hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
Dit document bevat mijn aantekeningen van het hoorcollege rechtsfilosofie (vakcode B2046) door prof. dr. Andreas Kinneging. In tien weken behandelt hij aan de hand van een aantal gezaghebbende auteurs het thema rechtvaardigheid. De volgende boeken worden behandeld (ik gebruik oude uitgaven): • Plato, Het Bestel (Politeia), uitgeverij Bert Bakker 2006 • Thomas van Aquino, Over de wet, uitgeverij Meinema 2005 • Thomas van Aquino, Over de Tien Geboden, uitgeverij Meinema 2005 • Thomas Hobbes, Leviathan, uitgeverij Boom klassiek 2005 • John Stuart Mill, Over vrijheid, uitgeverij Boom klassiek 2005 Voor de aantekeningen van 5 februari heb ik dankbaar gebruik gemaakt de uitwerkingen van Bianca Kremer en Peter Vos, voor die van 18 maart heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de aantekeningen van Peter Vos. Aan het einde zijn een aantal oefenvragen en een samenvatting van de Federalist Papers opgenomen, gemaakt door een aantal medestudenten die daar met name worden genoemd. Allen bedankt.
Week 1 - 5 februari 2008 Het doel van het vak rechtsfilosofie is het recht van een afstand bekijken, zoals een schilder zijn doek van een afstand door de oogharen beschouwd om te bepalen of het goed is. Bij dit vak denken we na over het recht zelf, wat schuilt er in het recht, wat draagt het recht? Waar is het allemaal om begonnen? In het recht schuilen normen (over goed en kwaad), ge- en verboden, morele afspraken. Dit mag niet, dat niet, dat moet. Recht gaat dus over goed en kwaad. Één morele waarde die centraal staat in het recht is de rechtvaardigheid. Je kunt van mening verschillen wat rechtvaardigheid nu precies is en hierover gaat onder andere het politieke debat. Je kunt op verschillende manieren tegen het recht aan kijken. • Vanuit de 20e eeuw, het denken vanuit de vooruitgang. • In de rechtsfilosofie is geen vooruitgang. Zo heeft Plato1 ruim voor het begin van onze jaartelling al heel zinvolle dingen gezegd over het thema rechtvaardigheid, misschien wel betere uitspraken dan de hedendaagse uitspraken over het recht. De komende weken gaan we vier sterke posities (opvattingen) in de rechtsfilosofie bespreken, misschien wel de beste posities die ooit bedacht zijn. Alle posities zijn verschillend, wellicht tegenstrijdig, maar door deze te bestuderen zal dit duidelijk worden. Deze posities zijn: • Het oude (premoderne) denken. Premodern wil niet zeggen dat het een diskwalificatie betreft omdat het oud is. Van de premoderne denkers behandelen we Plato (ca. 427 v.Chr. - 347 v.Chr.) en Thomas van Aquino (13e eeuw). • Het moderne denken (de verlichtingsperiode, 17e eeuw). Van de moderne denkers behandelen we Thomas Hobbes (enkele hoofdstukken uit het boek niet, een aantal artikelen uit de Federalist Papers wel) en John Stuart Mill, een romanticus. Charles Taylor, De Malaise van de Moderniteit, behandelen we niet. Plato woonde in een stadsstaat (polis) in Griekenland in een tijd dat Griekenland uiteen viel in honderden kleine (stads)staatjes. Hij heeft 36 boeken geschreven die allemaal zijn overgeleverd, hetgeen uitzonderlijk is voor die tijd. Al zijn boeken zijn qua stijl dialogisch, ze lijken enigszins op toneelstukken. Hierdoor is het soms lastig te begrijpen wat Plato zelf vindt van de zaken die hij beschrijft. Plato is het over het algemeen eens met één van de voornaamste auteurs (Socrates2, 470 v.Chr. – 399 v.Chr.). Plato heeft echter een grote vrijheid genomen in het weergeven van de bewoordingen van Socrates, wat hij schrijft komt dus niet altijd overeen met de historische Socrates. Dit komt mede doordat door de stijl van Plato een veilige marge werd gecreëerd (het waren immers niet zijn eigen woorden). Over het boek: 1
Plato, leerling van Socrates en leraar van Aristoteles, behoort tot de meest invloedrijke denkers in de westerse traditie, uit: http://nl.wikipedia.org/wiki/Plato_(filosoof). 2 http://nl.wikipedia.org/wiki/Socrates bladzijde 1 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
• Politeia kent 10 boeken (hoofdstukken). Voor dit vak is verplichte stof boek 1 t/m 9. De nummers in de kantlijn van het boek heten de Stephanus notatie, deze notatie is ontstaan in de 16e eeuw, gedurende de Renaissance. De nummering maakt het eenvoudig naar Plato te verwijzen in de colleges. • Boek 1 is nogal rommelig en lastig te lezen, het advies is boek 1 rustig door te lezen en pas vanaf boek 2 aandachtig te lezen. Boek 1 Het thema van het boek is: “wat is nu beter, nuttiger, voordeliger (voor jezelf), als een rechtschapen cq. rechtvaardig mens door het leven te gaan of als een onrechtvaardig mens door het leven te gaan?” In dit boek is het uitgangspunt dat een mens altijd rechtvaardig moet zijn. Boek 2 In dit boek acteren drie karakters: Glauco, Adeimantos (onverschrokken) en Socrates (kracht). Glauco en Adeimantos zijn leerlingen van Socrates en kijken tegen hem op. In boek 2 wordt door de leerlingen gesteld dat Socrates hen nog niet heeft overtuigd van de stelling van boek 1 over rechtvaardigheid. Waarom is het ten principale altijd beter om rechtvaardig te zijn en niet onrechtvaardig? Er zijn twee argumenten om niet rechtvaardig te zijn: 1. Ieder mens streeft zijn eigen belang na. Als het nodig is dan deinst de mens er niet voor terug om een ander onrecht aan te doen. De mens is dus niet scrupuleus (gewetensvol); dit is een soort antropologisch argument: het zit nu eenmaal in de natuur van de mens. Plato licht dit argument toe aan de hand van een parabel over de Ring van Gyges. Deze parabel gaat over een schaapsherder. Op een zekere dag splijt de aarde open door een aardbeving, een graf wordt zichtbaar met daarin een ring. De schaapherder neemt de ring. Als hij ‘s avonds bij zijn collega’s zit doet hij de ring aan zijn vinger en wordt onzichtbaar. Hij vermoordt vervolgens de koning en eigent zich het koninkrijk toe. De vraag is nu wat een normaal mens zou doen met een dergelijke ring? De gedachte hierachter is dat als de kans op straf nul is, ieder mens tot heel slechte dingen in staat is. Maar klopt deze theorie wel? 2. De mens heeft er een hekel aan om onrecht te lijden. Glauco stelt: vergelijk een puur rechtvaardige mens en een puur onrechtvaardige mens. De eerste zal ook rechtvaardig zijn als hij de schijn tegen heeft. De tweede zal echt alles doen om de schijn van rechtvaardigheid op te houden. De vraag is hier wie het gelukkigst is? De eerste zal worden gegeseld, gemarteld en gekruisigd. De tweede weet de schijn op te houden en zal hiermee veel bereiken. De conclusie is “rechtvaardig te lijken maar het niet te zijn in het leven”. Adeimantos geeft een theologisch argument: God kun je niet bedriegen, dus op basis van de geloofsovertuiging is er nog steeds een zekere angst. Maar wat nu als God niet zou bestaan? Voor de discussie moet deze dus buiten beschouwing gelaten te worden, anders is er nog steeds sprake van angst. Er is dus nog steeds sprake van “een schijnbaar rechtvaardige mens” (368a). Conclusie uit de bovengenoemde argumenten is dat als we straffeloos onrecht kunnen doen zonder onrecht te lijden, dan zou de mens dit doen. Probleem is dat we niet sterk genoeg zijn om dat te doen. We weten dat als we onrecht doen, onrecht terug wordt gedaan in de vorm van “terugpakken”. We nemen dus genoegen met het kleinste kwaad (geen onrecht doen en geen onrecht lijden). We moeten dan ook concluderen dat de mens onrechtvaardigheid prefereert boven rechtvaardigheid, maar uit angst voor de gevolgen rechtvaardig is. Socrates vindt dat eerst de preliminaire vraag beantwoord moet worden, wat rechtvaardigheid nu precies is. Hierover gaat het hele boek, pas in boek 9 komt Socrates met een conclusie. Dan beantwoordt hij wat een goed mens moreel gezien is, en wat een goede polis is (staat, samenleving)? Een goede samenleving en een goed mens hebben eenzelfde structuur (een polis is in de visie van Plato een makrantrôpos, een mens in het groot). Grote dingen zijn gemakkelijker te bestuderen (369a) dan kleine dingen als een mens. Halverwege boek 4 keert Plato terug naar de individuele mens. Van de mens valt op dat dit een wezen is met begeertes (wensen). Basale wensen zoals eten, drinken, seks. Deze basale begeertes deelt de mens met het dier. Bij dieren houdt het echter op bij deze basale begeertes, bij de mens zijn de mogelijke begeertes oneindig. Dit is het grootste verschil tussen mens en dier. Bij de mens doet de schaarste zijn intrede, en schaarste is het spiegelbeeld van begeerte. Als er geen begeerte is, dan is er ook geen schaarste. Wat is nu het gevolg van schaarste in de maatschappij? Schaarste brengt ruzie en bladzijde 2 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
oorlog teweeg. In onze moderne tijd gaat ruzie vaak om grondstoffen, in de oudheid gingen de oorlogen meer om land. Ook o.a. diefstal, roof, moord en bedrog vinden hun oorsprong in schaarste. Nut en noodzaak van arbeidsverdeling gaan bij de mens heel ver. Hoe meer begeertes er zijn, hoe groter de arbeidsverdeling is in de vorm van bakker, slager, andere producenten. Door de begeertes doet schaarste zijn intrede, hierdoor hebben we naast producenten ook politie en leger nodig (phulax) om het recht te handhaven. Ook zijn politici nodig, een justitieapparaat, een OM, advocaten, ambtenaren. Onze begeertes vormen het centrale probleem van het mens-zijn. De politiek bestuurlijke en militaire elite is dus onmisbaar in de samenleving. In bijvoorbeeld Irak hebben de Amerikanen deze elite naar huis gestuurd met alle gevolgen van dien. Hier zit eveneens een staatkundig probleem (de rest van Politeia is vooral aan dit probleem gewijd). Waarom vormt deze elite een groot probleem? De grote massa van de bevolking wordt op het rechte pas gehouden door deze elite. Maar wie houdt de elite op het rechte pad? Qui(s) custodiet ipsos custodes (wie bewaakt de bewakers zelf). De docent noemt dit het eliteprobleem. Dit bestaat in iedere samenleving en is niet alleen maar politieke theorie aangezien het ook toepasbaar is op een bedrijf of vereniging.
Week 2 - 12 februari 2008 Socrates zegt dus dat als wij willen onderzoeken wat een goede samenleving is, we eerst moeten weten wat een goed mens is. Nadenkend over de samenleving, waar begin je dan eigenlijk? Bij een opvallend fenomeen, in het geval van Socrates de menselijke begeertes, in de ruime zin van het woord “dat wat de mens wil”. De mens is een begeerlijk wezen; een wezen met veel begeertes. Als de mens weinig begeertes zou hebben dan zou de samenleving ook een stuk minder complex zijn, zoals ook de samenleving van dieren een stuk minder complex is. Maar de mens is anders dan een dier omdat onze begeertes veel complexer zijn dan eten, drinken en procreatie. De mens wijkt daarin af van alle andere dieren, in de complexiteit en veelheid van zijn begeertes. Dat heeft tot gevolg dat de menselijke samenleving groter en complexer is dan die van dieren. Dit leidt tot een nieuw fenomeen dat zich in de menselijke samenleving veel pregnanter voordoet dan in het dierenrijk: schaarste. Schaarste is in feite de keerzijde van onze begeertes; hoe meer begeertes hoe meer schaarste, hoe groter de begeertes hoe groter de schaarste. Bijvoorbeeld de schaarste aan olie. Als de mens al die begeertes niet had zou olie geen schaars goed zijn. Wat zijn de gevolgen van schaarste? Wij weten dat schaarste een “profit of opportunity” is. Met schaarste of concurrentie doen ook ruzie, twist, tweedracht, en – als het zich op grote schaal afspeelt, oorlog – hun intrede. In de wereld wordt regelmatig oorlog gevoerd om schaarse goederen zoals olie. Oorlog binnen dezelfde samenleving (burgeroorlog), of oorlog tegen een andere roedel of een andere samenleving. Om de begeertes te realiseren zijn heel veel mensen nodig, die in onze samenleving worden aangeduid met “producenten”. Al die producenten (zo’n 95% van de samenleving) zijn bezig iets te produceren dat begeertes van mensen realiseert. Met die schaarste en de fenomenen van ruzie, diefstal en fraude die daarmee hun intrede doen, ontstaat een beroepsgroep die de orde en sociale vrede in de samenleving moeten handhaven. Plato noemt ze de “wachters” (phulakes of custodes). Die mensen moeten de samenleving beschermen tegen aanvallen van buitenaf maar ook tegen onoorbare dingen van binnenuit. Wie zijn die elite, die wachters: politiemensen, officieren van justitie, rechters, ambtenaren, politici, militairen. Samengevat bestaat de elite uit het openbare bestuur, de publieke dienst. Het is de politieke, bestuurlijke en militaire elite die het land bestuurt en het recht handhaaft. Er vallen twee zaken op. In de eerste plaats kan geen enkele samenleving zonder die klasse van wachters. Tegelijkertijd is het juist deze klasse van wachters die het grote probleem vormen van iedere samenleving. Dat vindt Plato ook en daarom is de rest van de Politeia aan deze klasse van wachters gewijd, de 95% producenten (inclusief de voorzitters van de Raad van Bestuur van grote ondernemingen) komt in het boek niet meer voor. Wat is nu het grote probleem met die elite? Ze houdt toezicht op de grote massa van de bevolking, als de bevolking van het rechte pad afwijkt dan kan ze gecorrigeerd worden door de wachters. Maar wie bewaakt de bewakers? Wie houdt toezicht op de wachters, om te voorkomen dat zij van het rechte pad afwijken? Wie zorgt er voor dat de politiek bestuurlijke en militaire elite het land niet uitlevert aan de vijand of de hoogste bieder? Wat gebeurt er als die elite de eigen bevolking plundert en onderdrukt, de elite heeft de macht om de bevolking te beschermen maar wat nu als de elite die macht misbruikt? Of als de elite onderling oorlog gaat voeren? Probleem is dat deze elite in meerdere opzichten over de sterkste wapens beschikt (wapens in de breedste zin van het woord). De bevolking kan van buitenaf die elite onvoldoende in de gaten houden om hen desnoods tegen te houden. Dit is het aloude eliteprobleem, niet alleen in een staat maar in elke organisatie. Als de top verrot is dan gaat de organisatie teloor bladzijde 3 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
(mooi voorbeeld: Enron). Dit probleem is niet specifiek van Plato’s tijd, het is van alle tijden. Er moet een top zijn maar die top is gevaarlijk. De nadenkers zijn in de loop der tijd met twee typen oplossingen gekomen: 1. Checks and balances, controlemechanismen inbouwen in die elite. In Nederland controleert het parlement bijvoorbeeld de regering, helaas komt daar niet zo veel van terecht door de verregaande partijdiscipline, in het bedrijfsleven speelt hetzelfde probleem met het old boys network. 2. Morele opvoeding cq. vorming van die elite, moral fibre aanbrengen door mensen te creëren die met macht kunnen omgaan en die niet misbruiken. Hoe kom je aan zo’n elite, wat moet je daarvoor doen? Dat is een groot probleem! Plato bespreekt dit probleem in boek 2 (vanaf 273e). Het probleem treedt met name op in de top van organisaties, de basis van een organisatie geniet immers toezicht door de hogere lagen. We moeten dan twee vragen beantwoorden. De eerste vraag is hoe we willen dat de elite in elkaar zit, welke kwaliteiten moet de elite hebben. Vervolgens moeten we bekijken hoe we die kwaliteiten willen aanbrengen. Plato zegt dat die elite over drie dingen moet beschikken: 1. Een zekere doortastendheid, doorzettingsvermogen, onverschrokkenheid, felheid, hardheid jegens allerlei onverlaten in binnen- en buitenland. 2. Een zekere trouw, toegewijdheid, fatsoenlijkheid, empathie voor de eigen bevolking. Plato vergelijkt dit met herdershonden: fel en hard tegen boeven en onverlaten maar heel zachtmoedig en trouw naar het baasje en de eigen roedel. 3. Ten slotte moet de elite niet onderling ruzie gaan maken, er moet eendracht zijn. De tweede vraag is dan hoe je die eigenschappen bewerkstelligd. Dit kan door het goede voorbeeld te geven, een goede opvoeding, een goede scholing (niet de technische kant van scholing maar morele vorming, ethiek). Volgens Plato moeten de wachters al heel jong geselecteerd worden op aanleg en dan naar een speciale “wachtersschool” (in Nederland het gymnasium). Wat voor vakken moeten ze daar krijgen zodat ze moreel gevormd worden tot “goede” mensen? Deze mensen moeten goed leiden, wat voor vakken moet je hebben om dat te leren? Het curriculum bestaat uit gumnestikè (lichamelijke opvoeding, uithoudingsvermogen, doorzettingsvermogen, sportieve competitie) en movsikè (veel meer dan muzikale vorming, maar muzische vorming naar de negen muzen, o.a. muziek, retorica, psychologie, filosofie, kunst, literatuur, samengevat de studie van de mens). Ten eerste moet bij de toekomstige elite een zekere empathie worden gecreëerd voor de mens die ze gaan besturen, ze moet mensen leren begrijpen, wijs worden. Het oude gymnasium bestond voornamelijk uit de muzische vorming. Vakkennis werd op HBS en MULO bijgebracht, dat was voor de producenten. Plato beschrijft die muzische vorming aan de hand van muziek en literatuur, vanuit de gedachte dat deze de ziel wezenlijk vormen; het is geen vrijetijdsbesteding! Muziek is wezenlijk vormend voor de ziel: slechte muziek maakt een slecht mens, goede muziek maakt een goed mens. De docent is vader van twee tieners die het liefst luisteren naar vreselijke muziek, en geeft nog een ander voorbeeld: heeft het draaien van rockmuziek versus rustige klassieke muziek invloed op de rijstijl? Nog een voorbeeld: waarom hebben legers een kapel, die bij oorlogsvoering mee gaat en marsmuziek speelt? Omdat dit invloed heeft op de ziel. Dus: wachters moeten alleen naar een bepaald soort muziek luisteren. Hetzelfde geldt voor literatuur. Plato geeft het voorbeeld van zijn tijd: de klassieker Homerus (de docent raadt aan de vertaling van M.A. Schwartz uit WO II). Daar werden Griekse kinderen mee opgevoed. Het heeft invloed op hoe je je gedraagt. Plato is tegen Homerus, hij vindt dat er – met zijn visie op Goden en helden – een slecht voorbeeld van uit gaat. De Goden zijn bij Homerus net mensen in het groot die allemaal rare dingen doen als overspel en elkaar besodemieteren, de helden (Achilles) zijn net kleine kinderen. Dit geeft dus een slecht voorbeeld en moet bij voorkeur niet gelezen worden of anders in een gecensureerde vorm. Als Plato in onze tijd had geleefd dan had hij waarschijnlijk als voorbeeld televisie en film genoemd. De vraag is welke invloed televisie en Hollywoodcultuur hebben op onze vorming. Er zijn films met een goede invloed en films met een slechte invloed. Een film als Deep Throat heeft veel invloed gehad, je kunt je afvragen of dat een goede of een slechte invloed is. Plato vindt dat er censuur moet zijn (4:112b). Als de opleiding van de elite achter de rug is worden de besten geselecteerd om leider te worden, de rest wordt helper. Als dit allemaal lukt, zegt Socrates, als die elite dus deugt, dan is de samenleving ook goed. Zo belangrijk is het om een goede elite te creëren. Nu we weten wat een goede samenleving is, kunnen we kijken waar de rechtvaardigheid in de bladzijde 4 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
samenleving schuilt. Hoe ziet een goede samenleving, een goede polis er uit? Je hebt een hele kleine groep van leiders, hun hulptroepen (de helpers) en de grote massa van de producenten: Goede/rechtvaardige samenleving morele kwaliteiten/deugden leiders
zelfbeheersing, moed (harde en zachte kant), verstandigheid/wijsheid
hulptroepen
zelfbeheersing, moed (harde en zachte kant)
producenten
zelfbeheersing, een zekere beheersing over je begeertes
In de goede samenleving moet de rechtvaardigheid verscholen zitten, maar de vraag is dan waar die rechtvaardigheid verscholen zit. Zoals Plato (4:133a) zegt: het ligt voor onze voeten. Rechtvaardigheid betekent je niet mengen in andermans zaken, zaken waarvoor je niet geëquipeerd bent. Ieder moet het zijne doen, dat waar hij het beste in is. Het venijn zit ‘m er in dat Plato zegt dat, indien de klassen verwisseld worden, het mis gaat in de samenleving. Het gaat met name mis als de producenten gaan besturen. Als mensen die niet geëquipeerd zijn willen besturen dan creëren we chaos en anarchie. Je zou Plato een meritocraat kunnen noemen, hij is zeker geen zuivere democraat. Tegenwoordig hebben wij een typische meritocratische rechterlijke macht en bedrijfsleven. Ook de universiteit is niet democratisch, we willen niet dat de studenten bepalen welke literatuur er wordt gelezen en dat de koffiejuffrouw meebeslist wie er als hoogleraar wordt benoemd. Nu gaan we over naar de individuele mens, want daar is het ons uiteindelijk om te doen. Socrates vond dat de samenleving en de individuele mensen dezelfde structuur cq. opbouw hebben. Dus als we weten wat een goede samenleving is dan kunnen we ook bepalen wat een goede mens maakt. Goede/rechtvaardige individu morele kwaliteiten/deugden
psychè
verstandigheid
verstand, ratio
moed, wilskracht
wil
zelfbeheersing
begeertes, emoties
Wil de mens goed zijn, dan komen we al heel dicht bij huis. Het verstand moet met behulp van de wil heersen over de begeertes. Dat kan alleen als die drie delen een zekere kwaliteit heeft, hun werk doen. Als dat zo is dan is er sprake van rechtvaardigheid. Deze koppeling tussen goed en rechtvaardig leidt tot de volgende definitie: verstandigheid + moed + zelfbeheersing = rechtvaardigheid We komen nu tot de kern. In de eerste plaats moeten we ons afvragen wat dat nu is, verstandigheid, moed en zelfbeheersing. Wat is verstandigheid en waarom is dat zo belangrijk? Waarom beter een verstandig kind dan een intelligent kind? Het is zogenaamde “tacit knowledge” wat verstandigheid betekent, moeilijk uit te leggen maar iedereen weet wat het is. Het is de vaardigheid om de juiste keuzes te maken. Verstandigheid is in feite realiteitszin inclusief zelfkennis, het betreft begrip hoe de wereld in elkaar zit. Kan je verstandigheid aanleren? Tot op zekere hoogte is dat het geval. Is verstandigheid niet alleen noodzakelijk, maar ook voldoende? Je kunt verstandig zijn, weten wat je moet doen, en het toch niet doen. Vaak weet je wat je moet doen maar doe je het niet omdat je bang bent. Daarvoor is moed nodig, om de angst te overwinnen. Als je verstandig en moedig bent, doe je het dan goed? Nee, daarvoor is nog iets nodig: zelfbeheersing. Zelfbeheersing is nodig om de begeertes die je van het juiste pad af brengen te weerstaan, te temperen, in goede banen te leiden. Soms betekent zelfbeheersing toegeven aan de begeertes, maar vaak ook niet. We eindigen met een voorbeeld: een rechter, om te laten zien waarom de drie factoren verstandigheid, moed en zelfbeheersing leiden tot rechtvaardigheid. Een rechter moet technisch vaardig zijn; kennis van de wet en jurisprudentie hebben. Dat is echter niet genoeg, een goede rechter moet – nog belangrijker dan technisch goed – verstandig zijn. In de rechtszaal heb je twee partijen en die doen hun verhaal, de rechter moet uiteindelijk bepalen bladzijde 5 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
of die verhalen kloppen. Dat staat niet in de wet en niet in de jurisprudentie. De rechter moet de goede vragen stellen, sense of reality hebben, verstandig zijn. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor advocaten: goede juristen zijn vaak nerd en dus slechte advocaten. Een goede rechter moet sterk in de schoenen staan, moed hebben om het juiste te besluiten. Een goede rechter moet zelfbeheersing hebben om de verleiding van omkoping en dergelijke te weerstaan. Voor de rechter geldt dat hij alleen een rechtvaardig besluit kan nemen als hij technisch vaardig is, verstandig, moedig en zelfbeheersing heeft.
