Wat doen we met het groen? Diverse partijen claimen het buitengebied Inleiding In 1966 verscheen de Tweede Nota Ruimtelijke Ordening. In deze nota werden voor het eerst ideeën voor de inrichting van Nederland op nationale schaal geformuleerd. Na de oorlog kampte Nederland met woningnood, mede veroorzaakt door een sterke bevolkingsgroei en de trend dat steeds minder mensen een woning deelden. De woningnood werd bestreden met grote gemeentelijke woningbouwprogramma’s. De landelijke overheid wilde door het opstellen van een nationaal plan structuur aanbrengen in deze ontwikkelingen. Een van de hoofddoelen van de Tweede Nota was het behoud van het onderscheid stad-platteland. Door de massale trek uit de grote steden was een proces van suburbanisatie op gang gekomen, waarbij de open ruimte tussen met name de grote steden in de Randstad in gevaar dreigde te komen. Met de slogan ‘open steden in een open landschap’ koos de overheid voor ‘gebundelde deconcentratie’. Op deze wijze probeerden de beleidsmakers de verstedelijking te concentreren in een aantal aangewezen groeikernen. Dit beleidsstreven kwam niet toevalligerwijs in een tijd op waarin een toenemend beslag op de groene ruimte gelegd werd. De stedeling trok in zijn toenemende vrije tijd naar buiten, het aanbod aan recreatieplassen, campings, fiets- en wandelpaden groeide mee. Nieuwbouwwijken, recreatieterreinen, behoud van natuur vormden in toenemende mate een bedreiging voor het agrarisch gebruik van de groene ruimte. In de afgelopen decennia was dit gebied als gevolg van de ruilverkavelingen meer en meer getransformeerd tot een efficiënt productiegebied. Schaalvergroting, mechanisatie, rationalisering van bedrijfsprocessen hadden geleid tot grote percelen, recht toe recht aan, waarbij menig kronkelend weggetje, sloot of houtwal, het veld had moeten ruimen. Vele kleine boeren op met name de zandgronden hadden gekozen voor diversificatie van hun bedrijf door te zoeken naar neveninkomsten, of hadden de stap gezet richting bio-industrie. Deze niet grondgebonden productiewijze, maakte het voor hen mogelijk om ondanks een tekort aan land, toch het bedrijf uit te breiden en rendabel te houden. Zo werd door onze wijze van wonen, werken, recreëren, en (agrarisch) grondgebruik een steeds groter beslag op de open ruimte gelegd, waarbij het milieu in toenemende mate onder druk kwam te staan. Langzaam aan groeide het milieubesef en kwam naast de veel oudere natuurbeschermingsorganisaties ook de milieubeweging op. Aan de hand van drie thema’s, de aanleg van nieuwbouwwijken en industrieterreinen, enkele gevolgen voor het milieu en het ontstaan van de milieubeweging wordt de aantasting van de groene ruimte in de jaren zeventig en tachtig in grove penseelstreken geschetst. Het is een greep uit een veel groter geheel aan ontwikkelingen die op dit terrein hebben plaatsgevonden. Huizen en bedrijven rukken op Na 1970 begon het economisch slechter te gaan in Nederland. De overheid probeerde de werkgelegenheid in stand te houden door steun te verlenen aan grote woningbouwprojecten. Ondanks de recessie bleven de lonen stijgen en werden als gevolg van het kabinetsbeleid de uitkeringen verhoogd. Het was de periode waarin de babyboomers op de huizenmarkt kwamen. Door de stijgende inflatie werd de aanschaf van een eigen huis lucratief. Overheidssubsidie in de vorm van een premie A of B woning bood vele aspirant-kopers net dat nodige steuntje in de rug. Ondanks een stijgende hypotheekrente bleef de vraag naar koopwoningen zo in stand. Wie huurde kon in aanmerking komen voor huursubsidie. Vanaf je achttiende verwierf je al het recht op zelfstandig wonen, het aantal eenen tweepersoonshuishoudens bleef stijgen. De aanleg van vele nieuwbouwwijken kon het te kort aan woningen niet opheffen. Nederlanders wilden meer groen, frisse lucht en ruimte. We trokken massaal weg uit de grote stad, naar nieuwbouwwijken die overal in de omringende kleinere steden en dorpen werden gebouwd. In een poging om deze versnippering meer te bundelen wees de overheid een aantal steden aan als groeikern. Met dit beleid wilde de landelijke overheid het onderscheid stad-platteland behouden. Door concentratie in groeikernen werd daar voldoende draagvlak gecreëerd voor noodzakelijke stedelijke voorzieningen.
