Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoel stellingen Verslagboek van de internationale conferentie van 10 oktober 2003 Egmontpaleis (Brussel)
Commissie Vrouwen en Ontwikkeling
Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellinge, CVO, juni 2004 Coördinatie: Sophie Charlier en Aurélie Konen Met medewerking van: Poupette Choque en Samira Wymeersch Vertaling: Orakel bvba Illustratie: © clarice (
[email protected])
2
Inhoudstafel Verwelkoming door de vertegenwoordiger van Martine Van Dooren Eric DUCHÊNE
pagina 05
Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen: inleiding Sophie CHARLIER
pagina 07
Vrouwen: verdienstelijke armen? Kritische kijk op armoedebestrijdingsprogramma’s en de instrumentalisering van vrouwenparticipatie Isabel YÉPEZ DEL CASTILLO
pagina 13
De financiering van de Millenniumontwikkelingsdoelstellingen vanuit een genderperspectief Hellen Grace WANGUSA
pagina 21
Reacties van het publiek
pagina 33
Belgische engagementen ten aanzien van de Millenniumdoelstellingen Kris PANNEELS
pagina 35
Reacties van het publiek
pagina 39
Uitdagingen en beperkingen van de Millenniumdoelstellingen: het geval van Senegal Fatou SARR
pagina 43
Millenniumontwikkelingsdoelstellingen en gelijkheid tussen mannen en vrouwen in Vietnam Ngoc Du THAI THI
pagina 49
Situatie van Marokko en aanbevelingen inzake de doelstellingen 2 (basisonderwijs voor iedereen) en 3 (gelijkheid tussen de geslachten en autonomie van vrouwen) Irène ALMERAS
pagina 63
Gender en ontwikkeling in Peru: sociale participatie en burgerschap Patricia RUIZ BRAVO
pagina 83
Reacties van het publiek
pagina 99
Aanbevelingen van de deelnemers en deelneemsters aan de 6de bijeenkomst van het Netwerk Palabras van “Le Monde selon les femmes”. Brussel, 7 tot 9 oktober 2003 Poupette CHOQUE
pagina 101
Vragen en aanbevelingen aan het beleid Samira WYMEERSCH
pagina 103
Reacties van het publiek
pagina 107
Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen. Synthese, conclusies en aanbevelingen Nathalie HOLVOET
pagina 109
Lijst met afkortingen
pagina 119
3
Spre(e)k(st)ers Irène ALMERAS
Adjunct-coördinatrice van ENDA-Maghreb, Marokko.
Sophie CHARLIER
Hoofd van het departement operaties van Entraide et Fraternité / Action Vivre Ensemble en lid van de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling, België.
Poupette CHOQUE:
Opdrachthoudster bij Le Monde selon les femmes en lid van de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling, België.
Eric DUCHÊNE
Vertegenwoordiger van Martine Van Dooren, Directeur-Generaal van DGOS, België.
Nathalie HOLVOET
Hoogleraar en ontwikkelingseconoom, Instituut voor Ontwikkelingsbeleid en -beheer van de Universiteit Antwerpen en lid van de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling, België.
Kris PANNEELS
Verantwoordelijke voor de multilaterale en Europese programma’s, DGOS, België.
Patricia RUIZ BRAVO
Hoogleraar aan het departement Sociale Wetenschappen en coördinatrice van het diploma Genderstudies, Pontificia Universidad Católica del Perú, Peru.
Fatou SARR
Sociaal antropologe, onderzoekster bij het IFAN / Universiteit Cheikh Anta Diop van Dakar, Senegal.
Ngoc Du THAI THI
Directeur van de faculteit Sociologie en van het departement Gender en Ontwikkeling, Open Universiteit van Ho Chi Minh Stad, Vietnam.
Hellen Grace WANGUSA
African Women’s Economic Policy Network, Oeganda.
Samira WYMEERSCH
Gendermedewerkster bij het departement studies en publicaties van 11.11.11 / Koepel van de Vlaamse Noord-Zuidbeweging en lid van de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling, België.
Isabel YÉPEZ DEL CASTILLO Hoogleraar en studiedirecteur aan het Instituut voor Ontwikkelingsstudies, Université catholique de Louvain, en lid van de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling, België.
4
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Verwelkoming Door de vertegenwoordiger van Martine Van Dooren, Eric Duchêne Mevrouw de Voorzitter, Geachte dames en heren, Beleidsverantwoordelijken, parlementairen, universitaire medewerkers, leden van de ontwikkelings-ngo’s, vertegenwoordigers van diverse vrouwenorganisaties, Beste collega’s, In naam van de Directie-Generaal Ontwikkelingssamenwerking (DGOS) en vooral in naam van Algemeen Directeur M. Van Dooren, heet ik u allen van harte welkom op deze Internationale Conferentie met de titel “Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen”. Ik zou u alvast hartelijk willen bedanken voor uw belangstelling. Ik wil persoonlijk de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling (CVO) bedanken en feliciteren voor de organisatie van deze conferentie. Dit belangrijke initiatief brengt ons vandaag samen rond een thema dat voortaan kan worden beschouwd als één van de prioriteiten van de samenwerking. De Commissie “Vrouwen en Ontwikkeling” (CVO) is een adviescommissie die opgericht werd bij Koninklijk Besluit van 14 december 1994 als adviesorgaan inzake gendergelijkheid. De Commissie staat onder de verantwoordelijkheid van de minister van Ontwikkelingssamenwerking en bestaat uit Nederlandstalige en Franstalige vertegenwoordig(st)ers van de federaties van ontwikkelings-ngo’s, vrouwenraden en interuniversitaire raden (VLIR/CIUF), vertegenwoordig(st)ers van DGOS en tien expert(e)s die gecoöpteerd zijn om hun deskundigheid inzake genderanalyse. De Commissie Vrouwen en Ontwikkeling werd opgericht om de gelijkheid tussen vrouwen en mannen beter en sterker aan bod te laten komen bij de formulering en uitvoering van het Belgisch ontwikkelingsbeleid. Zij kan daartoe op vraag en op eigen initiatief adviezen uitbrengen en ook specifieke evenementen ter bewustmaking organiseren. Deze conferentie past dan ook in het kader van haar mandaat. De Commissie volgt het thema “gender en de financiering van ontwikkeling” al verscheidene jaren intensief op. Zo organiseerde zij onder meer in 2001 een conferentie waar aanbevelingen voor de officiële Belgische delegatie voor Monterrey werden geformuleerd. Vanuit de gekozen specifieke invalshoek, namelijk de transversale genderbenadering, wijst deze internationale conferentie nog maar eens op de prioritaire aandachtspunten voor de ontwikkelingssamenwerking. Ik hoef hier wellicht niet uitvoerig in te gaan op het belang van de Millenniumdoelstellingen voor Ontwikkeling. Met de ondertekening van de verklaring over de MDG’s in 2000 zijn 187 staatshoofden de verbintenis aangegaan om tegen 2015 het aantal mensen dat wereldwijd aan armoede lijdt met de helft terug te dringen. Het spreekt vanzelf dat dit zware internationale engagement ook de nodige middelen vergt. En voor DGOS lijdt het niet de minste twijfel dat er bij zo een belangrijk engagement uiteraard ook voldoende aandacht moet zijn voor de vrouwen als doelgroep en ook voor de genderaspecten. Deze twee factoren maken de opzet van deze conferentie nog relevanter. De inhoudelijke discussies en de resultaten van deze dag kunnen het belang van de MDG’s nog beklemtonen en zullen zeker bijdragen tot het werk dat DGOS op verschillende terreinen uitvoert. Vanuit mijn functie wil ik u dan ook van harte een boeiende en verrijkende conferentiedag toewensen.
5
MDG
6
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Inleiding Sophie CHARLIER De werkgroep ‘Gender en economie’ 1 van de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling organiseerde op 10 oktober 2003 een internationale conferentie over de Millenniumdoelstellingen (MDGs), bekeken door een kritische genderbril: “Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen”. De conferentie was bestemd voor de Belgische politieke vertegenwoordigers, kabinetsmedewerkers, parlementsleden en ministeries die de verbintenissen van België in het kader van de Millenniumdoelstellingen opvolgen en er een rapport over moeten opstellen. Vandaar dat we ervoor gekozen hebben om partners uit het Zuiden uit te nodigen die 5 prioritaire landen vertegenwoordigen voor de Belgische samenwerking: Oeganda, Marokko, Senegal, Vietnam en Peru. De partners gaven een kritische kijk op de MDG’s, niet alleen vanuit de concrete situatie in hun land, maar ook in het licht van de financiële middelen die als gevolg van de akkoorden van Monterrey (de VN-conferentie over de financiering van ontwikkeling) zijn uitgetrokken om die MDG’s te bereiken.
I. Inleiding op de thematiek Onder druk van de sociale bewegingen en de civiele maatschappij bereikten de verschillende landen binnen de Verenigde Naties en aansluitend op de internationale conferenties in de jaren 90 in september 2000 een akkoord om tegen 2015 8 gemeenschappelijke ontwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken: de “Millenniumdoelstellingen”. Het was namelijk hoog tijd om de inspanningen inzake duurzame ontwikkeling op te voeren; de Millenniumverklaring was voor de internationale gemeenschap een manier om zich te engageren op een nieuwe basis.
1• De werkgroep gender en economie van de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling wordt voorgezeten door Sophie Charlier (Entraide et Fraternité/Vivre Ensemble) en bestaat uit Samira Wymeersch (11.11.11 Vlaanderen), Poupette Choque (Le Monde selon les Femmes), Isabel Yépez del Castillo (UCL), Nathalie Holvoet (UA) en Valérien Mudoy (onafhankelijk expert). Aurélie Konen coördineerde de internationale conferentie “Vrouwen gaan verder dan de MDG’s” en zorgde voor de revisie van het verslag van de conferentie.
We kunnen de Millenniumdoelstellingen als volgt samenvatten: 1 = de extreme armoede en de honger halveren 2 = basisonderwijs waarborgen voor iedereen 3 = de gelijkheid tussen de geslachten en de autonomie van vrouwen bevorderen 4 = de kindersterfte bij kinderen onder de 5 jaar terugdringen
GER
HON
5 = de moedersterfte met driekwart verlagen 6 = de huidige verspreiding van hiv/aids, malaria en tuberculose stopzetten 7 = een duurzaam milieu waarborgen 8 = een mondiaal partnerschap sluiten voor ontwikkeling Bij elke doelstelling horen nog eens één of meer subdoelstellingen (in totaal 18) en kwantificeerbare basisindicatoren (in totaal 40). Deze nieuwe aanpak moet het mogelijk maken om nauwkeurig de vooruitgang te meten die tussen 1990 en 2015 is geboekt en om alle internationale partners te mobiliseren rond concrete doelstellingen en om de prioriteiten en behoeften op nationaal vlak te helpen bepalen.
7
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
Elk land moet een rapport opstellen over de vooruitgang met betrekking tot de Millenniumdoelstellingen, in het kader van een mondiale campagne waarbij de MDG’s naar voren gebracht worden als prioriteiten voor de ontwikkelingssamenwerking. Het rapport moet voor elke doelstelling het land situeren in zijn regio op basis van specifieke indicatoren, de eventuele problemen analyseren, de weg uitstippelen die nog moet worden afgelegd, strategieën formuleren om die problemen op te lossen en de noodzakelijke institutionele financiële middelen bepalen.
1 de extreme armoede en de honger halveren 2 basisonderwijs waarborgen voor iedereen 3 de gelijkheid tussen de geslachten en de autonomie van vrouwen bevorderen 4 de kindersterfte bij kinderen onder de 5 jaar terugdringen 5 de moedersterfte met driekwart verlagen 6 de huidige verspreiding van hiv/aids, malaria en tuberculose stopzetten 7 een duurzaam milieu waarborgen 8 een mondiaal partnerschap sluiten voor ontwikkeling
Toch mogen we niet vergeten dat deze doelstellingen heel wat minder ver reiken dan de akkoorden die zijn bereikt op de grote conferenties van Peking, Caïro, Kopenhagen, Rio, Monterrey en Johannesburg, maar ook dat zij niet volstaan om tegemoet te komen aan de minimale behoeften om iedereen een menswaardig bestaan te waarborgen. Want zelfs als de doelstellingen binnen 12 jaar bereikt worden, zullen naar schatting nog altijd 809 miljoen mensen moeten rondkomen met minder dan 1 USD per dag (de armoededrempel!). Maar zoals mevrouw Herfkens (uitvoerend coördinator voor de MDG-campagne bij de VN) opmerkt: “De regeringen hebben een algemene overeenkomst gesloten. 189 landen hebben de Millenniumdoelstellingen goedgekeurd, in overeenstemming met de IFI’s (Internationale Financiële Instellingen) en de civiele maatschappij.” Dat is wellicht een hefboom voor duurzame ontwikkeling. Deze doelstellingen zijn technisch haalbaar, maar zij vergen wel politieke wil van de regeringen die zich hebben geëngageerd. De Millenniumdoelstellingen kunnen alleen gehaald worden als er daadwerkelijk rekening gehouden wordt met de achtste doelstelling: een mondiaal partnerschap sluiten voor ontwikkeling. De rijke landen hebben er zich in het kader van de internationale overeenkomst toe verbonden om de Millenniumdoelstellingen te verwezenlijken via verschillende mechanismen: door concrete inspanningen te leveren om de vastgelegde 0,7% van het BNP voor officiële ontwikkelingshulp te halen, resoluut door te gaan met de schuldverlichting (door het huidige beleid te verbeteren), een nieuw beleid te voeren inzake wereldwijd bestuur, toegang te bieden tot de markt via een nieuw economisch en handelsbeleid en de technologieoverdracht en de ontwikkeling van nieuwe financieringsbronnen te bevorderen (voor de ngo’s is de belasting op financiële transacties een mogelijkheid). Voor de realisatie van doelstelling 8, die specifiek betrekking heeft op het ontwikkelingsbeleid van de landen van het Noorden, moeten deze landen hun ontwikkelingsbeleid grondig aanpassen. Het is duidelijk dat het met het huidige beleid niet mogelijk zal zijn de MDG’s te halen. Er zijn dringend meer geld en middelen nodig. Uit verschillende studies is gebleken dat de hulp moet worden verhoogd met een bedrag dat schommelt tussen 40 en 100 miljard euro. Volgens de (meest geciteerde) evaluatie van de Zedillo-commissie van de Verenigde Naties zijn er 50 miljard dollar extra nodig om de Millenniumdoelstellingen te bereiken. Dat betekent dat de huidige ontwikkelingshulp van de 23 OESO-landen moet worden verdubbeld. De officiële ontwikkelingshulp (ODA) vertegenwoordigt op Europees niveau overigens 0,43% van het BNP. Dat is nog ver beneden de 0,7% waartoe de landen zich in 1995 hebben verbonden tijdens de conferentie van Kopenhagen. Het Belgische tijdsschema voorziet dat België in 2010 0,7% van het BNP moet besteden aan ODA. De ngo CAFOD ten slotte heeft in een studie berekend dat de 49 MOL (minst ontwikkelde landen) om de Millenniumdoelstellingen te bereiken minstens een schuldkwijtschelding zouden moeten krijgen van 100%. Een verhoging van de financiële middelen is zeker nodig, maar niet voldoende: de middelen moeten ook goed gebruikt worden, met name voor een duurzame ontwikkeling waarbij vrouwen een actieve rol spelen, hun lot in eigen handen kunnen nemen en mee vorm kunnen geven aan de samenleving: empowerment. Dat is waarrond we hebben gewerkt op onze internationale conferentie van 10 oktober: “Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen”. De voordrachten in deze publicatie behandelen de problematiek vanuit diverse invalshoeken.
8
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
II. Doel van de conferentie Er zijn verschillende redenen waarom de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling heeft besloten deze studiedag “Vrouwen gaan verder dan de MDG’s” te organiseren . De eerste reden hangt ongetwijfeld samen met de vaststelling dat het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking mislukt is en dat er weinig vooruitgang is geboekt ten aanzien van de uitdagingen op het vlak van gender en ontwikkeling. De jaren 90 waren die van de grote internationale conferenties, die oplossingen moesten vinden voor de ontwikkelingsproblematiek. Helaas werden op de diverse topconferenties (in Rio over duurzame ontwikkeling; in Kopenhagen over sociale ontwikkeling; in Peking over vrouwen en ontwikkeling; in Monterrey over ontwikkelingsfinanciering, enzovoort) vooral goede voornemens geformuleerd. Maar er werd niet gediscussieerd over de echte uitdagingen en over de impact van een wereldeconomie die doordrenkt is van de neoliberale ideologie. Integendeel: tijdens deze conferenties werd opnieuw de lof gezongen van de weldaden van het systeem (de markt als alleenzaligmakend) en werd tegelijk een discours gehanteerd dat nauw aansluit bij de volksbewegingen. Er werden weinig of geen vragen gesteld over de sociale gevolgen van het neoliberale beleid (onder meer voor vrouwen). En toch neemt de kloof tussen rijk en arm nog steeds toe en blijft de discriminatie van vrouwen een realiteit en een rem op de ontwikkeling. De tweede reden is dat we toegeven dat er ondanks die mislukking op enkele vlakken toch vooruitgang geboekt is. Vandaag bestaat er een consensus om te zeggen dat de bevordering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen en de “demarginalisering” van de vrouw essentieel zijn voor de menselijke ontwikkeling en de uitroeiing van de armoede. Vandaar dat we het voorstel van de Millenniumdoelstellingen kritisch onder de loep willen nemen en willen nagaan of ze al dan niet een kans bieden om te pleiten voor gendergevoelige beleidsmaatregelen en programma’s die vrouwen toegang bieden tot verantwoordelijke functies. Toch mogen we niet vergeten dat die elementen al aanwezig waren in het platform van Peking, dat autonomie van vrouwen en gelijkheid tussen mannen en vrouwen als voorafgaande voorwaarden beschouwde voor een politieke en sociale zekerheid. Het platform van Peking gaat trouwens veel verder dan de Millenniumdoelstellingen: het heeft het niet alleen over de strijd tegen extreme armoede bij vrouwen, maar erkent vrouwen ook als volwaardige actoren bij het streven naar duurzame ontwikkeling.
De derde en laatste reden is dat deze doelstellingen niet alleen de landen van het Zuiden verbinden, maar ook de rijke landen, vooral via doelstelling nr. 8. De landen, waaronder België, zijn verantwoordelijk ten aanzien van de Verenigde Naties: ze moeten een jaarrapport opstellen om te zien hoever de doelstellingen gevorderd zijn en hun beleid ten aanzien van de MDG’s definiëren. Door meer bepaald doelstelling 8 op te volgen en na te gaan welke financiële middelen er zijn vrijgemaakt om die doelstellingen te financieren, zetten we het werk voort dat de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling is begonnen inzake gender en de financiering van ontwikkeling. Dat werk ging van start in 2001, met de organisatie van een seminarie over “Vrouwen en de financiering van ontwikkeling” in het kader van de conferentie van Monterrey.
MDG
9
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
III. Verloop van de dag Ter voorbereiding van de dag over vrouwen en de MDG’s hebben we de vrouwelijke gasten uit het Zuiden gevraagd om de MDG’s te analyseren vanuit een genderperspectief en hun voordracht toe te spitsen op twee vragen: 1 = Wat is de situatie in hun land inzake de ontwikkelingsuitdagingen in verband met de MDG’s? 2 = Welke betekenis hebben die doelstellingen voor hen: a. Op politiek niveau: welke sociale en politieke functie hebben die doelstellingen, wat is de positie van de regering, wat betekent dit voor het lokale bestuur (heeft het deelgenomen aan de besluitvorming?), welke beleidsveranderingen brengt dit met zich mee? b. Op het niveau van de sociale bewegingen: wat is de betekenis van die doelstellingen en welke alternatieven stellen de sociale bewegingen voor?
De positie van België 2• Ter herinnering: België heeft er zich toe verbonden om tegen 2010 0,7 % van zijn BBP te besteden aan officiële ontwikkelingshulp.
In de Belgische regeringsverklaring zijn de Millenniumdoelstellingen een prioriteit. Zij sluiten aan bij de verbintenissen die België is aangegaan tijdens de VN-conferenties, met name die van Monterrey (over Ontwikkelingsfinanciering2) en Johannesburg (over duurzame ontwikkeling) en bij de richtlijnen van OESO-DAC. Kris Panneels zal het standpunt formuleren van de minister van Ontwikkelingssamenwerking, de heer Verwilghen. België belooft om de programma’s van de prioritaire partnerlanden te ondersteunen om de MDG’s te bereiken. De EU-landen hebben een lijst goedgekeurd van indicatoren om de evolutie van de MDG’s te meten. België is van plan die indicatoren te gebruiken en wil er ook nog andere opstellen, om de doeltreffendheid van de Belgische hulp en de evolutie ervan op het terrein te evalueren.
Vrouwen laten een kritische stem horen
3• De PRSP’s zijn een gezamenlijk initiatief van de WB en het IMF en werden geïntroduceerd in 1999. Ze vormen een nieuw instrument voor armoedebestrijding, meestal in verbinding met schuldverlichting voor de arme landen met een zware schuldenlast (HIPC’s; momenteel meer dan 60 landen).
10
Sedert enkele jaren verklaren de internationale instellingen zich voorstander van de participatie van de civiele maatschappij, niet alleen bij het bepalen van de ontwikkelingsprioriteiten, maar ook om de uitvoering en de opvolging van de diverse programma’s te waarborgen. De beruchte PRSP’s (Poverty Reduction Strategy Papers3), moeten als basis dienen voor het strategisch ontwikkelingskader om de MDG’s te bereiken . Professor Isabel Yépez biedt een kritische kijk op de participatie van vrouwen aan ontwikkeling. Zij laat zien dat participatie van vrouwen bij de concrete uitvoering van de PRSP’s, met name in Bolivia, een functionele vorm aanneemt en alleen concreet tot uiting komt in armoedebestrijding. Deze vorm van participatie houdt geen rekening met een reeks vragen die essentieel zijn voor ontwikkeling (zoals de vraag naar de rol van vrouwen als ontwikkelingsactoren of naar de machtsverhoudingen op de verschillende niveaus van de samenleving). Vrouwen worden ingezet als instrument - als gratis of onderbetaalde arbeidskrachten, als middel om de gelanceerde initiatieven doeltreffend te beheren. Ze worden alleen maar beschouwd als een groei-instrument.
Hellen Grace Wangusa volgt de evolutie van de verbintenissen van Monterrey en hanteert daarbij een kritisch genderperspectief. Ze toont aan hoe sterk de armoede aan het vervrouwelijken is in Afrika. En toch houdt het beleid maar weinig rekening met de specifieke behoeften van vrouwen. Het wordt nochtans steeds duidelijker dat de vrouwen, door hun centrale plaats in het gezin en de gemeenschap, moeten voorzien in het levensonderhoud en een sleutelrol spelen in de strijd tegen de armoede. Daarom moeten vrouwen dringend centraal staan in de ontwikkelingsdoelstellingen. Hellen Grace Wangusa onderstreept hoezeer de officiële ontwikkelingshulp (ODA) aan Afrika de voorbije jaren gedaald is (met
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
14,2 miljard USD tussen 1994 en 1997), en momenteel duidelijk niet volstaat om de MDG’s te bereiken. Ze stelt verschillende manieren voor om de MDG’s te financieren: een volledige schuldkwijtschelding, officiële ontwikkelingshulp, een belasting op financiële transacties of Afrika toegang bieden tot de markten voor landbouwproducten. De onderhandelingen in de WTO moeten rekening houden met de behoeften van het Zuiden. Zij raadt aan om de advocacy-activiteiten en het lobbywerk beter te coördineren tussen de partners uit het Noorden en het Zuiden en tussen de partners uit het Zuiden onderling. Fatou Sarr uit Senegal stelt zich vragen over de waarde van de indicatoren: ze zijn op een abstracte, vaak irrealistische en ongefundeerde manier vastgelegd. Zij toont aan dat de PRSP’s zijn uitgewerkt vanuit een compleet genderblind perspectief. De gevolgde benadering heeft de vrouwen veeleer geïsoleerd, door ze op te sluiten in de sociale sectoren, en hun specifieke noden zijn vaak verwaarloosd. Ngoc Du Thai Thi laat zien hoe de industrie in Vietnam bij voorkeur migrantenarbeidsters aanwerft, omdat die bereid zijn om te werken tegen lage lonen. De realiteit is complex, want voor deze plattelandsvrouwen betekenen die ellendige werkomstandigheden al een verbetering in vergelijking met de levensstandaard op het platteland. Ze hebben dan misschien wel werk gevonden, maar kunnen we hier wel spreken van levenskwaliteit, welzijn en menselijke waardigheid? Irène Almeras belicht de beperkingen en tegenstrijdigheden van het onderwijs in Marokko. Ondanks het discours over onderwijs voor iedereen liegen de vaststellingen er niet om: een aanhoudend aantal analfabeten, een laag onderwijsniveau, een groot aantal kinderen dat niet naar school gaat en een alarmerend percentage jongeren die vroegtijdig de school verlaten. Het criterium van de toegang tot onderwijs is belangrijk, maar volstaat niet. Ondanks een vrij aanzienlijk onderwijsniveau komt 80% van de Marokkaanse vrouwen terecht in ongeschoolde jobs, is 35% van de vrouwen met een diploma werkloos, enzovoort. Patricia Ruiz uit Peru heeft vragen bij de MDG-indicatoren die de gelijkheid tussen de geslachten en de autonomie van vrouwen moeten meten. Deze indicatoren zijn te restrictief en hebben de neiging zich te beperken tot de toegang tot de verschillende onderwijsniveaus. Volgens haar moet de gelijkheid tussen mannen en vrouwen terug te vinden zijn in de 8 doelstellingen en zouden er specifieke indicatoren moeten worden ontwikkeld om de impact op de man-vrouwrelaties te meten. Naar aanleiding van de voorstelling van de concrete realiteit op het terrein formuleerde de werkgroep ten aanzien van verschillende Belgische ministers en Belgische en Europese parlementsleden een reeks eisen met betrekking tot de financiering van de MDG’s. Nathalie Holvoet herhaalde tot besluit van de dag de fundamentele ontwikkelingsuitdagingen die onze partners uit het Zuiden naar voren brachten. Ze plaatste die in een ruimer kader en benadrukte daarbij dat het belangrijk is om meer denkwerk te verrichten, opvolging te verzekeren en meer voorstellen te formuleren om het Belgisch beleid inzake ontwikkelingssamenwerking toe te spitsen op een duurzame ontwikkeling die vrouwen en mannen beschouwt als volwaardige actoren. Niet alleen de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling, maar ook de gendercel van DGOS (het bestuur van de Belgische samenwerking) moeten aan dat denkwerk deelnemen.