Week 3 - 19 februari 2008 Wij zijn vorige week geëindigd met de vaststelling wat nu precies een rechtvaardig mens is: verstandig, moedig en in het bezit van zelfbeheersing. Daarmee hebben we de eerste helft van onze preliminaire vraag beantwoord en komen we toe aan de tweede preliminaire vraag: wat is een onrechtvaardig mens? Daarna pas komen we toe aan de hoofdvraag: wat is beter? Socrates start met de hoofdvraag over wat beter is in boek 5, de kern van de filosofische vraag wordt in zekere zin behandeld in boeken 5 tot en met 7. Boek 8 en de eerste helft van boek 9 gaan over “wat is een onrechtvaardig mens” en “wat is een onrechtvaardige samenleving”? Wij hebben behandeld de goede samenleving (leiders-wachters-producenten) en hebben ook geleerd dat die samenleving parallel is aan de menselijke ziel (verstand-wilskracht-begeerten). Deze goede polis en deze goede mens worden aristocratisch genoemd. Daarnaast zijn er vier onrechtvaardige menstypes, wat impliceert dat er in totaal dus vijf menstypes zijn. Er zijn vijf samenlevingstypes en vijf parallelle menstypes. In een aflopende reeks: 1. Aristocratische samenleving / mens 2. Timocratische samenleving / mens 3. Oligarchische samenleving / mens 4. Democratische samenleving / mens 5. Tirannieke of dictatoriale samenleving / mens De docent loopt alle typen langs en begint met de opsomming bij de timocratische mens. Hoe ziet de ziel van de timocratische mens er uit? Daar heerst niet het verstand maar het middelste deel van de goede mens: de wilskracht, het temperament. Wilskracht en temperament heersen over het verstand en de begeertes. Het verstand zou moeten leiden maar doet dat niet, een ander deel heeft als het ware de macht gegrepen. Wat is dat middelste deel van de ziel, waar staat dat voor? Dat heeft alles te maken met – denk aan de opleiding van de wachters – het soldateske, de wilskracht, de moed. Het gaat over eer, respect, aanzien en status. Dat zijn de drijvende krachten in de timocratische ziel. Sport is belangrijk, een timocratisch mens is iemand die van jagen houdt, wiens eer belangrijker is dan zijn leven. De timocratische samenleving is een militaire samenleving, een ultramannelijke samenleving, een zeer competitieve en gewelddadige samenleving. Wat anderen denken van iemand is heel belangrijk in zulke samenlevingen (als die anderen slecht denken is er sprake van smaad en dat leidt tot ruzie). Een timocratische persoonlijkheid heeft niet de innerlijke harmonie van de aristocratische mens, heeft lange tenen, moet voortdurend zijn eer verdedigen wat leidt tot een onrustige ziel. Na de timocratische mens hebben we nog drie menstypes over. Die drie menstypes zien er qua abstracte typering hetzelfde uit: het laagste deel van de ziel (de begeertes) heerst over verstand en wilskracht. Deze mensen zijn de onderdanen van hun begeertes. Het verstand en wilskracht staan niet boven de begeertes maar staan in dienst daarvan. De omgekeerde wereld. Het verschil in de drie types zit in de soort van begeerte die domineert in de ziel. Bij de oligarch is dat de hebzucht, de zucht naar rijkdom. Daaruit blijkt dat de term oligarch niet zo goed is gekozen, plutocratisch (“rijkdom”) zou beter zijn. Zo‘n samenleving is niet gericht op orde of medailles, maar op zo groot mogelijke huizen, dikke bankrekeningen en dergelijke. Vaak zie je combinaties van eer en hebzucht in samenlevingen. Iemand die uit is op eer zal eerder de politiek in gaan dan iemand die uit is op rijkdom. Er zijn ook mensen die een combinatie van die twee typen begeerte vormen. In zo‘n geval denkt het verstand vooral na over de vraag “hoe kan ik zo rijk mogelijk worden” en is de wil gericht op het zo rijk mogelijk worden. Het bovenstaande is een interessante analyse van Plato, en dat 2400 jaar geleden. Waarom staat deze mens niet veel lager in de rangorde: om rijk te worden heb je nog een groot aantal deugden nodig, het is moeilijk om rijk te worden en makkelijk om arm te worden. Zo‘n samenleving of mens lijkt nog best goed, die persoon kan wat, heeft veel kwaliteiten. Maar die kwaliteiten staan in dienst van de hebzucht, de rijkdom. Amerika is (veralgemeniseerd) het voorbeeld van een plutocratisch land. In Europa was dat tot voor kort anders, maar de laatste jaren is Europa richting plutocratie opgeschoven. Bij de democratische mens is de begeerte “vrijheid”, de democraat wil vrij gelaten worden. Hoofdstuk 8 van bladzijde 6 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
Politeia is wat dat betreft meesterlijk en zeer herkenbaar. De democraat is er voor dat iedereen mag zeggen en doen wat hij wil. Alle meningen en begeerten zijn gelijkwaardig. Zodra er een begeerte opkomt denkt de democratische mens “ja, dat doe ik”. Deze vlinder heeft geen lijn of structuur in het leven. Hiërarchie is uit den boze, in de samenleving zowel als in de ziel. Alle begeertes zijn gelijk en moeten in vrijheid kunnen worden nagejaagd. De democratische leider is populair zolang hij belooft alle begeertes te vervullen, wat leidt tot de enquêteurmentaliteit. Ook dit verschijnsel is de laatste decennia in Europa enorm opgekomen. Ten slotte is er de tirannieke samenleving en de tirannieke mens. De docent hoeft daar geen voorbeelden van te geven, die weet iedereen. Wat is nu het wezen van een tirannieke mens? Dat is volgens Plato iemand bij wie de duistere, de criminele, begeertes overheersen. Die begeertes zijn tot de troon verheven en worden nagejaagd. Iedereen heeft slechte gedachten maar alleen de tirannieke mens realiseert ze. Dat zie je bij mensen als Mao en Stalin; mensen doodmaken interesseerde ze niets. Je ziet het ook bij kleine tirannetjes: die gewone verkrachters en moordenaars lopen op de korte termijn meer risico om gepakt te worden maar toch jagen ze hun begeertes na. Nederland is aan het opschuiven naar oligarchie en democratie omdat verstand en wil allebei in dienst van de begeertes staan, in welke volgorde dat is maakt niet zo heel veel uit. Die reeks van verval wordt verklaard door Plato, hij legt uit waarom een aristocratie makkelijk vervalt tot de lagere samenlevingen, maar de docent houdt het kort want het is heel duidelijk. Waarom degenereert een aristocratie tot een timocratie: door het selectiemechanisme. Hoe groot is de kans dat iemand die niet geschikt is toch aan de macht komt: heel groot. Mensen die jagen naar eer zullen namelijk alles proberen om aan de macht te komen. Verval van timocratie naar plutocratie gaat ook snel omdat rijkdom en status nauw met elkaar verbonden zijn, een uomo di honore te zijn kun je alleen tonen door een dikke auto en dergelijke. Eer en geld hebben veel met elkaar te maken. De oligarchie roept als het ware de democratie op. De verklaring van Plato was voorheen wat geldiger dan tegenwoordig. Want vroeger was een groter groeiende groep rijken inherent aan een steeds grotere groep armer wordende mensen. De bovenlaag wordt zacht en week en verliest het van de gehardende armen, die het groepje rijken eruit gooit. De overgang van democratie naar tirannie gaat ook soepel, weer een hele tijdloze redenering van Plato: het verlangen naar vrijheid wordt steeds radicaler, gezag wordt steeds minder geaccepteerd. Bij democratie past geen gezag van docenten, superieuren, ouders, politie. Het gezag van een staatsman is ook onderhevig aan erosie. 50 Jaar geleden had een Minister President gezag, zelfs een journalist had nauwelijks de moed om een vraag te stellen. Als hiërarchie en gezag helemaal niet meer worden geaccepteerd dan krijg je chaos en anarchie. Dan belandt een samenleving op een punt dat veel voorkomt in de geschiedenis: de roep om de sterke man. Daar zullen mensen op stemmen. Vervolgens komt de sterke man aan de macht. Even los van de personen Fortuyn, Verdonk, Wilders, de electorale roep, de oorzaak van de aantrekkingskracht is die behoefte aan een sterke leider. Als de vrijheid zo absoluut wordt dat er absoluut geen gezag meer wordt aanvaard accepteren de mensen minder vrijheid in ruil voor orde. Chaos geeft gevoelens van onveiligheid, in dat kader is antiterrorisme wetgeving te duiden als de invulling van de behoefte aan veiligheid. Dat maakt de typologie van Plato zeer realistisch en angstaanjagend. Het zou mooi zijn als een regering die angst aangrijpt om het gevaar voor tirannie te keren. Helaas laat Plato ons in de steek als we weer naar boven willen in de hiërarchie, op weg naar de aristocratische samenleving. Het enige dat Plato ons meegeeft is het belang van goede scholing. Nu hebben we de preliminaire vragen beantwoord: we weten wat een rechtvaardige samenleving of mens is en wat een onrechtvaardige samenleving of mens is. Maar we weten nog niet wat beter is: een rechtvaardige of een onrechtvaardige? Eind hoofdstuk 2 maakte Plato al duidelijk dat de volledig onrechtvaardige beter af is. Dat gaan we nu nogmaals beschouwen. Daartoe zetten we de menstypen tegenover elkaar: geestelijk aristocratische mens – tirannieke mens De vraag die we dan moeten stellen is wie beter af is, wie is gelukkiger? Plato geeft drie argumenten aan het einde van boek 9. De docent beperkt zich tot het eerste en belangrijkste argument. We beginnen met een analyse van de tirannieke mens. Laten we een tiran in het groot nemen, bijvoorbeeld Saddam Hoessein. Saddam had 20 – 30 paleizen, maar daar sliep hij ‘s nachts niet, hij reed rond en sliep iedere nacht op een ander plek omdat hij niemand kon vertrouwen. Zijn bodyguards waren vaak volledig afhankelijk van hem en daarom uit het buitenland gehaald. Zelfs dat werkt niet altijd zoals we zien aan de vermoorde Romeinse keizers. Een tiran kan niemand vertrouwen want iedereen haat hem en wil hem kwijt. Kijken we in zijn ziel dan zien we eenzaamheid, angst, opgejaagd door zijn begeertes. Als je al je begeertes kunt najagen word je steeds gekker, je gaat steeds bizarder bladzijde 7 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
dingen doen om nog iets te voelen. Dus zo‘n tiran is vreselijk ongelukkig, je kunt je geen erger leven voorstellen dan dat van een tiran. Zet daar een aristocraat tegenover. Het verstand heerst, hij doet de goede dingen, heeft innerlijke harmonie. Het is wel duidelijk wie het gelukkigst is. Dat is toch een contra-intuïtieve uitkomst. Tirannen als Castro, Mao, Stalin hebben het wellicht niet voor persoonlijk gewin gedaan, maar je kunt je afvragen of zij gelukkig hebben geleefd. Ook een huistiran zal waarschijnlijk niet gelukkig zijn vanwege de spanning in het gezin. We zijn nu aangeland bij de boeken 5 t/m 7, de filosofische kernboeken van Plato. Het moeilijkste deel van de hele cursus. Twee zaken heeft de docent nog niet toegelicht. Ten eerste, weet u nog de benodigde kwaliteiten van de wachters: felheid en eenheid. Hoe die eenheid moet worden bereikt in de wachtersklasse hebben we nog niet uitgewerkt. In boek 5 wijst Plato er op dat hij dat nog moet uitleggen en in dat boek gaat hij er ook op in. Het is namelijk een lastig probleem dat ook in onze tijd bijvoorbeeld duidelijk blijkt uit de onenigheid tussen verschillende ministeries. De suggesties die Plato doet om die eenheid te bereiken zijn zeer leesbaar. Het tweede aspect waar de docent nog niet op in is gegaan betreft de selectie van de wachters voor verdere opleiding. Hoe werkt het precies, die selectie, die opleiding tot de top-elite, tot verstandig en wijs leider? Hoe kan je er voor zorgen dat de leiding deugt? Voorbeeld: als de kinders 18-20 jaar zijn komen ze van die eliteschool. Degenen met de beste aanleg worden dan geselecteerd voor die leidersschool. Wat gaan ze daar doen? Van 20 tot 30 jarige leeftijd (10 jaar!) is een soort propedeusefase en dan doen onze talenten alleen maar aan wiskunde in alle soorten en maten. Daarna volgt de echte studie van vijf jaar, de dialectie, grof vertaald de filosofie. Daarna mogen ze het openbaar bestuur in (cursus honorum) middels stages gedurende 15 jaar. Dan zijn onze talenten rond de 50 jaar en als ze alles goed hebben doorstaan dan zijn ze klaar voor het leiderschap van de samenleving met de eretitel “koning-filosoof”. Als je als samenleving voor elkaar krijgt dat alleen deze mensen de macht krijgen dan heb je een goede samenleving: “zolang in de politea de macht niet bij de filosofen rust ...” (473d). Een filosoof aan de macht, wat kunnen die mensen dan wat andere mensen niet kunnen? Wat is dat in de scholing die iemand verstandig en wijs maakt, waarom de wiskunde? Hoe hadden we verstandigheid ook al weer gedefinieerd? Oordeelsvermogen en de juiste beslissing kunnen nemen. Savoir vivre zit er ook in, weten hoe je moet leven, wat je veilig kunt doen, waar gevaar schuilt, realiteitszin. Wat is precies de werkelijkheid? Dan zijn we al beland aan begin boek 7 van de Politeia. Dan komen we op de beroemde vergelijking (het is eigenlijk een parabel) van de grot:
uit: http://www.beleven.org/verhaal/de_grot_van_plato Uit deze parabel van de grot van Plato blijkt dat wij ons moeten afvragen wat nu de werkelijkheid is. Dat zijn niet alleen de mensen die de schaduwen op de wand werpen maar ook de buitenwereld. De empirische werkelijkheid, de reële dingen, de reële fenomenen die plaatsvinden, zowel materieel als immaterieel. Dat kunnen we samenvatten als alle dingen die bestaan in de tijd en de ruimte ofwel de spatio-temporele coördinaten. Het geweten of de gedachten van iemand horen daar ook bij! In Plato‘s tijd was dat alles dat er was. Maar is dat zo, is dit alles wat er is? Plato‘s antwoord is negatief; hij is van mening dat er in de werkelijkheid een derde laag is, de laag der ideeën, de eidae. Wat is dat? De tweede laag, de empirische realiteit, is de laag van de mensen die rondlopen en de schaduwen op de wand werpen. Dan is er nog een andere hogere laag, dingen die niet spatiotemporeel zijn, dingen die niet in tijd en ruimte vast zijn te zetten. Voor alle spatio-temporele dingen geldt dat ze bladzijde 8 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
veranderen in de tijd. Alles beweegt, niets blijft. Dat geldt voor die ideeën niet, ze zijn niet empirisch en ontstaan en vergaan niet, maar zijn eeuwig. De docent geeft een voorbeeld om duidelijk te maken wat hij bedoelt: de wiskunde. Bijvoorbeeld de logica, die bestudeert de wetmatigheden van de natuur op het meest abstracte niveau. De logica zegt iets over hoe de werkelijkheid in elkaar zit, de non-contradictoriteit van de werkelijkheid. De structuur van de cirkel die wordt gedefinieerd door π is een constante in de werkelijkheid die we hebben ontdekt, π is niet door de mens uitgevonden. Maar π bestaat niet, het is in zekere zin overal en nergens. Dat is een Platoons idee. De werkelijkheid is wiskundig gestructureerd. Nou is de hamvraag: is die Platoonse ideeënwereld alleen maar wiskundig of zijn er meer ideeën? Volgens Plato gaat het ook op het terrein van goed en kwaad, de moraal, om ideeën. Bijvoorbeeld de ideeën over moed en rechtvaardigheid. Het is niet exact aan te wijzen, je ziet alleen de afgeleide van het idee. Zo denkt Plato over moraal en ethiek, je kunt het vinden en ontdekken. Je kunt het niet uitvinden want het is er altijd. Er is één verschil, de moraal kun je tot op zekere hoogte aan je laars lappen, ethiek niet. Volgens Plato bestaat het zijn uit de schaduwen (van Plato‛s grot), de empirische werkelijkheid en de ideeën (509b). Daarnaast – nu wordt het mystiek – is er nog iets. Plato noemt dit de idee van het goede. Dit idee ligt aan gene zijde van het zijn en overtreft aan waarde al het andere. Dat hebben de Joodse en Christelijke lezers in de eeuwen daarna geïnterpreteerd als “God”. Hij is de schepper, de maker van het zijn. Daarmee komen we toe aan het middeleeuwse denken over goed en kwaad.
Week 4 - 4 maart 2008 We maken nu de overstap van 400 v.Chr. naar 1200 n.Chr., daar zit 1600 (!) jaar tussen. We komen dan terecht bij de vorst der scholastici zoals hij wel wordt genoemd: Thomas van Aquino. Hij leefde ongeveer van 1225 tot 1275, werd dus niet erg oud. We lezen van hem twee kleine werkjes. Het eerste werk, “Over de wet” of de legibus is geen zelfstandig werk, het is onderdeel van de Summa Theologiàe, een samenvatting en hoogtepunt van de theologie. U zult zich afvragen, zit ik in het verkeerde college, maar in die tijd was de theologie de basis van alles, inclusief het recht. Het eerste deel van de verhandeling gaat over God, het tweede deel over de mens. Een klein deel van het tweede deel gaat over de wet. Net als bij Plato is het goed iets te weten over de vorm, de stijl, over hoe Thomas te werk gaat. De Summa bestaat uit 512 vraagstellingen of questio, slechts acht daarvan gaan over de wet (nr. 90-97 van het eerste stuk van deel twee van het boek). Hoe ziet zo‘n questio er uit? In iedere vraagstelling staat één ding centraal: in questio 90 het wezen van de wet, in questio 91 de verschillende soorten wetten die er zijn, in questio 92 de gevolgen van de wet en zo gaat het door. Thomas gaat dan zo‘n questio behandelen door haar onder te verdelen in deelvraagstukken; articulus of mv. articuli, variërend van twee tot twaalf deelvraagstukken maar meestal een stuk of vijf deelvraagstukken. Een articulus begint met een samenvatting van een aantal tegenwerpingen (“objectives”) van authoriteiten, gezaghebbende schrijvers. Daar begint hij mee. Het zijn geen stromannnen maar standpunten van gezaghebbende auteurs. Vervolgens komt er een éénregelige alinea “sed contra”, een citaat waarin de eerdere meningen worden weerlegd, en die ongeveer de mening van Thomas weergeeft (ook weer van een gezaghebbende auteur). Daarna komt het hoofddeel, het “corpus”. Daarin staat wat Thomas er zelf van vindt; de term “Respondio ...” is een herkenningsteken. De docent adviseert eerst het corpus goed te bestuderen en dan terug te keren naar de objectiones en het afsluitende deel (een puntsgewijze weerlegging van alle objectiones). Let wel op bij het zoeken naar het antwoord, doorgaans zijn de weerleggingen die Thomas presenteert een simpel “het klopt niet wat Pietje Puk heeft gezegd”, maar een antwoord van het stramien dat wat die-en-die heeft gezegd klopt tot op zekere hoogte of valt in het stramien zus-en-zo komt ook voor. Omdat het gezaghebbende auteurs zijn die een stelling poneren is het antwoord ook niet zo eenvoudig te weerleggen. Dit is belangrijk om het boek te kunnen lezen. In “Over de 10 geboden” houdt deze structuur geen stand omdat het aantekeningen zijn van een leerling die een aantal preken van Thomas heeft gevolgd. De volgende vraag is wie nu precies die auctores zijn, die gezaghebbende auteurs? Het is belangrijk dat we dit weten zodat we Thomas kunnen plaatsen. De docent noemt drie auctores die in het leeuwendeel van de questiones voorkomen. In de eerste plaats de Bijbel, vervolgens Aristoteles en dan Augustinus. Opvallend is dat Socrates vaker voorkomt dan Augustinus. Om die reden vertrouwden Luther en Calvijn Thomas niet helemaal. Om de rechtsfilosofie van de Middeleeuwen te begrijpen moeten we iets weten van deze auctores. Daarom nu een verhaal over de belangrijkste drie. bladzijde 9 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
Eerst de Bijbel, ta biblia, de Boeken. De Bijbel bevat twee delen: het Oude Testament en het Nieuwe Testament. Thomas spreekt niet over Oude Testament en Nieuwe Testament maar over de Oude Wet en de Nieuwe Wet (lex vetus en lex nova), en tesamen vormen die de Goddelijke Wet (lex divina). Het Oude Testament, van oorsprong het heilige boek van de Joden (de Te-n-ach of Tora omvat de eerste vijf bijbelboeken, Neviim de profetische boeken, Chetuvim de historische verhalende boeken). De definitieve vorm krijgt dit boek in de periode 600-200 v.Chr. maar de meeste verhalen zijn veel ouder. Het Oude Testament gaat voor een groot deel over God, maar wel een hele andere God dan de goden van Homerus bij wie de goden een soort uitvergrote mens met alle feilen zijn. Deze God is een soort ethische God die een rechtvaardige mens nastreeft. Daartoe heeft hij een aantal wetten afgekondigd. De belangrijkste wetten zijn de 10 geboden (Exodus 20 en Deuteronomium 5). Na de periode waarin de Tenach zijn vorm kreeg volgt de diaspora, de verstrooiing van het Joodse volk over de wereld (sinds 700 v.Chr.). Na verloop van tijd (2-3 generaties) verliezen die verspreide groepen hun oorspronkelijke taal, in het geval van de Joden werd dit het Koine Grieks. Het Grieks was de lingua franca van de toenmalige wereld, zoiets als Engels nu. Maar de Tenach was niet beschikbaar in het Groeks, op een gegeven moment waren er (rechts)geleerden die dat een slechte zaak vonden en tenslotte een Griekse vertaling van de Tenach maakten (Septuagint) in ca. 300-100 v.Chr. Dan komen we aan het begin van onze jaartelling, het Jaar Nul. In die tijd leefde een Joodse prediker in Palestina dat toen onderdeel grote Imperium Romanum was. De docent zegt dat Jezus en Christus dus één en dezelfde persoon was. Voor Jesus Christus bestonden de heilige teksten uit de Tenach, meer was er niet. Het Oude Testament dus, er was niet zoiets als het Nieuwe Testament. Het Nieuwe Testament is pas na Christus’ sterven ontstaan, zo rond 50 tot 100 n.Chr. Het Nieuwe Testament is veel kleiner dan het Oude Testament, het bestaat ook uit een groot aantal verschillende geschriften. De belangrijkste geschriften zijn de vier evangeliën (goede berichten). De evangeliën zijn vier levensbeschrijvingen van Christus door Matthëus, Johannes, Lucas en Johannes. Twee aspecten van het Nieuwe Testament zijn voor ons van groot belang: 1. God verschiet van kleur, krijgt een ander karakter. De Oude God is een God waar je geen ruzie mee moet krijgen, hij eist rechtvaardigheid en wee je gebeente als je tekort schiet. In het Nieuwe Testament wordt God een liefhebbende vader, die ook wil dat wij hem en onze medemens liefhebben. Wat dat betreft is de belangrijkste passage in het Nieuwe Testament die van Mattheus 22:22 – 47, het zogenoemde “dubbelgebod van de liefde”, u zult God liefhebben en uw naaste als uzelf. Wat wordt onder de liefde verstaan, is dat de seksuele liefde? Nee natuurlijk niet, het begrip agapeh dat daarvoor wordt gebruikt komt uitgebreid terug in het Nieuwe Testament. 2. In het Oude Testament ligt de nadruk op goed ofwel ethisch handelen, zoals blijkt uit de 10 geboden. Gij zult dit, niet dat enzovoort. In het Nieuwe Testament, bij Christus, komt de nadruk te liggen op de zielsgesteldheid, de binnenkant, in plaats van de buitenkant van het handelen. In het Nieuwe Testament ga je al over schreef als je foute gedachten hebt, waar het in het Oude Testament pas mis was bij fout handelen. Zoals u weet is het niet goed afgelopen met Jesus Christus, hij is gekruisigd. De joden hebben zijn leer niet voortgezet, maar het is wel aangeslagen bij de heidenen. Aanvankelijk werden de christenen vervolgd maar in zeer korte tijd sloeg dat om en in 381 n. Chr. werd het christendom de staatsreligie van het Romeinse rijk (lees Quo Vadis van Hendrik Sienkiewicsz uit 1905 er maar op na). Dat christendom is anders dan veel mensen niet in één keer ontstaan, dat heeft ongeveer 400 jaar geduurd. Er is een enorme ideologische strijd gestreden met een aantal andere geloven om de hoofden en harten van mensen. Ook was er een enorme discussie in de boezem van het geloof wat nu precies het christendom is. De docent gaat hier wat dieper op in want het is erg interessant. Er is iemand geweest die wat dingen heeft gezegd over die Tenach en die is gestorven. Vervolgens zijn de leerlingen van die prediker zijn teksten gaan verspreiden. Daaruit volgde een enorme discussie welke teksten nou wel in dat evangelie hoorden, heilig waren, en welke niet. Er waren mensen die vonden dat het Oude Testament weg moest, dat predikte de God van de joden, die is slecht – kijk maar naar de wereld die is slecht – dus die God moet weg. Zo rond 200 n.Chr. is er een setje teksten ontstaan die door iedereen maatgevend werd beschouwd en toen als Nieuw Testament zijn vastgesteld door gezaghebbende geleerden. Voor een deel komt deze rommelige situatie voort uit een inhoudelijke strijd over de ware leer van Jezus Christus. Heel belangrijk in deze discussie was de vraag: wat was Jezus Christus zelf nou precies, was hij goddelijk, mens, of iets daar tussen in? Op een zeker moment een barstte zelfs een strijd los over de ‘i’; was Jezus Christus nu een homo ousios of een homoi ousios? Was hij God of goddelijk? Uiteindelijk werd hij tot een homo bladzijde 10 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
