Eredienst 7 maart 2010 Derde zondag van de veertigdagen. Voorganger: Ds. F. Boersma, Sprang-Capelle Lezingen:
OT Exodus 6, 2 - 9.28 – 7,7 NT Lucas 13, 1 – 9
Gemeente van Christus, op weg naar Pasen, Elk jaar opnieuw beleven we dezelfde kerkelijke feesten: advent – kerst; de 40dagen – Pasen; Hemelvaart – Pinksteren. Ieder jaar komen de verhalen terug. Eentonig en saai? Ik denk van niet. Want is het niet een uitdaging dat de teksten van 2000 jaar geleden nu nog een beroep op ons doen? Teksten waar wij vanuit ons wereldbeeld zeker met andere ogen naar kijken en waaraan wij ook andere vragen bij stellen dan eeuwen geleden, maar die het ons nog altijd mogelijk maken te kiezen voor de goede weg. Ook vanmorgen hebben wij met zulke teksten te maken. Lucas 13 begint met een gruwelijk bericht. Mensen komen bij Jezus met een verhaal over Galileeërs ‘van wie Pilatus, in Jeruzalem, het bloed mengde met hun offers’. Een dubbele heiligschennis heeft plaatsgevonden. Het gebeurde kennelijk in de tempel en het was moord. De vragen die eraan gekoppeld worden zijn: of deze Galileeërs grotere zondaars zijn geweest dan alle andere Galileeërs, omdat hun dit is overkomen. Hoe heeft God dit kunnen toelaten? Waren dit verdoemde mensen, dat zij dit lot hebben ondergaan? En dat die mensen juist bezig waren hun religieuze verplichtingen – in toewijding aan God – te vervullen, maakt hun dood des te meer onbegrijpelijker. We kunnen het vergelijken met het instorten van een kerkgebouw tijdens een kerkdienst of moord – even ongerijmd zouden we zeggen, even ondenkbaar … Wij stellen ook de vraag ‘Waarom gebeuren er zulke vreselijke dingen?’ Zit daar niet een beetje eigen schuld bij? Het is het verhaal van alle tijden. Als er iets misgaat in de wereld, dan wijzen we de schuldenaars aan. Het huis dat afbrandt ‘ze zijn vast onvoorzichtig geweest met electriciteit of met met vuur … En als ons zoiets overkomt, vragen we ons af ‘Waar heb ik dat aan verdiend?’ Het is of lijden gezien wordt als een straf, die men terecht of ten onrechte krijgt. Als er een God bestaat, waarom laat Hij zoiets gebeuren? Deze vraag is
zo oud als de mensheid. Waarom moeten onschuldige mensen lijden? Waar is God eigenlijk? De mening van Jezus’ tijdgenoten is dat dit lot wel een straf van God moet zijn, een vergelding voor verborgen zonden. Zo oordeelden ook de vrienden van Job, toen deze getroffen werd door een groot onheil. Geen onheil zonder schuld was een regel in het Joodse denken. Komen we deze denkwijze ook nu nog niet tegen? Ik denk aan de watersnoodramp van 1953. Er waren mensen die vonden dat de Zeeuwen die ramp zelf over zich hadden uitgeroepen, vanwege het houden van een jaarlijkse kermis in hun dorp. In veel christelijke kringen heerste die gedachte. In ‘pastorale zorg’ – maar dan tussen aanhalingstekens – moesten de nabestaanden horen, dat God strafte. En die gedachte horen we nog meer dan eens, ook na de tsunami in 2004 en na meerdere rampen die de wereld treffen. Jezus reageert op de onuitgesproken veronderstelling met een vraag: ‘Denken jullie echt dat die Galileeërs grotere zondaars waren dan alle andere Galileeërs, omdat ze dat ondergaan hebben? Wat opvalt, is dat Jezus niet vraagt naar bijzonderheden van het voorgevallene. Dat doen wij meestal wel als er een ramp gebeurd is. Wij willen alles weten. Jezus gaat daarin niet met ons mee. Jezus gaat evenmin de wreedheid van Pilatus veroordelen. Hij gaat ook niet schelden en roepen dat Pilatus weg moet. Dat doen wij wel, wij zoeken schuldigen en dan moeten er koppen rollen. Ook gaat Hij niet ach en wee roepen en de omgekomen Joden uit Galilea beklagen als een soort martelaars. Jezus voegt daar in zijn oprechte verontwaardiging nog een recent voorbeeld aan toe: de ramp met de Siloamtoren in Jeruzalem. Die toren maakte deel uit van het complex rond de Siloamvijver, die een rol speelde bij rituele wassingen, religieuze handelingen dus. Weer komt de vraag naar boven: waren zij op een bijzondere manier schuldig? Beide gebeurtenissen laten een beeld zien van mensen die midden in hun heilige, godsdienstige handelingen door een wrede dood worden overvallen. Het gaan naar de tempel en het badhuis, de gehoorzaamheid aan de tradities zijn geen bezwering tegen het ongrijpbare noodlot. Ook ons kan dat overkomen. We kunnen elke zondag in de kerk zitten en toch kan het lot ons treffen en raakt ons leven op slag uit balans. Waarom komen onschuldige mensen om het leven? Wat is daar de zin van? Wij willen vaak o zo graag een zin ontdekken in het zinloze.
