 25,6 25,9 25,3 24,6 24,2 24,6 Werkzaam in wsw-verband 18,3 18,1 17,4 17,2 16,7 15,1 Werkzaam in regulier bedrijf 7,3 7,8 7,9 7,5 7,5 9,5 Zoals in tabel 4 te zien is, was in 2006 24,6 procent van de Wajongers werkzaam in betaalde arbeid, 9,5 procent hiervan nam deel aan reguliere arbeid. Wajongers werken vaak in deeltijd. Door de beperking kost het leiden van een (relatief) zelfstandig leven een meer dan gemiddelde hoeveelheid tijd en energie. Voor niet-werkende Wajongers is het ook mogelijk om onbetaald vrijwilligerswerk te doen. Zoals eerder beschreven werken Wajongers vaak aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Volgens het UWV (2007) staat dit deel van de arbeidsmarkt bloot aan ontwikkelingen die negatief kunnen uitwerken op arbeidsmogelijkheden. De SER (2007) schrijft dat er niet genoeg passende functies zijn voor mensen met een beperking. “Voor jongeren met een verstandelijke beperking zijn veelal ‘smalle’ functies nodig, met een beperkt aantal taakelementen. De tendens in arbeidsorganisaties in de afgelopen jaren is juist geweest om functies te ‘verbreden’ of wel rijker te maken omdat dit voor de gemiddelde werknemer motiverender is” (SER, 2007:116). Omdat arbeidsparticipatie hoog op de politieke agenda staat wordt er ook veel onderzoek naar gedaan door verschillende instanties, vaak gesubsidieerd door de overheid of in samenwerking 18
met overheidsinstanties zoals het UWV. Een voorbeeld hiervan is een rapport van het UWV met de titel ‘De participatiemogelijkheden van de Wajonginstroom’ (2007). Een belangrijke conclusie uit dit rapport is dat de arbeidsmogelijkheden van de Wajongers niet bij voorbaat vast staan. Na ongeveer twee jaar na instroom is 22 procent werkzaam op een hogere trede dan vastgesteld en 7 procent is werkzaam op een lagere trede. In totaal wijkt 29 procent dus af van wat vastgesteld was door de arbeidsdeskundige (UWV, 2007:50). Maar, zegt het UWV (2007) “Niettemin is het oordeel over de participatiemogelijkheden bij de instroom een redelijk goede voorspeller voor de participatiestatus op de middellange termijn. Van de onderzoekspopulatie is na gemiddeld twee jaar bij 71 procent de participatiestatus gelijk aan het participatieoordeel” (UWV, 2007:12). Het SEO schrijft in 2008 een rapport in opdracht van de RWI waarin ze een verklaring geven voor de geringe arbeidsparticipatie van de Wajongers in reguliere arbeid. Ze geven aan dat Wajongers die werkzaam zijn vaak niet het minimumloon kunnen verdienen, hierdoor stromen zij weinig uit naar regulier werk. En, stellen ze, ook als de Wajongers wel uitstromen naar betaalde arbeid, behouden ze vijf jaar het recht om weer in de Wajong in te stromen (RWI, april 2008). Wajonger als werknemer Naast het UWV zijn er meer instanties die onderzoek doen naar Wajongers en hun arbeidsparticipatie. Ook is er onderzoek gedaan naar de Wajonger als ‘werknemer’. Zo heeft het FNV in 2009 een rapport uitgebracht getiteld ‘De Wajong´er als werknemer: Een onderzoek naar duurzame arbeidsparticipatie van Wajong’ers’ (FNV, 2009). Het doel van dit onderzoek was om inzicht te krijgen in de problemen die Wajongers ervaren bij het werken bij een reguliere werkgevers met het doel om de duurzaamheid van de arbeidsparticipatie te vergroten. Hierbij is dus gekeken vanuit het perspectief van de Wajonger als werknemer. Voor dit onderzoek zijn vragenlijsten verstuurd naar 377 Wajongers en hiervan zijn uiteindelijk 107 Wajongers geïnterviewd. De groep bestond uit zowel uit werkende als uit werkloze Wajongers, het grootste deel van de groep was volledig arbeidsongeschikt. Uit dit onderzoek komen een aantal belangrijk punten naar voren. Een hiervan is dat factoren die samenhangen met functiebeperking en woonsituatie invloed kunnen hebben op de duurzaamheid van de arbeidsparticipatie. Hoger verzuim vanwege een beperking kan leiden tot uitval. Een hiervan is dat een aanpassing van het aantal uren belangrijk is om het werk te kunnen volhouden. Ook zal het vereenvoudigen van de taken kunnen bijdragen aan de duurzaamheid van de arbeidsparticipatie, bijvoorbeeld door technische aanpassingen. De auteurs schrijven dat veel van de geïnterviewde Wajongers behoefte hebben aan begeleiding om het werk te kunnen behouden (FNV, 2009).
19
Recente ontwikkelingen Zoals in de inleiding beschreven is er het een en ander aangepast in de wetgeving rondom de Wajong regeling. In 2010 is er een wetsvoorstel ingediend genaamd ‘participatiewet’, deze is nog niet ingevoerd, maar het ziet ernaar uit dat dit op termijn wel gaat gebeuren. Een belangrijk speerpunt in dit wetsvoorstel is de Wajong. De veranderingen in deze regeling zijn in 2010 al gestart. In 2010 de nWajong ingevoerd, deze richt zich op de participatie van jongeren met een beperking. Voor jongeren die de mogelijkheid hebben om arbeid te verrichten wordt door middel van een verzekeringsarts de mogelijkheden (en beperkingen) van de jongeren in kaart gebracht. Vervolgens wordt er een participatieplan opgesteld waarin staat wat de beoordeling van de arbeidsdeskundige is en wat de rechten en plichten van de jongere zijn. De jongere kan maximale ondersteuning ontvangen tot de leeftijd van 27 jaar. Indien de jongere (ondanks de inspanningen) geen werk kan vinden of niet genoeg inkomen ontvangt, wordt er inkomensondersteuning geboden. Naast de ondersteuning in arbeid en inkomen zijn er ook voorwaarden aan de nWajong: niet meewerken zou consequenties kunnen hebben voor de uitkering. Indien de participatiewet wordt ingevoerd zal dit een aantal consequenties hebben voor de Wajong. Op de website van de rijksoverheid (28-06-2013) staat dat de Wajong er vanaf 2015 er enkel is mensen die volledig (en duurzaam) niet kunnen werken. Ook is het plan dat er iedere 5 jaar een herkeuring gaat plaatsvinden. Het is de bedoelding dat mensen die die al een Wajonguitkering hebben, een herkeuring ondergaan. Ook voor hen zullen de nieuwe regels gelden. De overheid zegt dat wanneer mensen geen recht hebben op de Wajong, naar het Werkbedrijf kunnen gaan, deze helpt ze dan op weg naar werk. Zij zullen in dienst komen bij de gemeenten en de gemeente verzorgt indien nodig een uitkering op bijstandsniveau. Het is dus aan gemeenten om mensen met een beperking, en mensen in de bijstand, aan het werk te helpen. De krant ‘Trouw’ schrijft op 30 januari 2013 dat hiervoor geld beschikbaar is dan het rijk er zelf aan uitgaf: 1,8 miljard euro wordt er bezuinigd, waarvan 650 miljoen euro op de sociale werkplaatsen. 2.2
Self efficacy theorie
Het begrip Self-efficacy is ontwikkeld door Bandura (1977) en wordt gebruikt om het vertrouwen van de persoon in het eigen kunnen te beschrijven. Scholz e.a. (2002) schrijven in het artikel ‘Is general self-efficacy a universal construct?’ wat self efficacy inhoudt en hoe dit kan worden gemeten. Hiervoor gebruiken ze de theorie van Bandura (1977). Ze schrijven dat het concept van self efficacy een van de belangrijkste concepten is uit de sociaal cognitieve theorie (leertheorie) van Bandura. De sociale leertheorie is in 1941 ontwikkeld door Miller en Dollard. In 1963 hebben Bandura en Walters dit uitgebreid met de principes van het leren door te 20
observeren. Deze theorie gaat ervan uit dat mensen zelf invloed hebben op hun situatie en worden gevormd door hun socialisatie. Het begrip ‘self efficacy’ is in 1977 toegevoegd aan zijn theorie. Bandura (1977) concludeert naar aanleiding van zijn onderzoeken dat er een verband bestaat tussen hoge mate van self efficacy en een betere gezondheid, betere resultaten en betere sociale integratie. Volgens Scholz (2002) en ook volgens Bandura (1997) is het idee hierachter dat wanneer mensen vertrouwen hebben in hun eigen kunnen, ze het idee hebben dat ze invloed hebben op de situatie en de situatie kunnen veranderen door hun eigen gedrag. Leerlingen met een hoge mate van self efficacy, dus die vertrouwen hebben in het eigen kunnen, vertonen vaak positiever gedrag dan leerlingen met een lage mate van self efficacy. Bandura (1977) schrijft dat wanneer er sprake is van een hoge mate van self efficacy, er ook meer moeite wordt gedaan. Zo zegt Bandura (1977) “Findings are reported from microanalyses of enactive, vicarious, and emotive modes of treatment that support the hypothesized relationship between perceived selfefficacy and behavioral changes” (Bandura, 1977:191). Ook De SER (2007) geeft aan dat het zelfbeeld en zelfvertrouwen een rol spelen. De SER (2007) schrijft dat sommige jongeren met een beperking een negatief beeld ontwikkelen