Participatie
11
12
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Vrouwen: verdienstelijke armen? Kritische kijk op armoedebestrijdingsprogramma’s en de instrumentalisering van vrouwenparticipatie Isabel YÉPEZ DEL CASTILLO Participatie is momenteel een van de sleutelwoorden in het discours van de internationale instellingen. Toch is participatie niet vanzelfsprekend en kan zij ook geïnstrumentaliseerd worden. De woorden en daden met betrekking tot de participatie van vrouwen van de hulporganisaties kunnen perverse effecten hebben. Die negatieve gevolgen moeten we identificeren. We kunnen ons vragen stellen bij de daadwerkelijke participatie van de armsten aan het opstellen van de PRSP’s (Poverty Reduction Strategy Papers of strategienota’s voor armoedebestrijding) die de Bretton Woods-instellingen hebben ingevoerd. Vooraleer we overgaan tot een grondige analyse, moeten we eerst verduidelijken dat participatie een term is die vele ladingen dekken kan en vervolgens moeten we nagaan op welke momenten participatie in het spel komt of aangeprezen wordt.
I. “Participatie” : een dubbelzinnige en meerduidige term We kunnen schematisch de contouren schetsen van de term participatie in zijn relatie met ontwikkelingsprocessen of -projecten. Daarbij belichten we drie aspecten: de analyselijnen die gehanteerd worden in studies over participatie, de modaliteiten of -types van participatie en het moment waarop de participatie plaatsheeft.
1. Analyselijnen die ontwikkeld worden in studies over participatie
PARTICIPATIE 1• conflictueel proces 2• integratieproces 3• beheersdynamiek 4• interactie tussen actoren 5• invloed bij de besluitvorming 6• wie bevordert de participatie?
We kunnen zes verschillende analyselijnen onderscheiden: 1• participatie als conflictueel proces tussen (collectieve of individuele) actoren met verschillende machtsniveaus 2• participatie als integratieproces voor gemarginaliseerde groepen in de samenleving en de staat 3• participatie als beheersdynamiek op sociaal en politiek vlak 4• participatie bestudeerd als interactie tussen actoren die al bestaan of gecreëerd worden voor het participatieproces in kwestie 5• participatie bestudeerd op grond van de invloed bij de besluitvorming (participatie/pseudoparticipatie-manipulatie/non-participatie) 6• participatie als bottom-up proces of als top-down proces. De vraag is hier: wie bevordert de participatie?
13
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
2. Types of modaliteiten van participatie We kunnen een onderscheid maken tussen: 1• Participatie als actieve gebruik(st)er van de voordelen van projecten In dit geval leidt de participatie niet tot actieve betrokkenheid van de bevolking. 2• Participatie in samenhang met de uitvoering en het beheer van de ontwikkelingsprogramma’s en -projecten Deze participatie kan bedoeld zijn om de rechtstreekse participatie van de bevolking aan het beheer van de sociale programma’s en projecten in verschillende mate en op diverse niveaus te bevorderen, te stimuleren en te promoten (definitie van het technisch en juridisch kader van de participatie, de procedures en de gehanteerde technieken). 3• Participatie bij de besluitvorming en de sociale controle op de overheidsverbintenissen aangegaan door de overheidsinstanties De participatie heeft hier betrekking op de interventie van gemeenschapsactoren (individuen, groepen, gemeenschappen) in het besluitvormingsproces, bij de formulering van het overheidsbeleid, bij het ontwerp van programma’s, bij de belasting en bij de sociale controle die de gemeenschap zou kunnen uitoefenen. Dit aspect houdt in dat de burgers hun rechten uitoefenen, zoals het recht om geïnformeerd te worden, hun mening te geven en te protesteren, zich te verzetten tegen de beslissingen van de overheid, ideeën uit te wisselen, een consensus te bereiken, en ten slotte het recht om te beslissen. 4• Participatie als proces ter versterking van het sociale kapitaal van de gemeenschap Deze participatie heeft betrekking op de middelen en capaciteiten van personen, gezinnen en sociale organisaties om zich op eigen kracht uit de slag te trekken. De versteviging van de sociale netwerken en het grotere vermogen tot interactie met de staat of de overheidsprogramma’s maken het mogelijk sociaal kapitaal te accumuleren en te versterken. Op basis van deze vier participatietypes stelt Leiva (2003) een analyseschema voor met twee assen:
ACCUMULATIE VAN SOCIAAL KAPITAAL Sociale emancipatie en Empowerment
Consultatief
PARTICIPATIE AAN DE BESLUITVORMING
GEBRUIK VAN HET AANBOD Beheersgericht
Instrumenteel
VOLDOEN AAN BASISBEHOEFTEN
14
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
De eerste (verticale) as biedt antwoord op de vraag: waartoe dient sociale participatie? Het uiteinde van de as “voldoen aan basisbehoeften” heeft bijvoorbeeld betrekking op het verkrijgen van een woning, subsidies, enzovoort. Het andere uiteinde van de as, “accumulatie van sociaal kapitaal”, verwijst naar het feit dat individuen niet alleen hun basisbehoeften bevredigen, maar ook sociale banden smeden. De tweede (horizontale) as biedt antwoord op de vraag: wat houdt participatie precies in? Dat heeft te maken met de betrokkenheid van de bestemmelingen bij de definitie van de inhoud van het programma en bij de uitvoering ervan. We vinden hier twee polen: aan het uiteinde “gebruik van het aanbod” hebben de bestemmelingen geen enkele invloed op het programma; aan het uiteinde “participatie aan de besluitvorming” gaat het over het vermogen van de bestemmelingen om invloed uit te oefenen op de besluitvorming. De combinatie van beide assen levert vier kwadranten op waarin we de participatietypes en de betrokkenheid van de personen in kwestie kunnen situeren in elke programmafase. = Participatie als sociale emancipatie en empowerment (empoderamiento), wil participatie aan de besluitvorming combineren met de accumulatie van sociaal kapitaal. De bestemmelingen verwerven competenties en capaciteiten, versterken hun actieradius en hun organisaties en putten kracht uit hun identiteit en hun bestaan als gemeenschap. Bovendien verhogen ze hun onderhandelings- en dialoogcapaciteit met de overheidssector en de andere actoren. = Beheersgerichte participatie combineert participatie aan de besluitvorming met behoeftebevrediging. De bestemmelingen worden ook beschouwd als beheerders van de programma’s voor lokale ontwikkeling. = Instrumentele participatie combineert participatie bij de behoeftebevrediging met participatie die gebruik maakt van het aanbod van de programma’s. = Consultatieve participatie maakt gebruik van het aanbod, maar kan eventueel bijdragen tot de accumulatie van sociaal kapitaal. De bestemmelingen worden geraadpleegd door de programmaverantwoordelijken
3. Moment waarop de participatie plaatsheeft We kunnen een onderscheid maken tussen: = = = = = = =
participatie bij de verspreiding van informatie over de te ontwikkelen programma’s of acties participatie bij de diagnose, de definitie en de prioriteitsbepaling van de behoeften participatie bij het ontwerp van de programma’s participatie bij de uitvoering en het beheer van het project participatie aan de instanties belast met de evaluatie van de resultaten participatie als procedure voor sociale controle en het afleggen van verantwoording (accountability) participatie als mechanisme voor het herdefiniëren van de programma’s.
PART ICIPATIE
15
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
4 • World Bank, 2000, Poverty Reduction Strategy Papers – Internal Guidance Note, Washington D. C: The World Bank. 5 • Een grondiger analyse van de participatieprocessen in het kader van de PRSP’s vindt u in Lapeyre en Yépez (2003). Dit deel is daar grotendeels op geïnspireerd. 6 • IMF, 2002, Key Questions for Review of the PRSP Approach, Washington: IMF, p.4. 7 • Zie in dit verband de werken van D. Booth, 2003, " Introduction and overview ", Development Policy Review, vol.21, no.2; Knoke, I. and P. Morazan, 2002, PRSP: Beyond the theory: Practical experiences and positions of involved civil society organisations, paper presented at the International GTZ Conference on " Beyond the review: Sustainable poverty alleviation and PRSP ", Berlin, May 13-16; EURODAD, Many dollars, any change? Part I: The changing nature of development cooperation: Building ownership, Brussels: Eurodad, UNCTAD, 2002, The Least Developed Countries Report, Geneva: UNCTAD; IMF, 2002, Key Questions for Review of the PRSP Approach, Washington: IMF; Cheru, F., 2001, The Highly Indebted Poor Countries Initiative: A human rights assessment of the Poverty Reduction Strategy Papers, doc E/CN.4/2001/56, New York: United Nations / ECOSOC.
16
II. Participatie in het “Comprehensive Development Framework” De ervaring met de PRSP’s Participatie is één van de basiselementen van het “Comprehensive Development Framework” en van de armoedeverminderingsstrategieën die worden aanbevolen door de Bretton Woods-instellingen4. Dat is het geval voor de PRSP’s. De PRSP’s werden eind 1999 geïntroduceerd, als gezamenlijk initiatief van het IMF en de Wereldbank. Ze vormen een nieuwe methode om de arme landen en de donoren te helpen om de impact van hun gemeenschappelijke inspanningen inzake armoedebestrijding te versterken. Het algemene idee was ervoor te zorgen dat de schuldverlichting die wordt toegekend aan de landen die in aanmerking komen voor het initiatief ten gunste van de arme landen met een zware schuldenlast (HIPC), ten goede komt aan de strijd tegen de armoede5. De toegang tot het HIPC-initiatief is pas mogelijk als er een PRSP wordt uitgewerkt en gedurende één jaar bevredigend uitgevoerd. Dat moet dan normaal gezien leiden tot de voltooiing van het PRSP, dat als kader dient voor het beleid inzake groeibevordering en armoedevermindering. Zo moeten de landen die willen genieten van het HIPC-initiatief een document voorbereiden dat de sociaal-economische toestand van het land toelicht, de doelstellingen inzake armoedevermindering op lange termijn en de middelen om die doelstellingen te bereiken. Dit document moet het resultaat zijn van een consultatieproces waarbij de verschillende actoren en in het bijzonder de organisaties die de armen vertegenwoordigen, zeer sterk betrokken worden. Sinds 1999 heeft de PRSP-aanpak zich sterk verspreid in de arme landen. Zo zijn er al PRSP’s geïntroduceerd in meer dan 60 landen. Tussen eind 1999 en januari 2002 hadden 10 landen hun definitieve PRSP afgewerkt en waren ongeveer 42 landen klaar met hun tussentijds PRSP, een minder uitvoerig document dat de armoedetoestand beschrijft, de beleidsmaatregelen om die te bestrijden en de plannen voor de uitwerking van het volledige PRSP 6. De interne en externe studies over de PRSP’s geven al een idee van de positieve en negatieve aspecten van deze aanpak, die zich sinds 1999 snel heeft verspreid7. Hoewel het PRSP-proces belangrijke kansen kan bieden om het armoedebestrijdingsbeleid op een andere manier aan te pakken, stellen we toch een redelijk grote kloof vast tussen de beleden filosofie en de concrete realiteit in de landen in kwestie. We willen hier de tekorten en dubbelzinnigheden aanstippen in de “participatieprocessen” die in het kader van de PRSP’s zijn ontwikkeld. Allereerst moeten we vaststellen dat er weinig tijd wordt besteed aan het participatieproces in het kader van de PRSP’s. Aangezien de toegang tot het HIPC-initiatief afhangt van de voltooiing van het definitieve PRSP, hebben de aanvragende landen de neiging om het consultatieproces te versnellen, wat zowel de omvang als de kwaliteit van de participatie negatief beïnvloedt. Een ander probleem is het gebrek aan transparantie en de ontoereikende toegang tot informatie. We stellen vast dat de organisaties van de civiele maatschappij moeilijk toegang krijgen tot de voorbereidende documenten, die in de meeste gevallen niet vertaald worden in de landstalen, wat de participatie van de lokale actoren beperkt. Die worden trouwens vaak pas op het laatste moment op de hoogte gebracht van de consultatievergaderingen; zij kunnen de vooraf vastgelegde agenda niet beïnvloeden en hebben te weinig tijd om sterke en coherente standpunten voor te bereiden en te verdedigen. Een ander kritiek aspect is de zeer geringe - of zelfs onbestaande - democratisering van de beleidsformulering. De overheid is absoluut niet geneigd om haar initiatief- en besluitvormingsmacht te delen. Het participatieproces is dan ook meestal een informatie- en overlegproces dat slechts zeer weinig invloed heeft op het definitieve PRSP. De aanbevelingen van de civiele maatschappij worden vaak gene-
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
geerd (zie kadertekst over Bolivia). Het toe-eigeningsproces (of voorbereidingsproces) is dan ook vooral een technocratische aangelegenheid in handen van de overheid, terwijl de andere actoren slechts een marginale rol spelen in het voorbereidingsproces. Kortom, de participatie is heel sterk gecentraliseerd en selectief, wat het probleem doet rijzen van de representativiteit en de legitimiteit van de actoren die toegang hebben tot het participatieproces. Doordat de maatschappelijke organisaties geen middelen krijgen om actief en massaal deel te nemen aan het PRSP-proces, heeft slechts een minderheid van de organisaties er toegang toe. Vaak vertegenwoordigen die niet de belangen van de kwetsbaarste groepen: zij zijn gevestigd in de hoofdstad, hun verantwoordelijken spreken Engels, Frans of Spaans, ze hebben toegang tot informatie en beschikken over de technische capaciteiten om die te verwerken en het overleg voor te bereiden. Erger nog: het PRSP-proces heeft de neiging om de participatie te bevorderen van maatschappelijke organisaties die dicht bij de machthebbers staan en om sociale organisaties die een kritisch geluid laten horen, te kortwieken.
Ervaring met de participatie van armen in het kader van het Boliviaanse PRSP Het voorbeeld van Bolivia, een pionier inzake PRSP, illustreert treffend alle tegenstrijdigheden van de participatie zoals de Bretton Woods-instellingen die promoten. Bolivia lanceerde in 2000 een armoedeverminderingsstrategie, als onderdeel van zijn engagement om in aanmerking te komen voor het HIPC-initiatief van de Wereldbank en het IMF. Het Boliviaanse PRSP bepaalt dat de regering de komende vijftien jaar 90 miljoen dollar per jaar moet investeren in armoedebestrijdingsprogramma’s in plaats van een deel van de buitenlandse schuld af te betalen. Als antwoord op één van de eisen van de Wereldbank werd de “participatie van de civiele maatschappij” geïntroduceerd bij het overleg op zowel lokaal en gemeentelijk als nationaal vlak. Zo werd in heel het land gedurende drie maanden een hele reeks vergaderingen en rondetafels georganiseerd. De institutionele structuur, die gebaseerd is op de wet inzake participatie die sinds 1994 van kracht is, vergemakkelijkte dit proces, dat ook nog aanzienlijk versneld werd door de Wereldbank. Die wilde al vóór eind 2001 immers aantonen dat haar nieuwe armoedebestrijdingsbeleid concrete resultaten opleverde. Ondanks zijn dynamiek werd het Boliviaanse consultatieproces sterk gestuurd door de Wereldbank, zowel inhoudelijk als qua resultaten. De dynamiek was gericht op het “opsporen van de arme doelgroepen” (onder meer op gemeentelijk en departementaal vlak) en op specifieke armoedeverminderingsprogramma’s. Macro-economische beleidskwesties, zoals de liberalisering van de handel, het snoeien in de overheidsuitgaven en de privatiseringen kwamen niet aan bod. Volgens bijna alles sprekers tijdens het Latijns-Amerikaanse forum dat een balans opmaakte van de uitwerking van de PRSP’s in Bolivia bleek het sociale beleid inzake armoedebestrijding volledig los te staan van de macro-economische krachtlijnen van het beleid8 .
De maatschappelijke actoren hebben geen inspraak in de hele armoedebestrijdingsstrategie, maar alleen in het sociale luik. De macro-economische en fiscale kwesties komen in dit proces niet aan bod. We hebben hier wel degelijk te maken met een functionele aanpak die past binnen het heersende economische model, waarbij niet kan worden onderhandeld over de integratie in de wereldmarkt en de bijhorende sociaal-economische herstructurering . Het gaat dus om een heel selectieve participatie, zowel op het vlak van de actoren die betrokken worden bij het participatieproces als wat de domeinen betreft die in aanmerking komen voor sociale participatie.
8 • Zie Verslag " Taller Latinoamericano sobre Estrategias para la reducción de la pobreza ", Santa Cruz, Bolivia, 3-4 december 2001.
Achter deze participatieprocessen gaat een onmiskenbare paradox schuil. De Wereldbank en het IMF stellen ze in hun PRSP-methoden voor als bijzonder technische processen. Uit studies die zijn uitgevoerd in een andere sociaal-economische context blijkt echter dat deze participatieprocessen sociaal gezien conflictgeladen zijn. De interacties tussen groepen met uiteenlopende belangen brengen conflicten en onderhandelingen met zich mee over de (her)verdeling van middelen, lokaal bestuur, de prioriteiten van gemeenschapsontwikkeling en de introductie van technologische vernieuwingen (Leeuwis, 2000).
17
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
III. De participatie van vrouwen aan armoedebestrijding De vitaliteit van sociaal-economische initiatieven van vrouwen in de landen van het Zuiden maakte hun bijdrage tot ontwikkeling meer zichtbaar, vooral tijdens de jaren waarin de structurele aanpassingsprogramma’s werden toegepast. De analyse van deze activiteiten, die deel uitmaken van de volkseconomie, bracht bepaalde van hun specifieke kenmerken aan het licht, in het bijzonder de intense, rijke uitwisselingen waarin economie, cultuur en maatschappij samenkomen. Maar ondanks de dagelijkse betrokkenheid van vrouwen op het lokale niveau blijven zij een zeer hoog percentage uitmaken van de personen die de laagste inkomsten hebben, geconfronteerd worden met verschillende vormen van ongelijkheid en in tal van opzichten kwetsbaar zijn. In de praktijk stellen we ook vast dat weliswaar erkend wordt dat vrouwen een belangrijke maatschappelijke rol vervullen, maar dat de plaats die ze toebedeeld krijgen in de ontwikkelingsprojecten soms negatieve effecten heeft gehad. Enkele voorbeelden:
1. Sociale netwerken, theorieën en praktijken inzake sociaal kapitaal 9 • Dit onderzoek wordt voorgesteld in de inleiding van de vierde workshop " Genre, pratiques populaires des femmes: contradictions et enjeux " (“Gender, volkspraktijken van vrouwen: tegenstrijdigheden en uitdagingen”), van het Forum Gouvernance locale, économie sociale, pratiques populaires face à la globalisation (Lokaal bestuur, sociale economie en volkspraktijken ten aanzien van de globalisering), georganiseerd door het Instituut voor Ontwikkelingsstudie s-UCL, CERISIS-UCL, Entraide et Fraternite-Action Vivre Ensembe en ENDA, in maart 2001 (het verslag daarvan verschijnt binnenkort bij " Presses Universitaires de Louvain ").
18
De analyse van de “volkseconomische” activiteiten die vrouwen erop nahouden, laat zowel voor Latijns-Amerika als voor Afrika enkele belangrijke specifieke kenmerken zien9. In hun productie- en ruilverhoudingen geven vrouwen blijk van relationele vaardigheden: ze vinden het belangrijk om een uitgebreid relatienetwerk op te bouwen en in stand te houden. Zo ontwikkelen zij een reeks mechanismen om sociale relaties op te bouwen en te onderhouden. Deze sociale netwerken zijn het gevolg van een echt “organisatorisch erfgoed”. Deze relatievaardigheden werden benadrukt door de op sociaal kapitaal gerichte aanpak die werd ontwikkeld door sommige internationale organisaties. Zij stelden dit concept voor als een nieuw paradigma en dit wekte verwachtingen inzake ontwikkeling, omdat het een ommekeer inluidde in sociale richting en tegelijk het einde van een louter economische benadering van ontwikkeling. Zoals Molyneux (2002) opmerkt, sluit het concept “sociaal kapitaal” aan bij de reflectie die op gang kwam in het “poststructurele-aanpassingstijdperk” over de noodzaak om sociale maatregelen te nemen op basis van een participatieve aanpak van onderuit. In de praktijk werd echter weinig vooruitgang geboekt: vrouwen bleven belast met verantwoordelijkheden binnen de gemeenschap en werden in “typische vrouwentaken” gedrongen (en tegelijk ook geïsoleerd). Deze opvatting dat vrouwen van nature een zorgende taak hebben, heeft nefaste gevolgen. Ze versterkt - wellicht onbewust - in de collectieve verbeelding de ongelijke verdeling tussen productie en reproductie die bestaat tussen mannen en vrouwen en zadelt vrouwen op met een te zware last door hun verantwoordelijkheid te geven over projecten met een gemeenschapsdimensie (gezondheidszorg, milieubescherming, voeding, enzovoort). Kortom, niet alleen worden de bestaande machtsverhoudingen niet in vraag gesteld, bovendien wordt ervan uitgegaan dat vrouwen zomaar alles vrijwillig doen.
2. Pluraliteit van logica’s, monetaire logica’s en krediet Uit de analyse van de economische initiatieven van vrouwen blijkt ook dat deze activiteiten deel uitmaken van een geheel waarin economische, culturele en sociale aspecten in elkaar overvloeien, de accumulatie van geld en het opbouwen van relaties op basis van wederkerigheid hand in hand gaan en de sociaal-economische rationaliteit niet los te zien is van de socialiteit in haar geheel. De economische activiteiten van vrouwen scheppen nauwe banden met het familiale, het sociale, het culturele en het poli-
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
tieke, en mogen dan ook niet beperkt worden tot hun louter economische en nog minder tot hun puur monetaire aspecten. Deze “volkseconomische” activiteiten bewijzen dat “de sociale wereld in zijn geheel aanwezig is in elke ‘economische’ actie” (Bourdieu, 2000). De voorbije jaren is toegang tot krediet beschouwd als sleutel tot het succes van vrouweninitiatieven om de armoede te verminderen en zelfs uit te roeien. Vrouwen uit volkse milieus ontpopten zich tot “onderneemsters”; hun activiteiten in micro-ondernemingen en hun sociale netwerken zijn soms beschouwd als een premoderne erfenis die de volle ontwikkeling verhindert van een marktlogica die geacht wordt de problemen van armoede en sociale uitsluiting uit de wereld te helpen. Vaak is het belangrijkste criterium voor het succes van “kredietprojecten” de terugbetaling van de leningen; of de vrouwen kampen met een zware schuldenlast en of het welzijn van het gezin bedreigd is, doet daarbij weinig ter zake.
3. Empowerment: worden systeemveranderingen opgegeven? Het begrip empowerment10 werd door de organisatie DAWN geïntegreerd in het discours over vrouwen en ontwikkeling, maar sommige internationale organisaties hebben dat begrip gerecupereerd. De versie die in de Derde Wereld(beweging) opgang maakte, legde de nadruk op de zowel individuele als collectieve capaciteit van vrouwen uit volkse milieus tot sociale emancipatie op lokaal en nationaal vlak. Deze notie legde ook een verband tussen de publieke en de privé-sfeer, en tussen productieve en reproductieve functies. Binnen de strijd tegen vrouwenarmoede houdt de term empowerment zoals de Wereldbank die gebruikt, niet langer de eis in om de economische en sociale structuren te veranderen en verwijst hij dus ook niet langer naar de bestaande machtsverhoudingen, maar wel naar het vermogen om zichzelf te redden.