in het Christendom en een homoi in Islamitische visie. Daar zijn honderden jaren strijd aan vooraf gegaan, pas na zo’n 500 jaar was de orthodoxe christelijke leer “klaar”. Wie zijn doorslaggevend in zo’n intellectuele strijd: dat zijn altijd geleerden geweest, mensen die goed konden schrijven. In dit geval waren dat een veertigtal “kerkvaders”, de patres. Één van de belangrijkste kerkvaders is Aurelius Augustinus (tot 450 n.Chr.). Niet Jezus Christus heeft het christendom gemaakt, maar de kerkvaders en dan vooral Aurelius Augustinus. Maar hoe verhoudt dat christendom zich tot bijvoorbeeld Plato? Je zou kunnen denken “wij hebben nu de waarheid gevonden dus weg met die antiekelingen”, een mening die Tertulianus, Luther en Calvijn waren toegedaan. Daartegenover staan de mensen die vinden wij nu weten hoe het zit maar dat Plato het ook heel goed door had, de filosofie is in die gedachtegang een voorafspiegeling van het christendom. Die tweede groep kreeg de overhand en daardoor zit er in het uiteindelijke christendom heel veel gedachtegoed van de antieke filosofie. Dan hebben we besproken de Bijbel en Augustinus en houden we nog over Aristoteles, na Plato de belangrijkste filosoof (en een leerling van Plato). Thomas noemt hem (in Over de wet) “De Filosoof”. We wijden kort uit over Aristoteles3. Het lot was Plato en Aristoteles na de val van het Romeinse Rijk niet erg gunstig gezind want beiden zijn min of meer vergeten. Augustinus kende hen nog wel maar daarna zijn hun meeste werken in de vergetelheid geraakt. Dat heeft heel lang geduurd, Plato is eigenlijk pas weer herontdekt toen de Ottomanen in 1453 Constantinopel innamen. Toen vluchtten veel geleerden met hun boeken naar het westen en is daar de Renaissance ontstaan. Bij Thomas vind je dus weinig terug van Plato, maar Aristoteles kende hij wel. Hoe was dat mogelijk? Na de val van het Romeinse Rijk is Aristoteles vergeten in het westen maar niet in het oosten, ook de Arabieren waren zeer geïnteresseerd in de filosofen, waaronder Aristoteles. Vanuit de Arabische wereld zijn in de 12e – 13e eeuw via Spanje de teksten van Aristoteles weer bekend geraakt in Europa. Thomas was een van de eersten die daarmee kennis maakten en de filosofie incorporeerde in het Christendom. Dat heeft in belangrijke mate onze wereld gevormd. Daarmee hebben we genoeg voorbereidend werk gedaan en kunnen we overgaan tot de behandeling van het werk “over de wet”. Over de wet bestaat uit twee delen, een algemeen deel en een uitwerking. Het algemene deel bestaat uit drie questiones (90-92) die gaan over wat nou precies de wet is en welke soorten wetten zijn er. Daarna volgt een onderzoek naar die soorten wetten en de relaties daartussen. Wat is het wezen, het onveranderlijke idee van de wet? In de moderne tijd is dat heel eenvoudig, in Oxford noemen ze het “the law is an order backed by threats”. Dat is een visie die je ook terugvindt bij Trachimus (Politeia) en Thomas Hobbes. Thomas van Aquino geeft een hele andere definitie. Volgens hem heeft de wet vier kenmerken: 1. De wet is een regeling van de rede; 2. opgesteld in het algemeen belang (“bonum commune”) 3. door hem (of haar) die de zorg heeft voor de gemeenschap (het volk, de samenleving), en 4. ten slotte moet de wet zijn afgekondigd. U ziet: de dwingende kracht van de wet wordt niet met zoveel woorden genoemd, het maakt blijkbaar geen deel uit van het wezen van de wet. De docent loopt de vier kenmerken langs. De wet is een regeling van de rede Wat is dan de rede volgens Thomas? Thomas maakt het onderscheid tussen de theoretische rede of “speculatieve rede” in het Latijn, en de praktische rede. Het betreft één en dezelfde rede die je op twee manieren kunt gebruiken. Wat doe je nu als je de theoretische rede gebruikt? De docent maakt de vergelijking met de toeschouwer, die zich afvraagt “wat gebeurt er, wat is er aan de hand” Hij gaat op zoek naar oorzaken, probeert te begrijpen hoe iets in elkaar zit. Maar ook de speler in het spel gebruikt zijn rede. Die stelt zich echter een andere vraag: “wat moet ik doen, hoe moet ik handelen, hoe bereik ik mijn doel”? Een andere vergelijking: het uit elkaar halen van een koffiezetapparaat versus het gebruik van dat apparaat om op zondagochtend een verse kop koffie te zetten. Als je de doelen in je leven wilt bereiken moet je je verstand gebruiken. Een typisch middeleeuwse manier van praten: “de rede ordent tot het doel”. De docent geeft nog een voorbeeld om het bovenstaande punt helder te maken. Een doel van de studenten is het tentamen rechtsfilosofie te halen. Als student ga je je verstand gebruiken en vraag je jezelf af hoe dat doel te bereiken? Een middel is naar college gaan, hoewel je moe bent en de begeerte is om thuis op de bank te blijven 3
http://nl.wikipedia.org/wiki/Aristoteles
bladzijde 11 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
hangen. Is dat tentamen rechtsfilosofie halen het uiteindelijke doel in je leven? Dat uiteindelijke doel ligt verder: afstuderen, je titel halen. Maar die titel is ook weer een middel voor een ander doel, bijvoorbeeld een leukere baan. En dat is weer een middel enzovoort. De vraag rijst wat het ultieme doel is, wat is de zin van dit alles? Gelukkig is het antwoord op die vraag niet moeilijk voor Thomas. Als je je doelen volgt kom je uiteindelijk bij het ultieme doel: het geluk. Om dat ultieme doel te bereiken moet je goed nadenken over de tussenstappen. Het geluk (bonum, het goede) en de wet moeten bijdragen aan het geluk van allen (bonum commune). We gaan nu proberen om de logische tussenstappen te vinden in dat streven om het ultieme doel, het geluk, te bereiken. Dan is de vraag: hoe word je gelukkig? Daar worden tijdschriften over volgeschreven. Thomas heeft er een bepaalde opvatting over: er zijn heel veel eeuwenoude misvattingen over hoe gelukkig te worden. Bijvoorbeeld zo veel mogelijk seks, hoe meer hoe beter. Dat zou betekenen dat hoertjes de gelukkigste mensen op aarde zouden zijn, maar dat is niet zo. Idem voor zo veel mogelijk geld; Wassenaar is niet gelukkiger dan een willekeurige andere plaats, net zo min is Bill Gates per se de gelukkigste man op aarde. Idem voor macht, Bush is misschien niet de gelukkigste man op aarde. Of eer, word je gelukkig als je beroemd bent (Britney Spears, Michael Jackson). Thomas vindt dat allemaal misverstanden. Als je je verstand gebruikt dan begrijp je dat de belangrijkste voorwaarde voor geluk zijn de deugden: 1. Verstandigheid 2. Moed 3. Zelfbeheersing 4. Rechtschapenheid (rechtvaardigheid) Dit herkent u want die deugden zijn afkomstig van Plato (via Aristoteles, maar ook via Cicero). Thomas voegt er drie deugden aan toe, de antieke filosofie had veel gezien maar niet alles: 5. Geloof 6. Hoop 7. de Liefde Deze zeven zaken zijn het allerbelangrijkste voor het geluk. Er staan zeven ondeugden tegenover die je vooral moet botvieren als je ongelukkig wilt worden. Die zeven ondeugden die u allemaal kent, al was het maar van de ijsjes, zijn: 1. Hoogmoed (arrogantie, ijdelheid, het maakt dat je niets meer leert van anderen) 2. Hebzucht / gierigheid (binnenhalen, niet kunnen delen, leidt tot andere mensen instrumentaliseren, leidt uiteindelijk tot totaal isolement) 3. Wellust (gezonde wellust is goed voor het voortbestaan van de mens, het gaat hier om het exces, veel voorkomend bij mannen overigens) 4. Toorn (razernij en wrok, de hete vorm en de koude vorm) 5. Gulzigheid (in deze tijd van toenemende obesitas beginnen we weer te begrijpen waar dit toe leidt, verder zijn er in Nederland tussen de 300.000 en 800.000 probleemdrinkers) 6. Afgunst / jaloezie (iets moois van een ander begeren, angst dat een ander iets moois van jou begeert) 7. Traagheid (onverschilligheid, liefdeloosheid) Wat moet je doen in het leven: de deugden oefenen en je afwenden van de ondeugden. Die deugden zetten de mens op het juiste spoor, zodat het geluk bereikt kan worden. Maar als de mens wordt gedomineerd door de ondeugden dan is er een extern principe nodig om te helpen op het rechte spoor te komen naar het geluk (ouders, maar ook de wet). Dit is de cruciale bepaling van de wet bij Thomas: de wet moet aanzetten tot de deugd, afhouden van de ondeugd. Denk goed na wat dit betekent voor de rol van de wet en de wetgever.
Week 5 – 11 maart 2008 Het wezen der wet bestaat uit drie dingen die we hieronder uitwerken. 1. De wet is een regeling van de rede Alleen wie deugt kan vrij zijn, vrijheid vooronderstelt moraal. Zie bijvoorbeeld de flitspalen: zouden die nodig zijn als iedereen deugdzaam automobilist was? Neen, hier zie je dat een gebrek aan deugd leidt tot controles, sancties en dus een inperking van de vrijheid. Moraal is geen beperking van de vrijheid, nee, vrijheid is alleen mogelijk als er moraal is. Als er zonden zijn dan moet er een extern principe zijn dat je helpt om weg te blijven bladzijde 12 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
van je ondeugden. Dat is de traditionele visie op de wet: een instrument om aan te sporen tot de deugd en af te houden van de ondeugd. Dat is een heel andere visie dan de moderne visie op de wet. Deze visie zouden de modernen snel paternalistisch noemen. Ik hoorde net in de auto over een discussie over softdrugs. Wat zou nu een premoderne visie op softdruggebruik zijn: het is niet toegestaan die te gebruiken, mensen moeten afgehouden worden van de zonde van drugsgebruik, dit getuigt immers van gulzigheid. De gevoerde discussie zegt overigens wel iets over de traditioneelheid van het CDA, burgemeester Leers van het CDA verdedigt immers in zekere zin het gedogen van softdruggebruik. 2. Bonum commune De wet moet gericht zijn op het geluk van allen, niet op het geluk van een enkeling (de wetgever) of een minderheid. De wet mag niet de wetgever (tirannie) of de aanzienlijken gelukkig maken, of de Turken gelukkig en de Koerden ongelukkig. 3. Zorg voor de uitvoering Wie doet het? Wie moet de wetgever zijn? Dat moet iemand zijn die de zorg voor de gemeenschap heeft opgedragen gekregen. Dit is gericht tegen de tiran, tegen illegitieme machthebbers die zich de macht hebben toegeëigend. De wet is pas geldig als hij is uitgevaardigd door een persona publicum die door de gemeenschap is aangewezen. Ten slotte moet de wet afgekondigd zijn, anders is het geen wet. Dit impliceert dat een wet nooit terugwerkende kracht heeft. Anders geldt immers een wet op het moment dat hij nog niet is afgekondigd. Dan gaan we naar questio 91 over verschillende soorten van wet die worden uitgewerkt in questiones 92, 93, 94 en 95. Er zijn vijf wetten: 1. Eeuwige wet (lex aeterna) 2. Natuur(lijke) wet (lex naturalis) 3. Menselijke wet (lex humana) 4. Wet van de neiging tot zonde cq. ondeugd (lex peccati) 5. Goddelijke wet (lex divina) Deze indeling is een heel andere dan wij gewend zijn in het burgerlijke, civiele recht. We bespreken hier de christelijke rechtsfilosofie. Net als de islamitische en hindoeïstische rechtsfilosofie gaat de christelijke rechtsfilosofie uit van het bestaan van God. God heeft de wereld op een bepaalde wijze geschapen, volgens een goddelijk scheppingsplan. De wereld is dus geschapen volgens een bepaald plan. De hemel, de aarde, maar ook wat goed en kwaad zijn, wat recht en onrecht is. Goed en kwaad zijn in die visie goddelijke scheppingen, God immers heeft bepaald wat goed en kwaad is. Dat is niet aan ons mensen. Dat goed en kwaad door God vastgesteld zijn onderdeel van de eeuwige wet. Goed en kwaad zijn niet subjectief maar objectief. En eeuwig, God gaat niet van de ene dag op de andere de 10 geboden vervangen. De goddelijke wet is ook overal geldig. Bij de eeuwige en onveranderlijke ideeën van goed en kwaad bij Plato kregen we God er niet bij. Dat wil niet zeggen dat we die eeuwige wet ook kennen. Er is een eeuwige wet zegt Thomas, zoals vastgesteld door God. Maar weten we ook wat die wet inhoudt, weten we wat goed en kwaad is? Het ligt voor de hand om te zeggen dat we het weten, we hebben immers de bijbel die goed en kwaad vastlegt. De bijbel is dus een bron van kennis over de eeuwige wet. Maar er is nog een andere weg tot de eeuwige wet: de rede, ons verstand, door na te denken. God is te groot voor ons om helemaal te kennen, maar we kunnen er wel een aantal dingen over zeggen. De eerste zin van het evangelie van Johannes is “in het begin was er de logos” (logos = rede), de rede is dus God. We kunnen zeggen dat God de pure rede is, God is redelijk, billijk, God is de meest redelijke en billijke die bestaat, de eeuwige wet is dus ook redelijk. De bijzondere positie van de mens in de scheppingsorde is dat de mens anders dan planten en dieren ook rede heeft. Dat is de rede, maar niet de rede van God want hij werkt lang niet zo goed. Niettemin hebben wij de rede, wij zijn wezens met rede en die rede stelt ons in staat om de rede van God te kennen. Middeleeuws uitgedrukt: wij participeren met onze rede aan de goddelijke logos, wij kunnen een heel klein beetje in Gods hersens kijken als je het zo mag uitdrukken. Anders gezegd de rede is de goddelijke vonk in ons; wij kunnen tot op zekere hoogte goed en kwaad kennen; de goddelijke wet kennen. Belangrijk is dat wij ons realiseren dat we die waarheid maar zeer gedeeltelijk kunnen kennen. In 1 Korinthiërs 13.12 (Paulus) wordt dat als volgt verwoord: “nu nog zien we door een spiegel, in raadselen”. We zien dus wel wat maar lang niet alles. Dan is de volgende vraag: hoe komt dat (Thomas: de zondeval)? Dat wat wij zien, dat bladzijde 13 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
beperkte van de eeuwige wet wat wij begrijpen, dat is de natuurwet. Het is de onvolmaakte impressio, indruk van Gods redelijke wil in ons. Waar in ons, zou je dan kunnen vragen, en dan citeert de hele middeleeuwse traditie steevast Romeinen 2:14 “wanneer de heidenen die de wet niet hebben uit zichzelf doen wat de wet4 verlangt dan komt dat omdat wat de wet vereist zich toont in hun hart (het geweten)”. Het geweten is de bewaarplaats van de natuurwet in de ziel. Dit is een mooi systeem: God bepaalt wat goed en kwaad is, tot in detail, maar wij weten daar lang niet alles van. Maar dat iets dat wij er van weten, weten wij omdat we een geweten hebben. De rede is wat wij kennen van God en het is als zodanig op geen enkele wijze uit het hart van de mens te wissen volgens Thomas. We weten niet waar dat geweten zit, en we weten dat het niet bij iedereen even goed werkt. Het is heel makkelijk, zegt Thomas, om de stem van het geweten tot zwijgen te brengen. Dan gaan we naar de menselijk wet, de wet die u hier deze jaren leert kennen, de wet van de wetboeken en de jurisprudentie. Hoe is de verhouding tussen de natuurlijke wet en de menselijke wet, hoe verhouden die zich tot elkaar? Die natuurlijke wet is een gedeelte van het goed en kwaad, maar onze kennis is onnauwkeurig, we weten niet precies wat goed en kwaad is. Maar we kennen wel de algemene beginselen van goed en kwaad. De natuurwet bevat de rechtsbeginselen, de grondslagen. Dat is wat wij met onze beperkte rede kunnen achterhalen. Een voorbeeld van Thomas: “wat gij niet wilt dat u geschiedt doet dat ook een ander niet”. Andere beginselen: niet moorden, stelen, bedriegen, nood breekt wet, niemand kan het onmogelijke vergen. De menselijke wet is een uitwerking in concrete, specifieke, regels van die algemene rechtsbeginselen, van de abstracte normen van het natuurrecht. Als je abstract normen uitwerkt in concrete regels dan betekent dat vanzelfsprekend dat die concrete regels naar tijd en plaats zullen variëren. Het abstracte is universalistisch maar men begrijpt wel degelijk dat de regels naar tijd en plaats variëren. De regels behoeven een andere uitwerking in andere omstandigheden. Wat in geval X rechtvaardig kan zijn om te doen kan in geval Y onrechtvaardig zijn om te doen. Een voorbeeld: diefstal is fout, niet stelen hoort bij de eeuwige wet. Nu wordt in Nederland in 2008 van een boer een schaap gestolen. De dader wordt gepakt en berecht. Wat is een gepaste straf? In het rijke Nederland anno 2008 waarschijnlijk een boete. Nu wordt een schaap gestolen van een nomade in Afrika in de 12e eeuw. Iemand wiens overleven en dat van zijn familie afhankelijk is van zijn schapen. Aangenomen dat de dader gepakt wordt rijst wederom de vraag wat is een gepaste straf? Rekening houdend met de omstandigheden van de bestolene en het feit dat er in 12 e eeuw geen gevangenissen in de woestijn waren is een gepaste straf het afhakken van een hand. Het beginsel is dus hetzelfde maar wat daaruit voort vloeit is sterk afhankelijk van de omstandigheden van de tijd en de plaats. Nou rijst de vraag – we zijn bij de menselijke wet – waarom is er eigenlijk een menselijke wet, kunnen we niet veel beter zonder doen, dat zou toch veel leuker zijn? Als je er over nadenkt is het antwoord eenvoudig. Zou die wet er zijn als wij allemaal engeltjes waren? Zouden er wetten en jurisprudentie nodig zijn? Er is enige discussie over of God goed en kwaad heeft gemaakt of alleen goed (en dat kwaad er automatisch bij kwam). Wij hebben de neiging tot het kwade, de zonde. Dat is de wet van de neiging tot het kwade, dat zit in de mens. Wij hebben de neiging om niet volgens de rede te leven, maar om onze begeertes na te jagen. Dan wordt het een potje en hebben we die menselijk wet dus nodig. We hebben die wet nodig omdat wij niet deugen. Thomas noemt dat de lex peccatie, de wet van de neiging tot zonde. Deze wet lijkt meer op de natuurwetten (zwaartekracht e.d) in tegenstelling tot de eerdere wetten die we besproken hebben. Als een wet geen uitwerking is van de natuurwet, dan is het een perversie van de wet (denk maar aan de Neurenbergse wetten van 1934) aldus Thomas. Zo‘n wet bindt niet in geweten, kortom daar hoef je je niet aan te houden. De docent vindt dit een mooi systeem. Nu hebben we nog één wet over: de Bijbel (niet te verwarren met de eeuwige wet). Deze wet staat in feite buiten het systeem om het zo te zeggen. De natuurwet kun je achterhalen met de rede, maar de goddelijke wet is geopenbaard, God heeft die bij wijze van spreken van boven naar beneden laten vallen. Je vraagt je misschien af: waarom is dat dan ook nog nodig, we hebben toch de rede? Die menselijke rede is onvolmaakt, dat werkt niet zo goed. Daarom heeft god gedacht, weet je wat: ik geef ze ook nog een bijbel, dan kunnen ze het nog eens nalezen. Het is een soort naslagwerk. In de tweede plaats ziet de menselijke wet vooral op de buitenkant, op de uitwendige handeling. Dat komt omdat wij mensen beperkt zijn, wij kunnen niet zien wat zich in iemands binnenste afspeelt. Maar de God van het Nieuwe Testament is er niet tevreden mee als je handelingen goed zijn, het gaat om je innerlijke zuiverheid. Het gaat er niet om dat je niet doodt, je moet het niet wíllen. Het gaat om innerlijk zuiverheid. En daarom, zegt Thomas, is er de goddelijke wet. Die wijst de mensen 4
De wet bestond in die tijd uit de 10 geboden.
bladzijde 14 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
erop dat God innerlijke zuiverheid wil. De bijbel waarschuwt ook voor een andere straf dan de wettelijke straf als je de innerlijke zuiverheid niet nastreeft. Ten slotte hebben we de bijbel omdat de rede tekortschiet in het benoemen wat ons ultieme doel is. De rede interpreteert dat als het aardse geluk. Maar het gaat om het eeuwige geluk. Dat kun je niet achterhalen met de rede en daarvoor heb je de openbaring van het eeuwige geluk nodig. Dat is het systeem van Thomas van Aquino. Een hoogtepunt van middeleeuws denken vanuit meerdere standpunten. Voor wie in God gelooft is dit een mooi verhaal. We zullen straks kijken wat Hobbes en Mill daar tegenover stellen. In de moderne filosofie is God namelijk afwezig. Maar kun je recht en onrecht nog ergens in funderen? Bij Thomas van Aquino is die fundering duidelijk. De docent gaat over naar het volgende boekje, “Over de 10 geboden”. Even terugblikkend op “Over de wet” dan hebben we het over de structuur gehad, maar niet over de inhoud. Over de inhoud van goed en kwaad gaat het boekje over de 10 geboden. Het behandelt Thomas’ visie op de inhoud niet helemaal, het natuurrecht wordt er niet in besproken. De 10 geboden komen namelijk uit de bijbel, de tw. De bijbel bestaat uit twee delen, Oude Testament en Nieuwe Testament. Thomas noemt in dit boekje Oude Testament lex vetus, de wet van de schrift, en Nieuwe Testament de wet van de liefde. Nog één heel belangrijk aspect van de bijbel: 300-400 n.Chr. is de orthodoxie wel uitgekristalliseerd en ligt de inhoud van de bijbel zo ongeveer vast. Dan rijst de vraag: wat is nu precies de verhouding tussen die twee delen? Er waren mensen die het Oude Testament er uit wilden, maar uiteindelijk is het Oude Testament in de bijbel gebleven. Het Nieuwe Testament is de kern van het christendom. Vanuit dat perspectief is het Oude Testament een voorspiegeling van het Nieuwe Testament, het Nieuwe Testament is de vervulling van het Oude Testament. Vervulling, wat betekent dat nu precies? De gedachte is dat het Nieuwe Testament de spade dieper in de grond steekt, het gaat dieper, het is de openbaring van de gehele goddelijke waarheid. Thomas zegt in feite dat het Oude Testament op een kinderlijk niveau is geschreven, het Nieuwe Testament is de openbaring van de volwassen geest. Dat betekent dat wij een leessleutel moeten hanteren bij het lezen van de bijbel: wij lezen het Oude Testament door de bril van het Nieuwe Testament. Voorbeeld: centraal in de ethiek staan de 10 geboden. Dan komt Jezus aan met het dubbelgebod van de liefde. Wij moeten het Oude Testament lezen door de bril van het Nieuwe Testament, hetgeen betekent dat we de 10 geboden moeten lezen als het ware door de bril van het liefdegebod. Je moet de 10 geboden zien als uitwerkingen van het liefdegebod, fundamenteel is het liefdegebod. Dat is natuurlijk raar want de 10 geboden zijn veel ouder. Om dat lezen door de bril van het Nieuwe Testament goed te kunnen doen moet u eerst goed doordesemd zijn van het liefdegebod, en dat wordt behandeld in de eerste helft van “Over de 10 geboden”. De tweede helft is de toepassing van het liefdegebod op alle 10 geboden. Helemaal volgens de klassieke logica van het christendom. Het liefdegebod vinden we in Mattheus 22 vers 37-43 “u zult de here God lief hebben met heel uw hart, uw ziel uw verstand. Het tweede gebod: u zult uw naaste liefhebben gelijk uzelf”. Wat de mensheid bezighoudt: religieuze sites googelen en pornografische sites. De 10 geboden: gij zult geen andere goden hebben noch er afbeeldingen van maken, gij zult de naam van God niet ijdel gebruiken, neem de sabbat in acht, eert uw vader en uw moeder, gij zult niet doden, gij zult geen echtbreuk plegen (mooi woord), gij zult niet stelen, gij zult niet vals getuigen jegens uw naaste, gij zult het bezit van uw naaste niet begeren, gij zult niet de vrouw van uw naaste begeren (Katholieken, Lutheranen). De Calvinisten – eigenwijze lieden als ze zijn – trekken het eerste gebod uiteen in twee geboden, en trekken de laatste geboden weer samen tot één (het moeten er tenslotte 10 blijven). De gedachte is dat in het liefdegebod alle 10 geboden als het ware liggen opgeslagen. Jezus zegt met zoveel woorden dat als je je aan het liefdegbod houdt dat je je automatisch aan alle 10 geboden houdt. Augustinus: “als je liefhebt dan kun je doen wat je wilt”. Ama quod fis fac. Ik ga zo met jullie praten over wat die liefde dan precies betekent. Het tweede argument is dat als je lief hebt dat het doen van het goede makkelijk wordt. De 10 geboden zijn 10 plichten, die worden opgelegd. Vandaar dat het Oude Testament o.a. door Thomas wordt genoemd de “wet van de vrees”. Zet daar de liefde tegenover: iets dat je uit liefde doet, doe je vrijwillig, doe je graag, de taak of opdracht is niet zwaar maar licht. Waarom zou je dat dan doen, je aan het liefdegebod houden? Omdat dat tot het geluk voert. Niet macht, seks, eer, maar de liefde voert tot het geluk. We herkennen hierin de gedachte dat de deugden tot het geluk voeren. De laatste deugd uit mijn rijtje was ook de voornaamste, namelijk de liefde. Was de liefde door Plato en de zijnen over het hoofd gezien? Ja en nee. De Grieken kenden de liefde wel maar het was een andere vorm van liefde (eros), ons ook bekend.