over hun vermogen om te participeren in werk. Ze vinden dat hier een taak ligt voor de onderwijsinstellingen. Deze zouden de jongeren via trainingen, zoals empowerment trainingen en sollicitatietrainingen, kunnen voorbereiden op hun deelname in de samenleving en op de arbeidsmarkt. Gebruik van self efficacy in de literatuur Het begrip self efficacy wordt zowel gebruikt in de psychologie als in de sociale wetenschappen en wordt vaak gebruikt in onderzoeken en interventiemethoden die te maken hebben met motivatie of het bereiken van doelen, gezondheidsprogramma’s (voor mensen met obesitas), studieresultaten en arbeidssucces. Om een beeld te geven over hoevaak het concept gebruikt wordt, heb ik het begrip ‘self efficacy’ in de zoekmachine google scholar getypt en gezocht naar het aantal resultaten (op 19 juni 2013). Dit waren er ongeveer 2.330.000. Dit heb ik vergeleken met een ander belangrijk concept, ‘self esteem’, dit heb ik gedaan om zo een beeld te krijgen over de aantallen. Bij het begrip ‘self esteem waren 934.000 resultaten gevonden, op dezelfde datum met dezelfde zoekmachine. Deze aantallen illustreren hoe vaak het concept self efficacy wordt gebruikt, ook in veel recent onderzoek. Een recent onderzoek waarin dit concept is gebruikt is het onderzoek van Zimmerman (2000). Hij beschrijft zijn artikel ‘Self-Efficacy: An Essential Motive to Learn’ dat self-efficacy grote invloed heft op academische motivatie en hoeveelheid moeite die een student is te doen. Hij zegt dat uit onderzoek van Bandura (1997) blijkt dat studenten vertrouwen hebben in hun kunnen, harder werken, iets langer volhouden en minder 21
emotioneel reageren op moeilijke situaties dan mensen die geen vertrouwen hebben in hun kunnen. Meer recent, in 2012 is het concept gebruikt voor een onderzoek naar de lichamelijke beweging van jongeren. Het onderzoek ‘Alternative High School Students' Physical Activity: Role of Self-efficacy’ (Kenyon e.a., 2012) waarbij self efficacy als onafhankelijke variabele is gebruikt, weergeeft hoe bruikbaar dit concept is. 2.3
Individuele en maatschappelijke factoren
Zoals eerder beschreven hebben jongeren met een beperking vaak een negatief zelfbeeld, minder zelfvertrouwen en een lage mate van self efficacy. Self efficacy is uiteraard niet de enige factor die de arbeidsparticipatie eventueel zou kunnen beïnvloeden. Verschillende factoren kunnen een belemmerend of bevorderend effect hebben op arbeidsdeelname. Holwerda e.a. (2010) schrijven dat van de persoonlijke factoren voornamelijk het zelfbeeld, zelfinzicht en motivatie belangrijke factoren zijn. Een negatief zelfbeeld, verkeerde schatting van eigen vermogen en gebrek aan motivatie zijn volgens de auteurs belemmerende factoren (Holwerda e.a., 2010). Deze jongeren vaker een interne locus control. Dat wil zeggen dat de oorzaken van teleurstellingen bij zichzelf zoeken en de oorzaken van successen buiten zichzelf worden gezocht. Dit heeft invloed op de latere kansen op arbeidsparticipatie. Het wordt onder andere veroorzaakt door het beperkt hebben kunnen opdoen van (positieve) ervaringen, afhankelijkheid van familie, feedback, stereotypering en lagere verwachtingen vanuit de omgeving. Een passieve coping stijl, gebrek aan motivatie en een over- of onderschatting van de eigen mogelijkheden, ofwel een gebrekkig zelfinzicht, zijn ook factoren die van invloed zijn (Achterberg e.a. 2010, Besseling e.a., 2009: Holwerda e.a., 2012). Participeren op de arbeidsmarkt is volgens Holwerda e.a. (Demos, 2010) mogelijk als er rekening wordt gehouden met de mogelijkheden en beperkingen van de jonggehandicapte. Vaak wordt er in onderzoek een verband gelegd met de beperking van de jongere. Holwerda e.a. (2010) beschrijven de verschillende factoren die hierin een rol spelen en geven hiernaast aanknopingspunten voor te ontwikkelen meetinstrumenten en interventies op het gebied van de beoordeling, behandeling en begeleiding van Wajongers. Uit dit onderzoek is een factorenkaart ontwikkeld waarin staat welke factoren de instroom in de Wajong beïnvloeden. In figuur 2 is deze factorenkaart weergeven. Deze factoren kunnen onderverdeeld worden in twee groepen: individuele factoren en maatschappelijke factoren. Individuele factoren Individuele factoren zijn factoren die liggen bij de jongeren zelf, de ouders en de directe omgeving. Bij de jongeren zelf liggen drie hoofdfactoren; de capaciteiten, de wens om te werken 22
en de ontwikkeling. Bij de ouders liggen ook drie hoofdfactoren: de begeleiding, de opvang en de gerichtheid van de ouders op zekerheid en bescherming. Bij de directe omgeving van de jongeren zijn vier hoofdfactoren te onderscheiden: de begeleiding vanuit school, de begeleiding vanuit de zorg, de houding van de werkgever tegenover de jongeren en de houding van de vriendenkring en omgeving. Self efficacy is een individuele factor die hoort bij de capaciteiten en de ontwikkeling van de jongeren. Het onderzoek van TNO en mijn scriptie richten zich op het verband tussen de self efficacy van de leerling en het perspectief op latere arbeidsdeelname. Hierbij is de hypothese dat iemand met een hoge mate van self efficacy, dus een positief beeld van het eigen kunnen, een positief perspectief heeft op arbeid. Uiteindelijk zal deze hoge mate van self efficacy leiden tot meer willen, en hierdoor tot arbeidsparticipatie. Maatschappelijke factoren Op de factorenkaart in figuur 2 zijn aan de rechterkant de maatschappelijke factoren weergeven. Maatschappelijke factoren zijn factoren die liggen bij de maatschappij, het onderwijs, de zorg, de arbeidsmarkt en de sociale zekerheid. Deze factoren kunnen de instroom van de Wajong, en de uitstroom naar de arbeidsmarkt beïnvloeden. Factoren gelegen bij de maatschappij zijn onderverdeeld in twee hoofdfactoren: de druk die de maatschappij legt op jongeren met een beperking en de samenwerking rond jongeren met een beperking. De factoren die liggen bij het onderwijs betreffen de focus van het onderwijs, de kwaliteit en de arbeidstoeleiding. De factoren gelegen bij zorg zijn de focus van de zorg en de kwaliteit van de zorg. Ook zijn er factoren op de arbeidsmarkt, deze zijn: de houding van de arbeidsmarkt en de facilitering van werkgevers die in jongeren willen investeren. Tot slot zijn er factoren in de sociale zekerheid, deze zijn: de aantrekkelijkheid van de Wajong, de toegankelijkheid van de Wajong en de prikkels voor uitvoeringsorganisaties. Om aan te geven dat bij de instroom Wajong veel factoren een rol spelen, heb ik de factoren die horen bij de maatschappij uitgediept. Er is onderzoek verricht naar de houding van de werkgevers en collega’s van de Wajonger tegenover de Wajonger. Deze onderzoeken leiden niet alle tot dezelfde bevindingen. Achterberg e.a. (2010) schrijven in hun artikel in Demos dat “hoewel in onderzoek regelmatig een relatie gelegd wordt tussen een ziekte en/of beperking en een belemmerde arbeidsparticipatie, blijken zeker bij deze jongeren ook andere factoren belangrijk: niet alleen wat de jongere heeft maar ook hoe deze en/of de omgeving hiermee omgaat, blijkt van invloed op de arbeidsparticipatie.” (2010:12). Uit het onderzoek ‘Wat werkt bij Wajongers?’ van het UMCG en het UWV (2012) blijkt dat bij werkende Wajongers er in 60 23
procent van de gevallen problemen zijn met de acceptatie door collega’s ( 2012: 44). Ook uit het rapport van het CWP (2004)‘onbekend maakt onbemind’ is gevonden dat ongeveer een op de drie ‘gezonde’ werknemers, dus zonder beperking, liever samenwerkt met een ‘gezonde’ collega dan met een collega met een beperking (2004: 9) Onderzoek van het SCP toont resultaten die tegenstrijdig zijn met bovengenoemde bevindingen. Uit het onderzoek ‘Meedoen en gelukkig zijn’ van het SCP (2008) blijkt dat de samenleving het in toenemende mate vanzelfsprekend vindt dat beperkte mensen ‘meedoen’ in de maatschappij. “Als het om mensen met verstandelijke beperkingen gaat, staan acht van de tien respondenten hier positief tegenover: gaat het om mensen met psychiatrische problemen, dan is driekwart positief. Deze steun wil overigens niet zeggen dat de individuele burgers zichzelf als eerstverantwoordelijke zien voor deze integratie. Men ziet hier vaker een taak weggelegd voor de overheid, zorgaanbieders of de familie, dan voor de samenleving” (2008:27). Deze tegenstrijdige onderzoeksresultaten geven aan dat er meer onderzoek dient te worden verricht om erachter te komen hoe de samenleving tegenover de participatie van mensen met een beperking staat.