1
Nummer: GA16736, foto Beschrijving: De Maanderengweg in Ede, gezien in oostelijke richting. Op de achtergrond links de woningen aan de Willem Marislaan en rechts de woningen aan de Vincent van Goghstraat. De boerderij op de achtergrond werd in 1972 afgebroken. Trefwoorden: Straten/ Boerderijen/ Locatie: Ede, Maanderengweg / , Maandereng Jaar: 1985 - 1986, Fotograaf: Auteursrechthouder: Bestelnummer/negatiefnummer: Afmetingen: hoogte: 90 mm / breedte: 130 mm / Beschikbare reproducties: -
Zoetermeer kreeg al in 1962 zo’n overloopfunctie voor het nabije Den Haag. Het groeide van zo’n 10.000 inwoners in de jaren zestig, tot 100.000 in 1991. In de jaren zeventig werden meer groeikernen gerealiseerd. Steden als Alkmaar, Alpen aan de Rijn, Hellevoetsluis, Nieuwegein, Spijkenisse en Zutphen moesten de enorme vraag naar nieuwe woningen opvangen. Zo schatte het stadsbestuur van Amsterdam in 1970 in binnen tien jaar 80.000 nieuwbouwwoningen nodig te hebben, waarvan er in de stad maar 27.500 zouden kunnen worden gerealiseerd. Zo’n 50.000 zouden in de omringende groeikernen als Purmerend, Lelystad en Almere uit de grond gestampt moeten worden. Niet iedereen was gecharmeerd van zo’n grootschalige aanpak. Het oude hart van veel groeikernen kon amper tegenwicht bieden tegen de invasie van nieuwkomers, die meestal elders bleven werken. Gezelligheid, sfeer en voorzieningen kwamen in deze slaapsteden maar moeizaam tot stand. Een reden waarom veel Nederlanders liever verhuisden naar een wat kleinere gemeente. Daar verwelkomde het gemeentebestuur de nieuwe inwoners meestal graag. Groei betekende toch vooruitgang? Door het dalende kindertal zou groei van het gemeentelijke inwonertal vooral door import gerealiseerd moeten worden. Het gevolg was dat langzaam maar zeker de bebouwing steeds verder oprukte. Zo in de jaren zeventig brak langzaam het besef door dat de zaak dreigde dicht te slibben. Het waren niet alleen nieuwbouwwijken die het groen deden verkleuren. Al in de jaren zestig waren gemeentes er toe overgegaan om industrievestigingen binnen de bebouwde kom naar de rand van de stad of de dorpen te verplaatsen. Nog in de overtuiging dat vooruitgang en groei samenvielen, werden er in de jaren zeventig/tachtig overal industrieterreinen aangelegd. De binnensteden waren door de toenemende mobiliteit steeds moeilijker bereikbaar geworden, bedrijfsuitbreiding was vaak niet mogelijk of een bron van overlast. Vele bedrijven gingen op zoek naar nieuwe vestigingplaats dichtbij de uitvalswegen naar de snelweg. Tijdwinst werd een steeds belangrijker aspect in de bedrijfsvoering. Parallel aan deze ontwikkelingen nam het woon-werkverkeer en het goederenverkeer toe. Er kwamen snelbussen naar Purmerend, een spoorlijn naar Almere en Lelystad, een sneltram naar Nieuwegein, een metro naar Hoogvliet en Spijkenisse. Een nieuwe snelweg door Amelisweerd, een sprintertrein naar Zoetermeer. Plannen voor een vijfde baan voor Schiphol. Elke uitbreiding van weg, spoor en
2
openbaarvervoer leverde maar tijdelijk soelaas op. Maar knabbelde steeds weer een strook van het groen af. Aantasting van natuur en milieu Met de groei van de welvaart, groeide ook het afvalprobleem. In de jaren vijftig deden Nederlanders nog een leven lang met hun meubilair, ging men één keer in de week in bad en werd kleding meerdere dagen aaneen gedragen. Maar het bestedingspatroon veranderde: er werd meer gekocht, maar het ging steeds minder lang mee. Duurzame consumptiegoederen als kleurentelevisie, video en magnetron werden langzaamaan gemeengoed, de omloopsnelheid werd korter en korter. Het gemak diende de mens en dat vertaalde zich in voorverpakte producten, wegwerpluiers, kant en klare maaltijden, maar in steeds meer afval. Het autobezit en gebruik steeg en daarmee de vervuiling. Met de koelkast en de spuitbus kwamen schadelijke CFK’s in het milieu. Steeds meer apparaten en speelgoed werkten op batterijen. De wasmachine draaide dagelijks, het fosfaatrijke wasmiddel beloofde een witter dan witte was, maar algen kleurden het oppervlaktewater groen. Het was niet alleen de consument die zijn vuilnis bij de weg zette. Ook bedrijven boden