bladzijde 15 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
Het bijbelse woord voor liefde is agapè, ook etymologisch een niet verwant woord. Twee vormen van liefde die in veel opzichten elkaars tegenovergestelde zijn. Eros is de erotische liefde, de begerige liefde, ontstaan uit een gevoel van tekort, van leegte. Je streeft als het ware naar iets of iemand toe, we kennen dat allemaal op fysiek gebied. Maar Plato kende het ook op spiritueel gebied: de begeerte om iets te begrijpen. De agapè gaat uit van overvloed, de schenkende liefde. De liefde die weggeeft, die niet begeert te hebben naar zich toe maar van zich af. Het klassieke voorbeeld van een agapè is de ouderliefde. De ouderliefde moet in essentie zijn een schenkende liefde, waarbij je je niet afvraagt “whats in it for me”. Een goede docent is een docent die wil geven, wil delen, zonder zich af te vragen wat het hem oplevert. Een goede student nou komt het – haha – is een erotische student. Dat gezegd hebbend gaan we praten over het liefdegebod: gij zult God liefhebben en uw naaste als uzelf. We gaan het kort hebben over God en dan concentreren we ons op de naaste. Waarom moet je God liefhebben? Omdat je gaat lijken op datgene waar je van houdt. Mensen die houden van slechte dingen worden daar naar toe getrokken, ze worden slecht. Flauw voorbeeld: mensen die op hun hond gaan lijken. Thomas bedoelde het overigens anders: als je van God houdt dan ga je een beetje meer op God lijken, dan wordt je een beetje een beter mens. Heb uw naaste lief als uzelf, wat betekent dat precies? Helaas zullen we dat niet helemaal kunnen behandelen in dit college. De docent legt eerst de nadruk op “naaste”. Die formulering “heb uw naaste lief” komt al voor in Levithicus, dat is heel oud, het komt uit de Torah. De naaste uit Levithicus is de naaste in je familie, je stam, je vrienden. In het Oude Testament is het dus je eigen soort die je moet liefhebben, en de anderen niet. Bij Jezus Christus wordt de naaste heel duidelijk ieder mens, zelfs je vijanden, ja iedereen! Wat betekent dat nou precies, “heb uw vijanden lief”, moet je mensen die je mishandelen of bestelen ook liefhebben? Ja en nee, je moet hun zonden haten, maar je moet ze als mens liefhebben volgens het adagium “hate the sin, love the sinner”. De achterliggende gedachte het blijft toch een mens. Daar schemert als het fundament van de mensenrechten in door. Dat heeft bijvoorbeeld implicaties voor het strafrecht: je moet wel straffen, de zonde moet bestraft worden, maar met het oog op het goede voor de zondaar. Dat geeft een probleem bij de omgang met hardnekkig recedivisme: “soms moet je constateren dat het voor iedereen beter is om iemand voor het leven op te sluiten”. Toch is dit principe nog steeds heel belangrijk in de westerse strafrechttraditie. Het geloof in de VS is veel oud testamentischer, veel meer op wraak gericht. Dan zijn we nu toe aan de tweede helft van de 10 geboden. Volgende week gaan we er twee of drie van behandelen.
Week 6 – 18 maart 2008 Deze week bespreken we een aantal van de 10 geboden (1e, 5e en 10e). 1e gebod: “Gij zult geen andere goden hebben naast mij”. Idolatrie (ydolpon, afgodenverering) van de zon, het volk, de natie, ras, het proletariaat is verboden. Ook hedendaagse afgoden als popsterren, jezelf, een lichaamsdeel zoals buik of geslachtsdelen, horen hieronder. Volgens Thomas van Aquino zijn deze vereringen zijn niet op God – het goede – gericht, je wordt er dus niet gelukkig van. Je moet ze dus vermijden. 5e gebod: “Gij zult niet doden” Van dit gebod zijn drie verkeerde interpretaties: - Gij zult niets doden. Hiermee wordt bedoeld: gij zult geen mens doden. Kleine wezens als dieren of bomen vallen er niet onder. Het is volgens Thomas van Aquino geen zonde om te gebruiken wat door de schepper aan onze macht is onderworpen. - Gij zult nooit doden. Hiermee wordt bedoeld: gij zult niet doden op eigen gezag. Dit zou leiden tot een soort pacifisme, of een onmogelijkheid om de doodstraf te voltrekken. De overheid of de koning mag echter wel de doodstraf uitvaardigen. Deze entiteiten zijn er immers op gezag van God. - Gij zult anderen niet doden, maar jezelf dus wel. Zelfmoord is volgens Thomas van Aquino uit den boze: “wie zichzelf doodt, doodt een mens”. Wel dieren maar geen mensen. Hoe kun je een mens doden volgens Thomas van Aquino? - Met fysiek geweld door de hand, mes, pistool. - Met de mond, bijvoorbeeld door iemand tegen en ander op te zetten of door verraad. bladzijde 16 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
-
collegejaar 2007-2008
Door een derde bij te staan bij het doden. Instemming, door toegeeflijkheid, wanneer je wel in staat bent de dood te verhinderen. Door uitlokking. Door verwaarlozing, gierigheid, nalatigheid.
Het doden is een handeling maar alle handelingen hebben innerlijke oorzaken. Doden moet ruim genomen worden. Doden kan ook betrekking hebben op de ziel. Wat is de oorzaak van dat doden? Hebzucht, jaloezie, enzovoort. Het is meestal woede. Mattheus 5:21 Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doden; maar zo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht.
Eenieder die zijn broer een kwaad hart toedraagt, handelt in strijd met het 5 e gebod. Je moet je woede beteugelen anders leidt het moord en doodslag. Aristoteles: soms moet je boos worden, maar binnen de grenzen van de rede, dus niet te snel boos worden, niet in je woede blijven hangen (neigt naar haat) en laat de boosheid niet tot uiting komen in je woorden (scheldpartijen, smaad, belediging) en ten vijfde laat je woede niet tot uiting komen in daden (barmhartigheid). 8e gebod: “Gij zult niet vals getuigen”. Je mag niet met woorden onrecht bedrijven. Verboden zijn valselijk beschuldigen, liegen, een onrechtvaardig oordeel vellen (partijdigheid), kwaadspreken, roddelen, vleien, mopperen. 10e gebod: Dit gebod heeft betrekking op de vleselijke (seksuele) begeerte. Niemand is hier vrij van. Er zijn drie gradaties van begeerte: a) Het loopt uit op daden, er is sprake van overspel. b) Wanneer de begeerte in de mond heerst, er wordt voortdurend over gesproken. c) Geheime begeertes: de innerlijke begeerte die heerst in de gedachten van mensen. Dit is niet altijd te vermijden, maar het wordt en zonde als je zwelgt met die gedachte, als je er op door fantaseert. Hoe kun je deze begeertes overwinnen? Thomas van Aquino geeft vier tips: 1. Gelegenheden vermijden die aanleiding kunnen geven tot de zonde. 2. De gedachtes niet toelaten en wegdrukken door je bezig te houden met andere zaken. 3. Vasten ter versterking van de ziel en verzwakking van het lichaam, zodat de geest weer heerst over het lichaam. 4. Jezelf toeleggen op geoorloofde en veilige bezigheden, zoals zelfkastijding. De 10 geboden zijn volgens Thomas van Aquino een hermeneutische vooronderstelling: alles zit erin. God is echt niet vergeten. Tot zover de traditionele (pre-moderne) rechtsfilosofie. Dan gaan we nu over naar de moderne filosofen, we beginnen met Thomas Hobbes. De moderne rechtsfilosofie staat als een soort antithese tegenover de traditionele rechtsfilosofie. Deze ommekeer begint met de verlichting. De grondleggers van het verlichtingsdenken leefden allen rond 1650. Deze vroege verlichtingsdenkers zijn een soort epigonen, journalisten die meer binnen de kaders van de traditionele rechtsfilosofen dachten. Rond de tijd van Thomas Hobbes en Francis Bacon (het boek van de natuur lezen door middel van experimenten), René Descartes (de mens van de twijfel, alles ter discussie stellen “wat kan ik weten”) en Baruch Spinoza (begin van de bijbelkritiek, ethica, de mens heeft geen vrije wil maar is causaal en gedetermineerd, streeft plezier na en probeert pijn te vermijden), ontstaat een wetenschappelijke revolutie in het denken. Zo zagen zij het zelf ook. Met hen begint het verlichtingsdenken, dat objectief gezien een omwenteling tot stand heeft gebracht in het denken in het kwaad, recht en onrecht. Deze verlichtingsdenkers zijn heel expliciet en zelfbewust van hun revolutionaire intenties. Plato en Aristoteles vinden ze maar niets. Dat geldt ook voor de middeleeuwse filosofie. Thomas Hobbes heeft het over de “school”, waarvan Thomas van Aquino de prins was. Dit slaat op de gehele christelijke wijsbegeerte. In Hobbes’ visie bevat die traditie allemaal absurditeiten. Er is slechts één aspect van het denken dat waardevol is en behouden moet worden, en dat is de antieke wiskunde: geometrie. Het belangrijkste boek hierover is van Euclides, de “Elementa”, dat nog tot de dag van vandaag gebruikt wordt.
bladzijde 17 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
De revolutie moet je zien in de context van de wetenschappelijke revolutie en die betrekking heeft op de natuurwetenschappen. De belangrijkste figuur hierin was Galileo Galileï, een persoonlijke kennis van Thomas Hobbes. Deze man heeft in zijn eentje zo’n beetje de moderne natuurkunde uitgevonden. Het denken over natuurkunde was tot die tijd voornamelijk gebaseerd op Aristoteles, zijn natuurkunde was gebaseerd op rust, tenzij deze door een externe oorzaak in beweging komen. Deze is sterk geënt op wat wij zien, dingen die normaliter stilstaan. Dit beeld wordt door Galileï voorstrekt onderuit gehaald, de natuurlijke situatie van dingen is beweging, en met een ongelofelijke snelheid. Deze nieuwe natuurkunde maakte een verpletterende indruk, ze verklaarde en voorspelde heel goed allerlei verschijnselen. Dit leidde tot een algehele twijfel aan de waarheid van het vroegere denken (Aristoteles, Thomas van Aquino, enzovoort). Men veronderstelde ineens dat ook andere opvattingen fout waren, niet alleen die over de natuurkunde. Het gehele middeleeuwse denken was fout. Zo kwam met tot de revolutionaire conclusie dat de opvattingen over recht, maatschappij en ethiek helemaal opnieuw bepaald moesten worden. Daarbij was het startpunt wederom de begeertes (hartstochten), mens en maatschappij. Na deze behandeling van de “antieke” filosofen gaan we over naar de “modernen”. De eerste filosoof die we behandelen is Thomas Hobbes, die leefde van 1588 tot 1679.5 Hobbes: Leviathan (1651) Een belangrijk thema zijn de hartstochten; hieraan wordt direct het goed en kwaad gekoppeld in de zin dat wat een mens begeert is goed. Het voorwerp van aversie is wat de mens slecht noemt. Goed en kwaad zijn dus begrippen die voortkomen uit de persoonlijke begeertes en daarmee zijn ze relatief, persoonsgebonden. Goed en kwaad zijn niet absoluut, universeel en onveranderlijk. Dit is onzin. De goede dingen streeft de mens ook na, de slechte vermijdt hij. De sterkste begeerte komt naar voren. Deze sterkste begeert noemen wij de wil, en die wil bepaalt wat we doen. De wil is dus niets anders dan de dominante begeerte. In het oude denken was de wil dominanter dan de begeertes, in het nieuwe denken zijn wil en begeertes min of meer hetzelfde. Dit zou impliceren dat de wil een vrijheid heeft. Volgens Hobbes bestaat vrijheid van de wil echter niet, er is sprake van determinisme en dus geen vrijheid van de wil. De mens kan niet kiezen uit zijn begeertes, laat staan erboven staan. Begeertes kun je dus ook nooit iemand verwijten, je kunt er niets aan doen. Met begeertes moet je iets goeds doen, aan de hand van de rede moet je de begeertes kunnen temperen en er boven kunnen staan. Volgens de traditionele denkers was het model: RATIO → (beheerst de) WIL ← BEGEERTES. De nieuwe denkers gaan echter uit van het volgende model: BEGEERTES → (beïnvloeden de) WIL → RATIO. In dit nieuwe model is de ratio instrumenteel en dient de begeertes, er is sprake van instrumentele rede. Het geluk komt in het nieuwe denken weer terug. Hoe meer begeertes de mens realiseert, hoe gelukkiger hij is. Geluk is “going to the max”. We doen een analyse van het geluksbegrip: wat is precies geluk volgens de verlichtingsdenkers? Van de oude denkers was geluk ‘innerlijk rust’ Volgens Hobbes niet, doch geluk is: 1. Het streven naar geluk is eindeloos en rusteloos, we gaan ermee door tot we in het graf liggen. Voordat het oude doel is bevredigd dient het nieuwe zich al aan: “er is geen blijvende geestelijke rust zolang we leven, het leven zelf is beweging en kan dus nooit zonder begeertes en aversies zijn”. Waar begeertes zijn, is sprake van schaarste. 2. Ieder mens is anders en iedereen verandert in de loop der tijd. We hebben daardoor verschillende begeertes maar er zijn ook overeenkomsten. We moeten om onze begeertes te kunnen realiseren macht nastreven (macht in de zin van power, fysieke en geestelijke kracht, rijkdom, reputatie, kennis). Macht is een noodzakelijke voorwaarde, je moet dus zorgen dat je lichamelijk en geestelijk gezond blijft. Intelligentie en kennis zijn een vorm van macht. Rijkdom ook, je kunt hiermee immers begeertes realiseren. Een goede naam ook. Vrienden eveneens. “De algemene neiging van de mensheid is een voortdurende en rusteloze begeerte naar macht op macht die pas ophoudt bij de dood”. 3. Geluk is geluk voor het individu zelf, het is volledig ‘ik’ gericht. De mens is van nature een egoïst, hij kan niet anders. Dat betekent niet dat deze niets goed of aardigs kan doen, maar hij zal dit alleen doen uit eigenbelang, al was het alleen maar om er een goed of trots gevoel van te krijgen. In het middeleeuwse denken was er nog sprake van naastenliefde, in het nieuwe denken niet. 5
http://nl.wikipedia.org/wiki/Thomas_Hobbes
bladzijde 18 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
4. De mens schrikt in zijn streven naar geluk er niet principieel voor terug anderen schade te berokkenen door geweld, bedrog of bedreiging. Dit is het tegenovergestelde van het oude denken waarin het geweten of de natuurwet overheerste. In hoofdstuk 13 beschrijft Hobbes dat de mens een sociaal dier is dat alleen maar kan overleven in een groep. Wat gebeurt er nu als we het bovenstaande plaatsen in een groep of een samenleving? a) Er is één sterkste, een alfa male zoals bij de gorilla’s, die de macht naar zich toe trekt (zie het boek Lord of the flies). Volgens Hobbes gebeurt dit niet, omdat alle mensen ongeveer gelijke macht hebben, een feitelijk gelijkheidsbeginsel. Dit geldt ook voor de geestelijke krachtverschillen. De enige uitzondering is de pure abstracte wetenschap maar daar heb je in een samenleving niets aan volgens Hobbes. b) De reële mogelijkheid, de natuurlijke toestand van de mens: iedereen is ongeveer qua kracht gelijk. Uit de gelijkheid van geestelijke en lichamelijke vermogens ontspringt een hoop bij iedereen om zijn of haar begeertes te kunnen realiseren, er is geen duidelijke overmacht van de één over de ander. Doordat iedereen hetzelfde begeert ontstaat vijandschap en ruzie. Mensen zullen proberen elkaar af te troeven of zelfs elkaar te vernietigen. Als dit op grote schaal gebeurt, noemen we dit oorlog (everyman against everyman). Hoe ziet zo’n situatie eruit? Een oorlog is vooral een situatie van constante vrees en geweld. In WOII gebeurde er voor het grootste gedeelte niets behalve dan een situatie van constante vrees. Hierdoor ontstaat stilstand. Hobbes zegt hierover: “in zo’n situatie is het menselijk bestaan afstotelijk, eenzaam, arm, ellendig en kort”. Het is feitelijk een situatie van anarchie en chaos. Hierin geldt dus het natuurrecht; je bezit iets zolang je er je handen op kunt houden; het recht van de sterkste. In zo’n situatie zijn de belangrijkste ‘deugden’ geweld en bedrog. Niemand is blij met de natuurlijke toestand van de mens. Waarom? De mens heeft een aversie voor de dood en een passie om lang te leven in liefde en welvaart. De begeertes heersen in de ziel. Hoe kunnen we dit dan oplossen? Door de rede toe te passen: • Vrede nastreven. • Hoe bereiken en behouden we vrede? Vrede wordt bevorderd door 19 regels waar je je aan moet houden om de vrede en de veiligheid te garanderen. Deze regels worden door Hobbes natural laws (lex naturalis) genoemd (deze term werd door Thomas van Aquino ook al gebruikt). Dit zijn regels die je met de rede kunt ontdekken en hebben als doel vrede en veiligheid zodoende je begeertes zoveel mogelijk te realiseren, hier ligt namelijk je geluk. De belangrijkste staan hieronder: 1. Streef vrede na! Hoe? 2. Spreek af met anderen, mits zij dit ook willen, je natuurrecht op alle dingen neer te leggen en jezelf tevreden te stellen met een even grote vrijheid tegenover anderen als je hen tegenover jou zou willen toestaan. Met andere woorden: doe anderen niet aan wat jij ook niet wilt dat ze jou aandoen (natuurlijke rechten). 3. Hou je aan je afspraken. 4. Wees dankbaar jegens je weldoener (“niemand geeft iets weg zonder dat hij daarmee zijn eigen voordeel op het oog heeft”). 5. Wees inschikkelijk, pas je aan. 6. Schenk vergiffenis zolang er garanties zij voor verbetering in de toekomst, dit is een eigenbelang. 7. Als je geen vergiffenis kunt schenken, vergeld dan het kwaad. Let hierbij alleen op het nut hiervan in de toekomst door afschrikkende werking. Straffen door vergelding brengt oorlog. Straf is dus afschrikking (anti verlichtingsdenkers zeggen dat straf vergelding is). 8. Maak je niet schuldig aan smaad, hoon en belediging, dit is tegen je eigenbelang. 9. Erken anderen als van nature je gelijken; wees niet hoogmoedig, trots of arrogant. 10. Eis geen privileges op, wil niet meer dan je toekomt. Wees bescheiden. 11. Als je is toevertrouwd een oordeel uit te spreken, zorg dan dat je onpartijdig bent. Zie verder hoofdstuk 14 en 15. Deze regels zijn met de rede achterhaald en moeten in acht worden genomen om de vrede te bewaren en een lang en gelukkig leven te leiden. In de moderne tijden wordt dit nutsmaximalisatie genoemd. Er zijn ook overeenkomsten met het oude denken qua structuur en qua inhoud. De 19 vuistregels gelden overal en altijd. In de structuur zie je dus overeenkomsten met het oude denken. Ook wat betreft inhoud zijn er overeenkomsten in de bladzijde 19 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
thema’s dankbaarheid, vergiffenis, bescheidenheid, enzovoort. Dit werd in de traditie “goed” genoemd. Het grote verschil is de grondslag. In de traditie zijn dat de Platonische ideeën of Gods wil, in het verlichtingsdenken is dit het eigenbelang, het realiseren van de begeertes geworden. De natuurwetten vormen de neerslag voor je welbegrepen eigenbelang (als je het niet begrijpt pas je ze dus ook niet toe).