24
Figuur 2: factorenkaart Wajong instroom
25
3
Onderzoek
In dit deel zal ik beschrijven op welke manier ik tot de resultaten van mijn onderzoek ben gekomen. Voor mijn scriptie heb ik stage gelopen bij TNO en heb ik meegewerkt aan een deel van het onderzoek naar de Wajong en de arbeidsmogelijkheden van jongeren met een beperking. Ik zal dit deel beginnen door te beschrijven wat TNO is, wat deze organisatie doet en waar het onderzoek met betrekking tot Wajongers zich op richt. Vervolgens zal ik de stappen in het onderzoek, de methodologie en de relevante bevindingen weergeven en beschrijven. Deze resultaten komen deels uit een rapport dat is opgesteld naar aanleiding van dit onderzoek. Dit rapport heet ‘Cohortstudie VSO leerlingen Methodologie en beschrijvende resultaten van de eerste meting’ en is opgesteld door Femke Giesen, Jan Besseling en Peter Brouwer met medewerking van Werner Liebregts en mij (mei 2013). 3.1
TNO
TNO staat voor de ‘Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek’. “TNO heeft de missie mensen en kennis te verbinden, om zodoende te innoveren met impact. Dat doen we door in drie expertisegebieden uiteenlopende disciplines samen te brengen, om invulling te geven aan maatschappelijke vraagstukken binnen 7 actuele thema's. Binnen het expertisegebied Technical Sciences wordt met hoogwaardige kennis en geavanceerde technologie naar oplossingen gezocht voor uiteenlopende technologische vraagstukken ten behoeve van praktische doeleinden. Bij Earth, Environmental and Life Sciences werken onze wetenschappers aan aarde-, milieu en levensvraagstukken. In het expertisegebied Behavioural and Societal Sciences bieden maatschappelijke vraagstukken en gedragsvraagstukken uitdaging aan onze gedragsdeskundigen, psychologen en informatiekundigen” (TNO website, juni 2013). Ik heb stage gelopen bij de expertisegroep ‘Behavioural and Sociatal Sciences’. Op het moment dat ik begon (eind augustus 2012) was er een vervolg onderzoek gaande naar de leerlingen uit het bijzonder onderwijs en hun kansen op de arbeidsmarkt. Dit was een deel van een longitudinaal onderzoek naar de factoren die de latere arbeidsdeelname van jonggehandicapte beïnvloeden. TNO voert een cohortstudie uit waarmee de komende jaren de volgende vragen moeten worden beantwoord: ‘Wat zijn factoren gelegen bij de jongeren die de latere arbeidsdeelname voorspellen?’ En ‘Wat zijn de factoren gelegen bij de school die de latere arbeidsdeelname van de jongeren voorspellen?’ Om de onderzoeksvragen te beantwoorden wordt de komende jaren een cohort met leerlingen van cluster 3 en 4 vso-scholen gevolgd. Het doel is dat de resultaten gebruikt kunnen worden om de scholing/ begeleiding die wordt geboden te verbeteren zodat uiteindelijk de arbeidsparticipatie wordt vergroot.
26
In 2011 is door TNO een online enquête gehouden onder verschillende cluster 3 en 4 vsoscholen verspreid door heel Nederland. In deze enquête zijn cluster 3 en cluster 4 scholen bevraagd over hoe ze invulling geven aan de wettelijk vastgestelde taak om zich te richten op de toekomstige arbeidsmarktmogelijkheden en de voorbereiding van hun leerlingen op betaalde arbeid. De vragenlijst is gestuurd naar 324 vso-scholen en is door 128 scholen beantwoord. Dit is een respons van 40 procent (Besseling & Andriessen, 2012). Deze resultaten zijn belangrijk om over een aantal jaar te kijken wat het verband is (geweest) tussen arbeidstoeleiding en het daadwerkelijk participeren van de jongeren. In dit onderzoek is het netwerk rond arbeidstoeleiding van de vso-scholen in kaart gebracht. Hieruit bleek dat bij veel netwerken van scholen werkgevers of werkgeversorganisaties ontbreken. De belangrijkste conclusie van dit deel van het onderzoek was dat er betere vormen van samenwerking gevonden moeten worden tussen gemeenten en vso-scholen zullen op zoek moeten naar betere vormen van samenwerking. Het doel is hierbij om jongeren aan de slag te krijgen bij reguliere werkgevers zodat kunnen participeren op de arbeidsmarkt (Besseling en Andriessen, 2012). Op het conceptueel model (figuur 3) is te zien op welke momenten en bij wie in het TNO onderzoek de verschillende onderwerpen zijn gemeten. De aanpak van de van arbeidstoeleiding is in 2011 bevraagd. De overige concepten zijn in de leerlingvragenlijst en de mentorvragenlijst onderzocht. Figuur 3: Conceptueel model (bron, TNO 2012)
27
3.2
Onderzoekspopulatie en werving
De onderzoekspopulatie betrof: kinderen met lichamelijke en/of verstandelijke beperkingen, zeer moeilijk lerende kinderen en langdurig zieke kinderen met een lichamelijke handicap, kinderen met epilepsie en meervoudig gehandicapte kinderen die zeer moeilijk leren, in combinatie met een andere handicap en kinderen met ernstige gedragsproblemen en/of psychiatrische problemen en kinderen verbonden aan pedologische instituten. Alle cluster 3 en 4 scholen in Nederland en hun vestigingen zijn benaderd voor deelname aan dit onderzoek. Zij hebben op 3 september 212 een email van LECSO, het landelijk expertisecentrum speciaal onderwijs, ontvangen. Een week later hebben alle cluster 3 en 4 scholen een email ontvangen van TNO. Er zijn twee verschillende e-mails verstuurd: de één naar de 128 scholen die in 2011 hebben meegedaan aan de enquête en de ander naar de scholen die niet hebben meegedaan aan de enquête. In de enquête werd gevraagd om de contactgegevens van de respondent. De email naar de 128 deelnemende scholen is dan ook gestuurd naar de respondent. In deze email is verwezen naar de deelname in 2011. De andere email is verstuurd naar algemene emailadressen van de scholen en is meestal terechtgekomen bij directies, administraties, secretariaten e.d. De scholen die in 2011 hebben deelgenomen aan de enquête over arbeidstoeleiding zijn uitdrukkelijk gevraagd om óók aan dit onderzoek deel te nemen. De leerlingen die deel hebben genomen waren 15 of 16 jaar oud. Verder waren er geen exclusiecriteria. De scholen hebben zelfstandig de selectie uitgevoerd (door middel van een instructie is gevraagd om dit zo aselect mogelijk te doen). Op deze manier zijn verschillende soorten leerlingen betrokken in de steekproef. De school kan inschatten of leerlingen wel of niet in staat zijn geïnterviewd te worden. Hier waren of zijn nauwelijks criteria voor op te stellen omdat het per individuele leerling verschilt en afhangt van een samenspel van factoren. Om deze reden is dit aan de school zelf gevraagd in te schatten. De school of vestiging is gevraagd om van maximaal 25 aselect getrokken 15- en 16 jarige leerlingen de ouders aan te schrijven om toestemming te vragen. Als de school minder dan 25 15- en 16 jarige leerlingen had, hebben we gevraagd om alle ouders of verzorgers van deze leerlingen de brief te sturen. De leerlingen waarvan ouders géén bezwaar hebben gemaakt zijn door hun mentor gevraagd of ze mee willen werken aan het interview. Respons In totaal hebben 41 scholen meegedaan. Dit waren 23 cluster 3 (56 procent) en 18 cluster 4 (44 procent) scholen. In Nederland zijn er in totaal 149 cluster 3 en 202 cluster 4 scholen/vestigingen. Dit betekent dat 15 procent van de cluster 3 scholen heeft meegedaan aan 28
ons onderzoek en 9 procent van de cluster 4 scholen. In totaal zijn er 351 leerlingen geïnterviewd. Hiervan bleven er na het opschonen van de data 330 over. De reden voor het filteren van 21 interviews komt later aan bod. Van deze 330 leerlingen zitten er 184 op een cluster 3 school (56 procent) en 146 op een cluster 4 school (44 procent). Door de mentoren zijn er in totaal 306 mentorvragenlijsten ingevuld. Er is over 6 leerlingen die niet zijn geïnterviewd, een mentorvragenlijst ontvangen. Van in totaal 30 leerlingen die zijn geïnterviewd, is geen mentorvragenlijst ontvangen. Ondanks herhaaldelijk e-mailen en bellen naar de contactpersoon, hebben de mentoren van deze 30 leerlingen de vragenlijst niet teruggestuurd. Dit alles betekent dat we in van 300 leerlingen zowel hun antwoorden van de leerling als die van de mentor hebben. 3.3
