WERK IS DE BESTE ZORG Participatie voor de meest kwetsbaren in de participatiewet
2
3
Naar verwachting worden over zes maanden worden de Participatiewet, Wmo 2015 en de Jeugdwet van kracht. Gemeenten en aanbieders op het gebied van zorg en werk maken zich op voor deze grote verantwoordelijkheden.
Werk is de beste zorg Participatie voor de meest kwetsbaren in de participatiewet
Een belangrijk vraagstuk daarbij is hoe de participatie van de meest kwetsbare burgers in onze samenleving straks wordt vormgegeven. Immers, met de decentralisatie van dagbesteding van de AWBZ naar de Wmo en de invoering van de Participatiewet worden gemeenten verantwoordelijk voor de participatie en dagbesteding van de meest kwetsbaren van de samenleving. Daarbij rijst de vraag: hoe zorgt de gemeente voor een integraal aanbod aan de kwetsbare burger, waarbij iedereen de ondersteuning krijgt die nodig is, en die tegelijkertijd bijdraagt aan ontwikkeling en meer zelfstandigheid? Die integrale benadering op maat is immers een belangrijke reden voor decentralisatie naar het niveau van de gemeenten. De informatie in dit boekje is gebaseerd op het project Werk is de beste zorg; praktisch onderzoek naar de aansluiting tussen dagbesteding en beschut werken dat wij tussen december 2012 en juni 2014 hebben uitgevoerd. Wij danken alle deelnemers en sprekers voor hun bijdragen. Wij hopen met dit boekje inzicht te bieden in de kansen en uitdagingen waar gemeenten en aanbieders op het gebied van participatie voor staan. Met vriendelijke groet, Dorrit de Jong Maarten Adelmeijer Berenschot B.V.
4
5
1. De decentralisaties in het sociaal domein 1.1
Sociaal domein
Met de decentralisaties in het sociaal domein worden gemeenten verantwoordelijk voor de ondersteuning en dienstverlening aan een grotere groep inwoners. Het kabinet heeft aangekondigd dat de gemeenten daarbij veel beleidsvrijheid krijgen, al worden met de decentralisaties ook extra bezuinigingen gerealiseerd. “Eén gezin, één plan, één regisseur” is het uitgangspunt bij de decentralisaties in het sociaal domein: bij de Participatiewet, de overheveling van Begeleiding van de
Drie decentralisaties, drie bewegingen:
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) naar de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de jeugdhulpverlening. De bedoeling van het overbrengen van een groot aantal taken van het Rijk en provincie naar de gemeenten is het mogelijk maken van meer maatwerk en tevens de betrokkenheid van burgers te vergroten. Gemeenten zouden de uitvoering van de taken beter op elkaar kunnen afstemmen en zo meer kunnen doen voor minder geld. Meer met minder Hierna worden de (voorgenomen) wijzigingen op het gebied van werk, zorg en jeugd kort beschreven. 1.2
Werk en inkomen
Met de Participatiewet worden gemeenten verantwoordelijk voor een grote groep mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Deze Participatiewet is feitelijk een bundeling van de huidige Wet Werk en Bijstand (WWB), Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) en een deel van de huidige Wajong. Met minder budget moeten gemeenten straks meer mensen aan het werk krijgen, zo veel mogelijk bij reguliere werkgevers. De Participatiewet moet het sluitstuk worden van een jarenlang proces
Dichter bij huis
waarbij gemeenten steeds meer verantwoordelijkheden hebben gekregen op het terrein van werk en inkomen. De invoering van de WWB in 2004 was een belangrijke mijlpaal. Gemeenten werden vanaf dat moment volledig financieel verantwoordelijk. Met de Participatiewet wordt deze verantwoordelijkheid en de beleidsvrijheid verder uitgebreid. Er worden hoge eisen gesteld. Het speelveld zal in de komende jaren aanzienlijk veranderen.
Meer zelfredzaamheid Wat kunnen we verwachten?