Week 7 – 26 maart 2008 Vandaag gaan we Hobbes afronden. We hebben gezien dat met Hobbes een hele nieuwe periode ingegaan is in het denken over goed en kwaad. De transcedentie, de verankering van goed en kwaad in de werkelijkheid via God wordt afgesloten. Bij de modernen zijn de ethische principes gefundeerd in het menselijke eigenbelang, ze zijn filosofisch gesproken immanent. Ethiek is een vorm van welbegrepen eigenbelang. Je moet je aan bepaalde principes, normen, houden omdat dat uiteindelijk in je eigen belang is. Als je dat namelijk doet dan is er vrede en sociale veiligheid en dat stelt je in staat om je begeertes te realiseren. Dat is in feite de eenvoudige redenering. Als je dan kijkt naar die ethische principes: Hobbes geeft 19 natuurwetten, die gelden voor ieder mens altijd en overal. In die zin zijn ze ook absoluut en eeuwig en onveranderlijk, net zoals zo goed en kwaad als het gaat, de traditie. Het wat gij niet wilt dat u geschiedt, mijn en dijn, beleefdheid etc etc. Het grote verschil zit hem in de fundering, de grondslag. In de traditie is dat het transcendente, God, de kosmos, in het moderne denken is het niets anders dan welbegrepen eigenbelang. Tot zover loopt alles prima als iedereen zich maar aan die ethische beginselen houdt. Maar dat doen we niet. We kunnen beredeneren dat we ons er aan moeten houden maar we doen het niet! De ethische beginselen zijn namelijk in strijd met onze onmiddelijke begeertes. Volgens Hobbes zijn het uiteindelijk de begeertes die de baas zijn, de rede kan wel bedenken dat je je aan de basisbeginselen moet houden, maar de begeertes doen je uiteindelijk anders besluiten. Een voorbeeld: motorrijden en onderweg gaat het regenen. Je weet dat je langzamer moet gaan rijden maar wat doe je? Je gaat harder rijden want je wilt snel thuis zijn! Dit is een voorbeeld van een “prisoners dilemma”: iedereen weet met zijn verstand dat het te prefereren is dat iedereen zich aan de ethische principes houdt. Iedereen weet ook met zijn verstand dat de slechtst denkbare situatie is dat niemand zich houdt aan de principes, want dan krijg je wanorde. We weten dus dat we alleen sociale vrede hebben als we ons allemaal aan de regels houden, maar toch is dat voor het individu niet de optimale situatie (die optimale situatie is namelijk dat iedereen zich aan de regels houdt behalve jijzelf). De vraag is hoe dat dilemma op te lossen: de speltheorie is bekend. Hobbes zei al: je moet een toezichthouder aanstellen die naleving van de regels afdwingt. Op grond waarvan wordt zo’n toezichthouder aangesteld: op grond van de wens van iedereen. We weten allemaal dat als die toezichthouder er niet is, dat is slecht voor onszelf omdat het leidt tot chaos, wij hebben er dus zelf baat bij om een toezichthouder aan te stellen. De rede kan nu eenmaal niet heersen over de begeertes (vindt Hobbes). Het is daarom in ons eigenbelang om zo’n externe macht te aanvaarden, alsof we die macht zelf in het leven hebben geroepen. Die macht is natuurlijk de Leviathan en dat is de staat, de souvereine staat. Let op: Hobbes zegt niet dat het historisch gegroeid is via de 19 natuurwetten, we komen er achter dat we ons daar niet aan houden, dus richten we via een sociaal contract met z’n allen maar een staat op. Het is een theorie die de staat legitimeert, niet een historische theorie. De theorie zegt dat het is alsof we een overeenkomst met iedereen hebben gesloten om te komen tot een staat. Een heleboel staten zijn ontstaan doordat de adel de macht greep, maar dat wil niet zeggen dat de staat niet legitiem is. Het gaat er om dat de staat in ons eigen belang is, hoe de staat historisch is ontstaan interesseert ons niet. Uiteindelijk is het zo dat we aan de staat (Leviathan, een zeemonster uit het boek Job), onze vrede en veiligheid te danken hebben. Want als de staat er niet is dan vallen we vanzelf terug in de situatie van choas, oorlog en anarchie. Zolang de staat er is kunnen wij gerieflijk onze begeertes realiseren. Hieraan zitten verschillende interessante zaken: een ervan is dat de taak van de staat is verschoven van de opvoedende taak naar handhaving vrede en veiligheid. Het opvoedende element is er uit. Dat is het begin van de liberale staat, dat zie je van Locke tot Rawls. Mensen beter maken dat hoeft niet. Maar als je zegt dat je minder hoeft te handhaven dan is het probleem “opvoeden tot wat?” Als liberaal moet je zeggen dat mensen met drugs, prostitutie en dergelijke gewoon hun gang moeten kunnen gaan, er komt vanzelf een marktprijs tot stand, niets aan de hand. In de traditie hoort een “war on drugs” en prostitutie is slecht. In de liberale staat zijn het activiteiten die in principe niets met vrede en veiligheid te maken hebben. Maar in het licht van goed en slecht zijn ze duidelijk slecht, moeten bestreden worden (de traditie). Dan gaan we verder met eens te kijken naar die staat. Hobbes spreekt over de sovereign maar hij bedoelt bladzijde 20 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
natuurlijk de staat. De eerste vraag is hoeveel macht de staat nodig heeft om de vrede en veiligheid te kunnen garanderen. Dit is een vraag die nooit weggaat, die nu ook speelt met de terrorismedreiging. Volgens Hobbes is het antwoord: die macht moet heel groot zijn, hij spreekt heel beeldend over “a mortal God”. De staat heeft -het is een grap van Hobbes- net zoveel macht nodig als de immortal God. Maar als die staat enorm veel macht nodig heeft, hoeveel vrijheid blijft er dan nog over voor de burger? Met die vrijheid bedoelen we dat het niet de vrijheid is van de wil om al dan niet de begeertes te volgen. Hobbes behandelt dit in vraagstuk in hoofdstuk 21. Het betekent niet dat vrijheid niet belangrijk is, die vrijheid van handelen is heel belangrijk. Het gaat om de vraag of je kunt doen wat je wilt, niet of je kunt willen wat je wilt. Als die staat nou heel veel macht nodig heeft om vrede en veiligheid nodig heeft hoeveel vrijheid heeft de onderdaan dan nog om te kunnen doen wat hij wil? Op het eerste gezicht is sprake van communicerende vaten, maar klopt dat? Hobbes zou dat ontkennen: het zijn geen communicerende vaten, het ligt ingewikkelder. Als er nou geen staat is, hebben we dan vrijheid: nee, oorlog is het toppunt van onvrijheid. Dus als er geen staat is, is er geen vrijheid. De staat creëert niet alleen vrede en veiligheid, maar ook vrijheid! Zonder sterke staat geen vrede en veiligheid, maar ook geen vrijheid. Met andere woorden: zonder recht geen vrijheid, je bent rechteloos. Dan gaan we nog eens wat beter kijken naar die macht. Dat betekent volgens Hobbes dat de souverein het laatste woord heeft, hij bepaalt wetgeving, bestuur en rechtspraak. Wat betekent dat dan precies? Daarin zit een zekere e onduidelijkheid, althans gelezen vanuit de vroege 21 eeuw. Wat betekent “de souverein is de hoogste macht”? Dat betekent dat de staat op een zeker gebied (land, gebied) het hoogste gezag heeft, de staat moet uiteindelijk kunnen bepalen “zo gebeurt het en niet anders”. Maar Hobbes bedoelt nog iets meer: wil die staat kunnen functioneren, wil de staat een machtige staat zijn, dan moet de macht in die staat gecentraliseerd zijn, de macht moet niet teveel verspreid zijn, niet bij teveel personen of organen liggen. Er moet geen sprake zijn van machtenscheiding want dan krijg je ruzie (civil war and dissolution). Er kan slechts één kapitein op het schip zijn. Leviathan is van 1651, van 1642 tot 1651 heerste in Engeland een burgeroorlog tussen de konigsgezinden en de aanhangers van het parlement, die uiteindelijk door Cromwell werd beslist. Dit is een typisch voorbeeld van waar Hobbes bang voor is: de ene macht kan niet beslissen over de andere en voor je het weet heb je een burgeroorlog waarin de hele samenleving wordt betrokken. Dus: de staat moet een sterke staat zijn om controle te kunnen uitoefenen op de samenleving en ten tweede moet de macht binnen de staat bij één persoon of orgaan liggen. Dat hoeft niet perse één persoon (monarchie) te zijn, dat kan ook een assemblé vergadering van weinigen zijn (aristocratie) of een vergadering van velen, van het volk (democratie). Hobbes is niet per se pro monarchie hoewel hij de monarchie de beste van de drie staatsvormen vindt (hoofdstuk 19). Dat klinkt misschien achterhaald, maar dat vindt Kinneging niet, kijk maar wat er gebeurt als het oorlog wordt, dan wordt er onmiddellijk gecentraliseerd tot er één of twee machthebbers overblijven. In de ambtenarij en in crisisituaties zie je dat het monarchale model onmiddellijk weer wordt uitgevonden. Gevaarlijk is wat in de literatuur genoemd wordt een “weak state”, dan zie je vormen van anarchie. De tweede opvatting van Hobbes: binnen die staat moet de macht sterk gecentraliseerd zijn. Zouden wij daar veel voor voelen? Kinneging niet, hij komt daar later op terug. We hebben nu beantwoord hoe veel macht de souverein moet hebben. We gaan nu de vraag beantwoorden wát hij doet. In de eerste plaats maakt de souverein de wet (civil laws wat niet het burgerlijk recht maar het gehele menselijke recht betreft). Dan rijst onmiddelijk de vraag hoe de civil laws/lex humana zich verhouden tot de natural laws/lex naturalis? De lex naturalis zijn onafhankelijk naar tijd en plaats, het beste is dat de civil laws een uitwerking zijn van de natuurwetten. Dat kwamen we al tegen bij Thomas van Aquino. Ook daarin is Hobbes het met Thomas van Aquino eens. Toch is er een belangrijk verschil, maar waar zit dat in? Dat heeft te maken met ongehoorzaamheid en begint met burgerlijke ongehoorzaamheid. Wat gebeurt er nu als die lex humana geen uitwerking is van de natuurwetten zoals bijvoorbeeld de wetgeving onder Hitler? Wat zegt Thomas van Aquino daarvan, als zoiets gebeurt? Die wetten die geen uitwerking zijn van de natuurwetten, die slechts een perversie daarvan zijn, daar moet je aan ongehoorzaam zijn! Thomas van Aquino zegt daarover: je moet luisteren naar je geweten want dat is de wil van God. Hier scheiden zich de wegen van Aquino en Hobbes: zelfs al sporen de civil laws niet met de natural laws -gaan ze in tegen de universele rechtsbeginselen- dan nog moet je ze gehoorzamen volgens Hobbes. Waarom: als iedereen een beroep op zijn geweten gaat doen dan krijg je chaos en anarchie. Een belangrijk punt waar iedere staat mee worstelt. Thomas van Aquino zegt: wetten van de mens die niet sporen met de natuurwetten, dat zijn tirannieke wetten. Tegenwoordig spreken we van dictatuur maar dat is eigenlijk onjuist, een dictator is een bladzijde 21 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
romeinse constitutionele heerser, een tiran is een onconstitutionele titel. Hobbes vindt dat we niet zo moeten zeuren, elke soort heerser is niet te vergelijken met de ellende van de chaos. Wat doet de souverein: hij maakt de wet. Maar dat is niet alles; Hobbes was een denkertje: de souverein moet ook de wet interpreteren. De souverein moet ook het laatste woord hebben over de interpretatie van de wet. Iedere wet heeft een interpretatie nodig want woorden zijn onduidelijk. Dat betekent ook dat degene die in hoogste instantie de interpretatie bepaalt, in feite de wet bepaalt. Hobbes is daartegen: je hebt de souveriniteit weggegeven aan een onafhankelijk orgaan dat voor het leven is benoemd. Daarom moet de souverein het laatste woord hebben over de interpretatie, dat vindt Kinneging in principe een goed standpunt. Er zit iets vreemds in het feit dat de wetgever de wet opstelt en dat de rechter er mee aan de haal gaat. Hoe los je dat op? In Engeland hebben ze dat als volgt opgelost: daar is de hoogste rechtsprekende instantie het House of Lords, een paar rechtsprekende Lords. Je zou analoog daaraan kunnen instellen dat de rechter een prejudiciële vraag stelt aan het parlement. De souverein maakt de wet, interpreteert, en wat blijft er dan nog over: de uitvoering. Je ziet dat Hobbes niet voor de trias politica, de scheiding der machten, is. Hobbes bespreekt een ander belangrijk punt in hoofdstuk 22. Tot nu toe hebben we het gehad over individuen. Een samenleving bestaat niet alleen uit de staat en individuen maar er is ook een middenlaag. Hobbes spreekt over lichamen (public bodies en private bodies), in zijn tijd zal hij aan steden en colonies hebben gedacht. Van private bodies heb je een infinite variety: het gezin, politieke, ethnische en religieuze groeperingen, enzovoort. Wat moet je daar nou van vinden? Heel goed natuurlijk, als je al die clubs niet had dan was het erg eenzaam en zouden heel veel dingen niet gebeuren. Het zijn dus nuttige instanties, ze zijn onmisbaar maar vormen wel een potentieel gevaar. In tegenstelling tot het machteloze individu kunnen ze de macht van de souverein aanvallen. Hobbes dacht in zijn tijd natuurlijk aan overmachtige edellieden. Maar ook recent zie je voorbeelden zoals Irak waar de Sji’ieten Soennieten en Koerden elkaar bestrijden om de macht. In het Westen zou je kunnen denken aan zeer grote multinationals. Een collega van de docent heeft een dissertatie geschreven over deze monsters. Wat heeft de staat eigenlijk nog in te brengen bij bijvoorbeeld Shell? Eén van de studenten is het er niet mee eens: Shell is juist enorm afhankelijk van vele overheden, met name overheden die veel natuurlijke hulpbronnen hebben. Er is enige discussie over diefstal/nationalisering versus woekercontracten afgesloten door een weak state. Een weak state is namelijk niet degeen die de spelregels maakt. Historisch gezien, als je kijkt naar dat middenveld, dan is er één type club geweest dat de meeste ellende heeft veroorzaakt: religieuze organisaties of kerkgenootschappen (mooi oud hollandse benaming). De Kerk is de voornaamste splijtzwam. Waarom is dat de Kerk en niet een grote organisatie als Shell? Dat komt omdat er wat anders achter: zit volgens de aanhangers zit God er achter! Wat is volgens de gelovigen hoger: de wil van God of de wil van de staat? Handelingen 5:29 – “men moet den gode meer gehoorzaam zijn dan de mensen” – wordt steeds aangehaald. Logisch, maar daarmee heb je potentieel dynamiet, want je hebt potentieel dissidente onderdanen. Dit is een interessant probleem van alle tijden, en het gaat ook niet weg want religie verdwijnt echt niet. Hoe los je dat op? Er zijn drie mogelijkheden. Uit de zaal: “Verbieden, afschaffen”: dat is een interessante mogelijkheid, dat is de vierde. De eerste oplossing is de kerk ondergeschikt te maken aan de staat. Dat is toevallig ook Hobbes’ oplossing, en dat is de Engelse situatie. Dat is een fraaie manier om het op te lossen (Cesaropapisme genoemd); breng de kerk onder staatscontrole door de bischoppen te benoemen. Je kan ook de staat ondergeschikt maken aan de kerk, dat heet een theocratie (Iran is een goed voorbeeld). De staat op laten gaan in de kerk. Dan heb je ook nog een oplossing (nou ja is dat een oplossing) dat de kerk verdwijnt, die hebben wij in het Westen in de jaren 1970 gehad. Dan is het probleem ook weg. Wat is de derde oplossing: scheiding van kerk staat. Dat is wat anders dan dat er religieuze groeperingen zitting hebben in het parlement. De gedachte is dat kerk en staat niet boven elkaar staan, maar dat ze naast elkaar staan. Wie heerst op het terrein van vrede en veiligheid: de staat. Wie heerst op het gebied van zieleheil, de deugd: de kerk. Is dit nu een stabiele oplossing? Nee (zie bijvoorbeeld Turkije), je hebt toch een groot aantal terreinen waar de twee machten elkaar overlappen. Met name het terrein van de ethiek, van goed en kwaad. Dat is een explosief terrein, en voor gelovigen een probleem. Voor de gelovigen zijn er drie opties: a) je kan zeggen “ik doe het niet overheid, pak me maar op” (klassieke model martelaarschap), b) lijdzaam verzet, en je kan c) naar de wapens grijpen. Die drie zie je ook steeds in de geschiedenis terugkomen. Ik sla de rest van Hobbes over dat kun je zelf lezen, dat is niet zo ingewikkeld. Ik wil nog iets zeggen over de Federalist Papers. We hebben gezien dat Hobbes de tirannie in feite bagatelliseert. bladzijde 22 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
Wij weten na de twintigste eeuw dat dat toch wel een blinde vlek is bij Hobbes. Het is natuurlijk net zo’n grote blinde vlek om de anarchie zo te zien als Hobbes de tirannie zag. Wij weten dat het een evenwicht is tussen de skilla van de tirannie en de chariptist van de anarchie. De Federalist Papers zijn verschenen in 1788, eerst in de vorm van kranteartikelen, later in de vorm van een boek. De 85 artikelen zijn later hoofdstukken in het boek geworden. Ze zijn een toelichting op de constitutie van 1788 (US). De artikelen zijn geschreven door James Madison en Alexander Hamilton die allebei deel uitmaakten van de Philadelphia Convention in 1787 waarin die constitutie werd gemaakt. Ze schreven de toelichting omdat de constitutie geratificeerd moest worden door alle deelnemende staten. Artikel 51 is geschreven door Madison en het beroemdste artikel (verplichte stof). Het is een heel belangrijk stukje staatkunde, ik wil er één passage uit halen: “what is government itself but the greatest of all reflections of human nature”. De staat gaat over hoe de mens in elkaar zit, en afhankelijk daarvan heb je een staat nodig. Als alle mensen engeltjes waren dan had je geen staat nodig. Het probleem is dat mensen geen engelen zijn en als je dan geen staat hebt dan krijg je anarchie, chaos, burgeroorlog. Om dit probleem van de anarchie op te lossen moet je een staat instellen. Maar dan creëer je een ander probleem, want waaruit bestaat de staat: uit mensen! En die mensen zijn geen engeltjes, dus die zijn geneigd om de macht die ze krijgen te misbruiken. Wat is de ergste vorm van misbruik denkbaar: de tirannieke heerschappij. Door het probleem van de anarchie op te lossen creëeren we een tweede probleem. Als mensen engeltjes waren dan was geen controle op de staat nodig. Maar mensen zijn geen engelen dus controle op de staat is nodig. Je moet dus een sterke staat hebben, maar daarnaast moet je de staat ook zichzelf laten controleren. Hoe doe je dat? In de eerste plaats door een “dependence on the people”: algemene periodieke verkiezingen. Maar is dat voldoende? Volgens de Federalist Papers zijn aanvullende maatregelen nodig: separation of powers. Wat is het idee daarachter, achter die machtenscheiding: verschillende organen moeten verschillende bevoegdheden hebben die in balans zijn. Iedereen houdt elkaar in de gaten, controleert elkaar, zodat niemand de absolute macht kan grijpen. “Macht corrmupeert, en absolute macht corrmupeert absoluut”. Het mastervak “rechtstheorie en staatkunde” gaat hier dieper op in. Volgend week behandelen we John Stuart Mill.
Week 8 – 1 april 2008 We hebben de antieke tijd en verlichtingsdenken behandeld aan de hand van representatieve figuren. We komen nu bij de tweede moderne denker, de benadering van de romantiek. Een combinatie van een strijd tussen verlichtingsdenkbeelden en romantische denkbeelden. Naast deze twee stromingen heb je nog een minderheid die traditioneel denkt. Wij behandelen de romantiek aan de hand van de meest invloedrijke representant van dit denken: John Stuart Mill (1806-1873)6. In het vorige college stond de problematiek van de sterke staat centraal. Een sterke staat is nodig maar schept ook weer een nieuw probleem: dat van de tirannie. De kunst is om de samenleving niet te laten ontaarden in anarchie, maar ook niet in een tirannie. Het klassieke rechtstatelijke denken is hierop gericht (ook bij denkers die we niet behandelen) door a) democratische controle op de machthebbers en b) rechtsstatelijke checks and balances. Voorts hebben we vorige week gesproken over de laag tussen de staat en het publiek. Hobbes erkent dat die noodzakelijk is maar vindt ze ook een gevaar voor vrede en veiligheid, vanwege het feit dat deze organisaties veel macht hebben. Die middelgroeperingen zijn in staat een opstand tegen de staat te creëeren. Andere denkers: Montesquieu en Alexis de Tocqueville (een van de beste boeken over democratie ooit geschreven, verschijnt in 2010). Hobbes: de middengroepen als gevaar voor de staat. Aldus Montesquieu: de middengroepen kunnen ook een buffer vormen voor de burger tegen de bedreiging van de staat. In de huidige tijd zijn consumentenbond en vakbonden een goed voorbeeld van dat laatste. Mill voegt nog een derde perspectief toe, dat voortborduurt op de denkbeelden van Montesquieu en de Tocqueville. Mill zegt “niet alleen de staat (overheid) kan een tirannie worden en het individu onderdrukken, maar ook de samenleving kan tiranniek zijn en individuen onderdrukken”. Zo ook de kerk, de dorpsgemeenschap, de sekte waar je familie lid van is, je familie. Er kan van de intermediaire structuren een onderdrukking uitgaan van het individu. Over wat voor onderdrukking heeft Mill het dan; niet die door middel van wetten, maar door middel van sociale controle, van sociale druk om je aan te passen. In Nederland in 2008 zijn wij grotendeels vergeten hoe dat is maar als je boeken leest over ons verleden of over Midden Oosten of verre oosten dan zie dat het heel veel voor komt. Wij leven in een tijd en plaats waarin 6
http://nl.wikipedia.org/wiki/John_Stuart_Mill
bladzijde 23 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
zeer weinig sociale controle is. De samenleving aldus Mill, kan een sociale tirannie uitoefenen. Die sociale tirannie is veel harder dan menige politieke onderdrukking. Een tirannie die weliswaar meestal niet steunt op strenge straffen, maar ... die de ziel zelf tot slaaf maakt. Daarom is de bescherming tegen politieke tirannie niet voldoende. Het individu moet ook beschermd worden tegen de neiging van de samenleving om met andere middelen dan wetten van alles en nog wat op te leggen aan het individu. In zekere zin is de mode hier een goed voorbeeld van. Hier komt dus een heel nieuw probleem naar voren waarover tot dan toe niemand zich druk had gemaakt. De tirannie van de sociale druk. Bij andere denkers (Plato, Thomas) was dit geen issue. In de traditie is sociale controle vanzelfsprekend en goed. De achterliggende gedachte is dat het individu door de samenleving op het goede spoor wordt gezet en daar blijft. Als zodanig is het veel efficiënter dan staatscontrole. Nu komt Mill, de romanticus, en die zegt dat dit de ergste vorm van onderdrukking is. Dat is dus een nieuwe gevoeligheid die opkomt in de negentiende eeuw. Een nieuw normatief denkbeeld, vroeger was sociale controle goed, nu is het slecht. Wat zit hier nu achter: het mensbeeld van de romantiek, ontstaan rond 1800 in Duitsland en vanaf jaren 20 van de negentiende eeuw naar Engeland overgewaaid. Daar maakt het grote indruk op Mill die dan zo’n 15 jaar is. Mill begint als een echte verlichtingsdenker (tegenwoordig nog heel duidelijk in het economische denken). Rond zijn twintigste jaar had Mill een crisis. Hij vroeg zich af dat als de wereld nou helemaal zou kloppen volgens het nutsbeginsel, of we dan gelukkig zouden zijn. Hij werd geïnsprieerd door onder andere Wordsworth en gooit het over een andere boeg. Hij schrijft daarna het zeer invloedrijke boek “On liberty”. Wat is dat romantische mensbeeld? In de tijd dat Mill schreef was dat tamelijk aristocratisch. Hij zegt: de meeste mensen zijn gewoon, doorsnee. Maar sommige mensen zijn ongewoon, bijzonder. Daar reserveert hij de term “individualiteit” voor, dat waarin je volstrekt anders bent dan alle andere mensen. Die ongewone mensen zijn origineel, vernieuwend, creatief. Ze volgen niet betreden paden. Het woord creatief komt van creare, het betekent scheppend, schepper. Dan ziet u meteen hoe godslasterlijk dit denken was in die tijd. De mens was geen creator maar een creatuur, een geschapene. Die ongewone mensen hebben goddelijke kwaliteiten, het zijn scheppers. Die denken, zeggen en doen nieuwe dingen. Dat betekent ook dat ze taboes doorbreken. Ze doen aan “experiments of living”, ze richten hun leven anders in dan de doorsnee mens. Ze zijn afwijkend, deviant, exentriek. Wat denkt de samenleving van deze mensen; ze vindt het maar niets. De samenleving is niet geneigd om deze mensen hun gang te laten gaan, het wordt niet goedgekeurd en waar mogelijk belemmerd, er moet voor gezorgd worden dat iedereen zich vormt naar dezelfde mal. Hoe komt dat, dat de maatschappij het liefst wil dat iedereen het op dezelfde manier doet? Dat komt, omdat de maatschappij helemaal niet het nut ziet van afwijkend gedrag. Integendeel, het is potentieel gevaarlijk. En dus moeten die afwijkende types een lesje geleerd worden. Mill noemt dit de sociale tirannie, die is slecht vanwege twee kwalijke gevolgen. Ten eerste, afwijkende mensen kunnen alleen zichzelf zijn en zichzelf ontplooien (typische romantiek term) als ze vrij worden gelaten in hun denken, zeggen en doen. Als ze worden gedwongen zich te conformeren aan de sociale normen dan zijn ze als de voeten van Chinese vrouwen. De mens is niet als een machine die je volgens een bepaald model kunt nabouwen, de mens is als een boom die moet groeien en zich ontwikkelen in overeenstemming met zijn innerlijke aard (L’homme machine). Tweede kwalijke gevolg: deze bijzondere mensen zijn van groot belang voor de samenleving, want ze zijn het zout der aarde (mooie bijbels uitdrukking op een heel andere manier gebruikt) omdat alle nieuwe ontdekkingen worden gedaan door bijzonder originele geesten, die zeggen iedereen vindt dit, maar ik vind dat. Dus, zegt Mill, de vooruitgang op alle terreinen des levens komt van deze mensen, niet van mensen die doen wat iedereen maar doet. Een samenleving die creatieve mensen de mond snoert is een samenleving die uiteindelijk tot stilstand zal komen. Zijn voorbeeld was China. Daarom is het belangrijk dat wij gewone stervelingen die bijzondere mensen zo vrij mogelijk laten. We hebben wel een probleempje, we kunnen niet van te voren bepalen wie zo’n bijzonder individu is. Dus we hebben afgesproken dat we ieder individu vrij laten. De staat mag het individu alleen sancties opleggen via straf of sociale controle om te voorkomen dat het individu schade aanricht aan derden. Dit is een heel radicaal principe! Al vinden velen, de meerderheid, het nog zo dom, godslasterlijk verwerpelijk dom onbeschaamd en pervers. Al beschadigt het individu zichzelf daarmee, dan nog moeten wij het individu vrij laten. Schade zoals bedoeld door Mill is niet het aanstoot nemen, maar daadwerkelijke zaaksbeschadiging. Schade berokkenen is direct schade berokkenen. Wilders en co zijn veel meer romantische denkers. Dit schadebeginsel impliceert de vrijheid van het individu om alleen of samen met anderen te doen en laten wat hij wil zolang derden geen schade wordt berokkend. Overigens vindt Mill dat dit alleen geldt volwassenen, kinderen moeten worden opgevoed. Sterker, het bladzijde 24 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
geldt voor volwassen maatschappijen zoals de Europese. De hamvraag is natuurlijk wanneer er nu sprake is van schade. Als je dat begrip schade heel ver oprekt dan blijft er weinig vrijheid over. Mill onderscheidt drie regionen van vrijheid: vrijheid van denken, spreken en handelen. De zaal komt nog met vrijheid van voelen (hilariteit). De vrijheid van denken is bij ons geworden tot vrijheid van geweten en godsdienst. Het principe: je hebt absolute vrijheid totdat je de ander schade berokkent. Kun je met je gedachten anderen schade berokkenen? Neen, dus de vrijheid van denken is absoluut, en de vrijheid van godsdienst is dus ook absoluut. En dus ook de vrijheid om van godsdienst te veranderen (art. 18 Universele Verklaring van de Rechten van de Mens). Dan gaan we naar de vrijheid van spreken. Criterium is: je bent vrij te zeggen wat je wilt, mits je anderen geen schade berokkent. Mill zegt: vrijwel nooit. De enige uitzondering is als jouw spreken direct aanzet tot geweld. “Opvattingen zijn niet langer onschendbaar als de omstandigheden leiden tot openlijke aansporing tot misdadig handelen”. De opmerking dat graanhandelaren honger verspreiden mag vrij worden geuit, maar dient te worden bestraft indien zij wordt geuit voor het huis van een graanhandelaar waarvoor zich een woedende menigte heeft verzameld. Kinneging vindt overigens in dit licht Fitna een technisch, retorisch, goed gemaakte film. In ons Wetboek van Strafrecht vinden we art. 137d over haatzaaien. Dat is het positieve recht. Zou Mill een voorstander zijn van dit wetsartikel? Hij zou waarschijnlijk tegen zijn, het veel te breed vinden. Kunnen er door atheïsten of anderen nog zeer kritische artikelen geschreven worden over een bepaalde godsdienst? Of is dat aanzetten tot discriminatie? Kan het boek The God delusion van Dawkins nog verschijnen onder dit artikel? De docent gooit het over een andere boeg, om het nog ingewikkelder te maken. Kan een orthodox gelovige nog homosexualiteit veroordelen? Dat verbieden druist weer in tegen de vrijheid van meningsuiting. De rechter is er heel terughoudend mee. Discriminatie en haatzaaien zijn vage, open normen. Aanzetten tot haat ook. Het is onbeschaafd om lelijke dingen te zeggen, het zou toch veel leuker zijn als je vrijheid van meningsuiting hebt voor het zeggen van leuke dingen. Mill vindt dat niet, hij vindt dat als de gehele mensheid behalve één dezelfde mening is toegediend, dan heeft die mensheid nog steeds niet het recht dat ene individu zijn mening te ontzeggen. Als je niet kunt zeggen wat je denkt, dan kun je jezelf niet ontplooien. Mill besteedt vooral aandacht aan het tweede argument dat vernieuwing en vooruitgang komt van die ketters (heretics). Wie een ketterse mening wil onderdrukken die stelt in feite dat hij onfeilbaar is (in zijn oordeel of de andere individu een origineel persoon of gewoon een gek is). Kijk maar zegt Mill, de geschiedenis is bezaaid met allerlei mensen die allerlei meningen verkondigden die later onwaar en zelfs absurd bleken. Waar hebben we nou het meeste aan: dat de waarheid achterhaald wordt. De kans daarop is het grootst als – wie heeft de waarheid in pacht? We hebben er het meeste aan dat uiteindelijk de waarheid wordt achterhaald en de kans daarop is het grootst als er een volledige vrijheid is om een andere mening te verkondigen. Kinneging vindt dit een zeer zinvolle bijdrage. Het voorbeeld is natuurlijk altijd Galileo Galileï. Dus het kwaad van de onderdrukking van vrijheid van meningsuiting is dat de mensheid daardoor vooruitgang wordt ontnomen. Let op: het gaat hier niet alleen om wettelijke verboden maar ook en vooral om sociale tolerantie ten opzichte van andere meningen. Bij een persoon met een afwijkende mening zijn er analytisch gezien drie mogelijkheden: 1. Hij heeft gelijk en door de mening te onderdrukken ontneem je de mensheid de mogelijkheid tot ontwikkeling 2. Hij heeft ongelijk, maar zelfs dan is tegenspraak nuttig ook al is die onwaar, die maakt namelijk dat wij gedwongen worden om na te denken over ons standpunt en daardoor wordt het beter begrepen, beter gefundeerd. Je moet ketters dus tolereren, sterker nog je moet met ze in discussie gaan. Je wordt gedwongen om je argumenten scherp te stellen, en dan leer je je eigen positie pas goed doordenken. Daarom is het verstandig om in een organisatie tegenspraak in te bouwen. 3. Het kan zijn dat beide standpunten halve waarheden zijn. Dat ze verschillende kanten van de zaak belichten. Volgens Mill is dit de situatie die het meest voorkomt. Algemeen aanvaarde opvattingen zijn meestal niet .... Daarom hebben ze elkaar nodig, ze vullen elkaar aan en ze verhouden elkaar binnen de grenzen van de rede. Dus niet het heftig conflict tussen delen van de waarheid maar het stilzwijgend onderdrukken van de helft ervan is het kwaad dat wij het meest moeten vrezen. Conclusie: een vrijwel volstrekte vrijheid van meningsuiting is noodzakelijk volgens Mill. Aan het eind van hoofdstuk 2 (over de vrijheid van meningsuiting) maakt Mill nog een paar opmerkingen die de moeite waard zijn, daar gaan we volgende week mee verder.