4. Verdienstelijke armen11 of rechtssubjecten Volgens een groot deel van de ontwikkelingsorganisaties worden vrouwen gedegradeerd tot bijzonder verdienstelijke armen en kan hun ondersteuning als doelgroep in belangrijke mate de doeltreffendheid van de acties voor armoedebestrijding bepalen. Zoals F. Mestrum benadrukt (en zij citeert daarbij verschillende rapporten van internationale organisaties): “(Vrouwen) besteden een groot deel van hun inkomsten aan de behoeften van de familie; ze werken meer dan mannen; ze zijn bereid om te zorgen voor de hulpbehoevenden in hun familie, niet alleen uit liefde, maar ook omdat het om een sociale verplichting gaat. Dankzij vrouwen zal de armoede afnemen, de bevolkingsgroei dalen en de sociale orde overheersen.” (2003: 44-45). In die benadering worden vrouwen beschouwd als instrumenten voor groei, als gratis of slecht betaalde arbeidskrachten, als middel om de georganiseerde initiatieven doeltreffend te beheren.
10 • Afkomstig uit de “pedagogie van de onderdrukten” van Freire.
11 • Deze uitdrukking is ontleend aan Mestrum (2003).
De armoedebestrijdingsmaatregelen en de participatie van de armsten zoals die zijn uitgewerkt door de Bretton Woods-instellingen (en die de steun krijgen van een groot aantal hulporganisaties) blijken volledig los te staan van de macro-economische beleidskrachtlijnen en de globale beleidskeuzes. De verschuiving van ontwikkelingsbeleid naar armoedebestrijdingsbeleid is een manier om elke reflectie over de herverdeling van macht en middelen uit de weg te gaan.
verdienstelijke armen
19
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
Bibliografie • BANQUE MONDIALE (2000) Attacking poverty – World development Report 2000/2001, Oxford University Press et Banque mondiale, septembre. • BOURDIEU, P. (2000) Les structures sociales de l’économie, Paris, Seuil. • FONDS MONÉTAIRE INTERNATIONAL et ASSOCIATION INTERNATIONALE DE DÉVELOPPEMENT (2002) Réexamen du dispositif des Documents de stratégie pour la réduction de la pauvreté (DSRP) : principaux constats, mars. • FALS BORDA, O. (1998) People’s Participation. Challenges, New York/London, Ahead/The Apex Press. • KLIKSBERG, B. y L. TOMASSI (2000) Capital social y cultura : claves estratégicas para el desarrollo. Buenos Aires, BID-FCE. • LAPEYRE, F. et I. YÉPEZ (2003) " Les processus participatifs dans les PRSPs : quelles perspectives pour les pratiques populaires ? ", communication au colloque Quels acteurs pour quel développement, XIXe journées du développement organisées par l’Association Tiers-Monde et le GEMDEV, Paris, 2-3 juin. • LAUTIER, B. (2002) " La Banque Mondiale et sa lutte contre la pauvreté : sous la morale, la politique ", Cahiers Genre et développement n° 3, Paris-Genève, AFED-EFI. • LEEUWIS, C. (2000) " Reconceptualizing Participation for Sustainable Rural Development : Towards a Negociation Approch”, Development and Change Vol. 31, 931-959, Institute of Social Studies, Oxford, Blackwell Publishers. • LEIVA, A. (2003) " El tema de la participación en la psicología comunitaria en las politicas del Nuevo Trato ", Revista Polis n° 5, Santiago du Chili. • MESTRUM, F. (2003) " De l’utilité des femmes pauvres dans le nouvel ordre mondial. Une analyse de la place des femmes dans le discours des organisations internationales sur la pauvreté " in Bisilliat J. Regards de femmes sur la globalisation. Approches critiques, Paris, Karthala. • MOLYNEUX, M. (2002) " Gender and thee Silences of Social Capital : Lessons from Latin America ", Development and Change Vol. 33 (2) 167-188, Institute of Social Studies, Oxford, Blackwell Publishers. • PRSP MONITORING & SYNTHESIS PROJECT (2002), Briefing Note 4, Costing Poverty Reduction Strategies – Early Experience, May. • PRSP MONITORING & SYNTHESIS PROJECT (2003), Briefing Note 5, Experience with Poverty Reduction Strategies in Latin America and the Caribbean, February. • SCHNEIDER, H. (1998) Gouvernance participative : le chaînon manquant dans la lutte contre la pauvreté ? Cahiers de Politique Economique n° 117, Centre de développement de l’OCDE. • TALLER LATINOAMERICANO SOBRE (2001) " Estrategias de reducción de la pobreza ", Santa Cruz, Bolivia, 3-4 diciembre. • YÉPEZ I. et S. CHARLIER (1999) "Mouvement social et initiative économique populaire", in Defourny J., P. Develtere et B. Fonteneau L’économie sociale au Nord et au Sud. Paris/Bruxelles, De Boeck Université.
20
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
De financiering van de Millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling vanuit een genderperspectief Hellen Grace WANGUSA
I. Algemene inleiding Volgens Mark Molloch Brown, uitvoerend directeur van het UNDP, moeten de ontwikkelde landen fungeren als betrouwbare donoren die bewust meer gelijkheid creëren tussen het Zuiden en het Noorden, en die gelijkheid ook financieren. Maar het volstaat niet om de MDG’s te financieren. We mogen niet vergeten dat de wereld op het ogenblik dat de Millenniumdoelstellingen werden goedgekeurd, getroffen werd door zulke zware sociale, economische en politieke mislukkingen en crises dat de MDG’s daarop een absoluut noodzakelijk antwoord vormden. Armoede, honger, epidemieën of pandemieën en sterftecijfers hadden een schandalige recordhoogte bereikt, net als de concentratie van rijkdom in de handen van een minderheid. De kernvraag luidt dan ook of de MDG’s het adequate en ideale antwoord zijn op die wantoestanden. We zouden mogen veronderstellen dat de MDG’s rekening houden met alle vroegere pogingen om die economische, sociale en politieke tekortkomingen en mislukkingen aan te pakken. Het vermogen van de MDG’s kan dus gemeten kan worden op basis van het verleden, maar kan ook geanalyseerd worden binnen de huidige context, die nog altijd doordrongen is van economische, sociale en gendertegenstellingen. Een ander aspect dat we hier moeten aanhalen, heeft te maken met de financiële instellingen, die meer macht hebben om de aanbevelingen inzake armoedebestrijding en ontwikkeling uit te voeren. De MDG’s zijn opgesteld door de Verenigde Naties, maar de internationale financiële instellingen hebben ook nog andere instrumenten ontwikkeld, gaande van de instrumenten die landen moesten helpen bij het realiseren van economische groei, om hun schulden te kunnen aflossen, tot de voorschriften van de PRSP’s. De vraag is of al die instrumenten op elkaar afgestemd zijn en een harmonieus geheel vormen dat ten goede komt aan de armen.
MDG
De belangrijkste vragen die in deze lezing aan bod komen, gaan verder dan de financiering van de MDG’s: ze gaan ook over de mogelijke resultaten van de MDG’s in een context die bepaald wordt door andere economische instrumenten zoals de schuldendienst in het kader van het HIPC-initiatief, de aanhoudende economische herstructureringen, de Structurele Aanpassingsprogramma’s en de PRSP’s. Op dit niveau kunnen de tegenstrijdige eisen van die talrijke instrumenten om de armoede te verminderen of zelfs gendervooroordelen te bestrijden, uiteindelijk de verwezenlijking van de MDG’s in de weg staan. Een andere vraag is of de MDG’s in staat zullen zijn de uitdagingen aan te gaan en de onevenwichten recht te trekken die zijn ontstaan door de mislukkingen in het verleden.
21
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
Met de vervrouwelijking van de armoede is nog duidelijker geworden dat vrouwen, gezien hun unieke positie als spil van het gezin en de gemeenschap, en als diegenen die vaak de verantwoordelijkheid en risico’s op zich nemen om te voorzien in het levensonderhoud van hun gezin, altijd bereid zijn om te leren, zelfs uit hun fouten. De beleidsmakers zijn echter niet gewoon om dat te doen. Zelfs nadat is toegegeven dat er fouten zijn gemaakt in de Structurele Aanpassingsprogramma’s en dat de schuldverlichtingsmechanismen op bepaalde punten gefaald hebben, houden de nieuwe armoedebestrijdings- en ontwikkelingsdoelstellingen nog altijd geen rekening met de vergissingen uit het verleden. Om de woorden aan te halen van de “South-African Homeless People’s Federation”: “De bijdragen van vrouwen zijn onmiskenbaar, en onderzoek heeft aangetoond dat projecten tot mislukken gedoemd zijn als vrouwen er niet bij betrokken worden. Vrouwen moeten dan ook de behoedsters zijn van de Millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling.”
II. Evaluatie van de streefcijfers Inzake onderwijs Slechts 51 landen - die 40% van de wereldbevolking vertegenwoordigen – zullen er tegen 2015 vermoedelijk in slagen universeel basisonderwijs te bereiken of hebben dat al bereikt. 24 landen kennen echter een terugval en sommige landen zitten ver achter op hun onderwijsdoelstelling. 93 landen, met 40% van de wereldbevolking, beschikken niet over de nodige evaluatiegegevens! De globale situatie is nog altijd dat één op zes schoolplichtige kinderen geen basisonderwijs volgt. De onderwijsdiscussie heeft zich toegespitst op de inschrijving en de toegang van meisjes tot onderwijs, maar er is geen enkel verband gelegd met de onderwijsnormen, de relevantie van de leerprogramma’s, het aantal leerlingen per leerkracht, de leermiddelen en de infrastructuur. Het gevolg is dat 96% van de leerlingen in de plattelandsgebieden en 56% van de leerlingen in stedelijke scholen na zes jaar universeel basisonderwijs nog altijd ongeletterd is en niet kan rekenen, zoals blijkt uit een enquête van de “Uganda National Examinations Board”.
Inzake honger 57 landen, samen goed voor de helft van de wereldbevolking, zijn erin geslaagd het aantal mensen met honger te halveren of zullen daar tegen 2015 in slagen. Als we dit resultaat echter analyseren in het licht van wat er bereikt werd in de jaren 1990, en als dit trage tempo - slechts zes miljoen mensen per jaar die van de honger gered worden - aanhoudt, zullen naar schatting nog meer dan 130 jaar nodig zijn om de honger uit de wereld te helpen! En de situatie zal waarschijnlijk nog verergeren, aangezien de liberalisering van de landbouw en de promotie van de exportdiversificatie nu al de voedselzekerheid ondergraven, zowel op gezinsniveau als op nationaal niveau, in het bijzonder in Afrika ten zuiden van de Sahara.
Inzake de halvering van de armoede Eén van de basisveronderstellingen van de armoedeverminderingsstrategie is dat er betrouwbare statistieken bestaan om zowel het niveau te bepalen als de vooruitgang te evalueren van de armoedeverminderingsprogramma’s. Dat is een bijzondere uitdaging voor elf landen die niet over gegevens beschikken en voor landen die een situatie van permanente onveiligheid kennen, zoals Somalië en Angola. De algemene indruk is dat in Afrika maar liefst 23 van de 45 betrokken landen niet eens de helft van de streefcijfers zullen bereiken. Dat maakt de kans alleen maar groter dat die landen er niet in zullen slagen om de armoede te verminderen.
22
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
III. De rol van de IFI’s (IMF, IBHO) De Internationale Financiële Instellingen (IFI’s) spelen een centrale rol bij het opleggen van de financiële voorwaarden voor het bereiken van de MDG’s. Zo vervult het Internationaal Muntfonds (IMF) een sleutelrol bij het vastleggen van de overheidsuitgaven, aangezien zijn visie op de macro-economische stabiliteit van een land dwingend en doorslaggevend is. Het gaat hier dan ook om een grote uitdaging die een radicale verandering van de institutionele stromen vereist. Als het IMF een dynamische en proactieve rol wil spelen bij het scheppen van de financiële voorwaarden om de MDG’s te bereiken, zal het blijk moeten geven van flexibiliteit en fiscale maatregelen moeten uitwerken op lange termijn. De signalen die het IMF uitstuurt en zijn analyses van de hulpstromen zijn eveneens van cruciaal belang voor het genereren van de internationale middelen die vereist zijn om de MDG’s te halen. Momenteel heeft het IMF veeleer een negatieve dan een gunstige invloed op het mobiliseren van hulp bij de ontwikkelingspartners en de donorlanden. In plaats van zijn rol te benadrukken als buffer tegen armoede, als argument om de hulpstromen te vermeerderen, legt het IMF de klemtoon op zijn controlerende en beslissende rol bij de hulpverlening en de schuldverlichting. Het gebrek aan flexibiliteit van het IMF is een hinderpaal voor het bereiken van de MDG’s. Zo blijkt uit het PRSP van Kameroen dat met de huidige uitgavenplafonds de kindersterfte in 2015 44% hoger zal liggen dan wat de MDG’s opleggen (IMF 2003). “De beoogde vermindering van het tekort zou voldoende zijn om het budget voor gezondheidszorg te verdubbelen.” Het IMF voorspelt een vermindering van de hulpstromen en heeft op die manier negatieve signalen uitgestuurd naar donoren die bereid waren om de MDG’s te ondersteunen. Het proces van armoedevermindering wordt gestuurd door het macro-economisch kader in plaats van zich te baseren op de behoeften van de armen.
IV. Voorgestelde methoden voor de financiering van de Millenniumdoelstellingen Enkele van de mechanismen die werden vastgelegd tijdens de VN-Conferentie over de financiering van de ontwikkeling in 2002 in Monterrey: de officiële ontwikkelingshulp (ODA), de inkomsten uit schuldverlichting of het HIPC-initiatief, de opbrengsten van een groei in de handel en sommige investeringsinkomsten. Vóór we elk van die financieringsmethoden onderwerpen aan een genderanalyse, moeten we voor elke methode de mogelijkheden, resultaten en tekortkomingen nagaan. De acties voor de financiering van de MDG’s moeten voorrang geven aan de volgende aspecten: = Zich inzetten voor de MDG’s en ze gemeenschappelijk nastreven. = Alle ontwikkelingslanden een substantiële schuldvermindering toekennen en niet alleen de landen van het HIPC-proces. = De markttoegang aanzienlijk verbeteren en verstoringen wegwerken, vooral in de landbouw, via onderhandelingen in de WTO, die niet unilateraal mogen opgelegd worden. = De huidige daling van de ODA-stromen stoppen. In het bijzonder de hulp aan Afrika en de minst ontwikkelde landen aanzienlijk optrekken. Doel: 0,7% van het BNP voor ODA. = Ervoor zorgen dat de donoren op doeltreffende wijze hulp verlenen en dat de begunstigden die hulp doeltreffend gebruiken. = Het huidige gemiddelde van 0,25% van het BNP dat de geïndustrialiseerde landen momenteel voor ODA uittrekken, binnen de vijf jaar na 2002 minstens verdubbelen.
23
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
1. Officiële ontwikkelingshulp (ODA) De officiële ontwikkelingshulp van de ontwikkelde landen, vooral aan Afrika, is drastisch geslonken. In 2000 werd geraamd dat de ODA-stromen tussen 1994 en 1997 gedaald waren tot 14,2 miljard USD, van ongeveer 11% van het BNP van Afrika in 1994 tot slechts 5% in 1997 (ECA 2000)! De netto ODA, uitgedrukt in percentage van het BNP van de donorlanden, daalde in de periode 1994-1999 van 0,29 naar 0,24%, terwijl de hulp als percentage van de centrale overheidsuitgaven daalde van 1,4 naar 1,2%. De rijke landen besteden momenteel ongeveer 0,25% van hun bruto nationaal product aan ontwikkelingshulp. Om de MDG’s te bereiken zou dat bedrag naar schatting moeten worden verdubbeld, al zou de hulp dan nog altijd onder de beloofde 0,7% liggen. Een interessante vaststelling is dat de Verenigde Staten slechts 0,1% van hun BNP besteden aan ODA! Aan dat tempo zijn 55 landen - samen goed voor 23% van de wereldbevolking - goed op weg om tot 75% van de MDG’s te verwezenlijken, maar zullen 33 landen, die 26% van de wereldbevolking uitmaken, zelfs niet de helft van de streefcijfers halen.
Waarom hulp geen ontwikkeling heeft gebracht in Afrika De hulpverlening verklaart slechts voor een zeer klein deel het negatieve ontwikkelingstraject van Afrika. De redenen waarom de hulpstromen niet doeltreffend zijn en waarom Afrika geen groei kan realiseren, zijn de volgende: = Gebrekkige infrastructuur. Zo zijn al miljarden dollars verspild voor de aanleg van slechte wegen. = Ruraal krediet. Hoewel de vroegere mislukkingen nog vers in het geheugen liggen, wordt ruraal krediet vandaag opnieuw gehanteerd als groeistrategie, hoewel het de vrouwen op microniveau eigenlijk in een vicieuze schuldencirkel heeft doen belanden . = De relatie tussen groei, hulp en het macro-economische beleid zit boordevol tegenstellingen. = Rechtstreekse buitenlandse investeringen en buitenlandse hulp: wat is het minste kwaad? Volgens de ECA zijn investeringen in welk land dan ook essentieel om de werkgelegenheid te bevorderen, de armoede te verminderen en de economische groei te stimuleren. Afrika heeft echter nood aan hoge investeringen, vooral in de sociale sectoren, zoals onderwijs, gezondheidszorg en landbouw. = Corruptie wordt vaak aangehaald als een argument tegen investeringen in Afrika. Toch komt corruptie ook voor in de landen van het Noorden, zonder dat de investeerders afhaken. = Lobbyen om de waakhondfunctie van het IMF te verminderen, vooral inzake hulpverlening en schulden, en die functie loskoppelen van het PRSP-proces.
2. Inkomsten uit schuldverlichting Schuldkwijtschelding onder het HIPC-initiatief In 1996 lanceerden de Wereldbank en het IMF het zogenaamde HIPC-initiatief (Highly Indebted Poor Countries) voor arme landen met een zware schuldenlast. Dit initiatief stelde voor 41 lage-inkomenslanden een schuldverlichting in het vooruitzicht. In datzelfde jaar werd tijdens de top van de G7 in Keulen het “versterkte” HIPC-initiatief uitgewerkt. Het voorzag in een nominale schuldverlichting van 50 miljard USD voor de 33 landen die in aanmerking kwamen voor dit programma. Sinds eind 2000 hebben 22 landen het “beslissingspunt” bereikt en werd hun een nominale schuldverlichting beloofd van 34 miljard USD, op voorwaarde dat ze doorgingen met de uitvoering van de Structurele Aanpassingsprogramma’s onder toezicht van het IMF en de Wereldbank. De Bank en het Fonds verzekeren dat de schuld van deze 22 landen nagenoeg gehalveerd zal worden. De bijkomende kwijtscheldingen van bilaterale schulden in het kader van de Club van Parijs zouden tot een gemiddelde schuldvermindering van ongeveer twee derde kunnen leiden. Maar een vermindering van de schuld van deze 22 landen met twee derde betekent evenwel minder dan 8% van de totale schuld van de 52 lage-inkomenslanden. Deze 52 landen hebben een onmiddellijke schuldkwijtschelding nodig, want de terugbetalingen die ze moeten doen, leiden tot een schending van de economische, sociale en culturele rechten van hun bevolking. Deze landen komen als eerste in aanmerking voor een volledige schuldkwijtschelding in het kader van de petitieactie “Jubilee 2000”, die wereldwijd 24 miljoen handtekeningen opleverde.
24
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Stand van zaken Schuldverlichting onder het HIPC-initiatief De totale schuld op lange termijn van de 137 ontwikkelingslanden en landen met een overgangseconomie die rekenschap moeten afleggen aan de Wereldbank, bedroeg in 1999 2.071 miljard USD. Dat is vier en een halve keer meer dan in 1980, bij aanvang van de schuldencrisis. 52 van die landen zijn lage-inkomenslanden, met een inkomen per hoofd onder de 760 USD. In 1999 hadden de lage-inkomenslanden een totale langetermijnschuld van 619 miljard USD, vijf en een halve keer meer dan in 1980. De schuldenlast groeide door leningen afgesloten voor achterstallige betalingen in plaats van voor nieuwe investeringen. Twee derde van de schuldverhoging van de armste landen in het voorbije decennium is te wijten aan het voldoen van achterstallige betalingen met nieuwe leningen. Sommige fondsen werden onttrokken aan de officiële ontwikkelingshulp om schulden af te betalen die hadden moeten kwijtgescholden zijn in plaats van hernieuwd. Profiel van de hulpstromen – ervaringen van Zambia en Mozambique tonen aan dat een hoog niveau van hulp niet automatisch leidt tot een verbetering van ontwikkelingsindicatoren zoals het BNP. “Indien alle hulp die tussen 1961 en 1993 is toegekend aan Zambia, geïnvesteerd zou zijn tegen een normaal rendementspercentage, dan zou het Zambiaanse BBP per hoofd naar schatting minstens dertig keer hoger liggen dan vandaag.” (Oxfam Briefing Paper, 2003). De betalingen van de schuldendienst liggen hoger dan de nieuwe leningen en de ontwikkelingshulp. In 1999 betaalden deze 137 landen 298 miljard USD om hun langetermijnschuld af te lossen, terwijl ze slechts voor netto 45 miljard USD langetermijnkredieten kregen. Zo betaalden de ontwikkelingslanden de voorbije 19 jaar, sinds 1980, 1,9 biljoen USD meer aan schuldendienst dan ze aan nieuwe kredieten ontvingen. Bovendien blijft de schuld nog voortdurend stijgen door de nieuw aangegane leningen. Doordat deze landen wegens de schuldendienst meer uitgeven dan er binnenkomt, ontstaat een financieringstekort. Dit tekort maakt het voor deze landen onmogelijk om over de vereiste financiële middelen te beschikken die nodig zijn om de vastgelegde streefcijfers te bereiken en de MDG’s te verwezenlijken.
Het schuldendienstscenario tussen 1980 en 2000 Overheidsuitgaven voor onderwijs en gezondheidszorg Momenteel stijgen deze uitgaven van de Afrikaanse staten slechts met 20% per jaar, nadat zij gedurende 15 jaar hadden gestagneerd. Tegen dit tempo zullen we moeten wachten tot 2010 vóór de overheidsuitgaven voor onderwijs en gezondheidszorg weer op het niveau zitten van 1985! Voor elke dollar die Zambia uitgeeft aan gezondheidszorg, wordt vier dollar uitgegeven aan de schuldendienst, terwijl de kindersterfte in dit land nog voortdurend stijgt. De Oegandese regering geeft jaarlijks 3 USD per persoon uit aan gezondheidszorg en onderwijs, tegenover 17 USD aan schuldaflossing, terwijl één op de vijf kinderen in dat land vóór zijn vijfde sterft aan vermijdbare ziekten. Tussen 1990 en 1993 betaalde Afrika 13,4 miljard USD per jaar aan zijn buitenlandse schuldeisers; dat is meer dan het continent besteedde aan gezondheidszorg en onderwijs. En toch bleef de Afrikaanse schuld de hoogte ingaan; zo nam ze alleen al in 1994 met 3,2% toe, tot 312 miljard USD! De daling van het ziekenhuisbezoek als gevolg van de invoering van de patiëntenbijdrage leidde tot een toename van onbezoldigde vrouwenarbeid, vooral voor hiv- en aidspatiënten. Op gelijkaardige wijze leidde de stijging van de kosten voor een bevalling tot een verhoging van de moedersterfte. Die evolutie tekent zich al duidelijk af sinds 1993. Zo spreekt het UNICEF-rapport van 1.000 doden op 100.000 geboorten in Ghana! Ook het aantal patiënten per arts is een belangrijke indicator. In Oeganda bijvoorbeeld bedraagt die verhouding 1 op 24.000. In Zambia verloren 72.000 mensen hun baan als gevolg van de door de SAP’s opgelegde bezuinigingen.
25
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
Volgens een rapport uit 1996 telde het land op dat ogenblik drie miljoen deeltijds werkende kinderen op een totale bevolking van 9 miljoen inwoners. Het aantal vrouwen in de informele sector steeg van 40% in 1980 tot 57% in 1986, en neemt nog altijd toe. In diezelfde periode vernegenvoudigde het aantal jongeren tussen 12 en 14 jaar dat in de informele sector werkte. In Zimbabwe liep de buitenlandse schuld ondanks strenge SAP-maatregelen op tot 36,5 miljard Zimbabwaanse dollar, waarvan 2 miljard bestemd was voor schuldaflossing. In datzelfde jaar daalden de reële lonen met 40% en steeg de inflatie tot 23%. In de onderwijssector daalden de totale uitgaven in Afrika ten zuiden van de Sahara tussen 1980 en 1988 in reële waarde van 11 tot 7 miljard USD. Uit een analyse in 26 landen blijkt dat de uitgaven per leerling gedaald zijn van 133 tot 89 USD. De vermindering van het inschrijvingspercentage is nog erger: van 71,1% in 1980 naar 66,7% in 1990. In 1990 was gemiddeld slechts 37% van de meisjes ingeschreven in het basisonderwijs; na zeven tot acht jaar onderwijs is dat percentage nog geringer.