6
De sociale dienst en het SW-bedrijf een andere rol gaan spelen. Werkgevers krijgen een nadrukkelijkere positie. De verhouding tussen gemeenten met het UWV en met het Rijk zal veranderen. En ook de verhoudingen tussen gemeenten en de interne verhoudingen binnen gemeenten: tussen verschillende afdelingen, tussen raad en college en tussen college en apparaat. Het sociaal akkoord dat werkgevers en werknemers in april 2013 met het kabinet sloten, heeft verschillende gevolgen voor het domein van werk en inkomen. Enkele belangrijke punten zijn het perspectief op de vorming van 35 werkbedrijven, de instandhouding van 30.000 beschut-werkplekken en dat er (nog) géén arbeidsgehandicaptenquotum voor werkgevers komt, mits zij de gemaakte afspraken om 100.000 extra banen voor deze doelgroep te creëren, nakomen. Al in 2012 werden 35 arbeidsmarktregio’s gevormd, elk met een eigen werkplein waar gemeenten en UWV samenwerken volgens bepalingen in Wet SUWI. In het sociaal akkoord is afgesproken dat de 35 werkpleinen worden aangestuurd door werkgevers, vakbonden en wethouders. Nieuw in het sociaal akkoord is dat in de arbeidsmarktregio’s 35 werkbedrijven gevormd worden, bestaande uit de huidige SW-bedrijven. Werkbedrijven organiseren beschut werk en detacheren en begeleiden mensen met een arbeidsbeperking naar werkgevers. Daarna is er nog een het akkoord gesloten tussen het kabinet en de constructieve oppositie. Daarin is onder andere afgesproken dat mensen die nu in de Wajong zitten en die na herindicatie wel arbeidspotentieel blijken te hebben, toch in de Wajong en bij het UWV blijven en niet naar de gemeente gaan. Tevens is afgesproken dat het UWV de indicatie voor Beschut Nieuw gaat uitvoeren. 1.3 Zorg De decentralisatie in de zorg betreft de overheveling van extramurale vanuit de AWBZ naar de Wmo, waaronder Begeleiding. Daarnaast worden gemeenten binnen de nieuwe Wmo ook verantwoordelijk voor kortdurend verblijf, beschermd wonen en de inloopfunctie bij de GGZ. Ook Hulp bij huishouden blijft een taak van de gemeenten, net als nu het geval is. Persoonlijke verzorging en Verpleging valt vanaf 2015 onder de verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar. De overheveling van Begeleiding betekent dat de dagbesteding (‘begeleiding groep’) voor ouderen en gehandicapten naar gemeenten komt: dit betreft ook de arbeidsmatige dagbesteding, onderwerp van dit onderzoek. Complicerende factoren bij de overheveling van de dagbesteding zijn dat reeds in 2014 de aanspraak op de dagbesteding vervalt en dat de overheveling gepaard gaat met een bezuiniging van 25%. De rechten van de Begeleiding gaan niet over naar gemeenten. Het wordt een compensatieplicht voor gemeenten, maar zij mogen zelf weten hoe ze deze invullen.
7
1.4 Jeugdzorg Met de nieuwe Jeugdwet worden alle jeugdzorgtaken gedecentraliseerd naar gemeenten. De decentralisatie van de jeugdzorg naar gemeenten is een gevolg van de wens de jeugdzorg bij die bestuurslaag te beleggen die het dichtst bij kinderen en hun opvoeders staat. Ook vloeit de decentralisatie voort uit de wens één financieringsstroom tot stand te brengen ter ontschotting van het ondersteunings- en zorgaanbod. Daarnaast zijn ook een aantal inhoudelijke overwegingen van doorslaggevend belang geweest. De belangrijkste is het uitgangspunt dat niet langer de problemen centraal staan, maar de kansen van kinderen en hun opvoeders. Dat betekent dat er meer moet worden geïnvesteerd in preventie, ondersteuning en ambulante hulp zodat een beroep op dure vormen van zorg kan worden teruggedrongen. Men gelooft dat gemeenten beter in staat zijn om maatwerk te bieden, afgestemd op de lokale situatie en uitgaand van de mogelijkheden en de behoeften van de individuele jongeren en hun ouders. Voor een aantal deeltaken binnen het brede pakket jeugdzorg geldt dat dit niet op gemeentelijk niveau uitgevoerd kan worden. Dit heeft geleid tot een, door gemeenten zelf opgestelde, landelijke indeling waarmee alle gemeenten in Nederland deel uit maken van een regionaal samenwerkingsverband, waarin de transitie jeugdzorg, inclusief de vormgeving van bovenlokale samenwerking wordt voorbereid. Er zijn 42 van dit soort regio’s. De regio’s hebben in 2013 allen een ‘regionaal transitiearrangement’ opgesteld. Met deze regionale transitiearrangementen moet de continuïteit van zorg worden gewaarborgd. 1.5
Drie wetten die alles, maar ook niets met elkaar te maken hebben
De drie decentralisaties worden vaak in één adem genoemd. Uitgangspunt is dat er wordt gewerkt met ‘één gezin, één plan, één regisseur’. Toch is een ‘3D-benadering’ in niet alle gevallen noodzakelijk; iemand met een uitkering hoeft lang niet altijd ondersteuning vanuit de Wmo of Jeugdwet te ontvangen of daarmee in aanraking te komen. Waar raken de decentralisaties elkaar wel? Hieronder staat een schematisch overzicht waar de drie decentralisaties elkaar overlappen: 1. Bijvoorbeeld een oudere met fysieke beperkingen.
1
2. Bijvoorbeeld een jongere met een verstandelijke beperking, met een moeder me een fysieke beperking.
Wmo
3. Bijvoorbeeld een gezin waarin een jongere gedragsproblemen en behoefte aan begeleiding heeft en de vader afstand tot de arbeidsmarkt. 2
4. Bijvoorbeeld iemand met een bijstandsuitkering die een beroep doet op dagbesteding. Nb dit is het overgangsgebied tussen dagbesteding en beschut werken.
Jeugdwet
3 6
4
Participatiewet
5. Bijvoorbeeld een kind met een beperking dat thuis woont en begeleiding krijgt. 6. Bijvoorbeeld een gezin waarin een jongere gedragsproblemen heeft en de vader afstand tot de arbeidsmarkt. 7. Bijvoorbeeld een alleenstaande volwassene met een bijstandsuitkering. Het project Werk is de beste zorg van Berenschot richtte zich op de overlap onder nummer 4: de aansluiting tussen dagbesteding en beschut werken, oftewel de samenhang tussen de Wmo 2015 en de Participatiewet.