bladzijde 25 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
Week 9 – 8 april 2008 John Stuart Mill: one very simple principle, iedereen moet zo vrij mogelijk zijn zolang hij anderen niet schaadt. Daarbij drie sferen: 1) denken 2) spreken 3) handelen De vrijheid van denken is absoluut want daarmee kun je niemand schaden. De vrijheid van spreken is vrijwel absoluut, met uitzondering van onmiddelijke gevaarzetting door opstoken, aanzetten tot geweld. Interessant is dat aanzetten tot haat door Mill als niet relevant wordt gezien, hij bekijkt het meer vanuit het standpunt van daadwerkelijk geweld. Nu Wilders is vrijgesproken zal dit voor de strafrechter niet zo interessant meer zijn. Hoofdstuk 2 is het mooiste hoofdstuk, in het grootste deel heeft Mill het over inhoudelijke meningsverschillen. Maar je kunt het ook hebben over de vorm, de manier waarop iets gezegd wordt, niet wat er gezegd wordt maar hoe het gezegd wordt. Quote: “ongetwijfeld kan de manier waarop een opvatting verwoord wordt, ook al is de opvatting waar, op een verwerpelijke manier worden gebracht”. Voorbeelden zijn scheldwoorden, sarcasme, iemand persoonlijk aanvallen, door de tegenpartij te brandmerken als een slecht en immoreel persoon, het opzettelijk verkeerd weergeven van de argumenten van de tegenstander. Daarvan zegt Mill dat je dat eigenlijk niet moet doen. Nu rijst de vraag wat het bijdraagt aan de discussie om als Theo van Gogh moslims geitenneukers te noemen. Draagt het bij tot de discussie, je kunt het ook netjes zeggen zoals bijvoorbeeld: “ik denk dat de radicale islam niet samengaat met democratie”. Als dat dan zo is, wat zou er dan aan gedaan moeten worden? Moet de staat, de rechter, invloed hebben op hoe het gezegd wordt? Volgens Mill (Kinneging is hier overigens niet helemaal zeker van) is dat niet zo: het gezag moet bij bestrijding van onbehoorlijkheid geen rol spelen, dat luidt het einde in van de vrijheid van meningsuiting. Waarom is dat zo? Omdat dan heel gemakkelijk onder mom van het hoe aanpakken, het wat wordt aangepakt. In theorie is dat makkelijk te scheiden, maar in de praktijk is dat absoluut niet zo. Nemen we bijvoorbeeld de vergelijking die Wilders maakt tussen islam en fashisme, de Koran met Mein Kampf. Mill verbindt er wel consequenties aan, maar wil niet dat de staat zich er in mengt. De publieke opinie zou dat moeten doen op het moment dat zo’n onbehoorlijke uitspraak wordt gedaan. Wijzelf, de publieke opinie, zouden moeten veroordelen wiens opinie niet gentleman-like wordt gebracht. Kinneging heeft gisteren een debat gehad met Rouvoet, een keurige man, zelfs voor hem is het moeilijk om niet van de inhoud af te dwalen naar grappenmakerij, dat is blijkbaar heel moeilijk voor politici. De docent wil nog ėėn punt maken over de vrijheid van meningsuiting, iets dat niet door Mill is geschreven maar naar aanleiding van. Mill schreef in het Victioriaanse Engeland. Het was een aristocratische tijd, moeilijk te vergelijken met de huidige democratische tijd waarin iedereen zijn mening kan geven over van alles en nog wat. Het debat vond plaats tussen mensen van stand, er werd minder gescholden en platvloers geredeneerd, je had geen internet, geen TV, geen film, geen radio, dat maakt de hele discussie toch anders dan in de huidige tijd. Als Mill het over freedom of speech heeft, dan heeft hij het over boeken, krantenartikelen (waar nog niet eens foto’s in stonden). Al die nieuwe media zijn pas in de loop e van de 20 eeuw opgekomen en liggen beyond the horizon van Mill. Wij zijn met al die zaken – die onder de vrijheid van menings-uiting vallen – opgegroeid en vinden ze vanzelfsprekend. Maar is dat wel zo vanzelfsprekend? Je mening uiten in een boek is volstrekt anders dan wat er in de moderne massamedia gebeurt. Er is veel meer ruimte voor argumentatie! Federalist Papers nr. 51 was een krantenartikel, in onze tijd ondenkbaar! Het bereik was veel geringer, als je tegenwoordig een filmpje op Youtube zet dan ziet iedereen het, van Noord- tot Zuidpool. In de derde plaats emotioneren artikelen veel minder dan meningen die via radio of film worden verspreid. Daar komt nog eens bij, de grote massa kon niet lezen en schrijven, die deden niet mee aan het publieke debat. De consumenten van het publieke debat waren veel beter opgeleid dan de consumenten van nu. Dit in overweging nemend, moeten dan nog dezelfde regels gelden? Moeten dezelfde regels op alle terreinen gelden? Waarom zouden voor boeken dezelfde regels gelden als voor TV, internet? Het zou een e optie zijn om te differentiëren. Ik roep in herinnering dat de massamedia zijn ontstaan in de eerste helft van de 20 eeuw, Hitler en Stalin waren de eersten die daarvan ruim gebruik hebben gemaakt, om de bevolking niet adequaat voor te lichten, maar met propaganda. Massamedia zijn welbeschouwd vaak opstoker van massahysterie dan verspreiders van informatie. bladzijde 26 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
Mill was vóór vrijheid van meningsuiting zodat in de clash of opinions de waarheid naar boven zou komen. Dat is nog steeds zo, maar in hoeverre speelt dat nou een rol wanneer je het hebt over internet of TV? De docent geeft een voorbeeld, een foto. Foto’s zijn als ze goed zijn gemaakt enorm emotionerend. Op 7 augustus 1992 heeft er een foto in bijna alle kranten ter werled gestaan van het kamp Omerska in Bosnië. Het is nog steeds niet zeker wat er precies gebeurd is maar er zijn wetenschappers die zeggen dat die foto niet juist is, dat die niet klopt. De foto had zo’n impact door de associatie met WOII. De NAVO heeft ingegrepen door die foto! Nu gaat de mare dat de foto niet van buiten naar binnen het concentratiekamp is genomen, maar andersom. Als je goed kijkt op de foto dan zijn de anderen op de foto niet uitgemergeld, het is alleen de man in het midden. Een mooi voorbeeld van de invloed van foto’s. Denk ook aan de cartoonrellen, die hebben ook veel impact gehad. Uit de zaal komt de opmerking dat de kruisvaarders andere middelen hadden om een bredere groep te verleiden tot oorlog dan massamedia. Daar heeft Kinneging niet zomaar een antwoord op. Het punt dat hij aan de orde wil stellen: is de trotse vlag van de vrijheid van meningsuiting wel geschikt om de modderschuit massamedia te dekken? Dan gaan we naar punt drie: de vrijheid van handelen. Uitgangspunt is dat de mens een zo groot mogelijke vrijheid van handelen moet hebben, zo min mogelijk beperkingen door wettelijke regels en door sociale controle. Je moet die originele, afwijkende mensen zo veel mogelijk hun gang laten gaan zodat ze a) zich zoveel mogelijk kunnen ontplooien en b) omdat de rest van de bevolking daar wat aan heeft. Deze exentrieke, afwijkende mensen leiden exentrieke afwijkende levens, die doen exentrieke en afwijkende dingen “experiments in living”. Ze proberen nieuwe dingen uit, ze experimenteren. Dat gaat vaak fout, dan zitten ze op de blaren, maar er komen ook prachtige dingen uit voort en dan spreken we van vooruitgang. En voor die vooruitgang zijn we van hen afhankelijk. De grote massa heeft liever geen experimenten. En daarom, zegt Mill, is de strijd tussen aan de ene kant traditie en gewoonte en aan de andere kant het nieuwe het belangrijkste vraagstuk van de menselijke geschiedenis. In dit verband zegt Mill dat het grootste deel van de mensheid in wezen geen geschiedenis kent want daar heerst het despotisme van traditie en gewoonte. Geen experimenten dus geen vooruitgang, dus in feite geen geschiedenis. De tijd gaat wel voort maar er verandert niets wezenlijks. Dat is het grootste gevaar dat wij lopen, zeker in de moderne tijd (Mills’ moderne tijd!). Of dat voor onze tijd nog opgaat kun je je afvragen, aan de ene kant zijn er tegenwoordig veel experimenten maar aan de andere kant is er ook steeds meer eenvormigheid. e Globalisering, egalisering, nivellering. Vroeger in de 19 eeuw had je nog aristocraten met veel geld. Veel geld heeft als voordeel dat je van niemand afhankelijk bent, het betekent dat je van niemand afhankelijk bent. Waar eindigt die vrijheid van handelen? Waar schade aan derden begint. Iedere handeling die geen schade berokkent moet volledig vrij zijn, handelingen die wel schade berokkenen zijn niet vrij. In hoofdstuk 4 geeft Mill een aantal voorbeelden. 1. Het eten van varkensvlees. Stel je woont in een islmatisch land als niet-moslim, en je vindt varkensvlees heerlijk. Toch ben je vrij om het te eten, je schaadt immers de anderen niet, hoewel zij het afschuwelijk vinden. 2. Stel je bent protestants geestelijke in een katholiek land en je wilt trouwen. Katholieken verafschuwen de gedachte dat je trouwt als geestelijke. Het is echter jouw zaak dus jij moet kunnen trouwen. Verafschuwen is niet schade berokkenen. 3. Muziek, dans, kermis, theater, Calvinisten verafschuwen het. Kuypers zei al: theater en dergelijke is des duivels. Maar mogen Calvinisten nu dansen en theater daadwerkelijk verbieden? Neen. 4. Sterke drank kan heel slecht voor je zijn, er zijn in Nederland 300.000 tot 800.000 probleemdrinkers. Mag je consumptie verbieden? Nee, mensen berokkenen schade aan zichzelf en niet aan anderen (met uitzondering van drankmisbruik in het verkeer). Je mag je thuis laveloos zuipen. Hetzelfde argument gaat op voor drugs. Impliciet in het model van Mill. 5. Gokken. Zelfde verhaal, als jij wilt gokken moet je dat zelf weten. Als je al je geld op maakt en de hele maand droog brood moet eten dan is dat jouw zaak. Vraag uit de zaal: wat nu als je gezin daardoor niet te eten heeft? In de redenering van Mill is het geen directe schade. Mill maakt zich sterk voor de vrijheid van iemand om zichzelf te gronde te richten. De mens mag zelf bepalen wat hij met zijn leven doet. Vraag uit de zaal: zou Mill ook voor euthanasie zijn geweest? Ongetwijfeld, hij bespreekt het niet maar hij had dat ongetwijfeld zo gevonden. 6. Mormonen, in Mills’ tijd polygaam. Het is Gods’ gebod dat mannen meerdere vrouwen moeten hebben. Er wordt geen schade berokkend, dus het moet kunnen. De docent denkt dat Mill zou zeggen dat andersom ook prima zou zijn, vertel me of het bevalt. De docent denkt dat we de komende tien jaar een Kongsi van radicale bladzijde 27 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
moslims en liberalen krijgen zodat over tien jaar polygamie mogelijk is. De docent voegt nog twee voorbeelden toe. Alle bovenstaande zaken zijn in discussie in onze tijd, er zijn al wetenschappelijke artikelen verschenen dat het moet. Cynisch: ja, coffeeshops moeten maar liefst 500 meter van scholen komen want anders zou het onze jeugd schaden. Een paar jaar geleden is de prostitutie gelegaliseerd. De uitsmijter speelt zich niet af in Nederland maar in Duitsland, het zpgeheten cannibalisme-arrest. Een man wil dood, een andere man vraagt zich af hoe mensenvlees smaakt, en dan met name het vlees van een piemel. Ze vinden elkaar via Internet. Vanuit het Milliaanse perpectief? Ze hebben van te voren een video opgenomen waarin de ene man aangeeft dat hij dood wil. De rechter had grote moeite om tot een veroordeling te komen. In het liberalisme moet je dan via de ontoerekeningsvatbaarheid gaan redeneren. De rechter heeft strijd met goede zeden niet gebruikt bij zijn veroordeling van de kannibaal. Samengevat: van schade is geen sprake alleen omdat je iets afkeurt of onbehoorlijk vindt, of dat je maakt dat je anderen (vrouw, kinderen) niet meer kunt helpen. Schade kan wel het gevolg zijn, maar jouw handelen zelf berokkent geen schade. Harm = aantasting van fysieke integriteit en eigendom. Alleen als er harm to others is moet de staat ingrijpen of moet er sociale controle zijn. Het vrijheidsprincipe. Nadat Mill het principe radicaal heeft gesteld, maakt hij bij de uitwerking in hoofdstuk 5 een aantal terugtrekkende bewegingen maakt. Zo zegt hij “er zijn tal van handelingen die niet verboden mogen worden omdat ze schade toebrengen, maar die zodra ze in het openbaar worden begaan maken ze inbreuk op de goede manieren en vallen ze binnen het domein van anderen (eerbaarheid)”. Niet erg consequent. Op andere plaatsen zegt Mill dat als iemand zich zo gedraagt dat we hem minachten, dan kunnen we hem dat zeggen of anderen waarschuwen niet met hem om te gaan. Terwijl de principiële lijn juist is: nooit judgmental zijn, je afkeuring afspreken, want dat is sociale druk. Daarmee is het harm prinicple voldoende behandeld. Het harm principle gaat over de grens van het ik. Nu gaan we terug naar wat het individu zelf moet doen, binnen die grenzen. Die vrijheid is nodig voor het individu om zichzelf te kunnen zijn, om zichzelf te ontplooien. Authenticiteit en autonomie. Dat moet het individu kunnen anders kan hij niet gelukkig zijn. Als we dat nu vergelijken met het verlichtingsdenken van Hobbes: die zegt dat de mens zo veel mogelijk begeertes moet kunnen realiseren, een denktrant die je tegenkomt in het moderne economische denken (nutsmaximalisatie). Daarin staat niet centraal het zelf dat op de een of andere manier gerealiseerd moet worden. Wat die begeertes ook zijn, die moeten zo veel mogelijk worden gerealiseerd. Kijken we terug naar het traditionele beeld: aan de hand van de parabel van Hercules op de tweesprong. Links staat een vrouw, de weg is breed en aantrekkelijk. Rechts staat een vrouw, de weg is smal en onaantrekkelijk. Links staat ook nog eens een hele mooie vrouw, die hem lonkt. Een zeer verlokkelijk perspectief. Bij de smalle rotsachtige weg staat een dunne tanige vrouw (uit de zaal: tante Sidonia), die zegt neem niet die aantrekkelijke weg, die lijkt wel heel aantrekkelijk maar leidt tot de afgrond. De moeilijke, zware weg zal uiteindelijk tot het geluk leiden (het pad van de ondeugd versus het pad van de deugd). Tegenovergesteld aan het verlichtingsdenken. Nu zijn we bij de romantiek, die zegt niet het een, niet het ander, maar je moet jezelf zijn. De romantiek zegt wel iets dat qua structuur lijkt op de traditie, de romanticus staat voortdurend op een tweesprong: het pad van de traditie / gewoonte (makkelijk) en het pad van het ware ik, het zelf (moeilijk). Het is niet meer ondeugd versus deugd maar het ik tegen traditie. Jezelf zijn is moeilijk, je moet in gaan tegen allerlei tradities die eisen dat je je aanpast, maar dat moet je volgens de romantici niet doen. Laten we daar nog eens even nader naar kijken. Aan de ene kant staat de zelfontplooiing. Aan de andere kant staat het denken, zeggen en doen wat de anderen vinden, leven door het oog van de ander. Als je dat zou doen – het is het makkelijkst om te doen – dan ben je niet jezelf, je bent aan het toneelspelen (in het grieks hupocrites). Als je dat doorredeneert is beleefdheid in feite hypocriet, want je zegt niet wat je denkt. Dan gaan we nog even kijken naar het ik tegenover de invloed van de anderen, de normen van die anderen. De invloed van die anderen kan heel ver gaan, die kan door de mens worden geïnternaliseerd. Vaak is de ander niet alleen om ons heen, maar is ook in ons. G.H Mead sprak over “I” (ware ik) en “me” (geïnternaliseerde sociale normen). Die strijd om jezelf te zijn voer je niet alleen tegen anderen maar ook binnenin. Je moet je afkeren van wat de maatschappij vindt en wil van jou, wil je gelukkig zijn. Een proces van permanente soul searching, onderzoek van de ziel, introspectie, jezelf continu de vraag stellen “ben ik het die dit wil of is het mij aangepraat door anderen?”. Typisch romantische problematiek. Een verlichtingsdenker denkt absoluut niet zo. Bij Mill wordt bladzijde 28 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
het niet expliciet maar het zit er al wel in. Kan iemand je daarbij helpen, bij het vinden van je ware ik? Niet echt, want je bent origineel en uniek, er is nog nooit zo iemand als jij geweest. Gisteren in de auto hoorde de docent een interview met de nieuwe trainer van Feyenoord, een hele gewone jongen die zei “ik ben een uniek mens en ik ga gewoon mezelf zijn”. Als je daadwerkelijk uniek bent dan kent dus ook niemand anders je helemaal. Als anderen advies geven dan doen ze dat gebaseerd op wat de ervaring hun geleerd heeft, maar wat passend is voor hen kan heel gemakkelijk verkeerd zijn voor jou. Eigenlijk kan je van anderen niets leren. Dat is heel jammer, ook voor de grote wereldliteratuur, maar zodra je gaat denken dat je uniek bent dan hoef je al die dingen niet meer te lezen. Ook opvoeding in hoe te leven is niet mogelijk, dus ouders kunnen hun kind in feite geen goed advies geven. Dat heet in de romantiek vervreemding. Dit is een centrale term, staat centraal in het levensgevoel van de romanticus. Die eenzaamheid moet overwonnen worden, de romanticus gaat op zoek naar mensen die je echt begrijpen en dat zijn vrienden. Dat geldt in het bijzonder voor één persoon, de meest intieme vriend, je liefdespartner, de liefdesrelatie is pas goed als die vervreemding volledig wordt overwonnen. De romantische liefde gebeurt in de versmelting, fysiek uiteraard maar ook geestelijk, spiritueel. Een belangrijke vorm van zelfrealisatie. Als die versmelting er niet is dan is de relatie niet goed. En als de relatie niet goed is en je gaat niet bij elkaar weg, dan ben je hypocriet! Ik had nog een stukje over de romantische revolutionairen maar het is te laat ik moet stoppen. Volgende week een samenvatting van de stof en gelegenheid tot vragen stellen.