Resultaten van de initiatieven HIPC I en II Het initiatief ten gunste van de arme landen met een zware schuldenlast (Heavily Indebted Poor Countries - HIPC) is veeleer een instrument om regeringen de nieuwe programma’s van het IMF en de Wereldbank te doen slikken dan een manier om de landen van hun schulden af te helpen. Staten die willen genieten van het HIPC-initiatief moeten eerst voldoen aan de voorwaarden van Structurele Aanpassing van het IMF en de Wereldbank, en moeten bereid zijn drie, zes, negen of zelfs twintig jaar structurele aanpassingen te aanvaarden om het maximale voordeel te genieten (sommige delen van de schuldverlichting worden pas volledig uitgevoerd na twintig jaar, waardoor de instellingen langer greep houden op de situatie). Het HIPC-initiatief brengt te weinig schuldverlichting voor te weinig landen en kost de Wereldbank en het IMF nagenoeg niets. Onder het HIPC-initiatief hebben de Wereldbank en het IMF minder dan 50% van de schuld van de armste landen verlicht, waardoor deze landen nog altijd 700 miljoen dollar per jaar aan schuldendienst moeten betalen aan deze instellingen. Door de nefaste formules inzake duurzaamheid van het HIPC-programma worden Zambia en Niger vandaag allebei geconfronteerd met een hogere schuldendienst dan vóór zij in aanmerking kwamen voor het programma. Vijf jaar na de invoering van het HIPC-initiatief hebben slechts drie landen (Oeganda, Bolivia en Mozambique) hun sporen verdiend en de beloofde schuldverlichting gekregen. Onder zware druk van de Jubilee 2000-campagne lieten de Wereldbank en het IMF eind 2000 snel twintig landen tot het programma toe, maar die botsen momenteel op nieuwe hinderpalen. Intussen voldoen arme landen met een zware schuldenlast zoals Bangladesh, Haïti en Nigeria zelfs niet eens aan de criteria van de Wereldbank om in aanmerking te komen voor het HIPC-programma.
Impact van de schuldverlichting In het HIPC-initiatief zijn alle middelen afhankelijk van een reeks voorwaarden voor zowel tussentijdse als volledige schuldverlichting. De belangrijkste voorwaarde luidt dat een land zich moet inschakelen in het PRGF-programma (Poverty Reduction Growth Framework) van het IMF. Als dat niet het geval is, kan de schuldverlichting opgeschort worden, wat een aanzienlijk verlies aan middelen kan teweegbrengen. Minstens tien van de negentien landen die momenteel in de tussenperiode zitten vóór de volledige schuldverlichting, hebben op een bepaald moment hun IMF-programma niet langer kunnen volgen, waardoor hun vitale schuldverlichting in veel gevallen vertraging heeft opgelopen. Zo zag Malawi een schuldverlichting van 97,2 miljoen dollar opgeschort sinds het in 2001 afweek van het programma.
26
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
3. Inkomsten uit belastingen Eind 2003 kwam er een gemeenschappelijke verbintenis om te onderhandelen over een vermindering van de tarieven en quota op goederen en diensten uit de ontwikkelingslanden en om de inkomens te verhogen, “… zonder concrete verbintenissen en resultaten geven wij toe dat de MDG’s dode letter zullen blijven. Bovendien moeten we wellicht ook de zin van dergelijke megaconferenties in vraag stellen wanneer die er systematisch niet in slagen om een minimale werkelijke vooruitgang te boeken in kritieke domeinen.” (Obasanjo 2002). Op het vlak van belastingen willen we hier opnieuw een lans breken voor de invoering van een taks op financiële transacties, vooral gezien de grote hoeveelheid geld die gebruikt wordt voor speculatieve doeleinden. Dit is een domein bij uitstek om nieuwe inkomsten te genereren.
4. Handels- en financieringsbeleid De ontwikkelde landen moeten bereid zijn rechtvaardige en eerlijke handels- en financieringsmaatregelen te aanvaarden die tot stand zijn gekomen met inspraak van alle betrokkenen. Met andere woorden: rechtvaardige handelsregels, eerlijke prijzen voor de basisproducten uit de ontwikkelingslanden en het afschaffen van subsidies, vooral dan van exportkredieten. De rijke landen geven 1 miljard USD per dag uit aan landbouwsubsidies en -kredieten – vooral aan niet-milieuvriendelijke agrobedrijven. Op die manier ontzeggen ze niet alleen de ontwikkelingslanden de toegang tot de markt, maar verhinderen ze ook dat hun primaire producten middelen opleveren die zouden kunnen bijdragen tot het behalen van de MDG’s. De geïndustrialiseerde landen blijven hun eigen landbouwers beschermen, vooral ten koste van de vrouwelijke boeren in de overlevingslandbouw, aan wie subsidies geweigerd werden op grond van de geïnstitutionaliseerde beleidsvoorschriften van financiële instellingen als het IMF en de Structurele Aanpassingsprogramma’s van de Wereldbank.
27
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
V. Financiering alleen is niet voldoende Tijdens de Millenniumtop werden alle overheidsverbintenissen inzake vrouwenrechten, gendergelijkheid en de uitbanning van alle vormen van discriminatie ten opzichte van vrouwen (CEDAW) herbevestigd en opgenomen in de MDG’s. Zo is gelijkheid tussen mannen en vrouwen een Millenniumdoelstelling op zich en wordt ook erkend dat die gelijkheid van cruciaal belang is voor het behalen van alle ontwikkelingsdoelstellingen. Daarom werd “… besloten om de gelijkheid tussen de geslachten en de autonomie van vrouwen te bevorderen als doeltreffend middel om armoede, honger en ziekte te bestrijden en om een echt duurzame ontwikkeling te bevorderen.” (Noeleen Heyzer, directeur van UNIFEM). Maar hoewel regeringen zich op tal van mondiale fora hebben geëngageerd inzake vrouwenrechten, zien we toch een toenemende ongelijkheid. Vooral nu de globalisering er niet in slaagt om werkzekerheid te bieden voor heel wat vrouwen en veel vrouwen terechtkomen in de informele sector en in gelegenheidsarbeid. De toenemende onveiligheid en de conflicten tussen staten hebben verschillende vormen van geweld doen ontstaan tegen vrouwen, waaronder verkrachting, gedwongen zwangerschappen en opzettelijke besmetting met hiv in conflictsituaties. Zo werden tijdens de genocide in Rwanda in 1994 250.000 vrouwen systematisch verkracht. De MDG’s moeten rekening houden met dergelijke ervaringen, net als met het toenemende aantal vrouwen dat het slachtoffer wordt van mensenhandel of in een moeilijke situatie verkeert in vluchtelingenkampen. Om de MDG’s te kunnen financieren, moeten de regeringen in de eerste plaats verplicht worden om rekenschap af te leggen aan de vrouwen over de verbintenissen die ze zijn aangegaan. Volgens Noeleen Heyzer moet daarbij ook de wil bestaan om de nodige genderspecifieke gegevens te verzamelen die nodig zijn om toe te zien op de uitvoering van die verbintenissen. Er is duidelijk sprake van een ongelijke vooruitgang inzake het inschrijvingspercentage in het onderwijs, loonarbeid en de politieke vertegenwoordiging van vrouwen. Uit de internationaal aanvaarde gegevens blijkt dat in juni 2003 slechts zeven landen, allemaal in Europa, de streefcijfers in deze drie domeinen hebben gehaald. “Vooral vrouwen in de armste landen kampen met een achterstand inzake onderwijs en loonarbeid buiten de landbouw. Het aantal vrouwelijke vertegenwoordigers in het parlement - wat meer een kwestie is van politieke wil dan van economische macht – is het hoogst in landen die affirmatieve maatregelen nemen zoals het vastleggen van quota.” (bijvoorbeeld Oeganda) In 2002 bedroeg het percentage vrouwelijke parlementsleden slechts 14% en hadden slechts twee van de landen die quota invoerden, het streefcijfer van 30% bereikt.
28
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
VI. Hinderpalen voor de financiering van de MDG’s De macro-economische maatregelen moeten herzien worden. Onderzoek is nodig naar het verband dat de IFI’s leggen tussen de financiering via buitenlandse hulp en een beleid en een institutionele omgeving die armoedevermindering bevorderen. De overheidsuitgaven voor gezondheidszorg en de resultaten op het vlak van gezondheid, de algemene politieke hervormingen en de verbetering van de dienstverlening zijn volgens de Wereldbank even belangrijk als financiële hulp. Dat betekent dat de Wereldbank financiële hulp slechts beschouwt als één van de talrijke middelen die vereist zijn om de doelstellingen te bereiken. Maar daarbij stelt de Wereldbank overheidsuitgaven, algemene beleidshervormingen en een verbetering van de dienstverlening op dezelfde hoogte als financiële hulp. Uiteindelijk bevestigt de Wereldbank dat de landen, om de MDG’s te bereiken, hun overheidsuitgaven onder controle moeten houden, algemene politieke hervormingen moeten doorvoeren en hun dienstverlening moeten verbeteren. En als ze dat allemaal voor elkaar hebben, zullen ze financiële hulp krijgen waarmee ze de MDG’s kunnen halen. Volgens de Bank, “…moeten we uiterst voorzichtig zijn bij het ramen van de middelen die noodzakelijk zijn om de kosten te dekken voor het behalen van de MDG’s. Deze raming mag niet beschouwd worden als een geldbedrag dat, indien het beschikbaar zou zijn, de uitvoering van de MDG’s zou waarborgen. Geld is niet het enige middel en zelfs niet het belangrijkste. Als er financiële hulp gegeven wordt aan landen waarvan het beleid en de instellingen tekortkomingen vertonen, is de kans groot dat die hulp niets uithaalt.” Deze analyse verzwijgt wel dat sommige economische beleidsmaatregelen, zoals de SAP’s, de armoede die de MDG’s collectief willen elimineren, juist hebben doen toenemen. Volgens de Zedillo-commissie is er naar schatting 50 miljard USD nodig om de MDG’s te bereiken, boven op de buitenlandse hulp.
29
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
VII. Middelen genereren door de rijkdom te herverdelen en het consumentisme in te dijken Terwijl welvaart een behoorlijke levensstandaard veronderstelt, moet het consumentisme begrepen worden als “een toenemend en steeds sneller gebruik van middelen.” Welvaart impliceert dus een min of meer stabiele welzijnstoestand, maar consumentisme hangt samen met een voortdurende economische groei, ook al kan dat leiden tot een misbruik van materiële middelen en een uitputting van menselijke middelen. Het consumentisme wordt vandaag beschouwd als een uitvloeisel van de eindeloze expansie- en groeidrift van het kapitalisme, klaarblijkelijk met de bedoeling “niet het overleven van de mensheid op lange termijn en nog minder dat van de planeet veilig te stellen, maar het overleven van een systeem dat vandaag de hele wereld overheerst.” (Seabrook, s.d.). Uit bezorgdheid om de mogelijk destabiliserende gevolgen van de kloof tussen rijk en arm, wordt de volgende remedie naar voor geschoven: “niet de rijkdom herverdelen ten gunste van de armen, want dat zou de dynamiek van het scheppen van rijkdom verstoren, maar rijken en armen binden aan het juk van permanente groei, met het enige verschil dat enkele bevoorrechten ruimer beloond worden dan de rest.” Dat heeft tot gevolg dat, naarmate de rijken rijker worden, de armen ook minder arm worden. Dat belet dat de rijken beschouwd worden als “usurpators van de levensnoodzakelijke goederen van de minstbedeelden en dat ze de rol krijgen toebedeeld van heroïsche scheppers van rijkdom die door hun hebzucht en hun bezitterigheid zelf de universele naastenliefde beoefenen.” Verder stelt Jeremy Seabrook dat in die voorstelling de rijken, die in het feodale systeem als vijanden werden beschouwd, nu plots verschijnen als vrienden/partners van de armen. “Ze zijn in staat om hun wil op te leggen aan de regeringen, want ze zijn de bron geworden van alle hoop, de motor van alle groei. In die zin zien we dat … de armen afhankelijk worden van de rijken en de have-nots de gevangenen worden van de bezittende klassen.”
30
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
VIII. Aanbevelingen = De economische alfabetisering en het bewustzijn met betrekking tot de MDG’s verhogen, net als de politieke analyse van alle economische instrumenten voor armoedevermindering. = Sterke Noord-Zuid- en Zuid-Zuidpartnerschappen sluiten om te pleiten voor hervormingen en voor de evaluatie van de resultaten en de verbintenissen. = Gevalstudies per sector uitvoeren met het oog op het pleiten voor hervormingen en het aantonen van de impact. • Het IMF aansporen om gedurende twaalf maanden samen te werken met partners om optimale financieringsprogramma’s vast te leggen voor het bereiken van de MDG’s (Oxfam Briefing Paper, 2003). • Het IMF aansporen om samen te werken met regeringen en donoren, om de hulp op een niveau te brengen dat noodzakelijk is om de Millenniumdoelstellingen te bereiken. • De analyse en het debat opstarten over het macro-economisch kader, dat momenteel de inspanningen van de landen om de MDG’s te halen ondergraaft, omdat het niet uitgaat van de begunstigde landen en geen rekening houdt met de behoeften van de armen.
Het debat en de analyse over de behoeften inzake armoedevermindering moeten gebaseerd zijn op de MDG’s en op de behoeften van de armen. Er moet een onafhankelijke analyse worden gemaakt van de sociale en armoede-impact (PSIA, poverty and social impact analysis) van alternatieve macro-economische scenario’s. De resultaten van die analyse moeten dan de sleutelelementen vormen van een beleid inzake armoedevermindering, inclusief de PRSP’s.
MDG
31
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
Bibliografie • IMF (2003) Cameroon PRSPS. Cap 4 ; Macroeconomic and Sectoral Framework . http ://www.imf.org/external/pubs/ft/scr/2003/gr03249.pdf • MFPED (2001) Development Cooperation Report. August 2001. • Obasanjo (2002) Millennium Development Goals. A Non-Starter by President Obasanjo at the UN Conference on FfD, Monterrey, Mexico. • Oxfam Briefing Paper (2003) The IMF and the Millennium Goals ; Failing to Deliver for Low Income Countries. September 2003. • Seabrook J., s.d., Consumerism Against Prosperity. Third World Network.
32
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Reacties van het publiek De notie participatie in de PRSP’s is essentieel: een armoedebestrijdingsbeleid zonder participatie van de betrokkenen heeft geen enkele zin. Toch moet die aanpak gematigd worden door ook de notie tijd te hanteren. Toegang krijgen tot informatie en opgeleid worden in participatie zijn de activiteiten die, in het continue ontwikkelingsproces, het meeste tijd in beslag nemen. De PRSP’s zijn ook een proces: ze vormen een eerste fase die moet worden verbeterd, en ook dat vraagt tijd. (Marion Van Offelen, genderexperte van DGOS, België) We mogen niet vergeten dat de internationale instellingen, zoals de Wereldbank en het IMF, de MDG’s en de PRSP’s hanteren in het kader van hun structurele aanpassingsmaatregelen; op dat vlak is er niets veranderd. Het beleid moet gezien worden in zijn context: het neoliberale aanpassingsbeleid is niet gewijzigd. Met betrekking tot de verhouding tussen UNDP en de MDG’s kan benadrukt worden dat er nuttige gegevens beschikbaar zijn om een MDG-beleid te voeren. Toch wordt er geen woord gezegd over economische rechten. Zoals Hellen Wangusa opmerkte in verband met de herverdeling, staan die punten niet in het internationale programma. Tot slot herinneren we eraan dat de WB en het IMF interessante concepten gelanceerd hebben voor het internationale samenwerkingsbeleid, zoals het concept participatie. In de praktijk zijn die concepten echter geïnstrumentaliseerd. De WB en het IMF gebruiken het concept “armoede” op dezelfde manier. Dit concept had, net als het genderconcept, tot een andere, emancipatorische aanpak kunnen leiden, maar dat is niet waar de WB en het IMF mee bezig zijn: ze gebruiken dit concept in hun beleidsinstrumenten. De vraag is dan ook: welke mogelijkheden heeft België om binnen de EU een andere koers te varen dan die van de WB en het IMF? Na de mislukking van Cancun is het tijd dat België en de EU een ander beleid voeren en een coalitie sluiten met de arme landen met het oog op ontwikkeling, en niet alleen in het kader van armoedebestrijding. Het thema van deze conferentie, “Verder gaan dan de MDG’s”, brengt ons bij de volgende vraag: is het mogelijk om een beleid te voeren dat verder gaat? We weten dat de MDG’s niet gehaald zullen worden, en ook de WB en UNDP weten dat. Het is tijd om het beleid bij te sturen en een andere aanpak uit te proberen. (Francine Mestrum, België) Het IMF, de WB en de internationale samenwerking vervullen een belangrijke rol: hun acties hebben niet geleid tot een versterking van de civiele maatschappij, maar tot versnippering, zonder verzet en zonder ontwikkeling van burgerzin. (Liliana Abracinskas, Lola Press, Uruguay). De dag vóór de conferentie hebben we een workshop gehouden waarbij de deelnemers het verband hebben gelegd tussen de notie tijd en de notie waarde. Niet alle deelnemers verdedigen dezelfde waarden. Projecten subsidiëren die binnen drie jaar resultaten moeten opleveren, met name op het vlak van gezondheid (in het kader van de hiv-problematiek en noodzakelijke gedragsveranderingen), is een illusie. Laten we stoppen met het financieren van driejarige projecten. Is er iemand in het Noorden die kan aantonen dat mensen hun seksueel gedrag veranderen in drie jaar tijd? (Pascale Maquestiau, Le Monde selon les femmes, België)
33
34
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Belgische engagementen ten aanzien van de Millenniumdoelstellingen Kris PANNEELS
De Millenniumverklaring is drie jaar oud – in mensentermen gesteld is dat een jonge kleuter die zijn eerste stappen in de wereld zet. Een kleuter van drie jaar beschikt over een enorm inherent potentieel en een enorme waaier van mogelijkheden. De realisatie van die mogelijkheden en de ontplooiing van het potentieel worden evenwel grotendeels bepaald en gestuurd door de omgeving waarin zij of hij kan groeien. Wij maken allemaal deel uit van die omgevingsfactoren van de Millenniumdoelstellingen en deze internationale conferentie komt dan ook op een geschikt ogenblik, een ogenblik waarop toch al enkele keuzes moeten worden gemaakt en enkele specifieke karaktertrekken zichtbaar worden. Wat is de houding van de Belgische internationale samenwerking ten aanzien van de Millenniumdoelstellingen? Ik moet verschillende dingen zeggen: In de eerste plaats zijn wij zeer blij met de omvang en de richting van het hele debat over de MDG’s in de laatste drie jaar. Het is bemoedigend om vast te stellen dat er een consensus heerst en dat de richting waarin we moeten werken, duidelijk is. Wij vinden het ook een enorme vooruitgang dat de internationale doelstellingen nu geformuleerd zijn op een manier die verstaanbaar is voor de gewone burger. Een kind op de schoolbanken brengen, de toegang tot water verzekeren, de moedersterfte herleiden tot een welbepaald cijfermatig streefdoel, dat zijn begrijpelijke doelstellingen en het is belangrijk dat die boodschappen in een verstaanbare taal worden gebracht. Dat helpt ons om het draagvlak van de ontwikkelingssamenwerking te versterken en om rekenschap af te leggen over de begrotingsmiddelen die wij besteden.
MDG
De Millenniumdoelstellingen zijn in eerste instantie wervende, sensibiliserende doelstellingen, maar zij houden ook een zeker risico in. Enerzijds zijn de Millenniumdoelstellingen nog vrij bescheiden, omdat zij ervan uitgaan dat er binnen 12 jaar nog altijd 809 miljoen mensen zullen zijn die moeten rondkomen met minder dan 1 dollar per dag. Anderzijds zijn de verwachtingen die men zou kunnen hebben niet altijd echt realistisch, omdat wij met zo goed als wiskundige zekerheid weten dat een aantal doestellingen in een aantal regio’s en landen niet kan of niet zal worden gehaald. Uit gegevens over tendensen en extrapolaties van de MDG’s voor Afrika ten zuiden van de Sahara blijkt dat de deadline van 2015 voor nogal wat indicatoren verschuift naar vele jaren, decennia en in één geval zelfs naar 2 eeuwen later. Wij moeten nu dus ambitieus, maar ook realistisch aan de slag gaan binnen het politiek uitgetekende kader.
35
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
Maar laat mij eerst even terugkomen op de beleidspunten van de Belgische internationale samenwerking. De regeringsverklaring van juli 2003 stelt dat de regering een “ambitieus beleid van ontwikkelingssamenwerking (zal) voeren. Dat beleid zal stoelen op de internationaal afgesproken doelstellingen zoals onder meer vastgelegd in de VN-Millenniumverklaring, de slotconclusies van de conferenties van Monterrey en Johannesburg en de OESO-DAC richtlijnen”. Begin vorige maand heeft minister Verwilghen hier in het Egmontpaleis in zijn beleidstoespraak aangekondigd dat hij inzake sensibilisering bijzondere aandacht wil besteden aan het bekendmaken van de Millenniumdoelstellingen voor Ontwikkeling. Hij is eveneens van plan om België een rapport te laten opstellen over de manier waarop ons land zijn Millenniumverplichtingen invult. De politieke belangstelling en het engagement zijn dus ontegensprekelijk aanwezig, en ik heb het aanvoelen dat dit engagement zeer uitgesproken en sterk is. Mevrouw Evelyne Herfkens is recentelijk twee maal komen spreken op DGOS. Minister Verwilghen heeft haar ontvangen en zij heeft haar boodschap ten gunste van de Millenniumdoelstellingen met veel verve en overtuiging kunnen overbrengen. Nu moeten wij ook de aandacht gaan richten op de operationele aspecten. Hoe kunnen we een begin maken met het operationaliseren van de Millenniumdoelstellingen in het kader van de dagelijkse activiteiten van de Belgische samenwerking? Ik zou hiervoor twee krachtlijnen willen onderscheiden.
Eerste krachtlijn :
het ondersteunen van de internationale operationalisering van de MDG’s
Seminar New York In het begin van dit jaar, ik denk dat het maart was, organiseerde onze Permanente Vertegenwoordiging in New York een seminar waarop de samenwerking tussen de Wereldbank en UNDP met betrekking tot de Millenniumdoelstellingen werd besproken. De echo’s die wij opvangen over de impact van dat seminar zijn allemaal zeer lovend. Klaarblijkelijk is daar een dynamiek gecreëerd en een samenwerking gegroeid die het beste laat hopen voor een gezamenlijk inspanning van beide organisaties.
EU-richtlijnen 10 indicatoren Op Europees vlak zijn er een aantal werkvergaderingen geweest waarbij de Europese Commissie en de lidstaten overleg hebben gepleegd over het invoeren van tien kernindicatoren voor de opvolging van de Europese samenwerkingsprogramma’s. Elk van die indicatoren heeft betrekking op de Millenniumdoelstellingen en er is dus ook op Europees vlak een zeer duidelijke bereidheid en wil om de Millenniumdoelstellingen te aanvaarden als allesoverheersend referentiepunt voor de Europese ontwikkelingsinspanningen.
Project UNDP Nog op internationaal vlak zal de Belgische samenwerking specifieke activiteiten ondersteunen van UNDP om MDG-rapporten op te stellen voor individuele landen. Er werd zopas een project in die aard voor Mozambique in beginsel goedgekeurd. Meer in het algemeen volgen met name onze Permanente Vertegenwoordiging in New York en onze Attaché in Washington de MDG-discussie heel nauwgezet op. Zij ondersteunen initiatieven die de samenwerking en coherentie op dit vlak kunnen bevorderen.