Stappen in het onderzoek
Zoals eerder beschreven ben ik eind augustus begonnen met de afstudeerstage bij TNO. Toen waren de teksten van de interviews en vragenlijsten grotendeels al gemaakt en getest bij een aantal leerlingen. Hieronder zullen de stappen worden beschreven die na september hebben plaatsgevonden om zo het verloop van het onderzoek overzichtelijk in kaart te brengen. Stap 1 Stap 2
Stap 3
Stap 4 Stap 5
Stap 5
Stap 6
In de maand september zijn scholen geworven voor deelname aan het onderzoek. Alle cluster 3 en 4 VSO-scholen (270) hebben een email ontvangen via LECSO waarin kort is verteld over het onderzoek. Een week erna is er vanuit TNO nog een email gestuurd naar alle 128 scholen/vestigingen die in 2011 hebben deelgenomen aan de enquête. Daarnaast is een algemene email gestuurd naar de overige scholen/vestigingen die in 2011 niet hebben gerespondeerd. Om de leerlingen te interviewen waren interviewers nodig. Stap drie was het werven van interviewers. Er is een vacaturetekst opgesteld voor interviewers en is verspreid onder de contactpersonen bij universiteiten. Samen met deze interviewers heb ik scholen gebeld met de vraag om deel te nemen aan het onderzoek. Hiervoor heb ik een belprotocol opgesteld. TNO (ik en de interviewers)heeft aan de hand van een belprotocol de scholen die hebben gereageerd op de email, gebeld. Er is informatie verschaft over het onderzoek en contactgegevens verzameld. Hierna is per post en per email het informatiepakket naar de scholen verstuurd. Dit informatiepakket bestond uit: de brief voor de ouders, de vragenlijst voor de mentor en het interviewprotocol voor de leerling, een stappenplan voor de school en het registratieformulier. Op het registratieformulier vult de contactpersoon van de school de gegevens van de leerlingen in en stuurt die vervolgens vóór ons bezoek terug naar mij zodat we alle leerlingegevens hebben. 2 tot 4 dagen na het eerste telefoontje is er contact opgenomen met de contactpersoon van de school om na te gaan of de stukken in goede orde zijn ontvangen en om te horen of de school wilt deelnemen. TNO en de contactpersoon maken een voorlopige afspraak voor het bezoek aan de school. Anderhalve week na de (geplande) dag waarop de school de brief heeft verspreid onder de ouders van de geselecteerde leerlingen, hebben we wederom contact opgenomen met de school om te vragen hoeveel ouders bezwaar hebben gemaakt. Verder is de planning van het bezoek besproken.. 29
Stap 7) Stap 8)
Stap 9
Vervolg
3.4
Er is door mijn begeleider een ééndaagse instructie en training voor de interviewers gegeven. Alle deelnemende scholen. Naar verwachting duurt elk schoolbezoek maximaal één dag. Dit betekent dat de dataverzameling 50 werkdagen zal kosten. Omdat er meerdere interviewers waren is deze duur ingekort, op sommige dagen waren er 3 schoolbezoeken uitgevoerd door de verschillende interviewers. Hierbij bereide ik de interviewers voor op hun schoolbezoek. Ik stuurde hen per email: Datum & tijdstip schoolbezoek Naam contactpersoon Telefoonnummer contactpersoon en school Adres school Ingevuld registratieformulier (met namen leerlingen en mentoren) waarin TNO de unieke respondentnummers heeft ingevuld Brinnummer van de school (in te vullen op voorblad) Eventuele overige relevante informatie De interviews met de leerlingen zijn in deze stap afgenomen. Deze stap zal later beschreven worden. Meestal waren dit 10 interviews per bezoek. Deze duren circa een half uur per keer, wat uitkomt op in totaal 5 uur. Ook zijn tijdens het bezoek de vragenlijsten afgegeven bij de mentoren. De mentoren die geen vragenlijst hebben teruggestuurd zijn door mij nagebeld en nagemaild. Ook zijn alle gegevens door een extern bedrijf (Fredata) ingevoerd in SPSS. Mijn begeleider, ik en een andere collega hebben de analyses uitgevoerd en ik heb deelgenomen aan het schrijven van de rapportage. Aan deze stappen heb ik verder niet meegewerkt, of liggen nog in de toekomst. De conceptrapportage wordt besproken met LECSO. Er wordt een nieuwsbericht uitgezet door LECSO. Een persbericht wordt uitgezet. Januari 2013 ontvangt de school via de mail de definitieve rapportage van de resultaten van het onderzoek. In 2013 overlegt TNO met het LECSO over verdere analyse en rapportage mogelijkheden en wensen.
Interviews
Samen met vier andere interviewers ben ik het land ingegaan om leerlingen te interviewen (vragenlijsten afnemen) en de vragenlijsten af te geven bij de mentoren. In totaal hebben we 351 leerlingen geïnterviewd. Na ieder interview moest de interviewer aangeven hoe de betrouwbaarheid werd ingeschat. Naar aanleiding hiervan zijn er 21 interviews uitgehaald waardoor er 330 ‘betrouwbare’ interviews overbleven. Op de betrouwbaarheid zal ik later terugkomen. In de interviews en vragenlijsten zijn een aantal groepen concepten gemeten, het concept self efficacy wordt hierbij apart behandeld omdat dit een belangrijk concept is voor mijn onderzoek. In tabel 5 zijn deze concepten te zien.
30
Tabel 5: Concepten die zijn gemeten Concept Achtergrondkenmerken
Vaardigheden
Beschrijving De demografische factoren zoals geslacht, leeftijd, herkomst en woonsituatie zijn gevraagd in de leerlingvragenlijst. Verder is de leerling gevraagd hoe hij zijn gezondheid ervaart. Wat betreft de sociaal economische status en gezinskenmerken is gevraagd of de vader en moeder van de leerling werken en in hoeverre er problemen in het gezin zijn. De mentor is gevraagd een beoordeling te geven van de zelfsturende vaardigheden van de leerling. Dit omvat concepten als probleemoplossend vermogen en beslissingen nemen. Verder is gevraagd in hoeverre de ouders de leerling stimuleren en betrokken zijn.
Psychologische factoren
De psychologische factoren zelfvertrouwen, vertrouwen in eigen kunnen met betrekking tot werken (self efficacy), attitude t.a.v. werken, sociale norm t.a.v. werken en zelfinzicht zijn gemeten bij de leerling
Self efficacy t.a.v. werken
Dit hoort bij de psychologische factoren. De manier van meten is gebaseerd op de wijze waarop Bandura self efficacy meet. Eerst wordt gevraagd wat de leerling graag wil worden, wat voor werk hem/haar leuk lijkt. Bij het uitvragen van self efficacy wordt hierop steeds teruggegrepen. Een voorbeelditem is: ‘Denk je dat je een goede [wensberoep] zult zijn?’ De antwoordopties zijn vereenvoudigd naar ja, een beetje, nee en weet niet. De mentor is gevraagd om een beoordeling van het gedrag, de werkhouding en de populariteit in de klas te geven. De leerling is gevraagd naar diens relatie met de mentor en medeleerlingen
Sociale vaardigheden
Werkervaring en voorbereiding op De leerling is gevraagd naar werkervaring en of hij/zij stage werk heeft gelopen. De mentor is gevraagd in hoeverre het aanbod van de school aansluit bij de behoeften van de leerling. Verder is in de enquête onder scholen de aanpak van arbeidstoeleiding in kaart gebracht Werknemersvaardigheden
De mentor is gevraagd een inschatting te geven van de mogelijkheden van de jongere wat betreft diens maximaal haalbare arbeidssituatie en ontwikkelmogelijkheden.
Crimineel gedrag en middelengebruik
Aan de mentor is gevraagd in hoeverre de jongere alcohol en/of drugs gebruikt.
Om de concepten te meten zijn schalen gebruikt. Uiteraard is er gekeken naar de kenmerken van de schalen zoals de interne samenhang tussen de items is. In tabel 6 gezien worden uit hoeveel items een schaal bestond, over hoeveel vragenlijsten het gaat (N), wat de standaard deviatie is (SD) en tenslotte wat de Cronbachs alfa per schaal is.