WEEK 10 – 8 april 2008 Kinneging hoopt dat wij ondanks onze drukke werkzaamheden toch nog gelegenheid hebben gehad vragen te bedenken. Maar eerst een samenvatting van de afgelopen negen weken hoorcollege. We hebben vier belangrijke denkers behandeld, en dan loop je het gevaar door de bomen het bos niet meer te zien. Dus vandaag weer een blik op het bos. Je probeert in tien weken een overzicht te geven van de hele traditie van goed en kwaad, recht en onrecht. Dan ga je van iedere belangrijke invalshoek één denker nemen. Je kunt het Westerse denken indelen in twee grote periodes. Dit geldt voor de Westerse samenleving en wellicht zelfs voor de hele wereld. pre-moderniteit Plato Aquino ---------------
1650
moderniteit
Hobbes Mill
Een pre-moderne samenleving is gebaseerd op de landbouw, 90% van de bevolking in zo’n samenleving is werkzaam in de landbouw. In een moderne samenleving zijn de meeste mensen werkzaam in industrie of dienstverlening. De pre-moderne samenleving is een hiërarchische samenleving. Oudere boven jongere, man boven vrouw. Denkt hiërarchisch, is hiërarchisch – door en door (zie Plato). De moderne samenleving is juist egalitair, vergelijk het erfrecht. In de pre-moderne samenleving is de oudste zoon (zoons boven dochters) de enige erfgerechtigde. In de moderne samenleving krijgen alle zonen en dochters een gelijk aandeel. De pre-moderne samenleving is typish een dorpssamenleving, de moderne samenleving is juist een urbane samenleving. Een dorpssamenleving is argwanend naar buiten, de stedelijke context is veel anoniemer, veel meer privacy maar je moet het zelf doen. Politiek gezien is de pre-moderniteit monarchistisch, de moderne tijd democratisch. In premoderniteit is iedereen gelovig, God of goden zijn alomtegenwoordig, in de moderniteit zien we het verdwijnen van God en de opkomst van het atheïsme. e e De moderniteit begint in de 19 eeuw met de industrialisatie in Engeland en Frankrijk. In de 20 eeuw slaat het toe in Europa, op dit moment zien we verspreiding naar de rest van de wereld (met name Azië). De moderne wijze van denken is ouder, deze komt op rond 1650 (Bacon, Descartes, Spinoza, Hobbes). Wij hebben Hobbes bladzijde 29 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
e behandeld en uit de 19 eeuw Mill. Mill is een radicale moderne denker. Van de pre-modernen hebben we behandeld Plato en Thomas van Aquino, om een goed idee te geven hoe door die mensen gedacht werd. Over de verschillen kun je eindeloos veel zeggen maar ik ga me beperken tot wat de hoofdlijn in de collegereeks was. Een pre-moderne mens ziet goed en kwaad als iets dat er is in de wereld. Is er buiten ons, kan door ons niet verzonnen worden maar moet door ons ontdekt worden. Bij Plato is dat het goede in de vorm van de ideëen van rechtvaardigheid, moed en dergelijke. Bij Thomas van Aquino is dat God en die stelt vast het goede (en kwade). Wij moeten het goede zoeken en het kwade mijden, zoeken naar de hiërarchie die is gesteld. Dat is het fundament. Dan komt vervolgens het probleem: het gaat niet zo maar vanzelf. Mensen houden zich niet aan de vooraf gegeven norm. Dan rijst de vraag: hoe kan dat nou? Deze mensen proberen daar dan een antwoord op te geven; hoe kan het nou dat de mens zich niet vanzelf houdt aan het goddelijke gebod? Daarover doen dan allerlei verhalen de ronde (bijvoorbeeld de slang en de vrucht). We moeten het goede doen, maar dat doen we niet vanzelf. Sommigen vinden zelfs dat wij geneigd zijn tot het kwade. Dat kwade heeft te maken met iets dat in ons zit en dat centraal staat bij al onze denkers (ook Hobbes en Mill): onze begeertes. Wat is de status, hoe moet je daar mee omgaan. In de pre-moderne tijd is de analyse van de begeertes pessimistisch; de begeertes vormen een probleem. Als de begeertes met ons aan de haal gaan dan worden het ondeugden, zonden. Dan gaat het mis. Niet alleen met ons maar met de samenleving als geheel. Dan is de vrag wat kan je daar aan doen? Die begeertes zitten in ons, maar wat kan je daar nou aan doen? Bij Hobbes is het antwoord een machtige staat die onze begeertes kan onderdrukken, maar in de pre-moderne tijd was er niet veel staat, dus de staat was geen antwoord. Dat antwoord is dat het nodig is dat de mens een innerlijke ommekeer nodig heeft, een zich afwenden van de begeertes, het temperen van de begeertes, de innerlijke oorlog tegen de eigen begeertes bekend als jihad. Dat alles om de ziel op orde te krijgen. Dit zie je heel goed bij Plato, veel minder bij Thomas van Aquino. Cruciaal is de strijd tegen jezelf, er voor zorgen dat de rede heerst over de begeertes. geassisteerd door reguleert de
Rede Wil Begeerte
Dat is – we zijn er bijna door heen – in het begin moeilijk, kijk maar naar kinderen. Maar bij de meeste mensen heeft het effect en leidt disciplinering tot zelf-discipline. Hoe heet die zelf-disipline in de pre-moderne taal: deugd. Het is wel een beetje weggezakt allemaal he? Dan gaan we naar het moderne bos. Rond 1650 zie je een fundamentele breuk optreden over van alles en nog wat. Wat is nu de kern van die breuk, wat mag je niet meer vergeten? In het denken over goed en kwaad, dat transcendente ankerpunt verdwijnt. Goed en kwaad is niet langer een objectief, goddelijk gegeven. Goed en kwaad wordt iets dat van onszelf is, dat wij zelf bepalen. Ze bestaan niet in de wereld maar zijn ideëen van ons, het zijn maaksels van de mens. We gaan eerst naar Hobbes kijken en dan naar Mill. Waarin zijn goed en kwaad gefundeerd voor Hobbes; heel prozaïsch in het eigenbelang. Het gaat in het leven om mijn eigenbelang, goed is wat mijn eigenbelang dient, kwaad is wat mijn eigenbelang schaadt. Mijn eigenbelang is zoveel mogelijk begeertes realiseren. Een groot verschil met de pre-modernen waarbij de begeerte niet erg serieus werd genomen. In de economische wetenschap heet dit eigenbelang nutsmaximalisatie. Waar komt dan de ethiek vandaan (Hobbes’ 19 regels)? Heel eenvoudig, iedereen streeft realisatie van zoveel mogelijk begeertes na, de vraag is of we dat ook moeten doen ten koste van anderen. Antwoord daarop is dat we dat beter niet kunnen doen, want dan krijg je chaos, moord en doodslag, en loop je een flinke kans om vroegtijdig te eindigen. Het is dus in je eigenbelang om je aan bepaalde morele regels te houden! Niet voor God, maar voor je eigenbelang. Waarbij Hobbes vervolgens zegt dat we een staat nodig hebben om er voor te zorgen dat we ons daadwerkelijk aan de regels houden (vanwege onze neiging om het niet te doen). Moraal is niets anders dan welbegrepen eigenbelang bij Hobbes. Recht is bij Thomas van Aquino juist een concretisering van Gods wil. Hobbes is een veel voorkomende manier van denken, ook in de huidige tijd (nutsmaximalisatie en welbegrepen eigenbelang). Maar is iedereen een nutsmaximalisator, denkt iedereen economisch? Nee, er is ook kritiek op die manier van denken. Bijvoorbeeld in de Romantiek (Mill), die zegt dat dat toch niet het hoogste doel kan zijn, bladzijde 30 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
alleen je begeertes realiseren. Dat kan niet alles zijn! uit die gedachte komt een hele traditie van critici voort, die zich buigen over de mens die niets anders doet dan de moderne mens die zijn kleine pleziertjes najaagt (Tocqueville, Nietsche). Volgens hen is de zin van het leven jezelf zijn, jezelf ontplooien, authenticiteit. Ook veel voorkomend in onze maatschappij, de romanticus is van mening dat veel begeertes niet authentiek zijn (bijvoorbeeld ‘no logo’). Mensen die niet authentiek zijn laten hun oren hangen naar wat anderen vinden dat zij moeten doen, moeten vinden enzovoort. Voor de romanticus is het een opdracht om echt zichzelf te zijn en niet te doen of zijn wat anderen vinden. Dat is niet makkelijk want de stem van anderen is geïnternaliseerd. Wat je moet doen is je ziel onderzoeken en alles eruit gooien dat niet authentiek is. Je moet alleen maar luisteren naar de innerlijke stem van het ware ik. De structurele overeenkomst tussen traditie en romantiek: jijzelf versus de ander en de deugd versus de ondeugd. De innerlijke stem (van jezelf of God) versus de roep van het slechte. Ook bij het traditionele denken zit het geweten in je maar dat wordt geïnterpreteerd als de stem van God. Daarom moet je je geheel vrij maken van wat de groep, de maatschappij vindt van wat jij denkt zegt en doet. En die groep, die maatschappij moet jou geheel vrij laten. Geen controle, geen sociale druk. In die zin denken Hobbes en Mill hetzelfde, een radicaal soort individualisme. Ik kan er nog een heleboel over vertellen maar ik wil er eigenlijk mee ophouden, dit was mijn poging om weer een klein beetje bos uit de bomen te destilleren. Zijn er nog vragen? Ik las bij Mill dat wij geen contractdenken (contract met de staat) hebben. Maar Mill vindt toch ook dat wij bijvoorbeeld een opvoedingsplicht hebben. Primitieve volkeren en kinderen moeten worden opgevoed. Mill duwt de staat wel veel meer terug maar er is toch wel zoiets als een contract met de staat? De sociaalcontract theorie bij Hobbes is geen historische theorie, maar is een legitimering van de werkelijkheid. De meeste staten (zo niet alle) zijn historisch ontstaan uit geweld. Wil dat nou zeggen dat wij derhalve het staatgezag maar niet moeten legitimeren, omdat die staat niet legitiem tot stand is gekomen? Nee. Je kunt het legitimeren, doen alsof, het bij contract tot stand is gekomen. Ik vond ineens een overeenstemming tussen de wachters bij Plato en de ketters bij Mill? Het is in beide gevallen in ieder geval een elite. Plato denkt niet in termen van vooruitgang, dat is typisch modern. De wereld is zoals hij is. Vanaf 1800 terugkijken naar 500 v.Chr. levert helemaal niet zoveel verschil op. Pas daarna is sprake van heel veel vooruitgang, verandering. Wachters bij Plato zijn natuurlijk de ordehandhavers en de ketters bij Mill zijn de mensen die zorgen voor vernieuwing. Daar zit dus wel een verschil maar er zijn interessante overeenkomsten. Wat zijn de verschillen in mensbeeld? Mill: uniciteit – zelfontplooiing. Die gedachte van uniciteit tref je bij de traditionelen beslist niet aan (ook bij Hobbes nog niet). Bij de traditionelen de voortdurende strijd tussen deugd en ondeugd. Is dan in de tijd van Mill het relativisme geboren? Mill zegt letterlijk dat wat goed is voor een ander niet per se goed is voor jou. Hobbes begon ook al wat relativistisch. Mill heeft nog één absoluut puntje, maar anderen schade berokken mag niet (allerlaatste overblijfsel van het natuurrecht). Dat valt zelfs weg bij Nietzsche en dan krijg je het nihilisme. Maar het harm priciple is wellicht niet voldoende. Waar passen de Federalist Papers? Dat is een soort appendix bij de staat van Hobbes. Bij de antieken ging het om de innerlijke orde, daarna om de externe orde. De grondnorm in de staatkunde is het voorkomen van tirannie maar ook van anarchie.
bladzijde 31 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
Voorbeeld opgaven tentamen: kennisvragen Plato (vragen beantwoord door Koos Roos en Inger de Ru) 1. Wat is de parabel van Gyges? Wat wordt hiermee bedoeld? 2. Welke twee argumenten draagt Glauco aan voor de stelling dat het beter is onrechtvaardig te zijn dan rechtvaardig? 3. Wat is een timocratie? 4. Beschrijf de vervalreeks der staats- en menstypen 5. Wat is Plato’s kritiek op de democratie? 6. Waarom is de tiran de ongelukkigste mens? 7. Waaruit bestaat de opleiding tot wachter en waarom? 8. Hoe rechtvaardigt Plato censuur? 9. Beschrijf de drie deugden die tezamen de rechtvaardigheid vormen? 10. Hoe beargumenteert Plato dat de ziel drie ‘delen’ heeft? 11. Wat zijn Platoonse ideeën en hoe verhouden zij zich tot de rechtvaardigheid? 12. Waarvoor staat de zon in de gelijkenis van de zon? 13. Waarom is de wiskunde zo belangrijk voor de opleiding tot leider? Wat is de parabel van Gyges? Wat wordt hiermee bedoeld? Zie blz. 57 vanaf 359c. Een herder vindt een ring die hem onzichtbaar kan maken. Hij vermoordt de koning, verleidt zijn vrouw en grijpt de macht. De essentie hiervan is dat als een mens in verleiding komt om onrecht te doen, hij dat niet zal nalaten. Straffeloosheid zal derhalve kwaad handelen tot gevolg hebben. Welke twee argumenten draagt Glauco aan voor de stelling dat het beter is onrechtvaardig te zijn dan rechtvaardig? • De onrechtvaardige mens lijkt rechtvaardig te zijn zonder dit in werkelijkheid te zijn en leidt daarom een gelukkig leven. Adagium voor het leven: “Niet rechtvaardig zijn, maar rechtvaardig lijken”. • De mens streeft in principe zijn eigen belang na. Als we sterk genoeg waren om onrecht te begaan zonder onrecht te lijden, zouden we dat doen. De rechtvaardige mens wil goed zijn in plaats van goed lijken, maar als hij de reputatie heeft onrechtvaardig te zijn, lijdt hij onrecht. Dat laatste wil niemand, dus is het beter onrechtvaardig te zijn. Anderen geen onrecht aandoen, maar het wel ondergaan (lijden) is volgens Glauco het slechtste wat er is. Wat is een timocratie? Dat is de (Spartaanse) staatsvorm waar eer, respect en prestige drijvende krachten zijn. Een ultra mannelijke samenleving waarin het leger een grote rol speelt. Competatief en gewelddadig. Ligt tussen de aristocratie en de oligarchie in. Beschrijf de vervalreeks der staats- en menstypen. Van artistocratie naar timocratie: de macht komt bij eerzuchtige leiders terecht. De wachters nemen de macht over van een slecht functionerende leider. Wilskracht overheerst hier. Ambitie van mensen vertekent in eerste instantie het beeld, maar leidt uiteindelijk tot verval. Van timocratie tot oligarchie: De zucht naar rijkdom overheerst. Hebzucht is het leitmotiv. Geld en eer gaan een overheersende rol spelen. Van oligarchie naar democratie: tegenstelling tussen rijk en arm wordt te groot. Het gevolg is dat alleen de rijken mogen regeren en de armen niet. Armen komen ten koste van de rijken op voor hun belangen. De groep van rijken wordt verdreven door de “massa”. De ambten worden uiteindelijk onder de rijken en de armen verdeeld en een vrije staat met vrije burgers voert de boventoon. Van democratie naar dictatuur: het verlangen naar vrijheid zijn onverzadigbaar en worden steeds radicaler. Gezag wordt steeds minder geaccepteerd. Dit leidt tot chaos. De roep om een sterke man gaat steeds luider klinken. Die bladzijde 32 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
man belooft in eerste instantie van alles en nog wat, maar als hij eenmaal aan de macht is, onderdrukt hij het volk en “plukt het land kaal”. Wat is Plato’s kritiek op de democratie? Door de vrijheid van de mensen overheersen de begeertes. Er bestaat geen vaste levenslijn; daad- en wilskracht ontbreken. Een aantal aspecten voeren de boventoon: geen maat kunnen houden (eigenlijk moet je weten hoe te leven), anarchie (tegenover vrijheid), spilzucht en onbeschaamdheid ( moed). Waarom is de tiran de ongelukkigste mens? De tiran wantrouwt iedereen (zelfs zijn eigen kinderen), wordt gevreesd en gehaat. Hij is eenzaam (qua ziel) en bang en wordt opgejaagd door begeerten. Derhalve heeft hij nooit genoeg. Waaruit bestaat de opleiding tot wachter en waarom? De opleiding tot wachter is een morele opvoeding en bestaat uit: • Gymnastike (sport). Hierdoor worden felheid, dapperheid en kracht jegens de vijand aangeleerd. • Musike (kunst/muziek). Aanleren van oprechtheid, trouw en loyaliteit jegens de eigen bevolking. De wachter mogen niet veranderen van schaapsherdershonden in wolven. Spartaanse levenswijzen (eenheid/eendracht). Mannen en vrouwen zijn gelijk. Vrouwen zijn van alle mannen: kinderen weten niet wie hun ouders zijn v.v. Broederschap wordt bevorderd. Kwaliteit uit de opleiding, maar ook door genetische selectie. Dat betekent dat alleen de besten mogen voortplanten. Hoe rechtvaardigt Plato censuur? Sommige invloeden leiden tot een verkeerd beeld van normen en waarden: barbaarsheid in plaats van beschaving. Daarom moeten bepaalde passages uit boeken bijvoorbeeld worden geschrapt. Het gaat dan om dingen die slecht zijn voor de ziel. Plato zegt bijvoorbeeld dat er censuur moet zijn wat betreft de opvoeding van de kinderen. Sommige literatuur , zoals de boeken van Homerus, zijn verderfelijk, in dit geval omdat zij de goden afschilderen als mensen, met overspel en bedrog etc. Dat geeft het verkeerde voorbeeld. Dit alles dient om een goede elite te kweken; als de elite goed is, is de samenleving ook goed. Beschrijf de drie deugden die tezamen de rechtvaardigheid vormen? Er is alleen sprake van rechtvaardigheid als de drie elementen verstand (de kwaliteit is rationaliteit en wijsheid), wilskracht (moed en doorzettingsvermogen) en begeertes (de zelfbeheersing) in balans zijn. Het verstand leidt en wordt door de wil geassisteerd om over de begeertes te heersen. Hij relateert deze morele kwaliteiten aan de drie typen mensen in de samenleving; de leiders, hulptroepen en producenten. Er is dan sprake van rechtvaardigheid in de samenleving als ieder van de drie typen doet waar hij goed in is (433a). Hoe beargumenteert Plato dat de ziel drie ’delen’ heeft? Plato vergelijkt de ziel met de staat. Hij schept een normatief kader voor de rechtvaardige Staat. In deze Staat bestaat een behoefte aan specialisme. Door schaarste bestaat er een kans op oorlog. Zogenoemde wachters zijn nodig om oorlog te voorkomen en de orde in de Staat te voorkomen. Uit de beste wachters worden de leiders van de Staat geselcteerd. Nu is de Staat opgedeeld in volk, wachters en leiders. De Staat is rechtvaardig als elke groep zijn eigen taak vervult en zich niet inlaat met de andere groep. Deze drie delen van de Staat transponeert Plato vervolgens naar de ziel van de individuele mens: verstand, wilskracht en begeertes. De goede mens heeft dus dezelfde innerlijke structuur als de goede samenleving (zie vraag 9). Wat zijn Platoonse ideeen en hoe verhouden zij zich tot de rechtvaardigheid? Plato legt dit uit aan de hand van het beeld van de grot met schaduwen. Behalve de schaduwen die de mensen onderin de grot zien, en de echte werkelijkheid (bijvoorbeeld de dieren, mensen etc bovenop de aarde, bestaat er nog een tussenlaag: de Platoonse werkelijkheid, ofwel de wereld van de ideeen. Deze ideeen zijn niet te bepalen in tijd en ruimte en ze zijn onveranderlijk, zoals het getal pi. Buiten de wiskunde zijn er meer van zulke onveranderlijke ideeen, op het terrein van goed en kwaad , de moraal.. de rechtvaardigheid is ook zo’n onveranderlijk idee dat je kunt ontdekken, benaderen met je verstand. Waarvoor staat de zon in de gelijkenis van de zon? Om iets te zien heb je naast gezichtsvermogen en een object nog een derde factor nodig: de zon (het licht). Paralel daaraan heeft het kenvermogen naast kennen en wat ze kent nog een derde factor nodig: het goede. De zon heb je bladzijde 33 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
nodig om iets waar te kunnen nemen met de ogen zoals de werkelijkheid of waarheid iets moet verlichten zodat de ziel dat kan begrijpen en kennen. Waarom is de wiskunde zo belangrijk voor de opleiding tot wachter? Wiskunde is een vak waarmee je de pure waarheid kunt bereiken, zonder naar tastbare dingen te hoeven kijken. Het geeft een inzicht in wat eeuwig bestaat. Thomas van Aquino (vragen beantwoord door Chanel Beugelsdijk en Maurice Ruygers Vaillant) 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20.
Wat is het verschil tussen deugd en wet? Wat is de samenhang tussen de wet van de neiging tot zonde en de menselijke wet? Wat is het oogmerk van de wet? Wat is volgens Thomas het doel van het leven? Hoe kan dat doel bereikt worden? Wat is voor Thomas de belangrijkste deugd? Waarom? Noem drie verkeerde interpretaties van het gebod gij zult niet doden. Wie is “de naaste” in het gebod tot naastenliefde?
Wat is het verschil tussen deugd en wet? De deugd staat gelijk aan het goede. De wet laat mensen deugdelijke handelingen verrichten en zet aan tot het goede. Hier is een extern principe voor nodig, namelijk de wet. De wet is dan ook een instrument om je op het pad van de deugden te zetten. Wat is de samenhang tussen de wet van de neiging tot zonde en de menselijke wet? De menselijke wet komt voort uit de wet van de neiging tot zonde. De mens is namelijk van nature zondig en ondeugdelijk en de menselijke wet is er op gericht om mensen van die ondeugden af te houden. Het is een kwestie van oorzaak en gevolg. Wat is het oogmerk van de wet? De wet is nodig om je op het pad van de deugden te zetten en je af te houden van de ondeugden. Wat is volgens Thomas het doelt van het leven? En hoe kan dat doel worden bereikt? Eeuwig geluk is het doel in het leven. Om dit te bereiken is een goddelijke wet nodig, omdat deze voor eenheid op de wereld zorgt en niet naar plaats en tijd veranderlijk is. Wat is voor Thomas de belangrijkste deugd? Waarom? De belangrijkste deugd is volgens Thomas van Aquino de Rechtvaardigheid. Rechtvaardigheid is ‘Ieder het zijne’; het in alle opzichten juist afwegen en de balans houden. De rechtvaardigheid omvat de andere deugden. Rechtvaardigheid is het kennen van het verschil tussen ‘goed’ en ‘kwaad’. Dit is door God aan de mens gegeven in de vorm van het menselijk geweten, het menselijke onderbewuste. Drie verkeerde interpretaties van het gebod “gij zult niet doden” 1. Dat het niet geoorloofd is om ook maar het kleinste wezen te doden. Dit is onjuist. Dieren en planten zijn op aarde om de mens als voedsel te dienen. Het is dus verboden een mens te doden 2. Dat het niet geoorloofd zou zijn een mens te doden op welke wijze dan ook. Ook dit is onjuist. God heeft zichzelf niet de macht tot doden ontzegd. Dus degenen die op bevel van God doden handelen geoorloofd. Iedere wet is immers een bevel van God. Het gebod bedoelt dat men niet mag doden op eigen gezag. 3. Dat het niet geoorloofd zou zijn een ander mens te doden maar dat het wel geoorloofd zou zijn om zichzelf te doden. Echter wie zichzelf doodt, doodt ook een mens. Een ander moet je niet doden tenzij op gezag van God, dus ook jezelf niet doden tenzij op gezag van God. Wie is “de naaste” in het gebod tot naastenliefde? De naaste was in het Oude Testament vooral je directe familie, stam en vrienden. Daarmee waren alle anderen niet je naasten. Bij Jezus (en dus ook bij Thomas van Aquino) is ieder mens je naaste. Ook je vijanden! Van je vijanden moet je hun zonden haten maar hen als mens liefhebben.
bladzijde 34 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
Thomas Hobbes 21. 22. 23. 24. 25. 26.
Wat bedoelt Hobbes als hij stelt dat er niet zoiets is als ‘de vrijheid van de wil’? Hoe definieert Hobbes ‘goed’ en ‘kwaad’? Hoe definieert Hobbes ‘geluk’? De gelijkheid van de mens is voor Hobbes’ politieke filosofie essentieel. Leg uit. Wat zijn de drie oorzaken van de ‘oorlog van allen tegen allen’? Waaraan ontleent de soeverein zijn macht? 27. Hobbes noemt wetten ‘artificial chains’. Leg uit. 28. Wat is voor Hobbes de voornaamste functie van het toedienen van straf? 29. Is de soeverein gebonden aan de wet? 30. Wanneer hoeven onderdanen zich niet meer te houden aan de wetten van de soeverein? J.S. Mill (vragen beantwoord door Carrie) 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38.
Wat houdt het schadebeginsel in? Wat is ‘sociale tirannie’? Wat verstaat Mill onder individualiteit en hoe belangrijk is dat? Wat is het belang van de vrijheid van meningsuiting volgens Mill? Zijn er grenzen aan de vrijheid van meningsuiting? Wat is het belang van de vrijheid van handelen volgens Mill? Zijn er grenzen aan de vrijheid van handelen? Waarom zou polygamie volgens Mill moeten kunnen?