36
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Tweede krachtlijn : het inbouwen van de MDG’s in de eigen programma’s Dit is in sterke mate “Work in progress” dat op verschillende vlakken gebeurt. Eind vorig jaar en begin dit jaar hebben wij op basis van een informatie- en discussienota een aantal interne discussies gevoerd over het gebruik van indicatoren in de Belgische samenwerking. Dit werkdocument is ruim verspreid en toegelicht. De bedoeling hiervan was tweevoudig: enerzijds informatie verschaffen over het internationale denken en de stand van zaken betreffende indicatoren en MDG’s; anderzijds zoeken naar kernindicatoren die stelselmatig zouden kunnen worden gebruikt in de operationele programma’s. Deze oefening moet ook gesitueerd worden in het kader van de tenuitvoerlegging van de sectorale en thematische strategieën. Idealiter moeten telkens indicatoren worden bepaald die ons kunnen toelaten om de tenuitvoerlegging van de vooropgestelde strategieën te volgen. Deze oefening is nog niet beëindigd. Er is nog geen formele keuze gebeurd van kernindicatoren voor stelselmatig gebruik, zoals de EU dat ondertussen wel heeft gedaan. Wij geven er ons ook rekenschap van dat de hele discussie inzake de indicatoren en de uitvoering van de MDG’s in eerste instantie in de landen zelf moet worden gevoerd. Zowel de strategische opties als de monitoringsystemen moeten ingebed worden in het eigen lokaal ontwikkelde beleid in de partnerlanden. In de praktijk gebeurt dit meer en meer in het kader van de PRSP’s of gelijkaardige strategiedocumenten en er is een duidelijke tendens merkbaar om in het kader van die strategiedocumenten expliciet te werken in de richting van de Millenniumdoelstellingen. De EU heeft al een keuze gemaakt, maar ook de Wereldbank is zeer pro-actief geworden ten aanzien van het bevorderen van de Millenniumdoelstellingen. Dat valt heel sterk op als je de documenten van het Development Committee of de website van de Bank consulteert. Zoals u allicht weet, is er de laatste tijd vrij veel aandacht besteed aan de harmonisering van de donorprocedures. Er bestaat een vrij grote consensus dat wij de nationale systemen moeten gebruiken (mensen, procedures, strategieën en ook indicatoren). Het gebruik van nationale indicatoren, aangepast aan de situatie en elk land, wil uiteraard niet zeggen dat wij ons in Brussel geen zorgen zouden moeten maken over deze indicatoren. Resultaatgericht werken, resultaatgericht beheren, prestatiegerichte toekenningen… zijn de moderne slagwoorden van de ontwikkelingswereld. Maar het zijn allemaal enorm ambitieuze opdrachten die niet van vandaag op morgen in de realiteit kunnen worden omgezet, maar heel wat voorbereiding en zoekwerk vergen. Sinds deze zomer heeft DGOS eindelijk de versterking gekregen die het nodig had om een degelijk systeem op te zetten inzake monitoring en evaluatie van de werking. De nieuwe ploeg is nu bezig met het uitwerken van een opvolgingssysteem voor het geheel van de Belgische samenwerking. De Millenniumdoelstellingen vormen daarbij de belangrijkste referentie. Wij hopen alleszins vooruitgangsindicatoren te kunnen ontwikkelen die ons zullen helpen bij het evalueren van de mate waarin onze interventies bijdragen tot het realiseren van de Millenniumdoelstellingen. Hetzelfde geldt voor onze statistische dienst. Die heeft te kennen gegeven heel actief te willen meewerken aan de informatievergaring inzake de MDG’s en de MDG-gegevens betreffende onze partner-
37
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
landen te willen inbouwen in het statistisch apparaat. Het grote voordeel is dat er nu voldoende aandacht is voor die gegevens, zodat de beschikbaarheid ervan minder en minder een probleem vormt. Ik zou niet echt willen ingaan op de problematiek van de betrouwbaarheid van statistische gegevens. Natuurlijk moet dit in het oog worden gehouden en moeten we daaraan werken. Er zijn trouwens een aantal initiatieven die op dat terrein worden genomen, zoals PARIS XXI, het statistisch partnerschap ten dienste van de ontwikkeling aan de vooravond van de 21ste eeuw. Mijn ervaring is evenwel dat vooral de tendensen belangrijk zijn, niet de cijfers na de komma. Het is ook de grote kracht van de Millenniumdoelstellingen dat je ze heel aanschouwelijk kunt weergeven in een eenvoudige grafiek. De (theoretische) lijn die naar 2015 leidt en de divergentie met de feitelijke lijn die de realiteit weergeeft vormt de grote kracht van de Millenniumdoelstellingen.
Uitdagingen: Attributie Veel belangrijker vind ik de hele discussie over de attributie. De MDG-indicatoren inbouwen in de PRSP’s of gelijkaardige strategiedocumenten is één ding, maar het is ook nodig om de attributieproblematiek op te lossen. Het ligt voor de hand dat zowel de lokale actoren als de internationale partners een bijdrage leveren tot het behalen van zekere resultaten inzake onderwijs, volksgezondheid of dienstverlening. Er is een bijdrage van alle partners, maar hoe groot is die contributie, die niet altijd in financiële of budgettaire termen uit te drukken is. Hoe zwaar weegt het beleidskader en hoe goed is dat kader? Dat zijn vragen waarop we niet echt een antwoord hebben. Als het goed gaat en de tendensen gaan de goede richting uit, dan zijn alle partners heel affirmatief en vinden zij dat ze een grote bijdrage hebben geleverd tot het resultaat. Maar als het de verkeerde richting uitgaat, zijn heel wat minder partijen geneigd om zichzelf een aandeel toe te kennen – te attribueren in die vastgestelde tendens. Wie neemt de verantwoordelijkheid wanneer het minder goed gaat? Alleen een goede evaluatie zal daarover aanwijzingen kunnen verschaffen. De Millenniumdoelstellingen vormen alleszins een enorm krachtig instrument voor de publieke opinie in de ruime zin om de overheid te dwingen om rekenschap af te leggen over het beleid dat ze voert en de resultaten die ze effectief behaalt. En dat geldt zowel in het Noorden als in het Zuiden. Het is een krachtig en waarachtig internationaal instrument.
Besluit Bij wijze van besluit: de MDG’s zijn belangrijk voor de Belgische samenwerking en dat vertaalt zich in vijf punten: 1. België wil in de loop van volgend jaar een MDG-campagne lanceren: enkele praktische stappen zijn daartoe al gezet. 2. België is ook van plan een MDG-8 rapport op te stellen waarin het zal rapporteren over de vooruitgang die het al dan niet heeft geboekt inzake het achtste Millenniumdoel, met name het ontwikkelen van een globaal partnerschap met maatregelen op het vlak van de hulpvolumes, schuldkwijtschelding, opening van markten enzovoort. 3. Onze vertegenwoordigers in New York en Washington en elders treden pro-actief op om de MDG’s op internationaal vlak verder te ondersteunen en te bevorderen. 4. België bevordert het gebruik van de MDG’s bij de formulering van de strategieën en monitoringsystemen van de partnerlanden en zal zich daar zo goed mogelijk op afstemmen. 5. Bij de uitwerking van onze eigen monitoringsystemen zullen de MDG’s als referentie dienen en voor de evaluaties van de door ons gefinancierde ontwikkelingsactiviteiten geldt dezelfde bekommernis.
38
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Reacties van het publiek We hebben het gevoel dat er flink wat energie wordt gestopt in bureaucratische reflectie en technieken om een reeks indicatoren te ontwikkelen. Dat is belangrijk, maar al die inspanningen zeggen niets over het bestaan van budgettaire beperkingen en over de Belgische uitwerking van financiële mechanismen om de MDG’s te bereiken. Men moet weten wat men gaat doen alvorens aan evaluatie te denken. Het is ook niet omdat de MDG’s niet tijdig verwezenlijkt zijn, dat we de verantwoordelijkheid daarvoor moeten afschuiven op de partnerlanden. We moeten zelf onze verantwoordelijkheid opnemen. (Marie-Christine Lothier, Entraide et fraternité / Action vivre ensemble, België) Uit de toespraken en debatten is gebleken dat de notie gender problemen doet rijzen. Een spreekster had het over mensen van vlees en bloed en over concrete leefsituaties; een andere sprak over statistieken en monitoring… Dat is nu eenmaal gender: je spreekt niet altijd over hetzelfde. (Edith Rubinstein, Femmes en Noir, België) Hoe verlopen de discussies, de reflecties en de onderhandelingen over de MDG’s met de partnerlanden? Hoe worden ze gestructureerd, waar hebben ze plaats, welke resultaten leveren ze op, om welk soort uitwisselingen gaat het? Voor een aantal landen zijn de uitdagingen veel groter dan de vastgelegde doelstellingen. In de DRC bijvoorbeeld is veiligheid de belangrijkste uitdaging, het beëindigen van de oorlogssituatie, respect voor de rechten van vrouwen, het geweld aan de kaak stellen en het niet aanvaarden van de straffeloosheid. Het is frappant dat de MDG’s deze vredesuitdagingen niet definiëren. Misschien is vrede een voorafgaande voorwaarde. Hoe zullen gender en de problematiek van de man-vrouwverhoudingen geïntegreerd worden in de MDG’s en zal men daarbij verder gaan dan doelstelling 3? Het onderwijs wil de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen aanpakken, maar gendergelijkheid is meer dan dat. Hoe situeert de Belgische samenwerking de gelijkheidsdoelstelling binnen het verwezenlijken van de doelstellingen in hun geheel? (Hélène Ryckmans, Le Monde selon les femmes, Commissie Vrouwen en Ontwikkeling, België) Ik stel het op prijs om informatie te krijgen en de verschillende meningen te horen over de MDG’s, de statistieken en de initiatieven die ervoor zorgen dat u uw inspanningen kunt voortzetten. Toch wil ik enkele opmerkingen kwijt, allereerst over de ontwikkelingsindicatoren. U hebt gezegd dat daarover een overeenkomst moet worden bereikt met de regeringen. Als u discussieert met de regeringen in het Zuiden, denken die regeringen dat ze rekenschap moeten afleggen aan u en niet aan de burgers. Is er in België echt sprake van participatie van de civiele maatschappij? Zij staat tenslotte dicht bij de burgers. Het is door contact met de burgers dat we hun problemen leren kennen en die zijn niet altijd zichtbaar in de statistieken. Statistieken zijn slechts cijfers, maar hoe kunnen elementen als zelfvertrouwen en menselijke waardigheid uitgedrukt worden in cijfers? Als iemand dankzij de MDG’s zijn waardigheid terugkrijgt, hoe kunnen we dat dan becijferen? Ook de definitie van armoede - moeten rondkomen met minder dan één dollar per dag - stelt een probleem. Hoe kan de impact daarvan berekend worden in een monetaire economie? De discussie gaat veel verder: deze indicatoren moeten zowel kwantitatief als kwalitatief zijn. Bovendien is het moeilijk om vertrouwen te hebben in statistieken uit oorlogslanden. Wat moeten we doen met Somalië, de DRC, Angola? Welke cijfers moeten we gebruiken? Naast de statistieken zouden er andere instrumenten en andere feedbackmechanismen moeten worden ontwikkeld. Er is ook gesproken over de harmonisering van de donorprocedures. Harmonisering is een machtsdynamiek die mogelijkheden begint te bieden. We moeten ook de andere financieringsmogelijkheden onderzoeken. Ten slotte moeten we de tegenstrijdigheden opmerken tussen de beleidsmaatregelen in de PRSP’s, met name op het vlak van de water- en de aidsproblematiek. In Oeganda moet
39
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
de watervoorziening geprivatiseerd worden als een van de voorwaarden van het PRSP. Maar als de watervoorziening geprivatiseerd wordt in een land waar slechts 30% van de bevolking toegang heeft tot drinkwater, hoe kunnen we dan de MDG’s halen? Water zal in dat geval een commercieel goed worden en de burgers zullen het niet langer kunnen kopen. Er moeten mogelijkheden komen om ervoor te zorgen dat de gezinnen tegelijk ook hun inkomsten kunnen verhogen. We hebben hier te maken met een contradictie in het beleid. Dergelijke tegenstrijdigheden moeten we opsporen, want ze verhinderen ons om de MDG’s te bereiken. (Hellen Wangusa, AWEPON, Oeganda) Ik ben getroffen door wat ik gehoord heb over de initiatieven binnen de FOD Buitenlandse Zaken en over het actieplan voor gelijke rechten en kansen voor mannen en vrouwen, naar aanleiding van de vaststelling van de minister dat er bij Buitenlandse Zaken maar weinig vrouwen werken. Uit de discussies over het actieplan is gebleken dat mannen en vrouwen een sterk verschillende visie hebben op een loon in verhouding tot kinderen en gezin. Vrouwelijke kandidaten willen flexibele werkuren. In België worden de meeste jonge werkende vrouwen die een carrière opbouwen en tegelijk een gezin stichten, duidelijk juridisch gediscrimineerd. Je zou je zelfs gaan afvragen of onze politici wel beseffen hoe belangrijk gezin en opvoeding zijn om de burgers van morgen te leveren. De indicatoren zijn een gevoelig thema. Begin jaren 90 hebben de Verenigde Naties gebroken met de grote macro-economische ontwikkelingsindicatoren en hebben ze de notie “menselijke ontwikkeling” geïntroduceerd. Sommige landen worden sindsdien op een andere manier geklasseerd. Maar misschien is een belangrijke vraag niet gesteld: waarom wordt bij belangrijke beslissingen zo weinig rekening gehouden met menselijke aspecten? De mooiste projecten zijn die welke gekenmerkt worden door respect voor de ander en liefde voor het leven. Er bestaat geen indicator voor geluk en het onveiligheidsgevoel is niet meetbaar. Hoe kunnen we die kwalitatieve parameters vertalen? We hebben die indicatoren nodig, maar ze zijn kwalitatief en dus moeilijk te definiëren. (Pierre-Pol Vincke, opleidingsverantwoordelijke van de attachés voor de internationale samenwerking, DGOS, België) In Afrika wordt er geen beleid gevoerd, want de machthebbers wisselen voortdurend. Dat is precies de mislukking van de samenwerking: met wie moeten we samenwerken als er zoveel machtswissels zijn? Het gaat hier om een inmenging van de landen van het Noorden in de landen van het Zuiden waar er geen beleid is. De televisie toont beelden van ziekenhuizen die geopend worden door de minister, maar ondertussen lijden de mensen. De landen van het Noorden hebben een strategie voorbereid: de Afrikanen gaan de ellende in Afrika ontvluchten. De DRC is het land met de meeste ministers, maar tegelijk is de situatie er onveilig en heeft België het er voor het zeggen. (Yvette Makilutila, La Zaïroise et ses sœurs, lid van de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling, België) Het klopt dat er in de directe bilaterale samenwerking sprake is van bureaucratie en dat er rapporten gepubliceerd worden met resultaten, activiteiten en hypothesen. Soms hebben we het geluk om na de publicatie van die rapporten in contact te komen met de projecten en de mensen op het terrein, het lokale personeel of de technische assistenten. Dat zijn kleine overwinningen waarbij we ons soms te bescheiden opstellen. Een voorbeeld: bij de evaluatie van een veeteeltproject in Mali dat ontwikkeld werd door veeartsen, bleek dat het project rekening hield met gender. Het algemene doel was het herstel van de veiligheid in het noorden van het land. De Toearegs kregen dankzij dit project hun waardigheid terug. Goede samenwerking bestaat dus wel degelijk. De lokale impact is groter dan cijfers in vakjes. (Nicole Malpas, adviseur gelijke kansen van de BTC, België) Het IMF heeft de MDG’s geciteerd in zijn verklaringen en zijn documenten. Het probleem is echter dat de MDG’s niet terug te vinden zijn in nationale rapporten. De rapporten van het IMF zijn vaak gericht op financiële aspecten en het armoedecriterium ontbreekt steevast. Als het IMF ernstig rekening houdt met de MDG’s, zou het beleid concreet moeten veranderen. In Dubai is besloten een routeplan op te stellen om het besluitvormingsproces van de ontwikkelingslanden binnen de WB en het IMF te versterken. Momenteel is België in die instellingen oververtegenwoordigd in vergelijking met bijvoorbeeld Mexico of India. De Europese landen zullen dit probleem in 2004 moeten aanpakken vóór de algemene vergadering van het IMF. Op die vergadering zal er gediscussieerd worden over de herziening van die structuur, zodat de ontwikkelingslanden meer bewegingsuimte krijgen binnen het IMF. Wat denkt België daarover? (Eva Haenfstängl, CIDSE)
40
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Antwoord van Annelies Van Bauwel, kabinet van Marc Verwilghen, minister van Ontwikkelingssamenwerking De MDG’s zijn terug te vinden in de beleidsnota van de minister van Ontwikkelingssamenwerking. Die wil van de MDG’s de rode draad maken in zijn beleid. België is een klein land dat in een internationale context werkt, en dat blijkt ook duidelijk uit zijn beleid. We willen geen nieuwe politiek voeren, maar de wet op de ontwikkelingssamenwerking en de prioritaire sectoren bevestigen, de nadruk leggen op prioritaire thema’s en de uitgewerkte strategieën uitvoeren. We willen ook dat de Belgische ontwikkelingssamenwerking een langetermijnbeleid voert. Gender is een specifiek thema in de MDG’s. We nemen de strategienota’s over en ondersteunen de inspanningen van de partners, de ngo’s en de internationale instellingen inzake gender. De versterking van de institutionele capaciteiten van de administratie blijft belangrijk. Het zijn de drie pijlers van de strategienota die bevestigd worden in de nota van de nieuwe minister. Nu de ontwikkelingssamenwerking in een nieuwe richting evolueert, biedt de coördinatie een kans om bij de dialoog met de partnerlanden meer nadruk te leggen op de MDG’s. Als donorland kunnen we het accent leggen op armoedevermindering en ontwikkeling. Zodra de dialoog op gang komt, is het gemakkelijker om bepaalde aspecten te beklemtonen via de PRSP’s. Het IMF heeft zijn eigen doelstellingen - internationale stabiliteit - , net als de WB, als bank voor ontwikkelingssamenwerking, maar het is en blijft een bank. Ik vind dat de donoren moeten deelnemen aan de dialoog, zodat de PRSP’s niet alleen instrumenten zijn van de WB en het IMF, maar beschouwd worden als een instrument dat als basis kan dienen voor dialoog. Bij die dialoog met de partnerlanden moet de nadruk liggen op het genderthema. Op politiek vlak moet er meer interactie zijn met de partners in België, zodat onze projecten in het buitenland voldoende aandacht besteden aan de gelijkheid tussen man en vrouw. Het is belangrijk om de positie van de partners te versterken. De Belgische samenwerking biedt hulp via diverse kanalen en elk kanaal heeft zijn partner met wie het dialogeert. Op micro- en mesoniveau kan er actie gevoerd worden. Het bilaterale kanaal is vaak belangrijk op macroniveau. Er wordt niet alleen gepraat met de regeringsverantwoordelijken van de partnerlanden, maar ook steun verleend aan vrouwenorganisaties en aan netwerken van de civiele maatschappij.
Antwoord van Kris Panneels, DGOS Onderhandelingen en overleg maken deel uit van onze werkmethoden. Daarbij vertalen we de doelstellingen in de concrete acties die we ondernemen. Dat gebeurt op verschillende plaatsen. In de bilaterale samenwerking zijn er de gemengde commissies, waar de discussies plaatshebben om een akkoord te bereiken over een indicatief samenwerkingsprogramma. Daarbij groeit een consensus over de sector en het soort activiteiten die we willen ondernemen. We stellen vast dat de MDG’s en de indicatoren steeds meer vermeld worden in de teksten voor die programma’s. De bureaucratische mechanismen leggen de link tussen de MDG’s en de realisaties op het terrein. De sectorale strategieën definiëren wat we met onze hulp willen bereiken. Ik denk niet dat we de verantwoordelijkheid afwentelen op de partnerlanden. We hebben een grote verantwoordelijkheid ten opzichte van het Zuiden als het gaat om het volume van de hulp, de toegang tot de markt en de schuldenlast. Hoe dat precies moet worden uitgevoerd, is een andere vraag. Er is een duidelijke wil om de MDG’s te bereiken en te vertalen in het werk van onze directie. Het managementplan van Martine Van Dooren, algemeen directeur van DGOS, verwijst naar de MDG’s. We moeten bruggen proberen te slaan tussen de ngo’s en het bestuur. Dat is onze taak: dialogeren en de twee werelden bij elkaar brengen. Als bestuur is het onze verantwoordelijkheid om op structureel niveau te werken en de budgetten uit te voeren. De ngo-vertegenwoordigers hebben meer speelruimte om dicht bij de mensen te werken en rekening te houden met andere dimensies dan structurele en bureaucratische aspecten. Iemand vroeg hoe de discussies verlopen met de partnerlanden, onder meer over de MDG’s. Dat gebeurt via bepaalde mechanismen, met name de gemengde commissies. In sommige landen is de aanpak meer programmatisch gericht, met basket funding en budgettaire hulp. De schijven worden
41
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
vrijgemaakt op basis van de overeenkomst die met de regering is bereikt over het ontwerpen van indicatoren om de vooruitgang te meten. De donoren willen het principe toepassen dat er over die indicatoren een akkoord moet worden bereikt met de regering, zonder voorwaarden op te leggen vanuit Brussel of Washington. We moeten over die indicatoren discussiëren met alle donoren en alle overeengekomen indicatoren gebruiken voor monitoring. Dat is niet altijd gemakkelijk: een indicator ontwerpen voor goed bestuur is een gevoelige zaak. Bij beide partijen is de wil aanwezig om tot een akkoord te komen en onze samenwerking te toetsen aan objectieve indicatoren. Iemand zei dat we gender moeten integreren en daarbij moeten verder gaan dan doelstelling 3. In alle andere doelstellingen is de genderdimensie aanwezig (aids, onderwijs, de impact van de beschikbaarheid van water op het leven van meisjes en vrouwen). We hebben de voorbije jaren voldoende nadruk gelegd op de genderdimensie en op de noodzaak om indicatoren uit te werken, opgesplitst per gender. Er is niet alleen een beleid nodig op het niveau van de donor in Brussel: ook de strategieën en systemen voor opvolging moeten gendergevoelig zijn. In antwoord op de vraag hoe het discussieproces rond de MDG’s precies verloopt, kan ik zeggen dat de regeringen in de praktijk meer verantwoordelijkheid geven aan de donoren dan aan diegenen die deel uitmaken van het systeem. Vandaag heeft de civiele maatschappij zeer weinig in de pap te brokken bij het selecteren van een indicator. De internationale gemeenschap benadrukt echter dat de civiele maatschappij de strategieën voor de PRSP’s mee moet kunnen bepalen. Dat is althans de theorie, want vaak gaapt er een kloof tussen intenties en praktijk. Hoe kan menselijke waardigheid uitgedrukt worden in cijfers? Uit universitair onderzoek inzake armoede blijkt dat waardigheid een cruciaal element is in de manier waarop armen hun situatie ervaren. De uitgevoerde studies zijn “stemmen van de armen”. Armen vinden corruptie en misbruik door de politiek nog erger dan hun inkomensproblemen. Vandaar dat we de nodige aandacht moeten besteden aan goed bestuur en corruptiebestrijding. Wat de privatisering van water betreft: de discussies moeten plaatshebben waar die kwesties behandeld worden: in de PRSP’s of in de adviesgroepen. Ngo’s en bureaucraten behoren tot dezelfde marktkrachten. Die staan te hoog op de prioriteitenlijst van heel wat instellingen.
In verband met de democratisering moet vermeden worden dat anonieme of bureaucratische krachten de keuzes bepalen. Dat is altijd een kwestie van machtsverhoudingen. De ngo’s en de civiele maatschappij of elke andere instantie moeten proberen om de politieke autoriteiten te interpelleren over de doelstellingen die ze naar eigen zeggen willen bereiken, door het verband te leggen met de MDG’s. In de politieke discussies zouden bemiddelingsmechanismen moeten worden ingeschakeld. In het toegepaste onderzoek kunnen de vorsers elementen aandragen. Wat de debatten betreft binnen het IMF en over het schuldmechanisme, bestaan er voorstellen om een werkgroep op te richten, om verder te gaan dan de traditionele instellingen die zich bezighouden met dit probleem. De relaties tussen België en het IMF vallen onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Financiën, zowel op administratief als op beleidsvlak. Laten we proberen een opvolging te waarborgen van de kant van de ontwikkelingssamenwerking. Ik ben er zeker van dat er een debat op gang zal komen met de personen die de standpunten van het IMF bepalen, om te antwoorden op de gestelde vragen. En hoe zit het met de schuld? De eerste minister heeft initiatieven genomen om verder te gaan dan HIPC, het initiatief tussen gelijken dat niet veel succes had in de discussies en in de ogen van de premier. Er bestaat een probleem met wat er concreet gebeurt op het vlak van schulden en handel. Er is interactie met de MDG’s. De financiële architectuur stelt problemen; de regering is zich daarvan bewust en is bereid om concrete maatregelen te nemen om van koers te veranderen. Tot slot mogen we niet vergeten dat de organisaties een mandaat hebben. Het is niet gemakkelijk om het mandaat van multilaterale organisaties te wijzigen. Het gaat hier niet om een domein waarin snel beslissingen kunnen worden genomen. De gestelde vragen staan op ons programma en op dat van de verantwoordelijken voor de relaties met het IMF en de WB.
42
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Uitdagingen en beperkingen van de Millenniumdoelstellingen: het geval van Senegal Fatou SARR Ik wil hierbij van harte de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling bedanken voor de kans die ze mij biedt om een uiteenzetting te houden over een heel belangrijk onderwerp.
De titel “Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen” is een slogan die zou moeten uitgedragen worden door al wie gelooft in sociale rechtvaardigheid. De MDG’s zijn het resultaat van een proces dat een uitdrukking is van de wil van de wereldleiders om de engagementen te hernieuwen die ze de voorbije twee decennia zijn aangegaan. Het is toe te juichen dat de Verenigde Naties erin geslaagd zijn de 189 landen te overtuigen die dit document hebben ondertekend. Toch is het ook belangrijk om een kritische blik te werpen op de manier waarop de Millenniumdoelstellingen zijn gedefinieerd. Doelstelling 3 van de Millenniumverklaring stelt onomwonden dat vrouwen en mannen gelijke rechten en kansen moeten krijgen. Toch worden er uitsluitend voor onderwijs duidelijke indicatoren vastgelegd (de genderongelijkheid in het lager en het middelbaar onderwijs wegwerken tegen 2005 en voor alle onderwijsniveaus tegen 2015). Maar de Millenniumdoelstellingen kunnen alleen gehaald worden als alle acht doelstellingen geanalyseerd worden vanuit een genderperspectief. Er bestaat weinig kans dat de situatie in de landen van het Zuiden kan verbeteren als niet alle doelstellingen herzien worden vanuit een genderperspectief en er duidelijke indicatoren worden vastgelegd, om alle geledingen van de maatschappij te bereiken en vooral de vrouwen, die 52% van de bevolking uitmaken.
