Wat geloof ik en waarom? Symposium ‘Wat ik geloof’, Arminius Instituut & Doopsgezind Seminarium, 23 juni 2016 Ik ben een christen. Net als lang geleden kan ik dat ook nu zonder verlegenheid of schaamte zeggen. Maar ik zeg het wel minder parmantig dan vroeger. Als je jong bent, zijn je opvattingen bergtoppen waarvan je je eigen gelijk de wereld inroept. Als je wat ouder wordt, gaan die toppen toch wat wankel aanvoelen. Dat betekent niet dat je meteen het ravijn in duvelt, maar wel dat je de neiging krijgt je overtuigingen anders in te richten: het worden zomaar grotten waarin je je verschuilt. Je ziet dat nogal eens: wat eens in jeugdig enthousiasme werd omarmd, wordt later angstvallig bewaakt en onkwetsbaar gemaakt voor kritiek. In elke in zekerheden grossierende volwassene schuilt een onzeker geworden kind. Over kinderen gesproken: gelovig ben ik eigenlijk altijd wel geweest, met pieken en dalen. Als iemand me vraagt waarom ik geloof, is mijn eerste antwoord meestal: “Omdat m’n ouders me ermee opgevoed hebben, en ik heb nooit een goede reden gezien om ermee op te houden”. Ik ben opgegroeid in een gemoedelijk-christelijk milieu, de Christelijke Gereformeerde Kerken – rechts van het midden, voor de fijnproevers onder ons. Als ik daaraan terugdenk, was het misschien nog eerder de sfeer dan de inhoud die mijn geloof heeft gebouwd. Onze kerk was klein, op familieformaat, en we gingen tweemaal per zondag. Daarnaast ging ik vanaf m’n zevende jaar elke woensdagavond naar catechisatie. Dat kwam zo: de kerk was te klein voor een afzonderlijk kinderprogramma en onze dominee (die toen de tachtig al gepasseerd was) vond: “Als ze kunnen lezen, dan komen ze maar”. Zijn pedagogische visie bestond hieruit dat het voor alle kinderen goed was om elke woensdag een vraag + antwoord van de Heidelbergse Catechismus uit het hoofd te leren en op te zeggen, op straffe van een uur lang verblijven in de koude en donkere kerkzaal. Zo werden de eerste fijne snaren van de Geest in mijn ziel gesponnen: met behulp van een middeleeuwse lesmethode onder leiding van een hoogbejaarde predikant met al even middeleeuwse opvattingen over geloofsopvoeding. Heeft mij dat beschadigd? Het antwoord is nee. Dat is niet omdat ik al jong inzag
1
en begreep waarom het hier te doen was. Integendeel, ik begreep geen hout van de teksten die ik uit mijn hoofd moest leren. Als een braaf papegaaitje dreunde ik ze op, onderwijl aanvankelijk denkend aan voetbal en later in toenemende mate aan meisjes. Maar begrip is ook niet alles: het was de sfeer die het hem deed. “Wat is uw enige troost, beide in leven en sterven?” “Waaruit kent gij uw ellende?” Allemaal abracadabra voor een zevenjarige (en trouwens ook voor een zeventienjarige), maar dat is het hem juist. Voor mij was het Zweinstein, een toveracademie, waar de magie nabij was en waar een sfeer hing van ernst en eeuwigheid. Hoe weinig ik er ook van snapte en hoe vaak ik ook woedend m’n catechismusboekje in een hoek smeet, omdat ik wilde voetballen, ik voelde aan dat het hier ergens over ging. Misschien wel over hetzelfde als in de sprookjes die mijn moeder voorlas: “Heel lang geleden, in een land hier ver vandaan, over de hoge bergen, voorbij de grote zee, leefde een koning die twee schone dochters had…”. Hier is sprake van Sehnsucht, van het gevoel nog niet thuis te zijn, onvervuld te zijn. In zijn onsterfelijke preek ‘The Weight of Glory’ beschrijft C.S. Lewis dit als een ervaring van schoonheid, die als het ware door het boek of de muziek waarmee je bezig bent, heen komt schijnen. “De schoonheid zat er niet in, maar kwam er doorheen; en wat er doorheen kwam, was verlangen. (…) Deze dingen zijn niet de zaak zelf; ze zijn slechts de geur van een bloem die je niet gevonden hebt, de echo van een melodie die je niet gehoord hebt, tijding uit een land waar je nooit bent geweest”. Wat hij als gecultiveerde Oxford-don had met bloemen, literatuur en muziek, dat had ik in mijn gereformeerde subcultuur met de geur van pepermunt en oude psalmboekjes, en met de oprechte vroomheid van mijn grootvader die zich boven een dampend bord met geluidloos bewegende lippen door zijn eindeloze gebeden werkte, eerbiedig aangestaard door zijn kleinzoon. Lewis voegt eraan toe: Denkt u dat ik u probeer te vangen in een net van toverspreuken? Misschien; maar denk nog eens aan de sprookjes die u kent. Toverspreuken betoveren niet alleen; ze dienen ook om betovering te verbreken. En er zijn zeer krachtige toverspreuken nodig om u en mij te wekken uit de boze betovering van wereldsgezindheid die al bijna honderd jaar over ons ligt. Bijna heel onze opvoeding en ons onderwijs