5
7
Hier is een gezinsaanpak mogelijk van meerwaarde
8
9
2. Project Werk is de beste zorg 2.1 Aanleiding Op het gebied van werk zal de Participatiewet de huidige regelingen WWB, Wet Sociale Werkvoorziening (Wsw) en een deel van de Wajong samenvoegen. Gemeenten worden verantwoordelijk voor de hele groep werkzoekenden, met uitzondering van de WW en een deel van de Wajong. Daarnaast worden gemeenten verantwoordelijk voor delen van de huidige AWBZ: de zorgsoorten extramurale Begeleiding (inclusief vervoer) en Kortdurend Verblijf worden overgeheveld naar de Wmo. Deze wijzigingen hebben hun beslag op het organiseren van werk voor mensen die lang niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. In de huidige situatie gaat het daarbij om het beschut werken in de sociale werkvoorziening (SW) en de (arbeidsmatige) dagbesteding in de AWBZ. Door de veranderingen en de financiële druk die daarmee gepaard gaat, worden instellingen en gemeenten gedwongen na te denken over hoe zij beschut werk en arbeidsmatige dagbesteding in de toekomst gaan invullen. Gezocht wordt naar synergie en efficiency mogelijkheden waarbij de begeleiding en zorg die cliënten nodig hebben, gehandhaafd wordt. Hieronder staat en schematisch overzicht van de niveaus in werkvoorzieningen voor de doelgroepen in de toekomstige Participatiewet. Het grijze vak geeft de overlap tussen werk en zorg weer. Recreatie en educatie (van AWBZ naar Wmo)
Arbeidsmatige dagbesteding (van AWBZ naar Wmo)
Beschut werken (van SW naar Participatiewet)
SW overig (van SW naar Participatiewet)
In 2012-2013 hebben we met acht SW bedrijven en in 2013-2014 met een combinatie van 10 SW-bedrijven, zorginstellingen, welzijnsorganisaties en gemeenten praktisch onderzoek gedaan naar de aansluiting tussen arbeidsmatige dagbesteding en beschut werken: werk is de beste zorg. 2.2
Waarom werken?
Iedereen kan aanvoelen dat het prettig is om werk te hebben: het biedt structuur in de dag, je draagt bij aan de samenleving, je betekent iets voor een organisatie of een collega, je kunt je ontwikkelen, je verdient je eigen brood. Zou werk dan echt de beste zorg zijn? Uit onderzoek is gebleken dat werklozen en niet-werkende arbeidsongeschikten over veel aspecten van hun leven minder tevreden zijn dan mensen met een betaalde baan. Het gaat dan bijvoorbeeld om hun dagelijkse bezigheden en hun
Regulier werk (eventueel met ondersteuning)
10
vrienden- en kennissenkring. Slechts de helft van de werklozen en niet-werkende arbeidsongeschikten is (zeer) tevreden over zijn leven, tegen negen van de tien werkenden. Zelfs wanneer rekening wordt gehouden met verschillen in gezondheid, opleiding en andere achtergrondkenmerken blijft overeind dat mensen met betaald werk tevredener zijn met hun leven en zich minder sociaal uitgesloten voelen dan mensen zonder werk. Werklozen en arbeidsongeschikten zijn in veel opzichten vaker sociaal uitgesloten dan werkenden. Ze zijn vaak minder sociaal actief (vrijwilligerswerk, politieke interesse, vriendenkring, lidmaatschap van een vereniging of kerk), hebben relatief vaak te maken met financiele problemen (kunnen niet goed voorzien in elementaire levensbehoeften), voelen zich vaker onveilig in de buurt en hebben minder goed contact met hulpverlenende instanties (toegang tot sociale grondrechten). Overigens is het niet zo dat werklozen en niet-werkende arbeidsongeschikten niet vinden dat zij niet moeten werken. Zij ervaren dezelfde plicht om te werken als werkenden en stellen zich niet calculerend op. Tegelijkertijd blijkt uit onderzoek dat lang niet alle werklozen actief op zoek zijn naar werk. Waarom is het zo belangrijk om betaald werk te kunnen verrichten? In de economische theorie wordt het hebben van betaald werk toegeschreven aan het inkomen dat erdoor gegenereerd wordt. Onderzoek laat echter zien dat het negatieve effect van werkloosheid op het welbevinden blijft bestaan wanneer er gecontroleerd wordt voor het verlies in inkomen. Dit wijst erop dat betaald werk, naast dat het leidt tot inkomen, een zelfstandige invloed heeft op het welbevinden van mensen. In de sociaalpsychologische literatuur wordt gesteld dat werk bijdraagt aan sociale integratie, maatschappelijke participatie, ontplooiingsmogelijkheden biedt en politieke en maatschappelijke invloed verschaft. Het Latente Deprivatiemodel van Jahoda wordt in dit verband vaak aangehaald. Werk heeft een aantal latente voordelen die belangrijk zijn voor het welbevinden van individuen: zz
Het structureert de tijd van het individu.
zz
Het verschaft sociale contacten.
zz
Het maakt het mogelijk een bijdrage te leveren aan de maatschappij.
zz
Het levert status en identiteit: men ontvangt respect door het werk.
zz
Het biedt kansen tot zelfontplooiing en ontwikkeling van competenties en vaardigheden.