MDG De ambitieuze Millenniumdoelstellingen lijken immers in het gedrang te komen als we de realiteit van de arme landen onder ogen zien, die door de onrechtvaardige wereldhandel, de wilde liberalisering en de privatisering hun economie kapot zien gaan. De kloof tussen Noord en Zuid wordt steeds groter. De globalisering, gedefinieerd als economische groei over de politieke, regionale en nationale grenzen heen, wordt gekenmerkt door uitsluiting van de Afrikaanse landen. Die krijgen slechts ongeveer 1,5% van de investeringsstromen en vertegenwoordigen maar 2,5 % van de wereldhandel. Die uitsluiting leidt tot massale armoede voor meer dan 600 miljoen Afrikaanse gezinnen. Het grootste deel van de armen zijn vrouwen, vooral op het platteland. Hun inkomen ligt drie keer lager dan dat van de mannen, en dat is op zijn beurt uiterst laag in vergelijking met wat de mannen in de ontwikkelde landen verdienen. Wanneer we uitsluiting, armoede en behoeftigheid blijvend de wereld willen uithelpen en opnieuw economische welvaart willen scheppen, moeten we de dan ook kritische vragen stellen bij de liberalisering. Het is de vraag of economische groei in een context van economische liberalisering verzoenbaar is met
43
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
armoedevermindering, dan wel of we, zoals verschillende landen (Verenigde Staten, Groot-Brittannië), genoegen moeten nemen met een situatie van economische groei waarbij tegelijk de armoede toeneemt. Het bereiken van de doelstellingen inzake menselijke ontwikkeling hangt in de eerste plaats af van de manier waarop de ontwikkelingsuitdagingen van de landen geformuleerd en geanalyseerd worden. Deze analyse moet grondig gebeuren en moet rekening houden met de genderkwestie, die tegelijk een probleem is van mensenrechten en van ontwikkeling. Macro-economische modellen zijn niet gevoelig voor zaken als billijkheid, sociale rechtvaardigheid en gelijkheid tussen mannen en vrouwen. We weten echter dat de aanhoudende ongelijkheid de legitimiteit van de belangrijkste ontwikkelingsmodellen in de wereld ondergraaft en de inspanningen ondermijnt die in Afrika worden geleverd om duurzame ontwikkeling te waarborgen. Het is ook bewezen dat de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen en discriminatie op basis van geslacht Afrika hebben beroofd van de “verborgen groeireserves” van meer dan de helft van zijn menselijk potentieel en ertoe hebben geleid dat Afrika “een kans heeft gemist om te groeien en ingrijpende veranderingen door te voeren“, aldus sommige waarnemers (Wereldbank 2000). De ontwikkelingsindicatoren zijn immers ronduit onthutsend.
I. De situatie in Senegal Met een bevolking van naar schatting 10 miljoen inwoners behoort Senegal tot de armste landen ter wereld. Het BNP werd in 1999 geraamd op 509 USD per inwoner. Met een menselijke-ontwikkelingsindex van 41,6% in 2001 bekleedde Senegal de 155ste plaats op 174 landen. Ondanks een regelmatige groei van zijn BBP met 5% sinds 1995 neemt de armoede nog voortdurend toe. Senegal blijft tot de 20 armste landen ter wereld behoren, omdat de vruchten van de groei vooral hebben gediend om de schulden en de rente op de buitenlandse schulden af te betalen, ten koste van de nationale investeringen. In 2001 maakte Senegal de balans op van de situatie met betrekking tot de Millenniumdoelstellingen. De indicatoren voor de diverse sectoren brengen een zorgwekkende toestand aan het licht. Het doel om de extreme armoede tegen 2015 te halveren, lijkt utopisch. Zo blijkt uit de laatste “enquête sénégalaise auprès des ménages” (ESAM, Senegalese gezinsenquête) dat in 2003 54% van de gezinnen moest rondkomen met een inkomen van minder dan één dollar per dag. De indicatoren voor economische sectoren zoals visvangst, landbouw, veeteelt, mijnbouw en industrie, waarmee de armoedebestrijding absoluut rekening moet houden, geven geen beeld van de specifieke situatie van mannen en vrouwen. Het milieuvraagstuk wordt meestal bekeken vanuit de vraag welk gratis werk vrouwen verrichten voor natuurbehoud, en niet in termen van toegang tot en controle op hulpbronnen. Op het vlak van het onderwijs is een aanzienlijke vooruitgang geboekt, vooral sinds 1996 met betrekking tot schoolbezoek in het lager onderwijs: de groei is toegenomen van 2,4% tot meer dan 7% per jaar. Het brutopercentage schoolbezoek is gestegen van 54,6% in 1995 tot 75,8% in 2003. De gelijkheidsindex bedroeg 0,90 in 2000-2001. Specialisten menen dan ook dat Senegal in 2005 de gelijkheid tussen jongens en meisjes kan bereiken in het lager onderwijs en dat het land alle kansen heeft om in 2015 onderwijs voor iedereen te bereiken. In het middelbaar onderwijs blijven de problemen evenwel nog altijd even groot, en meisjes hebben nog altijd heel moeilijk toegang tot hoger onderwijs. Het analfabetisme blijft zeer hoog, en er is een sterke genderongelijkheid (43,9% van de mannen tegenover 71,5% van de vrouwen).
44
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Op politiek niveau zijn er inderdaad inspanningen geleverd om meer vrouwen te benoemen in verantwoordelijke functies. Maar ondanks die vooruitgang blijft de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen heel hoog. Zo zijn maar 30 van de 140 nationale parlementsleden en 7 van de 35 regeringsleden vrouwen. De symbolische aanwezigheid van enkele vrouwen in leidinggevende functies mag de realiteit niet verdoezelen. We herinneren even aan wat het staatshoofd zelf zei over zijn vrouwelijke ministers. Abdoulaye Wade verklaarde namelijk dat hij hun niets kon verwijten, omdat ze geen enkel initiatief namen zonder hem te raadplegen. Eva Marie Coll Seck, minister van Volksgezondheid, werd in augustus 2003 de laan uitgestuurd omdat ze weigerde lid te worden van de partij die aan de macht was. De bevolking was ontzet door de beslissing van het staatshoofd. Op privé-radiozenders werd het prima werk geprezen dat mevrouw Coll Seck had geleverd en dat de hoop had gewekt op een verbetering van de situatie in haar beleidsdomein. De gezondheidszorg ligt immers nog altijd op apegapen. Malaria blijft de belangrijkste doodsoorzaak in Senegal. In 2000 bedroeg de kindersterfte bij kinderen onder de 5 jaar 145,7°/°°. Het enige cijfer dat beschikbaar is inzake de moedersterfte is al tien jaar oud. In die tijd bedroeg de moedersterfte 510 op 100.000 levende geboorten (ministerie van Economie en Financiën, 1992/1993). Sinds 1993 zijn er geen nieuwe statistieken meer beschikbaar voor het volledige nationale grondgebied. Recente plaatselijke enquêtes in Oost-Senegal, in de streek van Kolda, maken gewag van 1.200 sterfgevallen op 100.000 levende geboorten. Hiv/aids is, met een prevalentiepercentage van 1,4% vrij goed onder controle, ook al moeten we erop wijzen dat bij het begin van de epidemie 30% van de patiënten vrouwen waren, maar dat dit percentage vandaag al hoger ligt dan 50%.
II. MDG’s en PRSP’s De Millenniumverklaring benadrukt de noodzaak van een mondiaal partnerschap voor ontwikkeling. Vandaar dat de ontwikkelingspartners zich niet kunnen blijven verschuilen achter politieke argumenten. Zij kunnen niet blijven weigeren om hun strategieën en acties te analyseren vanuit het standpunt van de gendergelijkheid. De analyse van de MDG’s moet gebeuren in samenhang met de PRSP’s. Die vormen voortaan, na de Structurele Aanpassingsprogramma’s, het kader voor alle ontwikkelingsacties van de betrokken landen. Het probleem is dat deze PRSP’s zijn uitgewerkt in een volledige genderblinde context. De gehanteerde aanpak heeft de vrouwen veeleer geïsoleerd, door hen op te sluiten in enkele sociale sectoren en alleen hun specifieke problemen te onderzoeken. Bij de voltooiing van die documenten hadden de belangrijkste actoren ervan vaak geen oog voor de bekommernissen van de vrouwen, omdat ze geen enkele deskundigheid hebben inzake genderkwesties. Daardoor houden deze richtkaders uiteindelijk weinig rekening met vrouwen. Deze benadering is niet gestart vanuit een macro-economische en macrosociale analyse van de problemen van mannen en vrouwen. Ondanks de geleverde inspanningen blijven er schrijnende ongelijkheden bestaan in Senegal en verschilt de situatie van het land niet zo sterk van die van de twaalf andere Afrikaanse landen die het voorwerp uitmaakten van een kritische studie over de integratie van gender in hun PRSP’s. De PRSP’s van twaalf West- en Centraal-Afrikaanse landen die we hebben onderzocht, verwijzen rechtstreeks noch systematisch naar de verklaringen van de internationale conferenties, zoals de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties. Dat betekent dat de mensenrechtendimensie van armoede vaak onder de mat geveegd wordt. De beschouwingen over rechtvaardigheid in de analyses van die PRSP’s wijzen meer op de instrumentalistische benadering die wordt gevolgd om economische groei te waarborgen binnen een steeds verder geliberaliseerde en gemondialiseerde markteconomie, en niet
45
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
noodzakelijk op een bekommernis om het recht van armen, vrouwen en mannen op een betere situatie. Armoedebestrijding is het hoofdthema van de PRSP’s, maar de mensenrechten, gendergelijkheid en genderrechtvaardigheid moeten er de ethische basis van vormen. Er moet een expliciet verband gelegd worden tussen de PRSP’s, de MDG’s, het CEDAW en het Actieplatform van Peking, zodat er daadwerkelijk rekening gehouden wordt met de genderdimensie van armoedevermindering.
III. De mobilisatie van vrouwen De Senegalese vrouwen zijn zich bewust van de situatie en beginnen zich in heel het land te organiseren. Ze hebben zich gemobiliseerd in diverse nationale structuren zoals: = Het netwerk Siggil Jigeen, dat 17 verenigingen groepeert die ijveren voor meer vrouwelijke leiders
= De COSEF (Conseil sénégalais des femmes, Senegalese Vrouwenraad), die vrouwen groepeert uit alle politieke partijen, de vakbonden en de civiele maatschappij, en ijvert voor de promotie van de vrouwen in de politiek = Het RASEF (Réseau africain pour le soutien à l’entrepreneuriat féminin, Afrikaans Netwerk voor de Ondersteuning van Vrouwelijk Ondernemerschap), dat de economische macht van de vrouwen wil versterken en 65.000 leden telt. De vrouwen mobiliseren zich ook in grote subregionale netwerken om hun capaciteiten te versterken inzake kennis en analyse van de situatie. = Het netwerk “Femmes africaines économistes” – REFAE (Netwerk van Afrikaanse vrouwelijke economen) – omvat de nationale cellen van Benin, Burkina Faso, de Democratische Republiek Congo, Gambia, Guinee-Bissau, Ivoorkust, Kaapverdië, Mali, Niger, Senegal en Tsjaad. = Het netwerk “Genre et commerce en Afrique” – GENTA (Gender en handel in Afrika) – beschikt over afdelingen in Benin, Tunesië en Zuid-Afrika. = Het netwerk “Genre et réformes économiques en Afrique, Third World Network” – GERA (Gender en economische hervormingen in Afrika)/TWN – is gevestigd in Ghana. We moeten in dit verband de inspanningen van UNIFEM toejuichen voor het opzetten van netwerken van vrouwen en parlementsleden, om de nationale budgetten gendergevoeliger te maken. De inspanningen beginnen vruchten af te werpen. Het Netwerk “Gender en economie” dat UNIFEM heeft gepromoot, leidt vrouwen op in budgetanalyse. Dat begint resultaten op te leveren. Het is vandaag zinloos om abstracte en vaak irrealistische indicatoren uit te werken die nergens op gebaseerd zijn. Het komt er in de eerste plaats op aan de aanpak kritisch te bekijken en in te zien dat armoedekwesties te maken hebben met problemen van toegang tot, distributie van en controle op de nationale middelen. Precies daarin schuilt het belang van het werk van UNIFEM en diverse organisaties inzake voorspraak en lobbying om rekening te houden met gender bij het opstellen van de nationale budgetten. Gendergevoelig budgetteren betekent ook aandacht besteden aan het investeringsniveau in de sectoren waarin vrouwen actief zijn en in de sectoren die voor hen een prioriteit vormen. Rwanda lijkt vandaag het meest relevante voorbeeld in Afrika. Dankzij de steun van DFID (het British Department for International Development), maar vooral dankzij de politieke wil van de regering, heeft Rwanda een uitstekend strategieplan uitgewerkt waarvan de toepassing ongetwijfeld reële effecten zal opleveren. Dankzij dit strategieplan was het mogelijk om in consensus met de ontwikkelingspartners hun wijze van interventie te bepalen en de interventies van de donoren op elkaar af te stemmen, om een betere synergie mogelijk te maken.
46
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Het feit dat Rwanda engagementen is aangegaan op het hoogste niveau, is des te hoopgevender. Zo is de erkenning van de Nationale Vrouwenraad (CNF) en het “Observatoire du genre” (Genderonderzoeksinstituut) nu verankerd in de Rwandese grondwet. Sinds de laatste verkiezingen telt het nationale parlement 48,8% vrouwen, wat het meteen tot het “vrouwvriendelijkste” parlement ter wereld maakt. Tot slot moeten we benadrukken dat de aanpak van het PRSP voor Rwanda, waarin gender beschouwd wordt als een prioriteit en als een transversale dimensie, strategischer is dan de aanpak van de MDG’s, die meer de nadruk legt op onderwijs voor meisjes. We verwijzen hier naar de situatie in Rwanda omdat we er de donoren en de ontwikkelingspartners willen op wijzen dat ze absoluut hun doelstellingen moeten afstemmen op de echte belangen van vrouwen.
In het geval van Senegal is Canada één van de zeldzame voorbeelden van een donorland dat de gelijkheid tussen de geslachten strikt naleeft in zijn beleid. Dit principe wordt sinds 1990 toegepast bij de toekenning van studiebeurzen. De Canadese samenwerking investeert overigens in sectoren waarin vrouwen actief zijn, onder meer de voedingsmiddelensector en de verwerking van lokale producten. In januari 2003 had op initiatief van UNDP een subregionale ontmoeting over de MDG’s plaats in Dakar. Daar pleitten de civiele organisaties onder leiding van Enda Tiers-monde en de Congad, een samenwerkingsverband van 150 Senegalese ngo’s, om de MDG’s te herbekijken vanuit een transversaal perspectief. Ze vroegen het ACDI (Agence canadienne pour le développement international, Canadees Agentschap voor Internationale Ontwikkeling), dat meer dan anderen baanbrekend werk heeft verricht op dat vlak, om samen met de organisaties van de civiele maatschappij druk uit te oefenen op de andere partners en hen ertoe aan te zetten om meer rekening te houden met genderkwesties in hun beleid en programma’s. Wanneer de partners die de ontwikkeling van een land als Senegal ondersteunen, gender echt willen integreren, dan moeten ze een andere aanpak volgen, zodat er transversaal rekening gehouden wordt met de noden van mannen en vrouwen in alle sectoren. Dat betekent dat ze verder moeten kijken dan de klassieke domeinen zoals de sociale sector en de kredietverlening.
IV. Conclusie België ondersteunt al geruime tijd de gezondheidszorg in Senegal. Het is dan ook belangrijk om België eraan te herinneren dat gezondheid ook te maken heeft met machts- en genderverhoudingen. De verwachte resultaten kunnen onmogelijk bereikt worden zonder die dimensie te integreren in de samenwerking met de Senegalese overheid, maar ook met alle andere maatschappelijke actoren. Daarnaast is het even belangrijk dat België ook zelf van koers verandert, om in zijn eigen instellingen te streven naar meer gelijkheid tussen de geslachten. Wanneer er in de beslissingsorganen meer vrouwen en mannen zitten die ijveren voor gendergelijkheid, zal België beter gewapend zijn om de ontwikkeling in het Zuiden te ondersteunen, op weg naar een rechtvaardiger samenleving.
47
Bibliografie • AIDOO A. , F. SARR et I. OUÉDRAOGO (2002) Etude de la prise en compte du genre dans les PRSP de 12 pays d’Afrique de l’Ouest et du Centre. UNICEF, Bureau Régional Africain. • MINISTÈRE DE L’ECONOMIE ET DES FINANCES (1992-1993) EDS III (Enquête démographique de santé).
48
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Millenniumontwikkelingsdoelstellingen en gelijkheid tussen mannen en vrouwen in Vietnam Ngoc Du THAI THI
Aan de vooravond van het derde millennium is Vietnam al meer dan 15 jaar bezig met het hervormingsproces (Doi moi). Tijdens die lange periode heeft de aanhoudende en regelmatige economische groei het land uit een lange economische depressie gehaald. Op die manier begint Vietnam zich te integreren in de regionale en de wereldeconomie. Dankzij de economische groei kon de Vietnamese regering haar prioritaire sociale doelstellingen verwezenlijken. Centraal in de acties van de regering en de sociale bewegingen staan armoedebestrijding, de ontwikkeling van het onderwijs en de inspanningen voor gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Hoewel Vietnam in het klassement op basis van de menselijke ontwikkelingsindicatoren hoger gerangschikt staat dan in het BBP-klassement, behoort het op wereldvlak tot de arme landen, met een BBP per inwoner per jaar van 441 USD in 2002. Vietnam mag dan al een groot potentieel bezitten aan natuurlijke en menselijke hulpbronnen, toch betekent het voor de bestuurders en de bewoners een loodzware opdracht om een bevolking van meer dan 78 miljoen inwoners een billijke en duurzame sociaal-economische ontwikkeling te waarborgen. Vietnam heeft mee de Millenniumverklaring ondertekend en heeft concrete en ambitieuze doelstellingen uitgewerkt die op verschillende niveaus als richtsnoer zullen dienen voor de acties van de instellingen.
MDG
49
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
I. De Vietnamese Millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling 1. Honger en armoede elimineren = Het aantal personen met een inkomen van minder dan 1 dollar per dag en het aantal personen met honger halveren tegenover 1990. = Het percentage arme gezinnen en gezinnen met honger verlagen. • Doelstelling 1: Het percentage mensen dat onder de armoededrempel leeft tussen 2001 en 2010 met 40% verminderen. • Doelstelling 2: Het percentage mensen dat onder de voedselarmoededrempel leeft met 75% verminderen.
2. Basisonderwijs waarborgen voor iedereen = Ervoor zorgen dat alle kinderen het basisonderwijs afwerken. = De kwaliteit van het onderwijs verbeteren. • Doelstelling 1: Het schoolbezoek in het basisonderwijs verhogen tot 97% in 2005 en tot 99% in 2010. • Doelstelling 2: Het schoolbezoek in het middelbaar onderwijs verhogen tot 80% in 2005 en tot 90% in 2010. • Doelstelling 3: De ongelijkheid tussen de geslachten in het lager en middelbaar onderwijs en de etnische ongelijkheid wegwerken, respectievelijk tegen 2005 en 2010. • Doelstelling 4: De alfabetiseringsgraad bij vrouwen onder de 40 jaar verhogen tot 95% in 2005 en tot 100% in 2010. • Doelstelling 5: Tegen 2010 de kwaliteit van het onderwijs verbeteren en het aantal klassen met volledige lesdagen in het basisonderwijs verhogen (de specifieke doelstelling zal afhangen van het budget). Evoor zorgen dat er evenveel meisjes als jongens zijn in alle onderwijsniveaus.
3. De gelijkheid tussen de geslachten en de autonomie van vrouwen bevorderen • Doelstelling 1: Het aantal verkozen vrouwen op alle niveaus verhogen. • Doelstelling 2: De participatie van vrouwen in de departementen en diensten (inclusief de ministeries, de overheidsdepartementen en de bedrijven) de komende tien jaar op alle niveaus met 3 tot 5% verhogen. • Doelstelling 3: Ervoor zorgen dat in 2005 de naam van beide echtgenoten geregistreerd staat op het certificaat inzake grondgebruiksrechten. • Doelstelling 4: Vrouwen minder kwetsbaar maken voor huiselijk geweld.
50
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
4. De kindersterfte terugdringen = De kindersterfte bij kinderen onder de 5 jaar in 2015 met twee derde verminderen ten opzichte van 1990. = De kindersterfte en de ondervoeding bij kinderen terugdringen en het geboortecijfer doen dalen • Doelstelling 1: De kindersterfte doen dalen tot 30 op 1.000 levende geboorten in 2005 en tot 25 in 2010, dankzij een snellere daling in kansarme gebieden. • Doelstelling 2: De kindersterfte bij kinderen onder de 5 jaar doen dalen tot 36 op 1.000 levende geboorten in 2005 en tot 32 in 2010. • Doelstelling 3: De ondervoeding bij kinderen onder de 5 jaar doen dalen tot 25% in 2005 en tot 20% in 2010.
5. De gezondheid van de moeder verbeteren = De moedersterfte met driekwart verminderen ten opzichte van 1990. • Doelstelling 1: De moedersterfte doen dalen tot 80 op 100.000 levende geboorten in 2005 en tot 70 in 2010, met bijzondere aandacht voor kansarme gebieden.
6. Strijden tegen hiv/aids, malaria en andere ziekten = Met betrekking tot hiv/aids, malaria en andere ziekten: de verspreiding een halt toeroepen en de trend omkeren, zodat het aantal gevallen daalt. = Het aantal hiv/aidsbesmettingen doen dalen en andere ziekten uitroeien. • Doelstelling 1: De groei van hiv/aids in 2005 vertragen en het groeipercentage in 2010 halveren.
7. Een duurzame ontwikkeling waarborgen = = = =
De principes van duurzame ontwikkeling toepassen. Het verlies aan milieurijkdommen bestrijden. Het percentage personen dat geen toegang heeft tot drinkwater halveren. De leefomstandigheden van de bewoners in gebieden met huisvestingsproblemen aanzienlijk verbeteren. • Doelstelling 1: Het percentage bos verhogen tot 43% in 2010 (tegenover 33% in 1999). • Doelstelling 2: Ervoor zorgen dat 60% van de plattelandsbevolking in 2005 toegang heeft tot drinkwater en 85% in 2010. Voor de stadsbevolking moet dat in 2005 80% bedragen. • Doelstelling 3: Ervoor zorgen dat er in 2010 in geen enkele stad nog probleemwoningen zijn. • Doelstelling 4: Ervoor zorgen dat al het afvalwater van de steden in 2010 verwerkt wordt. • Doelstelling 5: Ervoor zorgen dat al het vaste afval in de steden in 2010 opgehaald en veilig verwerkt wordt.
51
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
II. De situatie in het land met betrekking tot bepaalde doelstellingen 1. De armoede verminderen In 2002 waren de armoede-indicatoren de volgende: Percentage van de bevolking dat onder de armoededrempel leeft volgens de nationale criteria: 14,3% Percentage van de bevolking dat onder de armoededrempel leeft volgens de internationale criteria (inkomen/bewoner/dag minder dan 1 dollar): 32,5% Voedselarmoede-index: 13,2% BBP/persoon: 441 USD Groeipercentage van het BBP (1990 – 2002): 6,6% HDI in 2002: 109 Gendergebonden ontwikkelingsindex (rangschikking in het klassement van 146 landen): 89 Menselijke armoede-index (rangschikking in het klassement van 88 ontwikkelingslanden): 43 Samen met de economische groei zijn ook de kloof tussen rijk en arm en tussen stad en platteland en de problemen van armoede en ongelijke groei toegenomen. Deze problemen beginnen de beleidsverantwoordelijken, de wetenschappers en de internationale gemeenschap te verontrusten. Sinds 1990 worden studies gepubliceerd over armoede; de resultaten ervan worden steeds meer verspreid. Sommige enquêtes leverden vanaf 1992 of 1993 resultaten op. Twee overheidsinstellingen spelen een belangrijke rol bij de definitie van de armoede-indicatoren: het Algemeen Bureau voor Statistiek en het ministerie van Arbeid, Oorlogsinvaliden en Sociale Zaken. Hun studies zijn meer gericht op plattelandsarmoede, want de ongelijkheid tussen stad en platteland is groot (we herinneren eraan dat driekwart van de Vietnamese bevolking op het platteland leeft). De vermindering van de armoede op het platteland en het verhinderen van de uitsluiting van de arme plattelandsgebieden, is een noodzakelijke voorwaarde voor duurzame ontwikkeling in Vietnam.
1.1 Definitie van criteria en armoede-indicatoren in Vietnam Het Algemeen Bureau voor Statistiek baseert zich op de definitie van de armoededrempel die de UNESCAP sinds de jaren 1980 hanteert voor de ontwikkelingslanden. De armoededrempel wordt bepaald door de kosten om een voedselportie van 2.100 - 2.300 calorieën per persoon per dag te waarborgen. In Vietnam neemt het Bureau voor Statistiek een voedselportie van 2.100 calorieën als basis voor de armoededrempel. Als arme gezinnen worden beschouwd: gezinnen waarvan de leden ondervoed zijn en het moeten stellen met een voedselportie van minder dan 2.100 calorieën per dag. Bovendien zijn ze zeer slecht behuisd en hebben ze te weinig kleren, vooral in streken met een koud seizoen. De mensen hebben niet de mogelijkheid om hun inkomsten te verhogen en hebben geen toegang tot onderwijs, gezondheidszorg en andere basisvoorzieningen. In de regel worden twee soorten criteria gehanteerd om de armoede in Vietnam te definiëren. Ze dienen als basis om het aantal kilogram rijst te berekenen. De resultaten van die berekeningen worden dan omgezet in geld, om de arme gezinnen te onderscheiden. Dat levert het volgende resultaat op: = Voedselportie van minder dan 2.100 calorieën per dag. = Geen mogelijkheden om te voorzien in de basisbehoeften (kledij, huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg).