31
Tabel 6: Kenmerken van de schalen: aantal items, N, SD en Cronbachs alpha. Schaal LEERLINGVRAGENLIJST Attitude t.a.v. werken Zelfinzicht Self efficacy t.a.v. werken Sociale norm t.a.v. werken Zelfvertrouwen Welbevinden in relatie leerkracht Welbevinden in relatie leerlingen MENTORVRAGENLIJST Betrokkenheid ouders Gedrag Werkhouding Populariteit in de klas Zelfinzicht volgens mentor
Aantal items
N
Cronbachs alpha
SD
3 5 5 3 5 3 3
330 330 316 276 329 317 329
0,30 0,42 0,30 0,54 0,35 0,46 0,49
0,36 0,50 0,45 0,40 0,49 0,71 0,68
3 4 3 3 5
269 305 306 306 300
0,95 0,90 0,87 0,80 0,78
0,90 0,85 0,76 0,87 0,86
Als er naar de tabel wordt gekeken zijn er een aantal dingen die opvallen. Ten eerste is de N niet gelijk bij de leerlingvragenlijsten en bij de mentorvragenlijsten. Dit kan verklaard worden door het feit dat sommige vragen niet zijn beantwoord of zijn uitgefilterd in verband met de antwoordoptie ‘weet ik niet’. Zoals beschreven zijn er 330 betrouwbare leerling vragenlijsten geanalyseerd en 306 mentorvragenlijsten. Bij de mentorvragenlijsten is de schaal ‘betrokkenheid ouders’ door een aantal mentoren niet ingevuld of ‘weet ik niet’ aangevinkt. In tabel 5 is ook per schaal de standaarddeviatie (SD) te zien. De standaard deviatie geeft aan wat de spreiding van de antwoorden. Dus het geeft aan wat de verschillen tussen de antwoorden zijn, hoe lager deze is, hoe constanter de data. Wat opvalt is dat deze bij de leerlingvragenlijsten relatief laag is, en bij de mentorvragenlijst erg hoog (laagste SD is hierbij 0,78). Voor iedere schaal is bekeken hoe sterk per item de samenhang is. De vraag die hierbij kan worden gesteld is: ‘In hoeverre meten de verschillende items één concept?’ Over het algemeen wordt er voor de Cronbachs alpha een grenswaarde gehanteerd van 0,6. Een hogere waarde kan als betrouwbaar worden beschouwd. Hoe hoger de Cronbach’s alpha, hoe groter de samenhang en hoe hoger de betrouwbaarheid. Als er wordt gekeken in tabel 6 is te zien dat bij de schalen van de leerlingvragenlijsten deze onder de grenswaarde liggen. Alleen de twee schalen met betrekking tot welbevinden zijn hoger dan 0,6. Voor de schaal zijn via SPSS met de knop ‘if item deleted’ items verwijderd en bekeken of de interne samenhang beter werd. Dit 32
was niet het geval, de interne samenhang bleef laag. Door de lage Cronbachs alpha van deze schalen moet er voorzichtig worden omgegaan met de analyses bij het gebruiken van deze data. Figuur 3: Schaal self efficacy uit het interviewprotocol
Op bovenstaande afbeelding kan gezien worden welke vragen zijn gesteld aan de leerlingen om het concept ‘self efficacy’ te meten. In het volgende deel zullen de resultaten worden beschreven. De schaal Self efficacy heeft een Cronbachs alpha van 0,45, en dit dient te worden geïnterpreteerd als een lage samenhang en hierdoor niet geheel betrouwbaar. De Cronbachs alpha in de schalen van de mentorvragenlijsten zijn alle hoog en kunnen worden gebruikt voor analyses.
3.5
Resultaten
Hieronder zullen de variabelen die zijn gebruikt worden beschreven. Daarnaast zullen er resultaten worden weergegeven en ik zal een aantal relevante bevindingen beschrijven. Door samenhangen of correlaties te berekenen tussen de kenmerken van de leerling, de inschatting van de arbeidsmarktkansen en het ontwikkelpotentieel van de leerling kan er worden bekeken in welke mate een variabele de andere variabele(n) beïnvloedt.
33
Aan de mentor is via de vragenlijst gevraagd een inschatting te maken en te geven van de mogelijkheden van de leerling in de toekomst. Dit gebeurt met de vraag ‘Welk type baan verwacht u maximaal haalbaar voor deze leerling als hij/zij klaar is met deze school, over ongeveer 2 jaar’ (met als antwoordopties bijvoorbeeld ‘Reguliere arbeid zonder extra begeleiding of werkaanpassing’ en ‘Werken in een sociale werkvoorziening’). Deze vraag is gebaseerd op de vragenlijst gebruikt in het Wajong cohortonderzoek van het UMCG (Holwerda e.a., 2012). Verder is de vraag gesteld ‘Hoeveel ontwikkelmogelijkheden heeft de leerling’ met vijf antwoordopties, lopend van heel veel tot heel weinig. In onderstaande tabel staan deze twee variabelen. Tabel 7: Achtergrondkenmerken van de leerlingen, volgens mentor MENTORVRAGENLIJST Type baan maximaal Reguliere arbeid zonder haalbaar voor leerling (n=306) extra begeleiding Reguliere arbeid met extra begeleiding Werken in sociale werkvoorziening Dagbesteding/ vrijwilligerswerk Geen Anders Weet niet Ontwikkelingspotentieel leerling (n=301) Heel veel Veel Neutraal Weinig Heel Weinig Weet niet
Totaal % 35
11
101
33
53
17
51
17
1 57 8 10 129 111 44 5 2
0 19 3 3 43 37 15 2 1
Op bovenstaande afbeelding kan gezien worden hoe de mentoren antwoord hebben gegeven op de vragen die betrekking hebben op de toekomst van de leerling. Wat opvalt, is dat bij ‘type baan maximaal haalbaar’ 11 procent antwoord dat de leerling ‘reguliere arbeid zonder extra begeleiding’ zou kunnen uitvoeren. Als er wordt uitgegaan van het idee dat de mentor een redelijke inschatting van de situatie kan maken, sluit dit aan op eerdere onderzoeksresultaten. In 2006 was 9,5 procent van de Wajongers werkzaam in reguliere arbeid (zie figuur 4). Dit komt in de buurt van de 11 procent die de mentoren hebben aangegeven.
34
3.6
Analyse
Dit deel zal de meest relevante bevindingen presenteren door middel van tabellen en vervolgens zal ik de bevindingen analyseren. In tabel 11 kunnen de verschillende verbanden worden gezien. Hierbij dient er wel rekening gehouden te worden gehouden met dat deze resultaten niet alle significant zijn. Indien ze wel significant zijn houdt dit niet in dat er ook sprake is van causaliteit. De onafhankelijke variabelen (op de X-as) zijn variabelen zoals ‘zelfvertrouwen’, ‘werkhouding’, ‘IQ’ en andere onderwerpen die de eigenschappen en kenmerken van de leerlingen weergeven. Deze zijn gesplitst in ‘LEERLINGVRAGENLIJST’ en ‘MENTORVRAGENLIJST’. Er zijn in tabel 11 twee onafhankelijke variabelen gebruikt: De ‘Maximaal haalbaar geachte baan’ en het ‘Onwikkelingspotentieel van de leerling’. Eerder, op tabel 10, is weergeven wat de antwoordmogelijkheden van deze vragen waren hoe de mentoren hebben geantwoord op deze vragen. In onderstaande tabel zullen de verbanden tussen de onafhankelijke variabelen en de afhankelijke variabelen worden weergeven gevolgd door een analyse. Tabel 8: Samenhangen tussen de kenmerken van de leerlingen (X) en de door de mentor ingeschatte maximaal haalbaar geachte baan (Y1) en ontwikkelingspotentieel (Y2) Schaal (X)
Maximaal haalbaar Geachte baan (y1)
Ontwikkelingspotentieel leerling (y2)
0,01 0,14* 0,21* 0,14* 0,03 0,07 -0,13
0,05 0,04 0,12* -0,11 0,05 0,11 0,09
Betrokkenheid ouders
0,01
0,1
Gedrag
-0,09
0,17*
Werkhouding
0,04
0,16*
Populariteit in de klas
0,09
0,23*
Zelfinzicht volgens mentor Mate van beperkingen in gedrag Mate van stoornissen IQ
0,30* -0,48* -0,45* 0,66*
0,29* -0,39* -0,32* -0,36* *p < 0,05= significant
LEERLINGVRAGENLIJST Attitude t.a.v. werken Zelfinzicht Self efficacy t.a.v. werken Sociale norm t.a.v. werken Zelfvertrouwen Welbevinden in relatie leerkracht Welbevinden in relatie leerlingen MENTORVRAGENLIJST
35