De hedendaagse filosoof Alain de Botton (die onder andere het boek ‘Ode aan de arbeid’ schreef) is echter een andere mening toegedaan. Hij is van mening dat we er zelf zozeer van uitgaan dat onze beroepskeuze onze identiteit bepaalt dat we van mensen die we ontmoeten niet in de eerste plaats willen weten waar ze vandaan komen of wie hun ouders zijn maar vooral wat ze dóén. Dit doen we vanuit de gedachte dat een zinvol bestaan vooral mogelijk is via betaalde arbeid. Kortom, is het nut van werk gelegen in het belang wat we er zelf aan hechten of daarmee bedacht door onszelf? En als dat zo is, is werk dan nog steeds de beste zorg? Een ding is zeker: het maakt dat arbeid een belangrijke plaats inneemt in onze samenleving. Voor iedereen.
11
3. Hoe komen we tot een arrangement? Hoe komen we nu tot een keuze hoe de participatie voor deze meest kwetsbare groep wordt ingericht? Gemeenten en aanbieders zijn volop met deze vraag bezig. De decentralisaties bieden hierbij kansen, nu gemeenten verantwoordelijk worden voor de hele doelgroep en zij niet meer gebonden zijn aan verschillende regelingen.1 De nieuwe wetten worden reeds op 1 januari van kracht. Dan moeten burgers ergens terecht kunnen en weten waar zij aan toe zijn. Wellicht is er geen tijd meer om het perfecte arrangement te bedenken en geheel tot uitvoering te brengen, om verscheidene redenen. Dat is niet vreemd. Decentraliseren betekent ook dat iedere gemeente en regio zelf moet bepalen wat in de eigen situatie passend is. Dat betekent dat er geen blauwdruk is, of een model en regels die overal toegepast kunnen worden. Daarnaast zijn de decentralisaties een enorme stelselwijziging die nieuw is voor iedereen. De situatie dat gemeenten verantwoordelijkheid dragen voor deze doelgroep is nog onbekend. Zij moeten samenwerken met andere partners, met een beperkter budget. De Wmo 2015 en Participatiewet zijn pas zes maanden voor ingang van de wetten definitief gemaakt. Beslissingen over het wat en hoe moeten dus worden genomen in een periode van onzekerheid en onbekendheid. Daarom is het advies: begin met wat nu moet en bouw ruimte in om de aanpak telkens te kunnen bijstellen. Men moet nu aan de slag. Er is geen tijd om te wachten of om alles tot in detail uit te werken voor men begint met de implementatie. Het is nodig om te kijken naar een minimaal kader; wat moet er minstens staan op 1 januari zodat mensen de zorg en ondersteuning krijgen die zij nodig hebben? Daarbij is helder dat niet elke gemeente nog zal zijn gekomen tot definitieve keuzes over de inrichting van participatie voor de kwetsbare groepen. Er zullen ongetwijfeld bijstellingen worden gedaan, op korte en op lange termijn. Dat is niet erg; we gaan daarom naar lerende organisaties, die telkens een beetje bijsturen en verbeteren. Op dit moment heeft niemand de waarheid nog in pacht; de tijd ook moet leren hoe de participatie voor de meest kwetsbaren het best ingericht kan worden.
1 Wat ‘nieuwe instroom’ betreft.
12
Begin met de basis Begin met wat nu moet. Zes stappen die daarbij in elk geval gezet kunnen worden zijn: zz
Inventariseer wat er minimaal voor 1-1-2015 geregeld moet zijn en er nu nog niet is. Denk hierbij aan verordeningen, de toegang, voorzieningen, maar ook de communicatie naar burgers.
zz
Over welke aantallen en budgetten gaat het nu eigenlijk? Ga voor elke categorie na over hoeveel mensen het gaat, welke ondersteuning die mensen nu zitten en welke budgetten daar nu en in de toekomst bij horen.
zz
Welke infrastructuur is er al? Inventariseer de bestaande infrastructuur bij de gemeente, zorg- en welzijnsinstellingen en SW-bedrijven in de regio.
zz
Wat gaan we dan nu regelen? Bepaal op basis van bovenstaande inventarisaties de ‘to do list’ en nog specifieker een ‘must do list’ voor 2014.
zz
Begin ergens! Bewaak daarbij kwaliteit en budgetten; zorg voor leercirkels Het belangrijkste voor nu: begin ergens. Wacht niet op een totaalplan maar ga die dingen doen die nu moeten. Zorg dat iemand het overzicht houdt en de budgetten bewaakt, met oog voor kwaliteit. Zorg daarbij voor leercirkels zodat ingezette bewegingen en gemaakte keuzes worden geëvalueerd en zo nodig worden bijgesteld.
zz
Daarna: terug naar de gewenste stip op de horizon Ga bij het inzetten van acties uit van wat bestaat aan beleid en uitgangspunten. Houd daarbij in het achterhoofd wat de achterliggende vragen zijn. Leg van tijd tot tijd de ingezette acties naast de achterliggende vragen bespreek dit met de beleidsbepalers: gaan we nog de goede kant op? Zo nodig kan dan worden bijgesteld.
3.2
Geef ruimte om te leren
Gemeenten zitten midden in het proces van het maken van keuzes en het inrichten
Richten
van het nieuwe systeem. Zij moeten daarbij richten (het maken van strategische keuzes), inrichten (de organisatorische invulling; hoe gaan we het doen?) en verrichten (het realiseren van deze keuzes). Vervolgens worden gemaakte keuzes, de
Evalueren
Inrichten
invulling en realisatie geëvalueerd, waarna het richten weer begint. Het doorlopen van de verschillende stappen richten, inrichten, verrichten en
Verrichten
evalueren is geen eenmalig proces, maar wordt steeds opnieuw doorlopen om aan de hand van de evaluatie zaken bij te stellen (zie nevenstaand). In de volgende hoofdstukken worden de stappen richten, inrichten en verrichten beschreven vanuit het perspectief van gemeenten en aanbieders: welke keuzes moeten zij maken bij deze procesfasen? En welke vragen moeten daarbij worden beantwoord?