2
zijn erop gericht geweest deze schuchtere, hardnekkige stem in ons het zwijgen op te leggen; bijna iedere moderne wereldbeschouwing wil ons doen geloven dat het goede voor de mens op deze aarde te vinden is. Mede-romanticus Lewis verwoordt hier iets dat ik later steeds meer ben gaan herkennen. Dat geloven primair verlangen en liefhebben is, bijvoorbeeld. Maar ook dat geloof, zeker in onze tijd, constant aangevochten is. Het ligt onder een ‘betovering van wereldsgezindheid’ zoals Lewis het uitdrukt. Dat heeft uiteraard veel te maken met de voorwaarden waaronder moderne subjecten gelovig zijn, zich christen noemen. De vraag van dit symposium: ‘Wat geloof ik en waarom?’ laat dat mooi zien. Zij nodigt ons uit om eens netjes onze ‘beliefs’ op een rijtje te zetten en per overtuiging te laten zien waarop deze rust. Wat geloof je (nog!) wel en wat niet (meer), en welke rationele overwegingen of ervaringen liggen hieraan ten grondslag? Deze neiging om geloof te funderen in het verstand en het gevoel van het subject kenmerkt elke moderne vorm van christendom. Maar juist dit verstand en gevoel zijn zo onder vuur komen te liggen. Als modern mens ben ik me bewust van de onbewijsbaarheid of zelfs de absurditeit en ongeloofwaardigheid van veel christelijke overtuigingen. Ook al noem ik mezelf grosso modo een orthodoxe gelovige, hierin ben ik niet anders dan vrijzinnigen. Orthodoxen moeten niet net doen alsof zij het wel allemaal in hun broekzak hebben. In termen van Lewis’ betovering is er niet zoveel verschil: veel orthodoxie komt erop neer dat verstand en ervaring ons verder kunnen brengen dan vrijzinnigen denken. Soms zelfs tot en met de Drie-eenheid en het bestaan van de hel. Maar ook al stappen ze wat later uit de trein dan vrijzinnigen, of blijven ze zelfs zitten tot het eindstation, de geloofsstijl van orthodoxen is vaak nagenoeg hetzelfde. Het verschil is meestal kwantitatief, niet kwalitatief. Geloven gebeurt in beide regimes onder de voorwaarden van wat wij kunnen begrijpen, aanvaarden en beleven. Het boekje van Meijering is daarvan een goed voorbeeld: elk dogma wordt nog eens goed bekeken en gewogen, en uiteindelijk toch geaccepteerd, met als uitleg erbij dat het allesbeschouwd toch niet zo onredelijk is als veel mensen denken, en dat het eigenlijk best belangrijk is, ook voor de moderne maatschappij. Ik bedoel dat niet kritisch, want ik doe het zelf vaak net zo. Ik ben niet zo parmantig dat ik denk mezelf aan die betovering te kunnen onttrekken, in elk geval niet op eigen kracht. Maar modern is het wel, lang voordat het zelfs maar ‘orthodox’ of ‘vrijzinnig’ kan
3
heten. We lopen telkens het risico om te willen laten zien dat geloof heus redelijk is en met wat hotsen en botsen uiteindelijk ook wel in de moderne ervaring kan landen. Is dat verkeerd? Niet per se. Maar het doet volgens mij uiteindelijk toch geen recht aan wat geloven is. De vraag waarom iemand gelooft, is daarom misschien wel belangrijker dan de vraag wat iemand gelooft. Zoals ik de vraag versta, verwijst hij naar de behoefte het geloof te funderen in argumenten of ervaringen. Kun je je geloof verantwoorden, inzichtelijk en aannemelijk maken voor een welwillend neutraal publiek? Zeggen dat dit kan, veronderstelt dat geloof zich uiteindelijk moet verantwoorden onder de condities van iets wat nog belangrijker is dan geloof zelf, iets wat meer gezag heeft: de rede en de ervaring. Ik ben steeds meer gaan denken dat dit geen recht doe aan hoe ik mijn geloof ervaar. Het is voor mij beslissender dan dat. Om Lewis nog eens te citeren: ik geloof in God, zoals de zon: ik probeer niet in de zon te turen, maar mee te kijken met het zonlicht en dan de wereld opnieuw te bekijken. Maar het probleem van die vraag naar ‘waarom’ ik geloof, heeft nog een ander gevolg: het vervreemdt me van de werkelijkheid. Zulke vragen naar ‘waarom’