In deze analyse zal ik alleen de significante resultaten behandelen en interpreteren. Als een resultaat significant is (in de tabel aangegeven met een *) houdt dit in dat het resultaat niet op toeval berust. Hoe significant een resultaat is kan herkend worden aan de P-waarde. Hoe kleiner deze waarde, hoe meer betrouwbaar de resultaten zijn (Agresti en Finlay, 2009). De kans dat de gevonden resultaten op toeval berusten zijn bij de significante resultaten niet groter dan 0,05. Naast het feit of een resultaat significant is of niet, dient er gekeken te worden naar de waarde van de correlatie. Deze wordt in de statistiek aangegeven met de letter r. Deze geeft aan wat de sterkte van het verband tussen twee variabelen is. Deze ligt tussen de -1 en de 1. Hierbij geeft -1 een totaal negatief verband aan, 0 is geen verband en 1 is een totaal positief verband. In de tabel 8 kunnen er een aantal correlaties gezien worden die significant zijn(p>0,05). Als er wordt gekeken naar de sterkte van het verband van deze significante correlaties kunnen er 10 correlaties worden gezien met een waarde groter dan 0,20. Vaak worden in de sociale wetenschap waarden boven de 0,20 geïnterpreteerd als sterke verbanden. In de tabel zijn deze resultaten dikgedrukt. Er is enkel één correlatie uit de leerling vragenlijst die voldoet aan de criteria (significant en correlatie is hoger dan 0,20). Dit is het verband tussen de variabele ‘self efficacy’ en de door de mentor ‘maximaal haalbaar geachte baan’. Dit verband zal later aan bod komen. Zoals op de tabel te zien is komen veel significante resultaten met een hoge waarde uit de mentorvragenlijst. Hieronder zal ik deze per variabele bespreken, waarbij ik ook zal beschrijven hoe de onafhankelijke variabelen zijn gemeten. Populariteit in de klas Populariteit in de klas is in de mentorvragenlijst met drie stellingen gemeten. Deze zijn afkomstig uit de vragenlijst van het COOL cohortonderzoek van het Kohnstamm instituut (Ledoux e.a., 2012). Een van deze stellingen was bijvoorbeeld: ‘Deze leerling heeft weinig vriend(in)en in de klas’. De stellingen worden beantwoord op een vijfpuntsschaal die loopt van helemaal mee eens tot helemaal mee oneens. Tabel 8a: Samenhang tussen ‘populariteit in de klas’ en mogelijkheden leerling
Populariteit in de klas
Maximaal haalbaar Geachte baan
Ontwikkelingspotentieel leerling
0,09
0,23*
Het verband tussen ‘populariteit in de klas’ en het ‘ontwikkelingspotentieel van de leerling’ volgens de mentor, heeft een waarde van 0,23, dit is een positief verband. Dit houdt in dat wanneer de populariteit van een leerling toeneemt, ook het ontwikkelingspotentieel toeneemt. Hierbij is natuurlijk wel de vraag hoe causaal dit verband is. Overigens is het verband tussen de 36
variabele ‘populariteit in de klas’ en ‘maximaal haalbaar geachte baan’ niet significant, waardoor ik nog meer vraagtekens zet bij het verband tussen de populariteit van de leerling en het ontwikkelingspotentieel van de leerling. Zelfinzicht volgens mentor Zelfinzicht volgens de mentor is met vijf stellingen uitgevraagd. Deze schaal is afkomstig uit de vragenlijst van het Wajong cohortonderzoek van het UMCG, op één item na (Holwerda e.a., 2012). Een voorbeeld van een stelling is ‘de leerling weet wat zijn/haar sterke en zwakke kanten zijn’. De stellingen worden beantwoord op een vijfpuntsschaal lopend van helemaal mee eens tot helemaal mee oneens. Tabel 8b: Samenhang tussen ‘zelfinzicht volgens mentor’ en mogelijkheden leerling Maximaal haalbaar Geachte baan
Ontwikkelingspotentieel leerling
Zelfinzicht volgens mentor 0,30* 0,29* Er is een duidelijk verband tussen zowel het ‘zelfinzicht’ en de ‘maximaal haalbaar geachte baan’ (0,30) en ‘zelfinzicht’ en het ontwikkelingspotentieel van de leerling (0,29). Beide zijn redelijk sterk en geven een positief verband weer. Dus wanneer het zelfinzicht toeneemt, nemen de mogelijkheden van de leerling ook toe. Mate van beperkingen in gedrag én mate van stoornissen In de mentorvragenlijst worden tien categorieën/soorten van beperkingen of stoornissen voorgelegd (bijvoorbeeld externaliserend probleemgedrag, lichamelijke beperking, verstandelijke beperking). De vraag hierbij is in hoeverre de beperking/stoornis aanwezig is. Antwoordopties zijn niet, licht, matig en ernstig. Tabel 8c. : Samenhang tussen ‘mate van beperkingen in gedrag’ en mogelijkheden leerling
Mate van beperkingen in gedrag
Maximaal haalbaar Geachte baan
Ontwikkelingspotentieel leerling
-0,48*
-0,39*
Er zijn twee redelijk sterke negatieve verbanden tussen de mate van beperkingen in het gedrag van de leerling en de mogelijkheden van de leerling volgens de mentor. Dus hoe ernstiger de beperking, hoe lager de maximaal haalbaar geachte baan en hoe minder ontwikkelingspotentieel. Tabel 8d. : Samenhang tussen ‘mate van stoornissen’ en mogelijkheden leerling
Mate van stoornissen
Maximaal haalbaar Geachte baan
Ontwikkelingspotentieel leerling
-0,45*
-0,32* 37
Bij de variabele ‘mate van stoornissen’ geldt hetzelfde als bij de variabele ‘mate van beperkingen in gedrag’. Deze twee variabelen hebben een redelijk sterk negatief verband met de mogelijkheden die de mentor inschat. Hoe ernstiger de stoornissen, hoe lager de mogelijkheden worden ingeschat. IQ Ook is er een zeer sterk verband te zien tussen het IQ en de mogelijkheden van de leerling. Deze is in de vragenlijst gevraagd door middel van een aantal antwoordmogelijkheden zoals <20, 20-34 en 35-49. Tabel 8e. : Samenhang tussen ‘IQ’ en mogelijkheden leerling
IQ
Maximaal haalbaar Geachte baan
Ontwikkelingspotentieel leerling
0,66*
-0,36*
Dit verband is 0,66 wat een zeer sterk positief verband is, het sterkste verband van tabel 8. Dit verband houdt in dat wanneer een leerling een hoger IQ heeft, de mentor een hogere baan inschat en het ontwikkelingspotentieel van de leerling ook groter is. Self efficacy Zoals eerder beschreven was er één verband van de leerlingvragenlijst uit tabel 8 die zowel significant als boven de 0,20 was. Dit was het verband tussen de onafhankelijke variabele ‘self efficacy’ en de afhankelijke variabelen uit de mentorvragenlijst die de mogelijkheden van de leerling inschatten. Zoals eerder beschreven is de variabele Self efficacy t.a.v. werken gebaseerd op de wijze waarop Bandura self efficacy meet. Eerst wordt gevraagd wat de leerling graag wil worden, wat voor werk hem/haar leuk lijkt. Bij het uitvragen van self efficacy wordt hierop steeds teruggegrepen. Een voorbeelditem is: ‘Denk je dat je een goede [wensberoep] zult zijn?’. Tabel 8f. : Samenhang tussen ‘self efficacy’ en mogelijkheden leerling
Self efficacy t.a.v. werken
Maximaal haalbaar Geachte baan
Ontwikkelingspotentieel leerling
0,21*
0,12*
Een waarde van 0,21 geeft aan dat er sprake is van een positief verband. Dus wanneer een leerling een hoge mate van self efficacy heeft, schat de mentor de maximaal haalbare baan ook hoger. Ook is er sprake van een zeer zwak positief verband tussen self efficacy en het ontwikkelingspotentieel van de leerling. Wat dit voor invloed heeft op de onderzoeksvraag zal in de conclusie beschreven worden. 38
3.7
Betrouwbaarheid
De betrouwbaarheid heeft betrekking op de consequentheid en de nauwkeurigheid van de metingen. In het ideale geval moet één bepaalde toestand één vaste meetwaarde opleveren: men spreekt dan van een eis van herhaalbaarheid/reproduceerbaarheid van de resultaten. Ikzelf heb een leerling met het down-syndroom geïnterviewd. Deze leerling begreep slechts een enkele vraag en de antwoorden waren duidelijk níet betrouwbaar. Hierbij speelt de vraag welk interview betrouwbaar is en welke onbetrouwbaar? Dit was soms lastig te bepalen. Bij een aantal resultaten kan dit ook worden opgemerkt, de betrouwbaarheid ligt bij de leerling vragenlijsten vrijwel bij alle resultaten relatief laag. Eerder was er te lezen dat een aantal interviews zijn uitgefilterd omdat deze volgens de interviewers onbetrouwbaar waren. Hiervoor is het volgende evaluatieformulier gebruikt. Figuur 4: Betrouwbaarheid volgens interviewer
De interviews die zijn afgenomen met de jongeren waren geen open interviews, maar vragenlijsten. De respondent had een aantal antwoordopties. In het interview kwam één open vraag voor. Dit was de vraag: ‘Wat wil je later worden?’ Deze vraag was bedoeld om voort te borduren met vragen als ‘Denk je dat je een goede (beroep) zult zijn’ of ‘Denk je dat je de taken die horen bij (beroep) kunt uitvoeren?’ Als de respondent deze vraag niet kon beantwoorden, was het lastig de vervolgvragen te stellen. Er zijn een aantal onderzoeken gedaan naar het interviewen of het afnemen van vragenlijsten bij mensen met een (verstandelijke) beperking. 39