13
4. De participatie voor de meest kwetsbaren: gemeenten Gemeenten worden verantwoordelijk voor de participatie van de meest kwetsbare groep. Hoe komen zij tot een arrangement? 4.1
Arrangementen voor gemeenten
De gemeente begint te richten door de uitgangspunten van beleid te bepalen. Belangrijke elementen hierbij zijn: bepalen van prioritaire doelgroepen, beschikbaar te stellen middelen en besluiten nemen ten aanzien van wat regionaal, wat lokaal en wat op wijkniveau wordt opgepakt. Daarnaast moet de gemeente de vraag beantwoorden hoe de gemeente zelf wil werken: wil de gemeente regie voeren of zelf uitvoeren? We zien in de praktijk dat de drie fasen richten, inrichten en verrichten door elkaar lopen. Dat is niet erg, zolang er maar ruimte is om daarna weer te evalueren en bij te stellen. In de drie fasen moeten in elk geval de volgende zaken worden meegenomen:
Richten • •
Gemeenten
Opstellen visie op het sociaal domein Prognosticeren van relevante aantallen en aandeel in sociaal deelfonds op gemeenteniveau • Bepalen van uitgangspunten van beleid - Prioritaire doelgroepen - Instrumenten - In te zetten budgetten • Wat lokaal en wat regionaal • Wat doe je als gemeente zelf en wat besteed je uit
Inrichten • • • • • • •
(Financiële) gevolgen van voorkeursarrangementen m.b.v. scenario-analyse doorrekenen Alliantievorming met andere gemeenten Hoe werk je samen met uitvoerders en hoe selecteer je deze Welke doelgroepen gaan we ondersteunen met welke instrumenten? Keuze voor portfolio en aanbod Keuze regio Vormgeven dienstenaanbod
Verrichten • • • • •
Bepalen juridische en organisatorische vormgeving van uitvoeringsarrangement Capaciteit en competenties (inter)gemeentelijke organisatie in lijn brengen met nieuwe taken Aansturing en toezicht (governance) Evaluatie en bijsturing Huis op orde (bedrijfsvoering)
14
4.2
Te beantwoorden vragen
In de drie fases komen telkens strategie, inhoud, arrangementen, proces en ook organisatie aan de orde. Hieronder een selectie van vragen uit ieder van die invalshoeken, die in praktijk vaak aan de orde zijn bij gemeenten:
Beleid
Inhoud
• Uitganspunten visie: tegenpresentatie, financiën, ontwikkeling, wat de klant kan of wil? • Welke instrumenten zetten we in voor welke doelgroep? • Wat zijn prioritaire doelgroepen? • Hoe bereiken we meer met minder geld? • Voor welke doelgroepen doe ik wat? • Wat vinden we eigen kracht en wat moet de gemeente regelen? • Gaan we wijkgericht werken?
• Hoe geven we de indicatiestelling vorm? • Hoe plaatsing en begeleiding van arbeidsgehandicapten organiseren? • Hoe werkgeversbenadering versterken? • Hoe organiseer ik de toegang? • Welk diensten bied ik aan en hoe regel ik dit efficiënt? • Hoe combineer ik diensten aan verschillende doelgroepen?
• • • • • • • • •
Bedrijfsvoering
Arrangementen
Proces
Financiën Facturering Informatie Gegevens-uitwisseling ICT Governance Sturing en control Risicoverdeling Administratie
• Hoe geven we de samenwerking met aanbieders vorm? Integratie of specialisatie? • Welke juridische vormgeving kiezen we voor arrangement? • Met wie ga ik samenwerken? • Wie gaat wat doen? • Wat doen we zelf, wat besteden we uit? En hoe organiseren we de inkoop? Aanbesteden of subsidiëren. • Wat voor uitvoeringsarrangement past bij mijn strategie?
• Hoe richten we de aansturing en rolverdeling in? • Wat doen we lokaal en wat doen we regionaal? • Hoe bereiden we de raad voor op gevoelige thema’s? • Hoe gaan we om met (democratische) risico’s? • Hoe krijg ik burgers mee en in hun eigen kracht? • Wie neemt welke beslissing over inzet instrumenten? Mandaten?
Organisatie • Hoe maak ik mijn organisatie 3D-proof? • Welke processen kunnen efficiënter? • Welke competenties hebben mijn medewerkers nodig? • Hoe haal ik voldoende kennis in huis over de doelgroep?