52
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Omzetting in aantal kilogram rijst. De minimumuitgaven per hoofd per maand uitgedrukt in kilo’s rijst variëren tussen 15,1 kg en 16,2 kg. Voeding Kleding, huisvesting Onderwijs, gezondheidszorg, transport
13 kg rijst 2,1 kg rijst 1,1 kg
Er werden dan ook drie armoedeniveaus gedefinieerd in Vietnam: = Honger: de bevolking leeft onder het bestaansminimum. Ze heeft gedurende één à twee maanden per jaar niet genoeg te eten. Ze heeft vaak schulden, die ze niet kan terugbetalen. In deze categorie horen gezinnen thuis met een inkomen per hoofd per maand van minder dan 12 kg rijst. = Absolute armoede: de bevolking kan niet voorzien in haar minimale basisbehoeften (zoals die hierboven gedefinieerd worden). In deze categorie horen gezinnen thuis met een inkomen per hoofd per maand van minder dan 15 kg rijst. = Relatieve armoede: de bevolking heeft een lagere levensstandaard dan het gemiddelde van de streek, hoewel die wel hoger ligt dan bij absolute armoede. Deze klassering in kg rijst kan omgezet worden in geld (met name in Vietnamese dong): In 1993 was de armoededrempel gelijk aan een inkomen per hoofd per maand van 50.000 dong op het platteland en van 70.000 dong in de steden. In 1994: 76.000 dong op het platteland en 102.000 dong in de steden. Sinds 1999 wordt in verschillende plattelandsgebieden de drempel toegepast van 90.000 dong per inwoner per maand. Ter vergelijking: in Ho Chi Minh Stad, de zone waar de gemiddelde levensstandaard het hoogst is, bedraagt de armoededrempel 250.000 dong per inwoner per maand voor de stadsdistricten en 208.000 dong per inwoner per maand voor de plattelandsdistricten. In werkelijkheid ligt het percentage armen hoger als we het internationale criterium toepassen, waarbij de armoededrempel gelijkgesteld wordt met een inkomen per inwoner per dag van 1 USD. Zelfs de armoededrempel die geldt voor Ho Chi Minh Stad blijft daaronder. Het ministerie van Arbeid, Oorlogsinvaliden en Sociale Zaken definieert ook arme gemeenten aan de hand van indicatoren inzake de aan- of afwezigheid van zes soorten voorzieningen: elektriciteit, wegen, dispensarium, school, markt en zuiver water. Deze indicatoren worden in de provincies op grote schaal gebruikt omdat ze zo flexibel (of haalbaar) zijn.
1.2 Acties om de armoede uit te roeien Op basis van die criteria waren er eind 1997 2,6 miljoen arme gezinnen, 17,7% van het totale aantal Vietnamese gezinnen. Dit percentage steeg tot 40% in afgelegen plattelandsgebieden. Vandaag bestaan er in heel Vietnam nog altijd 1.300 zeer arme gemeenten. In sommige gemeenten heeft 10 tot 15% van de gezinnen geen land meer. Aansluitend op de voorgaande armoedeverminderingsprogramma’s werd voor de periode 1998-2000 een nieuw programma uitgewerkt. Het heeft als doel het percentage arme gezinnen te verminderen van 17,7% (eind 1997) tot 10% (tegen 2000), door het aantal arme gezinnen te doen dalen met gemiddeld 300.000 eenheden per jaar. De internationale gemeenschap beschowt de evolutie in Vietnam als een succesverhaal inzake armoedebestrijding. Parallel met de grote nationale tewerkstellings- en armoedebestrijdingsprogramma’s hebben de massaorganisaties, ngo’s, verenigingen en gemeenschappen enorm veel middelen gemobiliseerd voor dit sociale project. De uitroeiing van de armoede is uitgegroeid tot een groot sociaal programma voor het hele land. Eén van de meest gebruikte modellen in acties voor armoedebestrijding is het systeem van microkredieten om het inkomen van arme gezinnen te verhogen. Dit systeem is bestemd voor arme vrouwen die zich georganiseerd hebben in microkredietgroepen. De sociale organisaties lenen de vrouwen kleine geld-
53
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
sommen tegen een lage rente, om te investeren in hun economische activiteiten. Microkrediet wordt ook beschouwd als een middel om de capaciteiten van arme vrouwen te versterken. Geleidelijk aan worden in de microkredietprojecten ook andere activiteiten opgenomen, vooral op het vlak van beroepsopleiding en sensibilisering van vrouwen rond gelijkheid tussen mannen en vrouwen, gelijke rechten voor vrouwen in gezin en maatschappij en autonomie van vrouwen. De Vereniging van Vietnamese Vrouwen is een heel dynamische speler inzake microkrediet. Het netwerk van de vereniging strekt zich uit van het centrale niveau tot de gemeenten en dorpen en is uitgegroeid tot een doeltreffend instrument voor de oprichting van microkredietgroepen. In 1996 lanceerde de Vereniging van Vietnamese Vrouwen de campagne “Spaardag voor arme vrouwen”. De campagne is de jaren daarna herhaald en heeft heel wat middelen ingezameld. De armoedebestrijdingsactiviteiten hebben onmiskenbaar resultaten opgeleverd. Dankzij convergente acties zijn heel wat vrouwen en hun gezin uit de armoede geraakt of hebben ze heel zware problemen kunnen overwinnen. Toch hebben de armsten - waarvan de meerderheid vrouwen - moeilijker toegang tot microkredietprogramma’s. Enkele mogelijke redenen:
= ze kunnen hun lening niet terugbetalen, waardoor ze geen krediet krijgen; = ze hebben geen werk en zijn laaggeschoold, waardoor ze niet in staat zijn om een kleine economische activiteit te ontwikkelen om hun brood te verdienen. De kloof tussen stad en platteland neemt nog toe, net als de verschillen binnen de plattelandsgemeenschap. Een deel van de arme boeren is landloos geworden en is in extreme armoede terechtgekomen. Zij proberen te overleven met onregelmatige dagarbeid op het veld of door hun dochters naar de stad te sturen om er te gaan werken als huispersoneel bij gezinnen of als diensters in restaurants. In zulke omstandigheden gaan hun kinderen niet naar school of haken ze zeer vlug af.
MDG
54
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
2. Onderwijs voor iedereen 2.1 Situatie Uit de algemene telling van 1999 blijkt dat de meerderheid van de analfabeten (69%) vrouwen zijn. Het aantal leerlingen bestaat op bijna alle onderwijsniveaus uit bijna evenveel meisjes als jongens. Tabel 1: Percentage meisjesleerlingen: Basisonderwijs Lager middelbaar Hoger middelbaar Baccalaureaat +3 Baccalaureaat +4
47,52% 47,5% 50,86% 50,86% 44,27%
Zorgwekkender is dat zowel meisjes als jongens vanaf het middelbaar onderwijs massaal afhaken.
Tabel 2: Percentage leerlingen ten opzichte van de overeenkomstige leeftijdsgroep in 1995 Onderwijscyclus
Jongens
Meisjes
Basisonderwijs Lager middelbaar Hoger middelbaar
84,9 70,0 27,2
84,9 60,0 19,3
Schoolbezoek lager middelbaar (1999-2000): Meisjes 63,1%; Jongens: 72,2%, dus een lichte vooruitgang tegenover 1995. Gemiddeld aantal jaar onderwijs: Vrouwen: 5,6; Mannen: 6,8. De lage scholingsgraad is voor beide geslachten een hinderpaal bij de integratie in de moderne economie. Slechts weinig meisjes volgen technische richtingen, wat de promotie van vrouwen in de moderne economie bemoeilijkt.
Tabel 3: Percentage vrouwelijke studenten met een universiteitsdiploma in 1997 Medische weten-schappen Techniek Recht Natuur- en mensweten-schappen Landbouw-wetenschappen Economie
48,4 9,1 48,5 45,8 23,3 35
55
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
2.2 Het Nationaal Comité voor de Vooruitgang van de Vrouw in Vietnam heeft een reeks aanbevelingen geformuleerd in zijn programma voor alfabetisering en hogere scholing voor vrouwen en meisjes. = 95% van de ongeletterde vrouwen onder de 40 jaar alfabetiseren in 2005 en 100% in 2010. = Ervoor zorgen dat in 2005 30% en in 2010 meer dan 35% van de vrouwen een postuniversitair diploma behalen. = Ervoor zorgen dat in 2005 30% en in 2010 40% van de vrouwen een beroepskwalificatie hebben. = Handleidingen opstellen voor de alfabetisering van vrouwen. = Het budget voor de opleiding van vrouwen verhogen. = De onderwijsvormen voor vrouwen diversifiëren.
2.3 Problemen = Pogingen om beter onderwijs te bieden aan arme kinderen in het algemeen en aan meisjes in arme gezinnen in het bijzonder botsen op een essentiële hinderpaal: het onderwijs is duur en er moet voor worden betaald, al verdedigt de regering wel het principe van gratis basisonderwijs. De meeste leerlingen die de school vroegtijdig verlaten, zijn meisjes. Slechts weinigen onder hen maken kans om terug te keren naar school, ondanks inspanningen om de onderwijsvormen te diversifiëren, met bijvoorbeeld avondklassen of alternatieve klassen. = Door de zwakke positie van het beroepsonderwijs en de lage ontwikkelingsgraad bevindt het onderwijs zich in een paradoxale situatie: het kan niet voldoen aan de vraag van de arbeidsmarkt, maar is tegelijk een verspilling, omdat de investeringen niet renderen. Jongens of meisjes die acht tot tien jaar onderwijs hebben gevolgd, moet weer gaan werken op het veld of zijn in de stedelijke informele sector beland, waar ze ongeschoolde arbeid verrichten zoals allerlei vormen van leurhandel. = De onderwijskwaliteit verschilt heel sterk tussen de stad en het platteland. Om hoger onderwijs te volgen, is kennis van een vreemde taal vereist, meestal Engels. Maar studenten uit plattelandsgebieden hebben bijna geen Engels geleerd op de middelbare school en hebben het zeer moeilijk om het door de universiteit vereiste niveau te halen. = Het hoger onderwijs is niet afgestemd op de vraag van de moderne bedrijven.
SCHOOL
56
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
3. De gelijkheid tussen de geslachten en de autonomie van vrouwen bevorderen 3.1 De regering erkent en ondersteunt de juridische gelijkheid tussen de geslachten = De principes van gelijkheid tussen de geslachten werden al in 1930 ingeschreven in de verklaring van de Indochinese Communistische Partij en in 1946 in de Onafhankelijkheidsverklaring, in de eerste grondwet van de Democratische Republiek Vietnam en in de daaropvolgende grondwetten. Vanaf 1946, bij de eerste verkiezingen, kregen vrouwen stemrecht en mochten ze zich kandidaat stellen, tegelijk met de mannen. De rechten van de vrouw - met name gelijk loon en gelijke participatie aan het economische, sociale, culturele en politieke leven van het land - zijn grondwettelijk verankerd. = De huwelijks- en de familiewet, die respectievelijk in 1959 en 1986 werden goedgekeurd, hebben de vrije partnerkeuze ingevoerd. Polygamie is verboden en de gelijkheid tussen man en vrouw gewaarborgd. De belangen van vrouwen en kinderen zijn wettelijk be-schermd. Een schending van de principes van monogamie en vrije partnerkeuze wordt in het Strafwetboek beschouwd als een overtreding van de wet (artikelen 143 en 144 van het in 1985 goedgekeurde Strafwetboek). Ook het uithuwelijken van jonge meisjes (artikel 145) en de schending van de gelijkheidsrechten van de vrouwen (artikel 125) worden strafrechtelijk vervolgd. = Hoofdstuk 10 van het in 1994 goedgekeurde Arbeidswetboek bevat 10 artikelen (109-118) en is volledig gewijd aan de arbeidsrechten van de vrouw. = Richtlijn nr. 44, die in 1983 werd afgekondigd door de Vietnamese Communistische Partij, en andere regeringsdecreten versterken het rechtsstatuut van de vrouw. = Decreet nr. 163 van de Ministerraad kende aan de Vereniging van Vrouwen het recht toe om geconsulteerd en geïnformeerd te worden over en te participeren aan de uitwerking van beleidsmaatregelen en actieplannen over vrouwen en kinderen.
3.2 Problemen = Verschillende pensioenleeftijd Een probleem waarover al jaren gedebatteerd wordt, maar dat nog altijd niet is geregeld, is de verschillende pensioenleeftijd voor vrouwen en mannen (die respectievelijk 55 en 60 jaar bedraagt). Door die ongelijkheid hebben vrouwen minder promotiekansen. Om dat verschil ietwat bij te sturen, ondertekende de eerste minister op 19/02/2003 besluit 27/2003/QD-TTg over de promotie van ambtenaren in leidinggevende functies. Aan de leeftijd voor promotie op de hogere niveaus verandert er niets: die blijft onder de 50 jaar voor vrouwen en onder de 55 jaar voor mannen. Alleen voor de directie van diensten op districtsniveau ligt de leeftijd voor beide geslachten op minimaal 45 jaar. = Discriminatie bij de aanwerving Decreet nr. 72-CP (van 1995) van de regering bepaalt dat bedrijven bij de aanwerving voorrang moeten geven aan vrouwen. Verschillende bedrijven aarzelen echter om vrouwen in dienst te nemen, omwille van vooroordelen of omdat vrouwen bij zwangerschap onbeschikbaar zijn. Uit de krantenadvertenties blijkt duidelijk dat vrouwen gediscrimineerd worden voor technische of managementfuncties (ingenieurs, managers). De ondernemingen komen er duidelijk voor uit dat ze alleen mannen nemen voor die functies. Vrouwen moeten genoegen nemen met lagere functies, zoals secretaresse, hostess, dienster, … Fabrieken nemen bij voorkeur migrantenarbeidsters in dienst, omdat die bereid zijn te werken tegen een laag loon en in ellendige omstandigheden. Die slechte condities vormen voor hen al een verbetering in vergelijking met de levensstandaard op het platteland, die veel lager is dan in de steden. Ze
57
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
vinden er werk om hun brood te verdienen en te voorzien in de gezinsbehoeften. Ze worden tewerkgesteld in de lichte industrieën, die dankzij de goedkope arbeidskrachten concurrentieel zijn en dus vooral voor de export werken. Migrantenarbeidsters dragen voor een aanzienlijk deel bij tot de export, omdat ze de belangrijkste arbeidskrachten zijn in de exporttakken. Tabel 4: Het aandeel van de verschillende Vietnamese industrietakken in de export Olie Textiel en confectie Zeeproducten Schoenen
20% 16% 12% 11%
De drie industrietakken waarin vooral vrouwen werken (d.w.z. de drie laatstgenoemde) vertegenwoordigen 39 % van de exportwaarde.
= Het probleem van het “glazen plafond” Het aantal vrouwelijke bedrijfsleiders in de privé-sector is sterk gestegen: 5.300 zijn ingeschreven op basis van de bedrijfswet en 50% van de familiebedrijven worden geleid door vrouwen. Ondernemingen die geleid worden door vrouwen, zijn over het algemeen stabieler, en een groot deel ervan kente een regelmatige groei. Vrouwen mogen er dan al in slagen om – weliswaar niet zonder problemen – door te breken in privéondernemingen, tot directiefuncties krijgen ze veel moeilijker toegang.
Tabel 5: Opleidingsniveau van vrouwen in wetenschappelijke en technische richtingen (1992) Niveau Doctor met een staatsdiploma Doctor met een universiteitsdiploma Professor Geassocieerd professor Licentie, Hoger technisch onderwijs Diploma secundair onderwijs + 2 Technicus
Totaal 393 6.421 601 2.801 703.300 1.181.776 597.441
Vrouwen 23 717 24 119 263.700 662.031 215.079
% vrouwen/totaal 5,85 11,16 3,99 4,24 37,49 56,02 36
Uit de cijfers van 1999 blijkt dat er geen grote vooruitgang is geboekt: Geassocieerde professoren 7% Professoren 4,3% In de directies van onderwijsinstellingen (vrouwen maken bijna 70% uit van de werknemers in de onderwijssector) zijn de percentages de volgende (1997): Directie van een ministerieel departement 14,8 % Universiteitsvoorzitster 5,5% Directrice van een departement 9,8% Het percentage vrouwen in het Parlement: 10de legislatuur (1997 – 2002): 118 vrouwen /450 verkozenen = 26,2% 11de (2002 – 2007): 136 vrouwen/498 verkozenen = 27,3% Om de verkiezingen van 2002 voor te bereiden, stelde het Comité voor de Vooruitgang van Vrouwen 30% vrouwelijke verkozenen voorop en stak het heel wat energie in deze campagne. Het resultaat 27,3% vrouwelijke verkozenen - is grotendeels te danken aan die inspanning.
58
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
= Partnergeweld Sinds de conferentie van Peking beginnen de vrouwenbewegingen in Vietnam zich bewust te worden van de ernst van het probleem van partnergeweld en beseffen zij dat dit probleem geen privé-aangelegenheid is. Er zijn studies verricht over partnergeweld en acties gevoerd om dit fenomeen te bestrijden. De onderzoekers en beroepskrachten op het terrein hebben daarbij twee benaderingen ontwikkeld: = theoretische studies (zoals die van de Wereldbank en van het Instituut voor Sociale Wetenschappen van Ho Chi Minh Stad), om de oorzaken van partnergeweld te achterhalen op verschillende niveaus. = actiegerichte onderzoeken, om de slachtoffers meteen te helpen en oplossingen te zoeken om deze plaag zoveel mogelijk te beperken. Uit de onderzoeken is gebleken dat partnergeweld veel meer voorkomt dan gedacht. Sinds de Doi moi zijn de massaorganisaties, vooral dan de Vereniging van Vrouwen, en de officiële instellingen minder actief in dit domein: ze gaan ervan uit dat het om een privé-aangelegenheid gaat. De diepe oorzaak van partnergeweld is de terugkeer van de patriarchale mentaliteit, die stelt dat de vrouw het bezit is van de man en dat ze zich naar hem moet plooien. De directe, door studies bevonden oorzaken zijn armoede, alcoholisme, het falen van de man en overspel. Totnogtoe zijn de meeste oplossingen en initiatieven afkomstig van de sociale organisaties, die de publieke opinie proberen te sensibiliseren door de slachtoffers te helpen via consultatie of bemiddeling. Het tijdelijk onderkomen - een oplossing die gehanteerd wordt in de Noord-Amerikaanse landen - lijkt inVietnam moeilijk ingang te vinden, zowel in cultureel als financieel opzicht. Het proefprogramma - een samenwerkingsverband tussen ENDA en het Departement Vrouwenstudies - was een poging om de gemeenschap te mobiliseren tegen geweld in het gezin. Dit programma organiseerde een hele reeks activiteiten:
= Microkrediet verlenen aan vrouwen die af te rekenen krijgen met geweld, om hun economische zelfstandigheid te versterken. = De politie en de massaorganisaties betrekken bij de preventie van partnergeweld. = De gezinnen bewustmaken van de gevolgen van geweld, de onwettigheid van geweld, de mensenrechten en de gelijke rechten van mannen en vrouwen. = Communiceren: de gemeenschap en de gezinsleden wijzen op de ernstige gevolgen van geweld die moeten worden vermeden. Buurtinformatievergaderingen organiseren, folders uitdelen en sensibiliseringssessies organiseren voor mannen en vrouwen, telkens met een aangepaste inhoud. Voor vrouwen: het geweld niet verdoezelen; voor mannen: hun erop wijzen dat zij hun verantwoordelijkheid moeten opnemen in het gezin en hen ervan overtuigen dat geweld alleen maar problemen berokkent voor alle gezinsleden. = Steuncomités oprichten in de wijken, om een verzoenende rol te spelen, de druk op de ketel te houden en hulp te bieden. De resultaten waren positief. Algemeen gezien zijn de vrouwen dankzij de microkredietprojecten autonomer geworden en hebben ze hun positie in het gezin versterkt. Ze laten niet langer over zich heen lopen en brengen het steuncomité op de hoogte als ze gewelddadig behandeld worden. De gemeenschap blijft een bemiddelende rol spelen en blijft waakzaam.
59
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
= De strijd tegen vrouwen- en meisjeshandel is een moeilijke opdracht waarbij de medewerking van de politie noodzakelijk is Er bestaan verschillende vormen van handel. De tussenpersonen trekken naar het platteland en rukken de meisjes met een smoes weg uit hun gezin; ze nemen ze mee naar Cambodja, waar ze in de prostitutie terechtkomen. Via tussenpersonen trouwen de meisjes met Taiwanezen, in ruil voor een som geld. In de noordelijke grensprovincies baart de vrouwen- en meisjeshandel naar China de overheid zorgen. De meisjes worden misleid door tussenpersonen die hen rekruteren om als arbeidster te gaan werken naar het buitenland.
4. De kloof tussen stad en platteland en de degradatie van natuurlijke hulpbronnen op het platteland hebben tot een plattelandsvlucht geleid Uit de resultaten van de algemene volkstelling van 1 april 1999 blijkt dat Ho Chi Minh Stad (HCMS) op dat moment 5.037.155 inwoners telde. In vijf jaar tijd (1994 – 1999) kwamen er 415.387 migranten uit de provincies naar de stad. Bij de immigranten zijn de vrouwen in de meerderheid (54%, tegenover 46% mannen). Die trend komt overeen met de groei van de economische sectoren in de stad. De immigrantes werken vooral in typisch vrouwelijke branches zoals confectie, voeding, diensten en kleinhandel. Het percentage economische immigranten ten opzichte van het totale aantal immigranten is gestegen van 32% in 1990 naar 53% in 1994 en 60% in 1996. Uit de resultaten van onderzoeken blijkt dat de meeste immigrantes in de informele sector werken. Ze zijn het platteland ontvlucht wegens de armoede (gebrek aan land, geen werk, moeilijke leefomstandigheden). Uit een onderzoek van het Departement Vrouwenstudies blijkt dat twee derde van de immigrantes van plan is om zich samen met hun gezin definitief in de stad te vestigen. De noodzakelijke voorwaarden om in de stad te gaan wonen, zijn voor hen werk, een minimuminkomen, een woning en een stedelijke verblijfsvergunning, ook al gaat het slechts om een tijdelijk statuut. Ook de psychologische invloed van het stadsleven op de immigrantes werd bestudeerd. Daaruit blijkt dat ze zich goed aangepast hebben aan het leven in een metropool en dat ze zich niet geïsoleerd voelen. De veiligheid in Ho Chi Minh Stad is relatief goed, en de sociale relaties van de immigrantes zijn beperkt, maar stevig. Uit de ramingen van verschillende studies blijkt dat er de komende jaren heel wat mensen naar de hoofdstad zullen blijven trekken, omdat de stad zich in snel tempo ontwikkelt en de levensstandaard er sneller stijgt dan in andere regio’s. Ho Chi Minh Stad blijft dan ook een aantrekkingspool voor immigranten. Immigrantes behoren tot het arme bevolkingsdeel van de stad. Indien er nog geen specifiek hulpproject bestaat voor migrantenvrouwen, zouden de sociale organisaties hen moeten opnemen in de bestaande programma’s op het vlak van armoedebestrijding, microkrediet, beroepsopleiding en tewerkstelling.