Onderzoeken van mensen met een verstandelijke beperking Schuurman e.a. (2004) hebben in het rapport ‘onderzoek met mensen met een verstandelijke beperking’ gekeken naar het belang van het betrekken van mensen met een beperking bij onderzoek. Daarnaast hebben ze ook gekeken naar de verschillende methoden die worden toegepast bij dit soort onderzoek en hoe deze methoden zo betrouwbaar mogelijk kan worden uitgevoerd. Zoals eerder beschreven is het ‘meedoen’ in de maatschappij centraal komen te staan. Ook voor onderzoek geldt deze trend. Respondenten met een beperking die worden betrokken bij onderzoek ervaren dat hun mening op prijs wordt gesteld als daarnaar gevraagd wordt. Schuurman e.a. (2004) schrijven “De inbreng van mensen met een verstandelijke beperking zelf wordt als steeds wenselijker beschouwd, niet alleen vanuit oogpunt van zeggenschap en kwaliteit van zorg, maar ook om methodologische redenen.” (2004:9). Ze zeggen dat de data die van de respondent (de verstandelijk beperkte) afkomstig is, meer betrouwbaar is dan de data verkregen via proxy’s. Een proxy is een informant, die dichtbij de persoon met de verstandelijke beperking staat. Omdat het een onderzoek met kinderen betreft, is in de literatuur gezocht naar aanpassingen bij vragenlijsten en het gebruik van hulpmiddelen bij onderzoek met kinderen. Ook in het boek ‘Onderzoek met vragenlijsten: een praktische handleiding’ (Dijkstra en Smit, 1999) staat beschreven dat bij onderzoek naar het gedrag of meningen van kinderen snel wordt gedacht aan het verzamelen van data via proxy’s. Selectie De selectie van de leerlingen is overgelaten aan de school. De school kon bepalen of een leerling in staat was mee te doen aan het interview, of niet. In het rapport van Schuurman (2004) e.a. stellen ze vragen zoals ‘Hoe bepalen we in de praktijk wie mee kan doen?’ Ook Kröber e.a. (2007) beschrijven dat bij sommige personen met een beperking de mogelijkheden tot communicatie zo beperkt zijn, dat het voeren van een interview of het afnemen van een vragenlijst niet mogelijk is. Echter, schrijven ze, is het lastig om objectieve criteria op te stellen waarmee beoordeeld kan worden of iemand wel of niet in staat is om aan een onderzoek deel te nemen. Dat is afhankelijk van verschillende factoren. Bij onderzoek is het van belang dat de steekproef representatief is. Dit betekent dat de steekproef idealiter alle soortgelijke mensen (jongeren uit het vso) vertegenwoordigen op wie de vraagstelling van toepassing is. Een algemene regel is dat er een selectie mag plaatvinden op functionele gronden (inschatten taalvaardigheden en begrip). Bij het onderzoek van TNO zijn we ervan uitgegaan dat de scholen dit konden inschatten, echter is niet met zekerheid te zeggen dat de leerlingen aselect zijn gekozen. Het is mogelijk dat de scholen hebben 40
geselecteerd op vaardigheden. Hierbij kan worden gedacht dat de leerlingen die meer talig te zijn, te selecteren voor het onderzoek. Onderzoeksinstrument en hulpmiddelen Er is voor de gegevensverzameling gekozen voor de methode van een interview, die bestaat uit een gedetailleerde vragenlijst. Omdat dit een onderzoek betreft met kinderen met een beperking is er gebruik gemaakt van plaatjes of pictogrammen. Dijkstra en Smit (1999) schrijven dat het gebruik van plaatjes een goede manier is om data te verzamelen bij kinderen. Ze schrijven “een beproefde manier die tot goede resultaten leidt is het gebruik van (lachende) gezichtjes die de houding van een kind ten opzichte van een onderwerp vast stelt” (1999:112). In dit onderzoek is gebruik gemaakt van dit hulpmiddel. Hierbij zijn pictogrammen gebruikt met lachende poppetjes, ook wel ‘smileys’ genoemd. Waarbij er lachende, droevige en emotieloze smileys zijn gebruikt.
41
4
Conclusie
Hoofdstuk 1 was het inleidende hoofdstuk waarin ik de achtergrond en probleemstelling van mijn scriptie heb behandeld. Ook stond in hoofdstuk 1 de onderzoeksvraag die ik heb geformuleerd. In hoofdstuk 2 zijn theorieën en onderzoeken behandeld die relevant waren voor dit onderzoek. En het hoofdstuk daarna, hoofdstuk 3, ging over het onderzoek van TNO waaraan ik heb meegewerkt. In dit hoofdstuk heb ik data beschreven en geïnterpreteerd. De onderzoeksvraag die ik in hoofdstuk 1 heb gesteld was: “Wat is het verband tussen de mate van self efficacy (cognitief zelfvertrouwen) van jongeren met een beperking en het perspectief op latere arbeidsdeelname?”. De deelvragen die ik in hoofdstuk 1 heb geformuleerd waren: -Wat houdt het concept self efficacy in? -Wat is het perspectief van de mentoren op de latere arbeidsdeelname van de jongeren, hoe schatten zij de kansen van de leerlingen in? -Wat is ontwikkelingspotentieel van de leerling, volgens de mentor? In dit afsluitende deel zal ik hier, voor zover mogelijk, antwoord op geven. Ook zal ik een terugkoppeling maken naar de gebruikte literatuur en de hypothese die ik naar aanleiding van de literatuur had opgesteld. De hypothese op grond van de self efficacy theorie was: Iemand met een hoge mate van self efficacy (dus een positief beeld van het eigen kunnen) heeft een positief perspectief op arbeid. Uiteindelijk zal deze hoge mate van self efficacy leiden tot meer willen ondernemen, dus meer moeite doen en doelstellingen willen behalen en hierdoor uiteindelijk tot meer arbeidsparticipatie leiden. Omdat dit onderzoek een eerste meting betreft kan ik niet zeggen of een hoge mate van self efficacy uiteindelijk leidt tot meer arbeidsparticipatie. De jongeren die ik heb geïnterviewd zijn tenslotte 15 en 16 jaar en zitten op school. Over een aantal jaar zal worden bekeken of deze jongeren deelnemen aan betaalde arbeid. Voor mijn scriptie heb ik daarom een onderzoeksvraag geformuleerd die ik wél met deze eerste meting kan beantwoorden. Mijn onderzoeksvraag richtte zich op een achtergrondkenmerk van de leerling, de self efficacy. Ik zal mijn conclusies en aanbevelingen hieronder beschrijven. Self efficacy De eerste deelvraag was de vraag ‘Wat is self efficacy’. In het theoretisch kader heb ik dit concept behandeld. Kort kan er gezegd worden dat self efficacy het vertrouwen, of het geloof ik eigen kunnen is. Ik heb zelf gekozen om ‘self efficacy’ te gebruiken als onafhankelijke variabele. Hier waren meerdere redenen voor. De eerste reden is dat ik geïnteresseerd was in de achtergrond van de leerling. Ik wilde er, voor zover mogelijk, achter komen wie de jongere met de beperking is en hoe hij of zij denkt. Een andere reden om self efficacy als onafhankelijke 42
variabele te gebruiken is omdat dit een veel gebruikt concept is en er dus veel over bekend is. Dit concept is in 1977 ontwikkeld en wordt nog steeds gebruikt. Self efficacy wordt vaak ik verband gebracht met motivatie en leerprestaties. Motivatie en leerprestaties zijn relevante onderwerpen voor mijn onderzoek. Hoofdvraag Om onder andere de self efficacy van de leerlingen te meten zijn er leerlingen geïnterviewd van cluster 3 en cluster 4 vso scholen. Om de mogelijkheden en kenmerken van de leerling in de toekomst in kaart te brengen is aan de mentor van iedere leerling een vragenlijst gegeven met een reeks vragen. Om de mogelijkheden te onderzoeken zijn twee vragen gesteld. De eerste vraag meet de maximaal haalbaar geachte baan van de leerling met de vraag ‘Welk type baan verwacht u is maximaal haalbaar voor deze leerling als hij/zij klaar is met deze school, over ongeveer 2 jaar’ (met als antwoordopties bijvoorbeeld ‘Reguliere arbeid zonder extra begeleiding of werkaanpassing’ en ‘Werken in een sociale werkvoorziening’). De tweede vraag die aan de mentor van de leerling is gesteld betreft het ontwikkelingspotentieel van de leerling. Hiervoor is de vraag gesteld: ‘Hoeveel ontwikkelmogelijkheden heeft de leerling?’. Hierbij waren er vijf antwoordopties, lopend van heel veel tot heel weinig. Door middel van SPSS hebben de onderzoekers van TNO, en ik, verbanden tussen variabelen berekent, geanalyseerd en geïnterpreteerd. Het verband dat ik heb gevonden tussen de variabelen ‘self efficacy’ en de mogelijkheden van de leerling was significant. Voor beide vragen heb ik de correlaties bekeken. De correlatiecoëfficiënt van de kruising tussen de variabele ‘self efficacy’ en de variabele ‘maximaal haalbaar geachte baan’ was 0.21*. Dit houdt in dat wanneer de self efficacy van de leerling toeneemt, de mentor de maximaal haalbare baan hoger inschat. Hiermee is mijn onderzoeksvraag voor een deel beantwoord. Een tweede correlatie zal bijdrage aan een meer compleet antwoord: de correlatie tussen de variabele ‘self efficacy’ en de variabele ‘onwikkelingspotentieel leerling’. Deze was 0,12*. Hoewel dit gevonden verband lager is dan het verband tussen de self efficacy van de leerling en de maximaal haalbaar geachte baan, is ook dit resultaat significant en kan ik dus zeggen dat wanneer de self efficacy toeneemt, ook het ontwikkelingspotentieel van de leerling stijgt. Andere bevindingen Tijdens mijn zoektocht naar het verband tussen self efficacy van de leerlingen en hun mogelijkheden ben ik op veel relevante literatuur gestuit. De belangrijke rapporten en artikelen heb ik in hoofdstuk 3 behandeld. Veel van deze rapporten komen tot dezelfde conclusies, hoewel ik ook tegenstrijdigheden heb ontdekt. Zoals uit mijn onderzoek naar voren 43