15
5. De participatie voor de meest kwetsbaren: aanbieders 5.1
Arrangementen voor aanbieders
Tegelijkertijd werken organisaties (zorginstellingen, SW-bedrijven, welzijnsinstellingen, maar ook commerciële partijen) aan de een totstandkoming van arrangementen. Belangrijke elementen daarbij enerzijds kijken naar de eigen sterke en zwakke kanten, het kiezen van de core business en het versterken daarvan. Anderzijds denken aanbieders over het aansluiten bij gemeenten, waar mogelijk samen tot arrangementen komen en inspelen op de vraag van gemeenten, waar die overeenkomt met de gekozen core business:
Richten
Aanbieders
• Strategie “waar zijn wij van?” Kiezen van dienstenaanbod op basis van sterkte-zwakteanalyse • Profielkeuze (operational excellence, customer intimacy, innovation) • Oriëntatie op gemeenten • Oriëntatie op andere aanbieders; omgeving • Productontwikkeling • Mogelijkheden inventariseren voor aanpassen bedrijfsvoering aan nieuwe dienstverlening; kostenflexibiliteit? • Met gemeente werken aan strategievorming (indien mogelijk) • Scenario analyse
Inrichten • Keuze voor portfolio en aanbod • Vormgeven van dienstenaanbod • Samenwerking met andere aanbieders (bijv. bij dagbesteding, welzijn, werkbedrijf) • Keuze gemeenten en/of regio(s) • Uitbrengen offerte of inschrijving op subsidietraject
Verrichten • Capaciteit en competenties medewerkers in lijn brengen met nieuwe taken • Verantwoording vormgeven • Evaluatie en bijsturing • Huis op orde houden (bedrijfsvoering)
16
5.2
Verschillende vragen voor verschillende fases
Om tot goede arrangementen te komen, kunnen aanbieders tijdens de verschillende fases deze vragen worden gesteld: Strategie
Inhoud
• Waar zijn wij goed en onderscheidend in? • Welke portfolio aan diensten ga ik aanbieden, welk? • Voor welke cliënten? • In welke regio’s? • Waar zijn wij onderscheidend en goed in? • Welke diensten gaan we aanbieden? • In welke regio’s gaan we dat doen?
• Wat is onze visie op zorg? • Welke zorgvraag is er in de regio en zal er in de toekomst zijn? • Hoe zoek ik verbinding met andere aanbieders? • Hoe om te gaan met het zittend bestand WSW? • Kunnen we een rol spelen bij indicatiestelling? • Hoe gaan we de beschutte arbeidsplekken organiseren?
• • • • • • • •
Bedrijfsvoering
Arrangementen
Proces
Financiën Facturering Informatie Gegevensuitwisseling ICT Governance Sturing en control Administratie
• Met wie ga ik samenwerken? • Moeten we een gezamenlijk aanbod naar gemeenten doen? • Hoe worden we een aantrekkelijke partner voor samenwerking?
• Hoe kom ik in beeld bij gemeenten? • Hoe werk ik samen met andere aanbieders en gemeenten? • Hoe komen we in beeld bij gemeenten? • Hoe te anticiperen op beleidskeuzes?
Organisatie • Welke processen kunnen efficiënter? • Welke competenties moeten medewerkers hebben? • egen welke kostprijzen/tarieven kan ik werken? • Welke competenties moeten medewerkers hebben?
17
6. Vijf voorbeelden
De afgelopen 1,5 jaar zijn we vele organisatievormen voor participatie door de meest kwetsbaren tegengekomen. Er zijn vele vormen te onderscheiden2, en daarbinnen weer meerdere varianten omdat accenten net anders worden gelegd afhankelijk van de locatie contact of door path dependency. Uit al die ervaringen hebben we vijf verschillende voorbeelden van arrangementen gekozen, omdat deze mooi de variëteit weergeven. Onderstaande lijst met voorbeelden is dus niet uitputtend, maar geeft wel een indruk van hoe participatie voor deze kwetsbare doelgroep gerealiseerd kan worden. zz
Inloopactiviteiten in de wijk, met of zonder inzet van vrijwilligers. Hier kunnen cursussen gegeven worden (taal, budgetteren, computer, schilderen enz.) of additionele activiteiten georganiseerd worden, zoals een weggeefwinkel. De activiteiten vinden plaats in de wijk, waardoor een beroep kan worden gedaan op het bestaande netwerk van vrijwilligers. Het komt vaak voor dat mensen uit de doelgroep na een inwerkperiode ook aan de slag gaan als vrijwilliger.
In Utrecht zijn door welzijnsorganisatie Portes zogenoemde ‘Pleisterplaatsen’ gecreëerd, waar gelegenheid wordt geboden aan mensen in de wijk om activiteiten te organiseren. Hier gaat een preventieve werking vanuit; de Pleisterplaats biedt mensen die dat eerder niet hadden een sociaal netwerk. Uit onderzoek is gebleken dat mede door het ‘vliegwielprincipe’ (er ontstaan nieuwe initiatieven vanuit de deelnemers) alle deelnemers stijgen op de participatieladder. zz
Sociale ondernemingen waar mensen uit verschillende doelgroepen werken en een product wordt verkocht. In de praktijk zien we veel horecaondernemingen of winkels als een bakkerij waar mensen met een beperking werken in een commerciële omgeving en waarbij zij ook klantcontact hebben.
In Dordrecht is kringloopwinkel Opnieuw & Co een succesvol voorbeeld van een sociale onderneming waarin wordt samengewerkt door verschillende doelgroepen (SW’ers en mensen met een GGZ indicatie). We hebben in ons onderzoek gezien dat alle medewerkers gelijk zijn en ook worden behandeld als medewerkers van Opnieuw & Co. Zo moeten ze op tijd komen en zich aan de regels houden. In 2012 waren er 286.000 betalende klanten en zijn de winkelomzetten met 10% gestegen.
2
Zie ook de placemat met verschillende vormen in het volgende hoofdstuk.