leiden
tot
argumenten
en
constructies
van
filosofische
of
wetenschappelijke aard. Ze moeten argumentaties produceren die zozeer onafhankelijk zijn geworden van mijn eigen hoogstpersoonlijke ervaring, dat ze ook voor anderen acceptabel zijn – zelfs voor hen die er niks mee hebben. Dat is tenslotte wat wetenschappers doen: net zolang abstraheren totdat je iets gevonden hebt dat universeel en altijd en voor iedereen waar is. Het probleem is dat je dat ‘iets’ nooit in het echte leven tegenkomt; wetenschap vervreemdt ons van de alledaagse ervaring. De wet van de zwaartekracht mag altijd gelden in zorgvuldig gecontroleerde omstandigheden, maar een echte appel valt zelden geheel volgens de regels van een echte boom. Niets is zo onempirisch als wetenschap. En zo werkt het ook als je probeert je te verantwoorden voor je geloof met algemeen geldige argumenten, terwijl je dit geloof hebt gevonden in het volle leven van elke dag. Wittgenstein zei dat ‘geloven’ een raar werkwoord is, heel anders dan ‘eten’ of ‘werken’. Bij die andere werkwoorden geldt: soms werk je, soms werk je niet. Maar ‘geloven’ kun je niet uitzetten; je kunt niet zeggen: zo nu ga ik even iets anders doen, een middagslaapje of zo. Straks ga ik weer verder met geloven. Voor mij
4
geldt dat het christelijk geloof voor mij waar is geworden middenin de rommeligheid van het dagelijks leven, door een mengeling van emotie, rationaliteit en onbegrepen ontzag, via een biografie waarin verlangen is gewekt en via allerlei ontmoetingen. Vragen of ik daaruit een aantal argumenten wil abstraheren om zo te laten zien waarop mijn geloof ‘eigenlijk’ rust, is misschien wel mogelijk, maar ook volstrekt onempirisch. Dat is namelijk niet hoe het ‘is’; het is een versie van geloof die we speciaal voor debatten en discussies construeren. Kern van dit geloof, althans voor mij, is de persoonlijke ontmoeting. Als ik begin bij mijn zon, de God bij wie mijn denken en leven begint, dan krijg ik te horen dat deze God een persoon is. Ik krijg te horen dat hij zich heeft laten zien in Jezus Christus, mens geworden is. En in mij groeit de overtuiging dat ik liever ongelijk heb aan zijn kant dan gelijk aan de kant van een ander. Dat we hier met iets te maken hebben “dat in geen mensenhart is opgeklommen” (Paulus). God is voor mij niet een schakel in een keten van argumentaties, geen voorwerp van debat of onderzoek, geen oorzaak in een reeks van oorzaken. Zo ontmoeten we hem niet, net zoals je nooit een persoon zult tegenkomen op de snijtafel van de anatoom. De kern van mijn geloof zou ik ‘ontmoeting’ willen noemen en dat stempelt mijn geloof met een term van Newman als ‘personal assent’ – iets waar je met je hele hebben en houwen mee verweven bent. God is tot mij gekomen in een reeks van ontmoetingen. Mijn ouders, mijn grootouders, zoveel anderen. De keren dat bijbelteksten en liederen als het ware direct tot mij spraken. Maar laat ik het niet te zoet maken: ook dat kind dat door nalatigheid en corruptie stierf aan rabiës in de stad waar mijn ouders zendingswerk deden. Ik vind het heel moeilijk om te bepalen waar mijn geloof precies begint of is ontstaan, maar de ervaring van zonde heeft er zeker mee te maken. Hoe leg ik dat uit? Misschien zo: elk kind dat doodgaat aan HIV of honger had niet hoeven doodgaan. En dat besef ik; ik kan er niet onderuit. Ik draag schuld. Denk aan de slotscène van Schindler’s List. De oorlog is voorbij, Oscar Schindler is omringd door joden die hij heeft gered. Dan vliegt de wanhoop hem aan: ik had méér kunnen doen! Deze auto was zeker vijf joden waard, deze ring om mijn vinger minstens een kind. Steven Spielberg lost het op door een rabbijn te laten komen die vroom citeert: “Wie een mens redt, redt de hele wereld”. De muziek zwelt aan, probleem opgelost. Men kan beter deel zijn van de oplossing dan van het probleem, ahem.