is gekomen, is maatschappelijke acceptatie van mensen met een beperking niet vanzelfsprekend. Een van deze tegenstrijdigheden is dat uit onderzoek betreft de beeldvorming rondom mensen met een beperking. Het is vooral de beeldvorming, de vrees voor lagere productiviteit en de vrees voor een hoger verzuim waardoor werkgevers bang zijn om mensen met een beperking aan te nemen. Driekwart van de niet-werkende arbeidsgehandicapten is van mening dat mensen met een arbeidshandicap een kleinere kans hebben om aangenomen te worden (SWP, 2004:8). Wat ik in veel rapporten ben tegen gekomen is dat voor het bereiken van meer arbeidsparticipatie van Wajongers er meer dient te worden gekeken naar het individu. In plaats van te focussen op de beperking, zou er meer gekeken moeten worden naar de mogelijkheden van de jongeren. Dit idee is denk ik niet alleen belangrijk voor het beleid rondom de Wajong maar geldt ook voor de samenleving. Beeldvorming en acceptatie Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de acceptatie van mensen met een beperking in de samenleving en naar de beeldvorming rondom mensen met een beperking op de werkvloer. Uit het onderzoek ‘Meedoen en gelukkig zijn’ (SCP, 2008) lijkt alsof het vanzelfsprekend is dat mensen met een beperking participeren de maatschappij. Uit hun onderzoek blijkt dat acht van de tien respondenten hier positief tegenover staat. Dit is het geval van de acceptatie van mensen met een verstandelijke beperking. Gaat het om mensen met psychiatrische problemen, dan is driekwart van de respondenten positief. (2008:27). Uit het onderzoek ‘Wat werkt bij Wajongers?’ (UMCG en UWV 2012) is gebleken dat bij 60 procent van de Wajongers die werken er problemen zijn met de acceptatie door collega’s (2012: 44). Dit geeft aan dat acceptatie van de doelgroep in de samenleving, of specifieker, op de werkvloer, niet vanzelfsprekend is. Ook uit onderzoek ‘onbekend maakt onbemind’ (CWP, 2004) is gebleken dat ongeveer een op de drie werknemers liever samenwerkt met een ‘gezonde’ collega dan met een collega met een beperking (2004: 9). Zelf vind ik de beeldvorming en acceptatie door de samenleving van mensen met een beperking dit een uiterst interessant onderwerp van onderzoek. Helaas heb ik door beperkte tijd hier niet veel over kunnen lezen en beschrijven. Aanbevelingen voor betrouwbaar onderzoek met verstandelijk beperkten Voor dit onderzoek heb ik circa 100 leerlingen geïnterviewd aan de hand van een gestructureerd interviewprotocol. Hierbij stelde ik na ieder interview dezelfde vraag aan mezelf: hoe betrouwbaar was dit interview? Met behulp van een vraag achterin het protocol, kon ik dit aangeven. Dit bleek telkens weer lastig om in te schatten. Wanneer is een interview eigenlijk betrouwbaar? Ik denk dat dit uiterst lastig te bepalen is als het leerlingen met een 44
beperking betreft. In hoofdstuk 3 heb ik aandacht besteed aan de betrouwbaarheid van het onderzoek, en naar aanleiding hiervan heb ik een aanbeveling op dit gebied. Ik heb beschreven hoe het werken met proxy’s werkt. Hoewel het enkel verzamelen van data bij proxy’s niet geheel betrouwbaar blijkt, denk ik dat een combinatie van de informatie van de leerling en de informatie van een proxy de meest betrouwbare data oplevert. Hierbij is het wel belangrijk dat de informatie die is verzameld van proxy’s altijd naast die van de verstandelijk gehandicapte persoon zelf staat. Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de interviews kan ik zeggen dat van de overgebleven ‘betrouwbare interviews’ niet alles daadwerkelijk betrouwbaar is. Door mijn ervaring kan ik zeggen dat dit uiterst lastig (bijna onmogelijk) te bepalen is. Ik kan iedere onderzoeker aanbevelen om heel bewust vragen te stellen aan de respondenten en bij iedere vraag jezelf de vraag te stellen of de respondent de vraag heeft begrepen. Ik denk dat er meer onderzoek nodig is naar het interviewen van mensen met een verstandelijke beperking om erachter te komen wát de beste manier is om zo betrouwbaar mogelijke informatie te verzamelen.
45
Literatuurlijst Achterberg, T. J., Holwerda, A., Verhoof, E., Wind, H., Brouwer, S., Maurice-Stam, H., van der Klink, J. J. (2010). Wajongers aan het werk: welke factoren kunnen van belang zijn voor arbeidsparticipatie van jonggehandicapten?Tijdschrift voor bedrijfs-en verzekeringsgeneeskunde, 18(2), pp. 52-58. Bandura, A. (1997). Self-efficacy: The exercise of control. New York: Freeman and Company. Bandura, A. (1977) Self-efficacy: Toward a Unifying Theory of Behavioral Change. New York: Feeman and Company. Besseling, J., Andriessen, S., Wevers, C., & Vogels, T. (2009). Contourennotitie WAJONGrisicomodel. Hoofddorp: TNO. Besseling, F, Andriessen, S., Vos, E. de, e.a. (2008). Participatie mogelijkheden van Wajongers. Hoofddorp: TNO. Berendsen, E., Stoutjesdijk, M (2007). Kenniscahier 07-01. De groei van de Wajong-instroom. Een onderzoek in het kader van het dossieronderzoek Wajong 2007. Amsterdam: UWV kenniscentrum. Berendsen, E., Havinga, H. en Stoutjesdijk, M (2008), Kenniscahier 08-01 De participatiemogelijkheden van de Wajong-instroom. Een onderzoeksrapport in het kader van het dossieronderzoek Wajong 2007. Amsterdam: UWV kenniscentrum. Bourghouts, I.W.C.M., Pennings, F.J.L., (2008). Arbeidsparticipatie van jonggehandicapten: Een onderzoek naar Europese systemen en praktijken. OSA. Christie, Ian with Mensah-Coker, Gavin (1999) An Inclusive Future? Disability, social change and opportunities for greater inclusion by 2010. London: Demos. FNV (2009) De wajong’er als werknemer. Een onderzoek naar duurzame arbeidsparticipatie van Wajong’ers. Den haag: FNV. McKay, M. T., Sumnall, H. R., Cole, J. C., & Percy, A. (2012). Self-esteem and self-efficacy: Associations with alcohol consumption in a sample of adolescents in Northern Ireland. Drugs: education, prevention and policy, 19(1), pp. 72-80. Onderwijsinspectie (2013). Feiten en cijfers over de Wajong. De staat van het onderwijs: Onderwijsverslag 2010/2012. Utrecht: UWV. Kenyon, D. B., Kubik, M. Y., Davey, C., Sirard, J., & Fulkerson, J. A. (2012). Alternative High School Students' Physical Activity: Role of Self-efficacy. American Journal of Health Behavior, 36(3), pp. 300-310. Kok, l. en Hop, P. (2008). In en uit de Wajong, Analyse van stromen en de samenloop met betaald werk. Amsterdam: SEO. Kwekkeboom, M. H., en Weert, C. V. (2008). Meedoen en gelukkig zijn: een verkennend onderzoek naar de participatie van mensen met een verstandelijke beperking of chronische psychiatrische problemen. Den Haag: SCP.
46
RIVM (2002), Brochure De ICF, een classificatie voor het beschrijven van het functioneren van mensen inclusief factoren die op dat functioneren van invloed zijn. Utrecht: ICF. Scholz, U., Gutiérrez Doña, B., Sud, S., & Schwarzer, R. (2002). Is general self-efficacy a universal construct?. European journal of psychological assessment, 18(3), pp. 242-251. Schuurman, M., Speet, M., en Kersten, M. (2004). Onderzoek met mensen met een verstandelijke beperking. Handreikingen voor de praktijk. Vilans. SER (2007). Meedoen zonder beperkingen. Meer participatiemogelijkheden voor jonggehandicapten. Den Haag: SER. Vos, E. de (2010). Routekaart naar werk voor jongeren met ernstige gedragsmoeilijkheden. Eindrapportage. UWV-subsidieonderzoek naar succesvolle begeleiding. Hoofddorp: TNO. Vuuren E. van, Es. F. van, en Roelofs, G.(2011). Van bijstand naar Wajong. CPB Policy Brief. 2011/09. Zimmerman, B. J. (2000). Self-efficacy: An essential motive to learn. Contemporary educational psychology, 25(1), pp. 82-91.
47