steeds meer afval aan, storten op het eigen bedrijfsterrein nam langzamerhand af. Vooral de toename van het chemisch afval werd een probleem. In de jaren zeventig werd het op de stort aangeboden afval in Lekkerkerk gebruikt voor het bouwrijp maken van een terrein voor een nieuwbouwwijk. Elders, zoals in Gouderak, werd bovenop een oude vuilstortplaats een woonwijk aangelegd. Het leken win-winsituaties, maar het leidde tot de gifschandalen die vanaf het einde van de jaren zeventig, begin tachtig volop in het nieuws zouden komen. Lekkerkerk, Gouderak, en de illegale stort in de Voglermeer maakten pijnlijk duidelijk dat chemisch afval niet op de stort thuis hoort. In Lekkerkerk kwamen uiteindelijk 1600 vaten met ondermeer tolueen en ander giftig chemisch afval onder de huizen vandaan. De Zellingwijk in Gouderak werd in 1986 totaal afgebroken, waarna pas in 2007 een begin gemaakt werd met de bodemsanering. In de land- en tuinbouw veranderde de bedrijfsstructuur en daarmee de relatie met het milieu. De eis om efficiënter te produceren had als gevolg dat vele kleine bedrijven moesten afhaken of op zoek gingen naar neveninkomsten. De grote bedrijven veranderden in productiebedrijven. Overal verschenen eendere stallen en schuren, de percelen werden groter, het landschap werd eenvormiger, de vegetatie eenvormiger. De boer werd meer en meer onderdeel van een productieketen. Het contact tussen de consument en de boer nam af, de dorpsgenoot kwam steeds minder op het erf. Zuivel werd steeds meer een fabrieksproduct uit het winkelschap. Op het moment dat de recreant het platteland ontdekte, wroette er geen varken meer in de modder en scharrelde er amper nog een kip rond. Je zag ze niet meer, maar je rook ze des te sterker. De intensieve veehouderij maakt een ongekende groei door. Steeds grotere varkensstallen en pluimveebedrijven, losgekoppeld van grondbezit, bleken de oplossing voor het tekort aan betaalbare landbouwgrond, het middel om het inkomen op peil te houden. Maar ook de oorzaak van het ontstane mestprobleem en een dubieus dierenwelzijn. Al dat fosfaat, stikstof en ammoniak in de bodem, lucht en water veranderde het ecologische evenwicht. Het oppervlaktewater raakte verstoord, zure regen tastte bomen en monumenten aan, de luchtkwaliteit verslechterde. Vooruitgang bleek z’n negatieve kanten te hebben.
3
Glasbak Maandagochtend 2 januari 1984. De glasbakken kunnen het aanbod van afval glas nauwelijks aan. Op de foto een glasbak aan de Emmalaan in oud-zuid. Fotograaf: Ruud Hoff Plaats: Amsterdam Datum: 02-01-1984 Bron: ANP Photo, Den Haag. © Alle rechten op deze afbeelding zijn voorbehouden. Zie de colofon op de website bij deze cursus.
4
In actie voor de bescherming van natuur en milieu. Het onderwerp natuurbescherming kwam begin jaren zeventig niet zomaar uit de lucht vallen. Al in 1905 werd actie gevoerd tegen de plannen van de stad Amsterdam om het Naardermeer vol te storten met huishoudelijk afval. Het leidde tot de oprichting van de Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten. In 1965 werd de Vereniging tot behoud van de Waddenzee opgericht, om te voorkomen dat een deel van de Waddenzee ingepolderd zou worden. Beide keren ging het om bescherming van de natuur. Langzaam groeide het besef dat er meer nodig was. Economische groei betekende niet alleen dat natuurgebied bedreigd werd door oprukkende bedrijven, nieuwbouwwijken of recreatieparken. Nee, economische groei betekende, zoals in het Rapport van Rome in 1972 aan de orde werd gesteld, een aanslag op grondstoffen en energiebronnen en stond op gespannen voet met behoud van het milieu. Het leek 5 voor 12 te zijn. Waren het in de jaren zestig nog voornamelijk enkele wetenschappers en politici die zich, samen met Kabouters en provo, hard maakten voor de aanpak van vooral lokale milieuproblemen, in de jaren zeventig kreeg milieubescherming een breder draagvlak. Hergebruik van grondstoffen kwam in de belangstelling. In 1971 werd er voor het eerst kringlooppapier geproduceerd. Een jaar later namen twee vrouwen in Zeist het initiatief om glas in te zamelen. Het initiatief sloeg aan, meerdere gemeentes volgden en