18
zz
Groepsdetachering bij reguliere werkgevers, met begeleiding. Dit is met name bedoeld voor de doelgroep waarvan de loonwaarde vaak laag is en die begeleiding nodig heeft. Werkgevers moeten ervoor open staan. De nieuwe garantiebanen bieden hier kansen, hoewel veel werkgevers naar verwachting zullen kiezen voor mensen met een kleinere afstand tot de arbeidsmarkt.
zz
Werk in de wijk: zoals in het ‘groen en grijs’, kringloopwinkel of café: kleine werkzaamheden voor ondernemers met het wijkcentrum als terugval basis. Kleinschalig en past bij het wijkgericht werken, maar daarom is het belangrijk om de begeleiding zo te organiseren dat die niet te duur wordt. Dit komt voor op heel veel plekken.
zz
Grootschalig eenvoudig werk (zoals inpakken, monteren), waarbij de ontwikkeling mede gericht is op zelfredzaamheid (taal, budgettering, bewegen, werken). Het geeft bevrediging aan mensen om te werken. Het gaat hier vaan om routinematig werk dat weinig logistiek, accountmanagement en begeleiding vergt. Dit is ook wel het meer traditionele werk in SW-beschut of arbeidsmatige dagbesteding.
Wat bepaalt nu welk van deze arrangementen de gemeente uiteindelijk kiest? In de praktijk kwamen we tegen dat de onderstaande vijf bepalende factoren daarbij het meest voorkomend zijn: 1. Kosten Hoe doorslaggevend zijn de kosten? Bepalen die de keuze volledig? Of zijn andere elementen belangrijker? Belangrijke kostenposten zijn huisvesting en begeleiding: Het al dan niet bestaan van gebouwen is daarbij belangrijk: is er ruimte in het productiebedrijf? Of kan die ruimte juist afgestoten worden? Zijn er wijkcentra die ruimte bieden voor extra activiteiten? Hoe zit het met de gebouwen van zorginstellingen? Begeleidingskosten kunnen vaak beperkt worden door de inzet van vrijwilligers of door het creëren van grootschalig eenvoudig werk, waarbij één begeleider veel mensen kan begeleiden. Dit heeft echter wel weer gevolgen voor het soort werk dat kan worden gedaan. Een derde belangrijke post is vervoer. Dit werd voor dagbesteding in de AWBZ vergoed. Gemeenten moeten dit straks zelf betalen en krijgen daar geen apart budget voor. Er wordt gezocht naar slimme oplossingen, of wel door vervoer te combineren ofwel door de reisafstand kleiner te maken. 2. Keuzevrijheid Is het uitgangspunt ‘wat de burger wil’ of ‘wat de burger kan’? Heeft hij of zij een keuze, of bepaalt de gemeente welk arrangement het beste past, met als factoren bijvoorbeeld kosten en kans op doorstroom?
19
3. Aanbod op naam of inloopvoorziening De gemeente kan kiezen voor een inloopvoorziening, waar mensen uit de buurt heen kunnen gaan als ze daar behoefte aan hebben. De gemeente kan ook kiezen voor een aanbod op naam: ‘jij hebt recht op zoveel uur dagbesteding op die locatie’. Die laatste voorziening is duurder, maar vaak geschikter voor mensen met ernstigere beperkingen. Ook geeft dit meer structuur en houvast dan een vrijblijvendere inloopvoorziening. 4. Wat is het doel? Tegenprestatie, werk of ontwikkeling van zelfredzaamheid? Bepalend voor de werkzaamheden is de (politieke) keuze voor wat het doel is van de participatie voor de doelgroep. Als het doel van het aanbod ‘tegenprestatie’ luidt, moet de activiteit , liefst zichtbaar, leiden tot een prestatie geleverd aan de maatschappij. Ontwikkeling van zelfredzaamheid kan ook een doel zijn, dan ligt het voor de hand om ook op de werkvloer aandacht te besteden aan bijvoorbeeld budgettering, taal of computerles. En een ander doel kan ‘werk’ zijn. Dat is vooral zinvol voor mensen met uitstroompotentieel. 5. Voorziening of baan? SW en beschut nieuw betekenen dat iemand een baan heeft en loonvormende arbeid verricht, waarvoor betaald moet worden. Dagbesteding betekent een activiteit met behoud van uitkering, die ‘additioneel’ werk moet betreffen, werk dat anders niet verricht zou worden. Voor de gemeente is het zaak om op te letten dat er geen verdringing optreedt. Bovenstaande vijf factoren kunnen leiden tot verschillende arrangementen, waarbij we in de praktijk zien dat gemeenten verschillende keuzes maken voor verschillende doelgroepen. Dus een gemeente kan kiezen om verschillende voorzieningen te organiseren, om daarmee maatwerk te kunnen leveren voor de individuele burgers met een ondersteuningsvraag. Het is aan gemeenten om daarin een keuze te maken, en aan aanbieders om een passend aanbod te organiseren.