J.S. Mill: Over vrijheid, romanticus, 1806-1873, Harriet Taylor Wat houdt het schadebeginsel in? • Het enige oogmerk dat de mensheid het recht geeft in te grijpen (individueel of collectief) in de vrijheid van handelen van een van hen, is hun eigen bescherming. • De enige reden waarom men rechtmatig macht mag uitoefenen over een lid van een beschaafde samenleving , tegen zijn zin, is de zorg dat anderen geen schade toe worden gebracht. • Iemand tegen zichzelf beschermen mag niet. • Want iemand is de maatschappij slechts verantwoording schuldig voor zover zijn gedrag anderen aangaat. • Iedereen is waker over zijn eigen heil, lichamelijk en geestelijk. Wat is sociale tirannie? • de druk van de sociale controle, druk om je aan te passen aan de grootste gemene deler • is vaak harder dan de politieke onderdrukking van de staat • weinig ruimte voor ontsnapping, creativiteit, ruimte om anders te denken • zus denken, zo voelen, dit doen en dat laten • bij Plato en Thomas geen issue, sociale controle is juist goed • Mill: nee, sociale controle is de grootste onvrijheid • ‘het oog van de ander’ • niet alleen staat kan iemand onderdrukken, ook de samenleving kan tiranniek zijn (kerk, genootschappen) Wat verstaat Mill onder individualiteit en hoe belangrijk is dat? • individualiteit is datgene waarin je bijzonder bent, volstrekt anders dan anderen • creatief, scheppend, ongewoon, origineel • is in tegenstelling tot klassiek denken: god was schepper en mens een schepsel, bij romantisch denken: mens is creator zelf schepper van zijn leven • de mensen die hun individualiteit weten te leven, die ‘ketters’ worden genoemd, en onafhankelijk weten te denken; daar komt de vooruitgang van • en omdat je van te voren niet weet wie er een ‘ketter’ zal zijn geldt de vrijheid voor iedereen • vrijheid; is er om jezelf te ontplooien en de maatschappij vooruit te helpen Wat is het belang van vrijheid van meningsuiting? bladzijde 35 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging •
• • • • • •
collegejaar 2007-2008
als de gehele mensheid met uitzondering van een mens dezelfde mening zou hebben zou de hele mensheid even weinig recht hebben om die ene persoon tot zwijgen te brengen dan hij zou hebben om de mensheid het zwijgen op te leggen, als hij die macht had. Ten eerste kan de mening die men probeert te onderdrukken juist waar zijn (voorbeelden geschiedenis: Aristoteles, Jezus, Marcus Aurelius) Ten tweede kan de mening die je probeert te onderdrukken juist onwaar zijn. Als die dan niet uitgedrukt zou mogen worden, kan hij ook niet bestreden worden Als je een andere mening verbiedt, matig je je dus een onfeilbaarheid aan die je niet hebt maar verhinder je ook dat er iets tegen in gebracht kan worden. Juist een volledige vrijheid om onze opvattingen tegen te spreken en te weerleggen, is de beslissende voorwaarde die ons het recht geeft om aan te nemen dat ze waar zijn en ernaar te handelen. Alleen door je ervaring en door erover te spreken kan je erachter komen dat jouw opvattingen, hoe heilig voor jou dan ook, fout zijn. Dat je je vergist hebt. Het belang van de advokaat van de duivel.
Zijn er grenzen aan de vrijheid van meningsuiting? • Vrijwel volstrekte vrijheid van meningsuiting • Alleen als het rechtsstreeks oproepen tot geweld is, mag het niet (graanhandelaren) • het is vreemd dat men een pleidooi voor een open discussie erkent maar zegt niet tot het uiterste gedreven te willen worden • juist met het testen van ideeen tot het uiterste aan toe kan je merken of de argumenten voldoen • men heeft een onfeilbare rechter nodig om te beslissen dat een opinie schadelijk of onwaar is, tenzij de omstreden opvatting de kans krijgt om aangevallen en verdedigd te worden. En onfeilbare rechters bestaan niet. • Maar de toon van het debat is belangrijk. Schelden, vloeken en schofferen vindt Mill absoluut niet toegestaan. Discussie moet vooral waardig zijn. Inhoudelijke argumenten gebruiken • Maar de staat mag zich niet bemoeien met de toon van het debat want dan krijg je inperking van meningsuiting. De publieke opinie moet onbeschoftheden niet accepteren. Wat is het belang van vrijheid van handelen volgens Mill? • zelfde redenen als bij vrijheid van mening en meningsuiting • (zonder hinder en op eigen risico) • omdat mensen kunnen falen • omdat hun waarheden halve waarheden kunnen zijn • een algehele consensus is niet wenselijk • verscheidenheid is niet slecht maar juist goed • zolang de mensheid niet volmaakt is het nuttig dat er een verscheidenheid aan meningen is en ook een verscheidenheid aan handelen • vrije individuele ontplooiing is een van de eerste vereisten van welzijn Zijn er grenzen aan de vrijheid van handelen? • Handelingen zijn niet net zo vrij als opvattingen • schadebeginsel, als je er iemand anders kwaad mee doet. • Of de gemeenschap ermee benadeelt • Dan valt het onder de moraal of de wet Waarom zou polygamie volgens Mill moeten kunnen? • vooropgesteld dat er geen agressie begaan wordt tegen andere staten • en men vrij is deze levenswijze niet te volgen • maar ook de vrouw uit vrijwilligheid een keuze maakt voor een huwelijk met een man met meer vrouwen • mag je wel missionarissen sturen om deze levenswijze te bediscussieren en aan te vallen • maar er geen tirannie over uitoefenen • ook hier geldt dus weer vrijheid van handelen met als totaalgrens het schade-beginsel
bladzijde 36 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
Voorbeeld opgaven tentamen: inzichtvragen Plato (vragen beantwoord door Koos Roos en Inger de Ru) 1. Leg uit waarom Plato in zijn speurtocht naar de goede staat vrijwel uitsluitend aandacht besteed aan de wachtersstand. 2. Wat zou Plato vinden van een referendum? 3. Wat zou Thrasymachus vinden van de Amerikaanse inval van 2003 in Irak? 4. Wat is volgens Plato een rechtvaardig mens? 5. Geef argumenten tegen Plato’s rechtvaardigheidsdefinitie? 6. Leg uit wat Plato’s argumentatie met betrekking tot kennis te maken heeft met rechtvaardigheid. 7. Wanneer is iemand in staat tot een rechtvaardig oordeel? Leg uit waarom Plato in zijn speurtocht naar de goede staat vrijwel uitsluitend aandacht besteed aan de wachtersstand. Wachters zijn het grootste staatkundige probleem. Als het volk fouten begaat, zijn het de wachters die hen onde de duim houden. Echter, wie kan de wachter zelf bewaken? Wat gebeurt er als de wachters onderling ruzie krijgen, voor de vijand weglopen of zelfs het eigen volk aanvallen? Om dit alles te voorkomen, is een goede opleiding nodig en daar besteedt Plato de volle aandacht aan. Wat zou Plato vinden van een referendum? Plato is wars van democratie. In een goede staat mag volgens Plato het volk zich niet bezig houden met staatkundige zaken of leiderstaken en dat gevaar ligt op de loer bij een referendum. Plato vindt dat dus afkeurenswaardig. Wat zou Thrasymachus vinden van de Amerikaanse inval van 2003 in Irak? Het recht van de sterkste geldt (“might is right”); pak een ander voordat ze jou pakken! Thrasymachus zou de inval dus zeker goedkeuren, want in zijn ogen is dat rechtvaardig. Wat is volgens Plato een rechtvaardig mens? De rechtvaardige mens is hij wiens ziel in balans is. Bij deze mens heerst dus het verstand, geholpen door de wil, over de begeertes. De onrechtvaardige mens is diegene bij wie niet het verstand met behulp van de wil heerst over de begeertes, maar de wil of zelfs de begeertes de overhand hebben (de timocratische, oligargische, democratische of tirannieke mens). Geeft argumenten tegen Plato’s rechtvaardigheidsdefinitie? Leg uit wat Plato’s argumentatie met betrekking tot kennis te maken heeft met rechtvaardigheid. Je kunt kennis hebben van het wezenlijke der dingen, van de onveranderlijke dingen, dus ook van de rechtvaardigheid die deel uitmaakt van het wezenlijke en onveranderlijke, van de Platoonse ideeenwereld. Dit zijn als het ware de wetten achter de werkelijkheid, je kunt ze niet zien, wel ontdekken en benaderen met je verstand. Zie ook Kennisvraag 11. Wanneer is iemand in staat tot een rechtvaardig oordeel? Zie ook de kennisvragen 9 en 10 over de parallel van de goede staat en de goede mens. Iemand is daartoe in staat wanneer hij: • kan aan voelen wat er aan de hand is (realiteitszin) • op grond daarvan weet wat er moet gebeuren (mensenkennis) • hij met moed zijn angsten weet te overwinnen, en met wilskracht slechte verleidingen weet te weerstaan. Het verstand heerst met behulp van de wil over de lage begeertes. Thomas van Aquino (vragen beantwoord door Chanel Beugelsdijk en Maurice Ruygers Vaillant) 8. In hoeverre zijn Plato’s ideeën te vergelijken met Aquino’s eeuwige wet? bladzijde 37 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
9. Waarom is de menselijke wet ontoereikend om de deugdzaamheid van de mens te bewerkstelligen? 10. Wat zou Thomas van Aquino vinden van een volledige vrijheid van meningsuiting? Waarom? In hoeverre zijn Plato´s ideeën te vergelijken met Aquino´s eeuwige wet? • Beiden zijn eeuwig en onveranderlijk • Beiden zijn te kennen met het gebruik van de rede Waarom is de menselijke wet ontoereikend om de deugdzaamheid van de mens te bewerkstelligen? De menselijke wet is een bijzondere regeling uitgedacht door de menselijke rede. De menselijke rede – de praktische rede en beschouwende rede – leiden bepaalde gevolgtrekkingen af uit bepaalde (van nature gekende) beginselen. De menselijke wet is afgeleid van de natuurlijke wet (goddelijke wet). 1. De menselijke wet kan niet volledig deelhebben aan de uitspraak van de goddelijke rede maar alleen op zijn eigen onvolmaakte wijze. 2. De menselijke wet is niet zelf de regel der dingen maar afgeleid van de natuurlijke (goddelijke) wet 3. Menselijke wetten kunnen niet de onfeilbaarheid hebben die de bewezen gevolgtrekkingen van de wetenschappen hebben. Wat zou Thomas van Aquino vinden van volledige vrijheid van meningsuiting? Waarom? Het hoofddoel van Thomas van Aquino is het ‘geluk van allen’ (bonum commune). Het wezen van de wet bij Thomas van Aquino is gericht op het verwerven van de deugden en het vermijden van de ondeugden. De belangrijkste deugd is de rechtvaardigheid; ‘ieder het zijne’. Wanneer men een beroep doet op de volledig vrije meningsuiting en daarmee het recht van een ander aantast, raakt de balans van ‘ieder het zijne’ verstoort en ontstaat er onrechtvaardigheid. Thomas van Aquino zal een volledige vrijheid van meningsuiting hebben laten begrenzen waar het recht van een ander wordt aangetast (vergelijkbaar met J.S. Mill). Daarmee is het meteen meer geen principieel volledige vrijheid van meningsuiting. Het is uiteindelijk begrensd. Thomas Hobbes 11. In hoeverre kan je Hobbes’ politieke filosofie beschouwen als een revolutie in het denken over goed en kwaad? 12. Voor Hobbes leiden de begeertes niet alleen tot de ‘oorlog van allen tegen allen’, maar leiden zij ook tot vrede. Hoe kan dat? 13. Maak duidelijk hoe de overige ‘laws of nature’ voortvloeien uit de eerste natuurwet “seek peace”. Noem daarbij drie van de natuurwetten. 14. Wat is het verschil tussen de natuurwetten van Hobbes en de natuurlijke wet van Thomas van Aquino? 15. Zowel Plato als Hobbes maken in hun filosofie een onderscheid tussen de rede en de begeertes. Wat is op dit punt het cruciale verschil tussen Hobbes en Plato? 16. Wat zou Hobbes’ oordeel zijn over de machtenscheiding, zoals ontwikkeld door Montesquieu? 17. Kan men Hobbes’ filosofie ook van toepassing achten op internationale verhoudingen? En zo ja, wie of wat zou daar dan de soeverein (moeten) zijn? 18. Kunnen voorstanders van vrijheidsbeperkende wetgeving in verband met terrorismebestrijding bij Hobbes terecht voor argumenten ter onderbouwing van die wetgeving? Zo ja, hoe zouden deze argumenten dan luiden? J.S. Mill (vragen beantwoord door Carrie) 19. 20. 21. 22.
Impliceert de vrijheid van meningsuiting ook het recht op beledigen en schokeren? Levert kritiek op de gedachte dat wat anderen niet schaadt het individu vrij moet staan. Bespreek het Romantische mensbeeld en vergelijk het met het klassiek-middeleeuwse mensbeeld Waarom is er een spanning tussen democratie (meerderheidsregel) en de vrijheid van het individu om te doen wat hij wil? Wat is daaraan te doen?
Impliceert het recht op vrije meningsuiting ook het recht op beledigen en schofferen? • Mill vindt het belangrijk dat de toon van het debat waardig is • Sarcasme , schelden en beledigen zijn schadelijk voor een open debat • Maar de staat mag zich daar niet meer bemoeien anders zou het weer inperken van de vrijheid van bladzijde 38 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
•
collegejaar 2007-2008
meningsuiting worden De publieke opinie moet druk uitoefenen om het debat waardig te houden. Maar dan wel gelijk voor alle partijen in het debat
Lever kritiek op de gedachten dat wat anderen niet schaadt het individu vrij moet staan • de grens tussen prive en anderen is niet altijd te trekken • neem roken: meerokers, extra belasting van de gezondheidszorg etc Romantisch mensbeeld versus klassiek mensbeeld • klassiek mensbeeld: god is schepper, mens is schepsel • romantisch mensbeeld: nee, sommige mensen zijn bijzonder, zijn ook scheppers, die doorbreken taboes, die doe ‘experiments of living’. Creatief, vernieuwend, ongewoon en origineel • en omdat je van te voren niet weet wie er een schepper zal zijn en wie niet, wie er een bijzonder mens is (meeste mensen zijn doorsnee) moet vrijheid gelden voor iedereen. Spanning tussen democratie (meerderheidsregel ) en vrijheid van het individu om te doen wat hij wil. En wat is daaraan te doen • Als de meerderheid mag bepalen wat er in de samenleving gebeurt, kan/zal er altijd een individu zijn die daardoor beperkt wordt • Wat je daaraan kan doen is dat je zo min mogelijk regels op probeert te leggen; • Het schade-principe hanteert als totaalgrens • Dat je duidelijke grenzen stelt aan het gezag • En ruimte laat voor minderheden.
bladzijde 39 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
Federalist Papers (samenvatting door Ella Schepel) (geen oefenvragen) De Federalist Papers bestaat uit 85 krantenartikelen, geschreven door onder meer James Hamilton en Alexander Madison. De artikelen zijn bedoeld om de eerste Grondwet ter wereld, de Amerikaanse Grondwet, uit te leggen aan het grote publiek. Nummer 51 en 78 staan voorgeschreven. Tijdens het hoorcollege is nummer 51 behandeld en is nummer 10 evenals 78 aangemerkt als belangrijk. Nummer 10 “meer van hetzelfde” Van de vele voordelen van een ‘wel-constructed Union’, is het vermogen om macht/ geweld van pressiegroepen (factie) te doorbreken en te controleren één van de belangrijkste om te ontwikkelen. Vriend en vijand zijn het er over eens dat regeringen instabiel zijn, dat het publiek domein ondersneeuwt in conflicten tussen rivaliserende partijen en dat de beslissing over te nemen maatregelen te vaak afhangt van de macht en belangen van de overgrote meerderheid, en niet van rechtvaardigheid of de rechten van de minderheid. Er zijn twee methoden om de nadelen van pressiegroepen weg te nemen: enerzijds door de oorzaken weg te nemen en anderzijds door de gevolgen te beheersen. Er zijn twee manieren om de oorzaken weg te nemen. De eerste is het vernietigen van de vrijheid, zonder welke het niet kan bestaan. De andere is het aan iedere burger toekennen/geven van dezelfde meningen, dezelfde passies en dezelfde belangen. Voor de eerste geldt dat het middel erger is dan de kwaal. Vrijheid is ten opzichte van factie wat lucht is ten opzichte van vuur, een bepaalde verbondenheid zonder welke het onmiddellijk sterft. Het tweede middel is als onrealistisch als het eerste is onwijs. Zo lang als het (gezond) verstand van de mens feilbaar blijft, en hij vrij is zich hierin te oefenen, zullen verschillende meningen zich vormen. De sluimerende oorzaken van factie zitten ingebakken in de natuur van de mens: we zien ze overal opduiken in verschillende gradaties van activiteit, afhankelijk van de omstandigheden in de samenleving. De meest voorkomende en vasthoudende bron van factie is de onevenwichtige en gevarieerde verdeling van bezit. Degene met en degene zonder bezit staan voor verschillende belangen in de samenleving. Er worden verschillende klassen gevormd, gedreven door verschil van gevoelens en meningen. Het is niemand toegestaan om voor eigen rechter te spelen, omdat het eigen belang zijn oordeel beïnvloedt en, niet onwaarschijnlijk, zijn integriteit aantast. Hetzelfde kan gezegd worden van een grotere groep van mensen die tegelijkertijd partij en rechter zijn. Het ordenen van deze verscheidenheid aan conflicterende belangen vormt de primaire taak van moderne wetgeving en omvat het karakter van partijdigheid en factie in de noodzakelijke en alledaagse bezigheden van de regering. De gevolgtrekking van dit alles is dat de oorzaken van factie niet kunnen worden verwijderd en dat de oplossing gezocht dient te worden in de mogelijkheden om de gevolgen te beheersen. Wanneer een factie wordt gevormd door een minderheid, kan steun worden gevonden in het republikeins grondbeginsel, die het de meerderheid mogelijk maakt om boosaardige zienswijzen te verslaan bij gewone stemming. Wanneer een factie wordt gevormd door een meerderheid, maakt de opzet van de volksvertegenwoordiging, aan de andere kant, het mogelijk om zowel het algemeen welzijn als rechten van andere burgers te offeren ten gunste van dat waar de eigen voorliefde of belangstelling naar uit gaat. Een republiek, waarmee bedoelt wordt een regering gevormd op basis van een systeem van representatie, opent een ander vooruitzicht en beloofd de gezochte remedie te zijn. Er zijn twee grote verschillen tussen een democratie (een samenleving bestaande uit een kleine groep burgers, die de regering in persoon verenigen en besturen, heeft niet de ruimte voor een remedie tegen het onheil van de factie) en een republiek. 1. De delegatie van regeren, in de laatste, aan een kleine groep van burgers die is gekozen door de bevolking. 2. Het grotere aantal burgers en groter geografisch bereik waarover de laatste zich uitstrekt. De federale constitutie is een goede combinatie, om de tekorten van een democratie en republiek op te heffen: de grote allesomvattende belangen worden doorgestuurd/ verwezen naar de nationale wetgevende macht , de lokale en individuele naar de wetgevende macht op het niveau van de Staat. Ad 2. Des te kleiner de samenleving, des te kleiner het aantal onmiskenbaar van elkaar verschillende partijen en hun belangen , hoe kleiner het aantal partijen en verschil in belangen, des vaker het voorkomt dat er een bladzijde 40 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
meerderheid kan worden gevonden.. Des te kleiner het aantal individuen dat samen een meerderheid vormt, en des te kleiner het bereik, des te gemakkelijker ze gezamenlijk hun onderdrukkingplannen uitvoeren. Verruim het bereik en je verkrijgt een grotere variëteit aan partijen en belangen. De kans dat een meerderheid een gemeenschappelijk motief vindt om de rechten van andere burgers te schenden neemt af. Het zelfde voordeel dat een republiek heeft ten opzichte van een democratie ten aanzien van het beheersen van de gevolgen van factie, geldt ook voor een grote republiek ten opzichte van een kleine als ook voor een federatie (Union) ten opzichte van de individuele Staten van de federatie. De invloed van factieleiders kan wellicht een vuurtje ontsteken binnen hun eigen Staat, maar zal niet in staat zijn om als een vuurzee te spreiden over alle Staten. Nummer 78 Een visie op de constitutie van het gerechtelijk departement in relatie tot ambtsbekleding en goed gedrag. 1. De benoemingsprocedure van rechters 2. Voorwaarde(n) voor ambtsbekleding 3. De verdeling van de gerechtelijke autoriteiten over de verschillende gerechten en hun onderlinge samenhang Punt 1 wordt in dit artikel niet uitgewerkt, verwezen wordt naar eerdere artikelen over de benoeming van functionarissen in het algemeen,binnen de Union. Eenzelfde procedure zou ook hier onverkort kunnen worden toegepast. Punt 3 blijft eveneens buiten beschouwing in dit artikel. Punt 2 .Aan de orde is de ambtstermijn, de voorwaarden of verschaffing van ondersteuning en de voorzorgsmaatregelen in verband met hun verantwoordelijkheid. De ambtstermijn van de rechters benoemt door de verenigde staten is voor de duur van hun “goed gedrag”. Het wordt gezien als een van de meest waardevolle (moderne) verbeteringen in de regeringspraktijk. Wie aandachtig de verschillende departementale machten in overweging neemt, moet waarnemen dat, binnen een regering die deze machten scheidt, de rechterlijke macht, van nature de minst gevaarlijke is ten opzicht van de politieke rechten van de constitutie. De rechterlijke macht heeft geen invloed op het zwaard (uitvoerende macht) en evenmin op de beurs (wetgevende macht). Naar waarheid kan gezegd worden dat het noch “Force” noch “Will” bezit, maar louter oordeelt. Het heeft per saldo de hulp van de uitvoerende macht nodig om de eigen oordelen werkzaam te laten zijn. De rechterlijke macht kan nimmer met succes één van beide andere machten aanvallen; alle mogelijk zorg is benodigd om zichzelf te verdedigen tegen aanvallen van de andere machten. Het bewijst dat, ofschoon er af en toe individuele onderdrukking uitgaat van de Gerechten, de vrijheid in het algemeen nooit in het gedrang komt door acties van deze kant. Tenminste niet zolang de machten gescheiden blijven. Niets draagt meer bij aan beslistheid en onafhankelijkheid dan bestendigheid in ambt. De volledige onafhankelijkheid van de gerechten is met name essentieel in een begrensde grondwet. Onder begrensde grondwet wordt verstaan, een die bepaalde gespecificeerde uitzonderingen op het rechterlijk gezag bevat. Het is bepleit dat het gezag dat de handelingen van een ander gezag nietig kan verklaren noodzakelijkerwijs superieur te achten is ten opzichte van het gezag wiens handelingen het nietig verklaart. Iedere handeling van een gedelegeerde autoriteit, tegenstrijdig aan de opdracht die het vervult, is nietig. Geen wetgevende handeling, die strijdig is met de Grondwet, is derhalve geldig. De interpretatie van de wetten is eigenlijk, typisch het vakgebied van de gerechten. Mocht het voorkomen dat er een onoverkomelijk verschil van mening zou bestaan tussen de wetgevende en de rechterlijke macht, dan zou de superioriteit qua taak en steekhoudendheid de voorkeur genieten. Met andere woorden, de voorkeur zou uit moeten gaan naar de Grondwet in plaats van de wet, of naar de intentie van de bevolking in plaats van de intentie haar zaakwaarnemers. Als dan de gerechten gezien dienen te worden als bolwerken van begrensde constitutie tegen wetgevende inbreuken, dan verschaft deze overweging een sterk argument voor de voortdurende ambtsbekleding van gerechtelijke functies. De onafhankelijkheid van de rechters biedt niet alleen bescherming tegen schendingen van de Grondwet. Ze treedt ook dan in werking waneer sprake is van inbreuk op particuliere rechten van specifieke groepen van burgers door onrechtvaardige en partijdige wetten. Ook hier is de beslistheid van de magistraat van onmetelijk belang in het bladzijde 41 van 42
Ellen Wesselingh
hoorcollege rechtsfilosofie, prof. dr. A.A.M. Kinneging
collegejaar 2007-2008
verlichten van de strengheid en het beperken van de gevolgen van zulke wetten. Het zorgt niet alleen voor vermindering van de directe schade van de aangenomen wetten, maar dient ook te functioneren als controle op de wetgevende macht die de wet bekrachtigd. De wetgevende macht, beseffend dat een onrechtvaardige bedoeling een te verwachten obstakel is voor de gewetensbezwaarde rechters, ziet zich op de een of andere manier gedwongen, door de zelfde beweegredenen van onrechtvaardigheid die zij gebruiken om hun pogingen te rechtvaardigen/ kwalificeren. Het is regelmatig met de nodige gepastheid opgemerkt dat omvangrijke wetboeken een noodzakelijk kwaad vormt dat verbonden is aan de voordelen van het hebben van een vrije regering. Om willekeurige oordelen in de gerechten te vermijden is gebondenheid aan strikte regels en gewoonten, welke dienen om te definiëren en om het nut uit te leggen, in iedere specifieke casus die voor komt, onontbeerlijk. Vandaar dat er maar een paar leden van de gemeenschap over voldoende “wetvaardigheid” beschikken om het ambt van rechter te vervullen.
bladzijde 42 van 42
Ellen Wesselingh