Jezus beantwoordt de vraag van de mensen niet. De slachtoffers waren niet slechter dan alle anderen. Uzélf bent niet beter dan zij! En beide keren roept Jezus op tot bekering: een tweevoudige oproep tot omkeer. Het is een oproep tot alle Galileeërs en alle inwoners van Jeruzalem en … daarmee ook tot ons! Wat bedoelt Jezus nu eigenlijk met tot inkeer komen? Door dat te noemen geeft Hij het gesprek een opmerkelijke wending. Hij praat niet meer over de catastrofe. Hij richt de aandacht op de mensen die rondom Hem staan. Kijk naar jezelf! Wie veel rookt, moet niet gek opkijken als hij longkanker krijgt. Wie gewelddadig is in zijn leven, moet niet raar opkijken als het geweld in zijn leven komt. Wat zit daar achter? Jezus wil dat we het anders gaan doen. Hij plaatst de vraag naar de eigen levenswandel in het middelpunt en niet de beoordeling van de slachtoffers. De eigen bekering staat in het centrum. In ons handelen, in ons geweld, in onze cultuur zit iets wat zich tegen ons kan keren, waardoor we onze bestemming als mens missen. Zonder een andere, nieuwe oriëntatie wordt het niets. Volgt daar dan uit dat als je je wél bekeert, dat je dan niet op die manier zult omkomen? Dat zij die omkwamen zich niet hadden bekeerd en daarom werden gestraft? Volgens mij kan de evangelist Lucas het bedoeld hebben. Jezus is op weg naar Jeruzalem, waar Hijzelf zijn levenseinde zou moeten volbrengen als slachtoffer op het Joodse paasfeest. Dat wordt zijn exodus genoemd. Hij wil niet dat mensen verloren gaan, hét thema van het Lucasevangelie. Een evangelie dat vol uitspraken staat over geduld, vergeving en opnieuw proberen. In de gelijkenis van de vijgenboom laat Jezus zien dat Hij ruimte schept voor mensen. Waar in de evangeliën van Matteüs en Marcus de vijgenboom wordt vervloekt, neemt in Lucas de tuinman, de wijngaardenier, het op voor de vijgenboom in de hoop dat de boom toch nog vrucht zal dragen. Er zijn nog kansen om goed te doen en om vruchtbaar te zijn. God zou de boom kunnen omhakken, maar Jezus stopt dat en daagt uit om wel vruchten te dragen. Het verhaal heeft een open einde en niet voor niets. Jezus schept tijd en ruimte en schrijft geen mensen af. Zelfs als wij denken dat er voor mensen geen toekomst meer is. Jezus zegt: ‘Er is altijd bekering
mogelijk. Niemand mag als hopeloos worden afgeschreven. Je kunt je altijd heroriënteren. Wat er ook gebeurt in het leven, er is een terug mogelijk. Maar zegt Hij: ‘Als jullie je niet bekeren, komen jullie allemaal om onder het puin van de wereld.’ Elk mens is bij tijd en wijle dor en droog, onvruchtbaar als de vijgenboom. Maar telkens krijg de mens een nieuwe kans. Ik maak de weg voor je vrij, zegt Jezus, zelfs al ben je drie jaar achter elkaar onvruchtbaar gebleven en breng je geen vruchten voort die bij bekering passen. Het gaat om de vraag: zijn wij de vijgenboom die geen vrucht draagt? Wat houdt onze bekering in? Het woord maakt op ons vaak een benauwde en benauwende indruk. Een woord dat thuis lijkt te horen in een sfeer van een bepaald soort vroomheid. Maar niets is minder waar. Het betekent aandacht hebben voor de armen, met hen delen, rechtvaardig handelen, en vergeven, barmhartig zijn, het goede uit je hart te voorschijn halen, je vijand niet haten, maar liefde bewijzen. Wij worden uitgenodigd om in de grote revolutie van God mee te leven, mee te denken, mee te doen. Wij mogen omkeren en onze hopeloze uitzichten de rug toekeren. Bekering is dan ook het hele leven aanpakken, in Gods spoor. Omkeer brengt noodzakelijke gevolgen met zich mee: in ons persoonlijk