20
21
7. Wat bepaalt nu welk van deze arrangementen de gemeente uiteindelijk kiest? In de praktijk kwamen we tegen dat de onderstaande vijf bepalende factoren daarbij het meest voorkomend zijn: 1. Kosten Hoe doorslaggevend zijn de kosten? Bepalen die de keuze volledig? Of zijn andere elementen belangrijker? Belangrijke kostenposten zijn huisvesting en begeleiding: Het al dan niet bestaan van gebouwen is daarbij belangrijk: is er ruimte in het productiebedrijf? Of kan die ruimte juist afgestoten worden? Zijn er wijkcentra die ruimte bieden voor extra activiteiten? Hoe zit het met de gebouwen van zorginstellingen? Begeleidingskosten kunnen vaak beperkt worden door de inzet van vrijwilligers of door het creëren van grootschalig eenvoudig werk, waarbij één begeleider veel mensen kan begeleiden. Dit heeft echter wel weer gevolgen voor het soort werk dat kan worden gedaan. Een derde belangrijke post is vervoer. Dit werd voor dagbesteding in de AWBZ vergoed. Gemeenten moeten dit straks zelf betalen en krijgen daar geen apart budget voor. Er wordt gezocht naar slimme oplossingen, of wel door vervoer te combineren ofwel door de reisafstand kleiner te maken. 2. Keuzevrijheid Is het uitgangspunt ‘wat de burger wil’ of ‘wat de burger kan’? Heeft hij of zij een keuze, of bepaalt de gemeente welk arrangement het beste past, met als factoren bijvoorbeeld kosten en kans op doorstroom? 3. Aanbod op naam of inloopvoorziening De gemeente kan kiezen voor een inloopvoorziening, waar mensen uit de buurt heen kunnen gaan als ze daar behoefte aan hebben. De gemeente kan ook kiezen voor een aanbod op naam: ‘jij hebt recht op zoveel uur dagbesteding op die locatie’. Die laatste voorziening is duurder, maar vaak geschikter voor mensen met ernstigere beperkingen. Ook geeft dit meer structuur en houvast dan een vrijblijvendere inloopvoorziening.
22
4. Wat is het doel? Tegenprestatie, werk of ontwikkeling van zelfredzaamheid? Bepalend voor de werkzaamheden is de (politieke) keuze voor wat het doel is van de participatie voor de doelgroep. Als het doel van het aanbod ‘tegenprestatie’ luidt, moet de activiteit , liefst zichtbaar, leiden tot een prestatie geleverd aan de maatschappij. Ontwikkeling van zelfredzaamheid kan ook een doel zijn, dan ligt het voor de hand om ook op de werkvloer aandacht te besteden aan bijvoorbeeld budgettering, taal of computerles. En een ander doel kan ‘werk’ zijn. Dat is vooral zinvol voor mensen met uitstroompotentieel. 5. Voorziening of baan? SW en beschut nieuw betekenen dat iemand een baan heeft en loonvormende arbeid verricht, waarvoor betaald moet worden. Dagbesteding betekent een activiteit met behoud van uitkering, die ‘additioneel’ werk moet betreffen, werk dat anders niet verricht zou worden. Voor de gemeente is het zaak om op te letten dat er geen verdringing optreedt. Bovenstaande vijf factoren kunnen leiden tot verschillende arrangementen, waarbij we in de praktijk zien dat gemeenten verschillende keuzes maken voor verschillende doelgroepen. Dus een gemeente kan kiezen om verschillende voorzieningen te organiseren, om daarmee maatwerk te kunnen leveren voor de individuele burgers met een ondersteuningsvraag. Het is aan gemeenten om daarin een keuze te maken, en aan aanbieders om een passend aanbod te organiseren.
23
8. Placemat
Het eindproduct van het eerste project was een placemat, waarin alle bevindingen werden samengevat (zie volgende pagina):
24
25
26
27
8. Deelnemers
Aan het project Werk is de beste zorg deden mee: Project I
Project II
Het Ministerie van SZW en Cedris waren nauw betrokken bij dit project.
28
Contact Dorrit de Jong Senior consultant Expertise: gevolgen 3D’s voor gemeenten Ervaring: o.a. diverse opdrachten voor sociale diensten, lid van het Ondersteuningsteam decentralisaties (OTD), Ondersteuningsprogramma transitie jeugd (OTJ) en het bestuurlijk ondersteuningsprogramma Werken aan Werk voor de VNG.
[email protected] | 06-55364792 Maarten Adelmeijer Senior managing consultant Expertise: gevolgen 3D’s voor de organisatie van het sociaal domein Ervaring o.a.: businesscase pilot Malietorenberaad, projecten bij diverse SW-organisaties met betrekking tot strategie en organisatieinrichting, project Instituut GAK over leerwerkvoorzieningen. Voorheen 10 jaar directielid van Pantar Amsterdam (SW en re-integratie).
[email protected] | 06-23537966
Berenschot Groep B.V. Europalaan 40, 3526 KS Utrecht Postbus 8039, 3503 RA Utrecht T 030 2 916 916 E
[email protected] www.berenschot.nl
Berenschot is een onafhankelijk organisatieadviesbureau met 350 medewerkers wereldwijd. Al ruim 75 jaar verrassen wij onze opdrachtgevers in de publieke en private sector met slimme en nieuwe inzichten. We verwerven ze en maken ze toepasbaar. Dit door innovatie te koppelen aan creativiteit. Steeds opnieuw. Klanten kiezen voor Berenschot omdat onze adviezen hen op een voorsprong zetten. Berenschot is aangesloten bij E-I Consulting Group, een Europees samenwerkingsverband van toonaangevende bureaus. Daarnaast is Berenschot lid van de Raad voor OrganisatieAdviesbureaus (ROA) en hanteert de ROA-gedragscode.