5
Onzin natuurlijk, want als dat klopt – als een mens redden de hele wereld redden is – dan was die auto vijf werelden waard en die ring niet zomaar een kind, maar een hele wereld. Paulus zei het al: de Wet maakt ons kapot. U en ik zijn verwikkeld in een hopeloze paradox: zodra we het goede serieus gaan nemen, zien we dat we er kapot aan gaan, en het goede niet serieus nemen, is niet echt een optie. Ergens in die wanhoop is mijn verlangen gericht geraakt op God, en ik hoop dat je dat niet opvat als gewoon maar een wensdroom. Please, ik ken Feuerbach. Maar ik geef het graag toe: ik heb God nodig om goed te kunnen zijn zonder eraan kapot te gaan. Ik moet weten van aanvaard te zijn met mijn zonde, vergeven te zijn, aangemoedigd te worden om te doen wat ik kan om mijn naasten lief te hebben, mijn bezit te delen, en de komst van het koninkrijk te verwachten, als alle tranen afgewist zullen zijn en gerechtigheid zal geschieden. Wie dat wegzet als vroom wensdenken, heeft volgens mij nooit echt een verhongerend kind zo diep in de ogen gekeken dat je van jezelf over je nek ging. De oude dominee van wie ik catechisatie kreeg, wendde zich op een dag bezorgd tot mijn moeder: “Mevrouw Paas, die jongen van u redeneert te veel. En redeneren, dat is de rede eren”. Jawel. En misschien was dat ook wel zo; overtuigingen als bergtoppen, weet u nog? Maar personal assent, geloven als persoon, dat betekent ook: geduld hebben, geduld met God. God is geen puzzel, die je oplost zodat je een krul bij de juf kunt halen. Klaar. Volgende puzzel. God is een mysterie, een ongemakkelijk mysterie bovendien. Van Luther heb ik geleerd dat geloven pas interessant wordt als je je stoot aan God en zijn openbaring, als je daarin iets tegenkomt wat je niet klein krijgt, wat je tegen de borst stuit. Daar waar God je ‘tegenstander’ wordt, daar kun je iets te horen krijgen wat je nog niet wist. Daarom zie ik de openbaring, het dogma, niet als een keuzemenu. Wie zelf wil bepalen wat hij gelooft van het Evangelie, zei Augustinus, gelooft in zichzelf en niet in het Evangelie. Alles of niks, wat mij betreft. Ik probeer er geen orde of harmonie in te krijgen, net zoals ik personen die ik ontmoet niet meer in een schema
probeer
te
krijgen.
Personen
doen
vaak
onsamenhangende
en
tegenstrijdige dingen; zo zij het. Ze worden er interessanter van. Ze zijn hun eigen harmonie. Persoonlijk geloven, dat is ook meer last krijgen van je eigen rommeligheid. Vragen ‘waarom’ iemand gelooft, veronderstelt toch al gauw dat je wel redelijk onder de indruk moet zijn van je eigen mogelijkheden. Je kunt zomaar argumenten
6
geven, die nog kloppen ook. En andersom: als je twijfels krijgt of je stoort aan iets, dan moet je dat ook heel serieus nemen, want dat je weleens ongelijk zou kunnen hebben, dat is niet direct de vooronderstelling van modern denken. Maar mijn geloof is vaak twijfel aan mijn twijfel. Je stelt het oordeel uit, je geeft het nog een kans, je weet dat je je zomaar vergist en je dan misschien afsluit voor iets of iemand van waarde. Geloven is vertrouwen. En geloven is, net als het leven zelf, een avontuur. Voor mij wel tenminste. Als je nooit een deur wilt opendoen, zonder te weten wat erachter zit, dan kom je niet ver. Wees toch niet zo bang je te vergissen! William James zei het zo mooi. Wie denkt dat je niks mag geloven zonder bewijs, “lijkt op een generaal die zijn soldaten op het hart drukt dat het beter is om ieder treffen te vermijden dan het risico te lopen gewond te raken. Zo behaal je geen overwinningen, noch op de vijand noch op de natuur”. “Onze dwalingen zijn volstrekt niet zulke afschuwelijke, plechtstatige dingen”, meent James. Veel moderne mensen laten zich meer leiden door de angst het fout te hebben dan door de hoop het goed te hebben. Ik omarm heus de absurditeit niet, ik glorieer niet in irrationaliteit, ik wuif heus niet elke kritische vraag weg, en ik herzie echt af en toe wel het een of ander. Maar mag het wat minder af en glad zijn? We weten toch allemaal dat het veel gemakkelijker is om iemands overtuigingen af te breken dan zelf een levensbeschouwing op te bouwen? Natuurlijk heeft mijn geloof zwakke plekken en naar kinderlijkheid en projectie ruikende hoekjes. Maar wie heeft dat niet? Wiens verhaal zit helemaal consistent in elkaar? Mijn geloof is vaak springen van de ene ijsschots op de andere, maar ook zo kom je vooruit. Stefan Paas
7