leven, in de maatschappij, in de politiek. Wij dragen verantwoordelijkheid. De oproep tot bekering, tot omkering behoort tot de verkondiging van het koninkrijk van God. Jezus wil en kan bevrijding brengen. Ook in Exodus klinken woorden van leven. God wil zijn verbond met Abraham, Isaak en Jakob gedenken. Maar de bevrijding van de Israëlieten gaat niet vanzelf. Farao wil zijn macht niet uit handen geven en het volk moet boeten na het verzoek van Mozes om hen een paar dagen vrij te geven om hun God te kunnen dienen in de woestijn. Van redding is geen sprake, de verlossing lijkt aan een zijden draad te hangen. En opnieuw maakt God zich aan Mozes bekend, zoals bij de brandende braamstruik. Door de tekst klinkt vijfmaal: Ik ben de Eeuwige. Dat is het uitgangspunt, het heden en de toekomst. Hij zal de God zijn van dit volk en uitleiden uit het diensthuis, want Hij heeft hun ellende gehoord. Hij laat Israël uittrekken en op weg zetten naar het land van belofte. En welke naam we ook aan God geven: de Eeuwige of Ik ben de Heer, verlossend handelen zal Hij optreden. Het volk zal ervaren dat zij werkelijk bevrijd zullen worden, maar dat is moeilijk te geloven, want het hart van farao verhardt. Zijn hart staat niet open voor de vernieuwing van het bestaan van de slaven. Maar Gods daden maken duidelijk dat niet de farao, maar de Eeuwige
het laatste woord heeft, een God die opkomt voor verdrukten en onderdrukten en hun ellende ziet. Door heel de tekst uit Exodus klinkt: weg uit het land Egypte, uit angstland. Dat is de kern van het verhaal. Het is gericht op de uittocht, op het wegtrekken, het diensthuis verlaten, breken met het oude en op weg gaan naar het nieuwe. Dat verhaal gaat door, het is een overweldigend verhaal dat die mensen meesleepte en latere geslachten meesleepte. God wil het geluk en heil van alle mensen. Zijn Naam wil zeggen: ‘Ik zal er zijn’, ‘Ik ben reddend tegenwoordig’. Wij bespeuren zijn aanwezigheid in het goede dat ons toevalt, maar zou Hij afwezig zijn in het leed dat ons treft, in het ongerijmde lot van mensen? Jezus roept op om in leed en in rampen in God te blijven geloven, ons tot Hem te keren, ons toe te vertrouwen aan Hem die de ellende van zijn mensen ziet, hun klachten hoort, en komt bevrijden. Niet dat het leed meteen van ons weggenomen wordt, maar het wordt anders, Gods aanwezigheid, zijn heilige Geest, is de kracht om het aan te kunnen. Het komt in een ander perspectief te staan door de weg die Jezus zelf is gegaan. Zo mogen, moeten de verhalen steeds opnieuw verteld worden, moet Pasen gevierd worden. En … of de boom uit de gelijkenis uiteindelijk toch vruchten heeft gedragen, weten we niet. Maar het is onze verantwoordelijkheid als bevrijde mensen ons leven en onze wereld zo in te richten dat ze overeenkomen met Gods woorden ten leven, als wegwijzers naar zijn koninkrijk. Dat is een dringende kwestie. Dat wordt ons al meteen duidelijk als we het journaal bekijken of een krant lezen. Maar we mogen ons gesterkt weten door het verhaal van Mozes, van een God die mensen wel op pad stuurt, maar die er zelf ook altijd bij is. We hoeven het niet alleen te doen. Dat geeft ons hoop. Want zonder vertrouwen en hoop kan niemand leven. Hoop spreekt uit de gelijkenis: voor onszelf en voor de ander, in een weg van omkeer, een weg ten leven met God. Een nieuwe kans wordt gegeven: vrucht dragen! Zo wordt Pasen gevierd, niet om onze twijfel te overschreeuwen, maar om ons gelegenheid te geven ons van onszelf los te maken en in te stappen: mee-speler te worden in Gods geschiedenis. Amen.