in 1978 plaatste minister Ginjaar de eerste officiële landelijke glasbak in Den Bosch. De acties van Greenpeace tegen atoomproeven in 1971 maakten reactie los. De opening van de kerncentrale in Borssele in 1972 stuitte op heftig verzet van actievoerders. De plannen van de regering-Den Uyl in 1973 om als reactie op de oliecrisis naast Dodewaard en Borssele nog drie kernenergiecentrales te bouwen vielen in verkeerde aarde. Opslag van kernafval in ondergrondse zoutkoepels werd niet als een veilige optie beschouwd. Het bijna-ongeluk in de kerncentrale Harrisburg in de VS versterkte de onrust. Kernenergie raakte uit de gratie. De snellekweekreactor die met Nederlandse deelname vlak over de grens in het Duitse Kalkar werd gebouwd, werd nooit in gebruik genomen. Het complex werd uiteindelijk een pretpark. Ondertussen schoten de actiegroepen als paddenstoelen uit de grond. Tussen 1970 en 1975 ontstonden er wel zo’n 600. De praktijk uit de jaren zestig had aangetoond dat actievoeren meer resultaat opleverde dan overleg. Overal ging men de barricades op. De Lastige Zwanenburger richtte zich tegen geluidshinder van vliegtuigen bij Schiphol en Zestienhoven, de Vereniging tot Behoud van het IJsselmeer streed vanaf 1972 tegen inpoldering van de Markerwaard, het Centraal Aksiekomité Rijmond voerde actie tegen luchtvervuiling. De Raad van Milieudefensie en De Kleine Aarde wensten een andere omgang met het milieu te bewerkstelligen. Milieudefensie koos voor maatschappelijke bewustwording, richtte provinciale afdelingen op, en probeerde door voorlichting de publieke opinie te mobiliseren. De Kleine Aarde gaf het voorbeeld door op kleine schaal milieuvriendelijk te gaan produceren en deze levensmiddelen lokaal te verkopen.
5
Milieubewustwording In 1972 bracht de Club van Rome het beroemde rapport ‘Grenzen aan de groei’ uit. Hierin werd voor het eerst een verband gelegd tussen economische groei en de gevolgen daarvan voor het milieu. Het blijkt dat meer welvaart vaak ook meer milieuvervuiling betekent. Het rapport van de Club van Rome leidt er daarom toe dat mensen beter na gaan denken over het milieu. Het idee dat fossiele brandstoffen, zoals olie en aardgas, ooit op zullen raken is voor veel mensen beangstigd. Er komt meer belangstelling voor alternatieve vormen van energie zoals wind en zonne-energie. Ook de overheid gaat zich bezighouden met het milieu. Met affiches zoals deze werden Nederlanders erop gewezen dat ze zuinig om moeten gaan met energie. Vervaardiger: Arend van Dam Plaats: Datum: 1975-2000 Bron: ReclameArsenaal © Alle rechten op deze afbeelding zijn voorbehouden. Zie de colofon op de website bij deze cursus.
In de tweede helft van de jaren zeventig kwam dierenwelzijn in beeld. De aandacht voor bedreigde diersoorten groeide, beelden uit de zeehondencrèche in Pieterburen vertederden [ons allemaal] en zetten het wad op de kaart. De groeiende bio-industrie kreeg te maken met meer negatieve publiciteit. Stichting Lekker Dier, het radicalere Dierenbevrijdingsfront en het Kritische Faunabeheer werden actief. Het marktaandeel van de bio-industrie nam echter door het consumentengedrag toe. Ideaal en praktijk lagen niet in elkaars verlengde. De meer gevestigde natuurbeschermingsorganisaties trokken de meeste leden, maar ook het ledental van Greenpeace en Milieudefensie nam toe. In de jaren tachtig daalde de belangstelling voor het milieu. De economische recessie, de bezuinigingen en het vredevraagstuk eisten de aandacht op. Na de kernramp van Tsjernobyl in 1986 keerde het milieu weer op de agenda terug, maar de bereidheid om hiervoor de straat op te gaan was afgenomen. Binnen de milieubeweging trad een professionalisering op, actievoerders namen zitting in allerlei overlegorganen. Er kwam er toenadering tussen de milieubeweging en de meer traditionele natuurbeschermingsorganisaties. Milieu werd steeds meer onderwerp van beleid. Zo kwam er in 1989
6
een Nationaal Milieubeleidsplan en in hetzelfde jaar werden driewegkatalysatoren in auto’s verplicht gesteld. De aandacht verschoof van bescherming richting milieuvervuiling. De vele gifschandalen hebben daar zeker aan bijgedragen.
7