60
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
III. Conclusie en aanbevelingen 1 = Door voor elke fase concrete doelstellingen uit te werken, heeft de Vietnamese regering duidelijk gemaakt dat ze vastbesloten is die doelstellingen ook te bereiken. De regionale verschillen en de kloof tussen stad en platteland vormen daarbij een hinderpaal. Een relevante strategie voor plattelandsontwikkeling zou daarbij een stevig hulpmiddel zijn. 2 = Voor de promotie van de vrouw en het nastreven van gelijkheid tussen de geslachten zullen enkele richtsnoeren voorgesteld worden:
= Er zijn sensibiliseringsacties voor gelijkheid tussen de geslachten noodzakelijk bij de mannelijke en vrouwelijke beleidsmakers, om de vooroordelen te bestrijden dat vrouwen minder capaciteiten zouden hebben. = Het is niet voldoende om arme vrouwen te helpen door hun microkrediet te verlenen en informele of minderwaardige jobs aan te bieden. De vrouwen willen opgeleid worden om leidinggevende functies uit te oefenen in de moderne bedrijven, en koesteren terzake hoge verwachtingen. Sinds Doi moi hebben de Vietnamese vrouwen de kans gekregen om hun managementcapaciteiten te bewijzen en grootschalige economische activiteiten te ontwikkelen. Het aantal kringen van vrouwelijke bedrijfsleiders is sterk toegenomen en steeds meer ondernemingen worden met succes geleid door een vrouw. = Om het “glazen plafond” te doorbreken, moeten de onderwijsinstellingen en de sociale organisaties de handen in elkaar slaan om sensibiliseringsacties te voeren voor gelijkheid tussen de geslachten en om meisjes aan te moedigen om verder te studeren en wetenschappelijke studies te volgen op universitair en postuniversitair niveau. = Het geweld tegen vrouwen en de problemen inzake de reproductieve gezondheid van vrouwen vereisen bijkomend onderzoek en geschikte en doeltreffende oplossingen. De toename van het aantal abortussen bij meisjes onder de twintig jaar is een prangend maatschappelijk probleem geworden. Verschillende sociale actoren proberen doeltreffende educatie te organiseren inzake reproductieve gezondheid. = Om de zorg voor seropositieven te verbeteren, doeltreffende preventiemaatregelen te nemen tegen de toename van hiv/aids en te strijden tegen onwetendheid en tegen de uitsluiting van hiv- en aidspatiënten, is een permanente inspanning vereist bij de uitwerking van programma’s inzake gezondheidseducatie. De ontwikkelingsdoelstellingen van Vietnam zijn vastgelegd op basis van grondige studies en een ernstige analyse van de situatie. Ze maken ook duidelijk dat de regering vastbesloten is om het land op het spoor te zetten van een rechtvaardiger en duurzamer ontwikkeling. Zij staat daarbij voor een complexe opdracht: zij moet acties vastleggen en op het juiste moment uitvoeren, zodanig dat ze doeltreffend zijn en een synergie mogelijk maken. De organisaties van de civiele maatschappij ontwikkelen samen met de overheidsinstellingen initiatieven om de nodige middelen te mobiliseren om die doelstellingen te verwezenlijken.
61
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
Bibliografie • COMITÉ NATIONAL POUR LE PROGRÈS DE LA FEMME (1999 – 2003) Magazine Phu nu va Tien bo. (La femme et le progrès). • COMITÉ NATIONAL POUR LE PROGRÈS DE LA FEMME (2000) Implementation of Beijing Platform for Action in Vietnam. • OFFICE DES STATISTIQUES DU VIETNAM (2000) Annuaire statistique. • RÉPUBLIQUE SOCIALISTE DU VIETNAM (1999) Bao cao quoc gia lan thu 2 ve tinh hinh thuc hien cong uoc Lien Hop Quoc xoa bo moi hinh thuc phan biet doi xu voi phu nu, Nha xuat ban Phu Nu. (Deuxième rapport national de l’application de la Convention Internationale sur l’élimination de toutes formes de discrimination contre la femme). • RÉPUBLIQUE SOCIALISTE DU VIETNAM (2002) Objectifs de développement du Millénaire.
62
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Situatie van Marokko en aanbevelingen inzake de doelstellingen nr. 2 en nr. 3 Irène ALMÉRAS
In dit artikel concentreren we ons op twee MDG’s: basisonderwijs waarborgen voor iedereen (MDG nr. 2) en de gelijkheid tussen de geslachten en de autonomie van vrouwen bevorderen (MDG nr. 3). Op basis daarvan maken we een kritische analyse van de middelen die daarvoor worden uitgetrokken en formuleren we aanbevelingen om die MDG’s beter te verwezenlijken.
Inleiding Het volgende citaat uit een enquête die werd uitgevoerd in de Marokkaanse scholen geeft een goed beeld van het imago dat vrouwen hebben bij kinderen: “Vrouwen komen maar twee keer buiten tijdens hun leven: de eerste keer als ze het huis van hun vader verlaten om te huwen, de tweede keer als ze het huis van hun echtgenoot verlaten om te worden begraven.” (Lemrini) Dit nogal lachwekkende imago van de vrouw wordt gestaafd met een reeks cijfers (meer dan 80% van de plattelandsvrouwen is analfabeet, bijna geen enkele vrouw bekleedt een verantwoordelijke functie in de administratie en de bedrijfswereld, vrouwen hebben een persoonlijk statuut waarin ze als “levenslang minderjarig” worden beschouwd, enzovoort). Het citaat bewijst dat vrouwen nog altijd feitelijk en daadwerkelijk gediscrimineerd worden.
MDG
“Ellende, analfabetisme, corruptie en uitsluiting van vrouwen zijn de vier Marokkaanse plagen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Het is dan ook een grove vergissing om een van die plagen afzonderlijk aan te pakken.” (El Khyat, 2002) De regering heeft de voorbije jaren werk gemaakt van een democratisering en heeft zichzelf ambitieuze doelstellingen opgelegd voor onderwijs, voor een betere integratie van de vrouw en om werkloosheid, analfabetisme, woningnood, … te bestrijden. Zo richtte ze in september 2002 een staatssecretariaat op voor de Strijd tegen Analfabetisme en voor Niet-formeel Onderwijs. Verder kwam er ook een staatssecretariaat voor Gezin, Solidariteit en Sociale Actie. Maar in verhouding met zijn opdracht heeft dit secretariaat maar weinig bewegingsruimte.
63
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
Aangezien Marokko achterophinkt inzake onderwijs en de situatie van de vrouw, nemen we de doelstellingen 2 en 3 als voorbeeld. Deze lijken het meest relevant om onder de loep te nemen. De onderwijsachterstand treft vooral vrouwen en meisjes (ondanks de vooruitgang die de voorbije jaren is geboekt) en ondergraaft de inspanningen om de derde doelstelling te bereiken. Die is transversaal en draagt op die manier bij tot de verbetering van alle andere aspecten van sociale ontwikkeling (gezondheidszorg, groei, milieu, enzovoort). Het project staat duidelijk in de steigers, maar er is nog veel werk aan de winkel, in de eerste plaats in het onderwijs.
I. Marokko in cijfers Volgens het World Development Report van het UNDP (2002) is Marokko, een land met een gemiddelde menselijke ontwikkeling, “on track” (op het goede spoor) voor de MDG’s 1, 3, 4 en 7, en “far behind” (ver achterop) voor MDG 2. Afgaand op het bedrijfsleven, het wegennet en bepaalde positieve gezondheidsindicatoren (de levensverwachting bedraagt ongeveer 67 jaar) kunnen we Marokko beschouwen als een groeiland. Tegelijk is het een gemiddeld ontwikkeld land waar 80% van de plattelandsvrouwen analfabeet is en waar bijna 20% van de bevolking in armoede leeft. De armoede is de voorbije tien jaar trouwens toegenomen. Enkele cijfers: = = = =
Gemiddelde jaarlijkse bevolkingsgroei: 1,6% BBP per inwoner: 1.433 euro in 2003 (tegen 960 in 1993) Aandeel van de landbouw: 15% van het BBP De gemiddelde groei bedraagt 3,3%, maar zou minstens moeten stijgen tot 6% om de werkloosheid terug te dringen.
1. Enkele sociale indicatoren Als we alleen rekening houden met de monetaire armoede in Marokko (de dagelijkse uitgaven bedragen gemiddeld 1 USD voor stadsbewoners en 0,8 USD voor plattelandsbewoners), leeft 19% van de bevolking in de sociale marginaliteit (meer dan 5,5 miljoen mensen). Dit percentage bedroeg in 91 13,1%. De sloppenwijken rond de steden schieten als paddestoelen uit de grond. 700.000 gezinnen en 4 miljoen inwoners, één vierde van de stedelijke bevolking, leven er in moeilijke omstandigheden. De jaarlijkse behoefte aan sociale woningen (180.000) neemt sneller toe dan het aanbod (40.000).
Minder dan 50% van de gezinnen beschikt over drinkwater en slechts 14% van de totale nuttige landbouwoppervlakte wordt geïrrigeerd. Water zal een cruciaal probleem worden in Marokko, want tegen 2020 dreigt er schaarste. 80% van de gezinnen op het platteland heeft geen elektriciteit. De gezondheidsindicatoren zijn vrij bevredigend, ook al blijft de kindersterfte hoog: 52 op 1.000 (35 op 1.000 voor heel Noord-Afrika).
11,6% van de geregistreerde beroepsbevolking en 35% van de stedelijke jongeren tussen 15 en 24 jaar is werkloos. De werkloosheid bij mannen ligt niet hoger dan 24,5% (voor mannen met een diploma hoger onderwijs), maar op het platteland en in de stad zitten respectievelijk 65 en 40% van de vrouwen met hetzelfde diploma zonder werk. Het onderwijssysteem brengt gediplomeerden op de arbeidsmarkt die niet aan de bak raken: de werkloosheid is hoger in de stad dan op het platteland (behalve bij vrouwen) en, zoals in de MOL, zijn er meer werklozen met dan zonder diploma.
64
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
2. Ongelijkheid van vrouwen voor de wet en op het vlak van kennis Armoede blijft in Marokko hoofdzakelijk een probleem van het platteland en treft vaker vrouwen dan mannen. Enkele significante gegevens: = het armoedepercentage ligt hoger bij vrouwen dan bij mannen, behalve in de groep van 45- tot 59-jarigen = weduwen en gescheiden vrouwen in de steden (13,6% van de totale vrouwelijke bevolking) lopen meer risico op armoede (34%) = 17% van de stedelijke armen leeft in gezinnen die geleid worden door vrouwen (5% op het platteland). In de leeftijdsgroep van 15 tot 44 jaar bedraagt het armoedepercentage in gezinnen die geleid worden door vrouwen 32%, tegenover 20% in gezinnen met een mannelijk gezinshoofd.
Achter die gegevens gaat de harde realiteit van de armoede schuil zoals de vrouwen in de randstedelijke en plattelandsgebieden die beleven: een bijna algemeen analfabetisme bij de plattelandsvrouwen; een geringe toegang van plattelandsmeisjes tot het onderwijs en een hoge uitstroom (ondanks de vooruitgang van de voorbije vijf jaar); een geringe toegang van vrouwen tot gezondheidszorg, isolement van het platteland, een ontoereikende sociale infrastructuur, een geringe toegang tot hulpbronnen, onder meer tot grond (vrouwen worden uitgesloten van erfenisrechten), tot waterrijkdommen, energie voor het huishouden, bankkredieten, spaarformules, opleiding en informatie. Om al die redenen zijn alfabetisering (vooral van vrouwen) en de ontsluiting van het platteland van cruciaal belang.
Inzake onderwijs en vorming is Marokko het zwakke broertje onder de mediterrane landen, zelfs de Afrikaanse. Het land brengt zelfs zijn eigen toekomst in gevaar. In 2000 werd gestart met een onderwijshervorming. Zelfs als die slaagt, zal ze pas de volgende generatie echte resultaten opleveren. Meer dan 80% van de plattelandsvrouwen en in totaal 12 miljoen inwoners zijn analfabeet. Deze lage scholingsgraad van vrouwen heeft nefaste gevolgen voor het schoolbezoek en de medische opvolging van kinderen (91% van de geletterde vrouwen raadpleegt tijdens de zwangerschap een arts, bij de ongeletterde vrouwen is dat slechts 40%). Bovendien heeft hun lage scholing tot gevolg dat hun bijdrage tot de economie en tot het sociale en familiale welzijn weinig zichtbaar is, dat ze slecht vertegenwoordigd zijn in vakbonden, beroepsverenigingen en lokale instanties, en dat ze weinig beslissingsmacht hebben. De lage scholing verhindert vrouwen om hun ontwikkeling in eigen handen te nemen en zet hen ertoe aan om te aanvaarden dat ze door de wet levenslang als minderjarigen worden beschouwd. De voorbije jaren heeft de regering grootse ambities geformuleerd die ze tegen 2015 of 2020 wil verwezenlijken, onder meer inzake onderwijs en de strijd tegen analfabetisme. De meeste van die belangrijke hervormingen zijn echter beslist zonder het budget te verhogen, en dreigen in het gedrang te komen door ontoereikende middelen of door het onvermogen om de middelen goed te besteden.
65
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
3. Nationale programma’s / Officiële ontwikkelingshulp 12 • Gebaseerd op de Financiënwet van 2002.
3.1. Het budget van de staat12 “De werkingsuitgaven wegen nog altijd even zwaar als vroeger” (professor Akesbi).
Grafiek 1: Budget 2002: 143 miljard MAD
SCHULDENDIENST 46 MILJARD MAD 32,50 %
FUNCTIONERING 77 MILJARD MAD 53,40 %
INVESTERINGEN 20 MILJARD MAD 14,10 %
Het werkingsbudget van de administratie slorpt in 2004 12% op van het BBP. 30% van het budget gaat naar de buitenlandse schuldendienst en meer dan 50% naar de werkingsuitgaven van de staat, maar slechts 14% wordt besteed aan investeringsuitgaven en aan de verbetering van de sociale indicatoren. De investeringsuitgaven dalen, de werkingsuitgaven stijgen. De economische soberheidspolitiek van Marokko (om te voldoen aan de criteria van de Wereldbank en het IMF, onder meer met betrekking tot het maximale begrotingstekort) gaat voor een deel ten koste van sociale investeringen (huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg). Er wordt ook vaak opgemerkt dat de sociale overheidsuitgaven vooral ten goede komen aan de stedelijke en welgestelde kringen. Zo gaat 78% van de terugkerende uitgaven naar de stedelijke ziekenhuizen en klinieken en liggen de uitgaven per leerling in het secundair onderwijs drie keer hoger dan in het lager onderwijs. Deze algemene gegevens mogen echter niet de inspanningen van de regering op het terrein verdoezelen. Zo heeft de regering met de internationale samenwerking een aantal projecten gelanceerd: het nationale prioriteitenprogramma (BAJ), de ZAP-programma’s (Zones d’aménagement progressif, zones voor geleidelijke aanleg), lokale huisvestings- en stadsontwikkelingsplannen, het PAGER (Programme d’approvisionnement groupé en eau potable des populations rurales, programma voor gegroepeerde drinkwaterbevoorrading van de plattelandsbevolking), het nationale programma voor de elektrificatie van het platteland, het ontwikkelingsagentschap voor de noordelijke provincies, … Sinds de herfst van 2000 beschikt Marokko over een 9de vijfjarenplan dat de prioriteiten voor het land bevat. Onderwijs is een van die prioriteiten, maar het plan rept met geen woord over de specifieke problematiek van vrouwen, behalve dat men het analfabetisme wil terugdringen.
66
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
3.2 Officiële ontwikkelingshulp Volgens de Wereldbank bedraagt het nettobedrag van de ODA 17,7 USD per inwoner (tegenover 6 USD in Algerije en 39 USD in Tunesië). Multilaterale hulp De multilaterale donoren beschikken over een onvergelijkbaar grotere financieringscapaciteit en dus over veel meer financieringsbronnen dan de bilaterale donoren. Ziehier het gemiddelde jaarvolume van de vastgelegde financieringen: 100 miljoen USD door de AOB, 200 miljoen USD door de EIB, 300 miljoen USD door de Wereldbank, € 138 miljoen door de EU en € 20 miljoen door de VN. Logischerwijze concentreert hun financiering zich op zware-infrastructuurprojecten (sectorale aanpassingsprogramma’s), maar ook op meerjarenprogramma’s voor institutionele hervormingen. Opvallend is dat alleen het VN-systeem projecten heeft opgestart met een uitgesproken genderbenadering. Bilaterale hulp In 2002 bedroeg de totale bilaterale hulp € 455 miljoen. De belangrijkste bilaterale partner is Frankrijk (met een jaargemiddelde van € 177 miljoen), gevolgd door de Arabische landen (€ 111 miljoen), Spanje (€ 43 miljoen), Japan (€ 40 miljoen), …
Grafiek 2: Bilaterale hulp per sector
VARIA 14% ONDERWIJS 29% PRODUCTIE 7%
INFRASTRUCTUUR 19%
GEZONDHEIDSZORG 3%
ANDERE SOCIALE SECTOREN 28%
Gegevens voor 2000-2001
67
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
Grafiek 3: Spreiding van de bilaterale hulp per land
BELGIË 7M€ : 2% CANADA 8M€ : 2%
VERENIGDE STATEN 6M€ : 1%
DUITSLAND 26M€ : 6% ITALIË 37M€ : 8%
FRANKRIJK 177M€ : 39%
JAPAN 40M€ : 9%
SPANJE 43M€ : 9% Gegevens voor 2000-2001
ARABISCHE LANDEN 111M€ : 24%
Mevr. Badou, staatssecretaris voor Gezin, Solidariteit, Sociale Actie en Gehandicapten, wijst op het belang van de internationale hulp in haar actiedomein. Zo kreeg haar staatssecretariaat 15 miljoen MAD van de GTZ (Duitsland), 9 miljoen MAD van België en 18 miljoen MAD van de MEDA. De bilaterale hulp gaat resoluut naar het lenigen van de sociale noden, die het leeuwendeel van de interventies uitmaken. De genderbenadering is op zich geen prioriteit, enkele interventies niet te na gesproken. Het meest frappante aspect in vergelijking met vijf jaar geleden is dat de meeste donoren zich inspannen om hun financiële en technische steun meer rechtstreeks te bestemmen voor de begunstigden, aldus de Wereldbank in haar rapport over sociale bescherming.
3.3 Andere ontwikkelingsactoren Met de steun van de internationale samenwerking en de regering zijn ontwikkelingsinstrumenten gecreëerd, die grote budgetten ontvangen. Die instanties beschouwen de vrouwenproblematiek en onderwijs wel degelijk als een prioriteit: = de Stichting Mohammed V voor Solidariteit (in 1999: 43 miljoen USD) = het Fonds Hassan II voor Sociale en Economische Ontwikkeling (700 miljoen euro, gespreid over drie jaar) = de nationale bijstand = het “Agence de développement social” (ADS, Agentschap voor Sociale Ontwikkeling), dat opgericht werd in 1999 en als doel heeft de arme en kwetsbare bevolking te responsabiliseren en autonomie te geven, en daarbij alle ontwikkelingsaspecten te integreren die tot duurzame veranderingen leiden. De EU besteedt de uitvoering van grootschalige programma’s uit aan dit agentschap en aan andere instellingen (waaronder de Wereldbank). Ten slotte fungeren ook de ngo’s (er zijn er tussen 17.000 en 20.000 geregistreerd) als ontwikkelingsactoren in Marokko. Ze kregen in 2001 210 miljoen MAD subsidies. De ngo’s staan dicht bij de gemeenschappen, en een studie van de Wereldbank erkent dat ze doeltreffend werken en een goede kosten-batenverhouding kunnen voorleggen. Maar ook al genieten zij een zekere erkenning voor hun degelijke interventies, toch stoten ze op tal van hinderpalen (onvoldoende financiering, moeilijkheden om zich te organiseren en de krachten te bunde-
68
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
len, tekort aan opgeleid personeel, beheerproblemen, enzovoort). Diverse donoren dragen bij tot de versterking van hun capaciteit (het Duitse bijstandprogramma, USAID, de FDI-gift van de Wereldbank en het ngo-project van de EU). Deze verenigingen richten zich meestal tot een doelpubliek dat niet solvabel is en daardoor niet zo veel kan bijdragen in de kosten. De ontwikkelingsorganisaties hebben het moeilijk om hun werkingskosten op lange termijn te financieren. De neiging van de donoren om de vergoeding van bepaalde kosten te weigeren, tast hun slagkracht zwaar aan.
II. Onderwijs / analfabetisme Het Marokkaanse school- en universiteitssysteem heeft altijd onvoldoende opleiding geboden, die bovendien van slechte kwaliteit en ondoeltreffend was. Zittenblijven, afhaken en mislukkingen zijn dan ook schering en inslag. Tien miljoen mensen zijn analfabeet, en daar komen nog eens twee miljoen kinderen tussen 8 en 15 jaar bij die buiten het onderwijssysteem vallen. Het grootste deel van de analfabeten zijn vrouwen: 62% (83% op het platteland). Marokko heeft - ook al was het soms maar gedeeltelijk - bepaalde verdragen goedgekeurd, zoals het CEDE (Convention pour l’élimination de la discrimination dans l’enseignement, Verdrag tot Uitbanning van Discriminatie in het Onderwijs) en het CEDAW (Verdrag tot Uitbanning van alle vormen van Discriminatie van Vrouwen), net als het Nationale Handvest met betrekking tot Onderwijs en Vorming. Op die manier toont het zich vastbesloten om van onderwijs voor iedereen “een groot en cruciaal project voor het land” te maken, zoals de Koning het verwoordde bij het begin van het schooljaar 2000-2001. Het nationale handvest bevat “de bekrachtiging van het principe dat alle burgers gelijk zijn en gelijke kansen moeten krijgen, en dat iedereen - meisjes en jongens - recht heeft op onderwijs.”
Het handvest werd goedgekeurd in 1999 en streeft vier doelstellingen na: de onderwijscapaciteit verhogen, de gelijkheid bevorderen, de kwaliteit van het onderwijs verbeteren en de middelen doeltreffender besteden. Het voorziet in de bouw van klassen op het platteland (10.170) en van 170 onderwijsinstellingen (opvangcapaciteit: 12 klassen, 390 colleges , waarvan 230 op het platteland). Marokko krijgt af te rekenen met een dubbel probleem: het moet er enerzijds voor zorgen dat alle jongens en meisjes die naar school gaan daar ook blijven en anderzijds ook de onderwijsachterstand inhalen via niet-formeel onderwijs en alfabetisering van volwassenen. Daarbij moet resoluut gekozen worden voor een genderaanpak, om de discriminatie te verminderen. Marokko moet dus de oorzaken van het analfabetisme aanpakken, door de moeders op te leiden, het onderwijsaanbod aan te passen aan de plattelandscultuur, kinderarbeid af te schaffen, de armoede terug te dringen, enzovoort.
1. Onderwijs voor iedereen 1.1. Toenemend schoolbezoek Ongeveer zes miljoen kinderen en jongeren lopen vandaag school, op alle onderwijsniveaus tezamen. Opvallend is de zeer sterke stijging van het schoolbezoek in het lager onderwijs bij de leeftijdsgroep 611 jaar: van 69% in 1997 tot 90% in 2002 (87% voor de meisjes en 79% voor de meisjes op het platteland). De GPI (Gender Parity Index, man-vrouwgelijkheidsindex) is gestegen van 0,64 naar 0,82, wat erop wijst dat de kloof tussen jongens en meisjes aan het verkleinen is. Verder is ook het aantal scholen gestegen: van 3.686 naar 5.548 tussen 1990 en 1999, en het aantal bijschooltjes is toegenomen van 8.168 naar 10.21414. Ondanks de tekortkomingen die nog altijd bestaan op het platteland, is er de laatste tijd ontegensprekelijk vooruitgang geboekt. Die snelle evolutie (in een paar jaar tijd) is te verklaren door de krachtenbundeling in de jaren 1990,
14 • Ook het aantal leerlingen per klas is toegenomen, wat in sommige regio’s een duidelijke invloed heeft op de kwaliteit van het onderwijs.
69
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen 15 • Ter informatie: meer dan 90% van de 400 ontwikkelingsorgani saties die geregistreerd zijn door de Marokkaanse vereniging AMAPPE (1999), zijn actief op het gebied van onderwijs, met een transversale sensibiliseringscom ponent. 16 • Barnamaj Awlaouiates Ijtimaia (Socialeprioriteitenprogram ma).
zowel van de overheid, de ngo’s als het grote aantal internationale instellingen die actief zijn geweest in het kader van de bilaterale en multilaterale samenwerking. De Wereldbank, de AOB, UNICEF, de UNESCO, het UNDP, het UNFPA, het WFP, AGFUND, de Europese Unie, USAID en het Franse, Spaanse en Japanse samenwerkingsagentschap hebben een hele reeks partnerschapsprojecten (in de vorm van leningen of hulp) op het getouw gezet die vooral bestemd waren voor meisjes en het platteland. Ze werkten daarbij niet alleen samen met de staat, maar ook met ngo’s in verschillende prioritaire gebieden, met name de 14 regio’s15 van het nationale prioriteitenprogramma BAJ 16.
Het nationale handvest stelt dat alle kinderen van zes jaar in het schooljaar 2002-2003 naar school zouden moeten gaan. Dat is echter nog niet het geval, ook al is er de voorbije vier jaar wel degelijk vooruitgang geboekt. Op het platteland worden meisjes in alle onderwijsniveaus en vooral in de colleges het sterkst gediscrimineerd. De belangrijkste remmende factoren houden verband met het de vraag en het aanbod van onderwijs. De verre afstand van de scholen en de armoede zijn twee van de belangrijkste factoren die meisjes verhinderen om naar school te gaan en na het lager onderwijs verder te studeren. De vooruitgang die de voorbije jaren is geboekt, met name inzake het onderwijsaanbod, moet absoluut ondersteund worden met informatie- en sensibiliseringscampagnes om ongeletterde moeders aan te moedigen om hun dochters in te schrijven. Er moeten ook ambitieuze programma’s komen om het platteland van energie en sanitaire installaties te voorzien, waardoor de meisjes niet langer hout en water moeten halen. Om te komen tot gelijkheid, moeten nog eens 531.424 meisjes onderwijs volgen, alle categorieën samen (310.618 in het lager onderwijs, 147.699 in de colleges, 41.310 in het secundair en 32.487 in het hoger onderwijs). Dat betekent dat er 13.000 extra klassen moeten worden gebouwd, wat hoger is dan het cijfer dat opgenomen is in het charter. Naar school gaan, is uiteraard van primordiaal belang, maar het probleem nadien is ook dat de leerlingen op school moeten blijven (retentie).
17 • A. SAAF, Introduction, Statistiques scolaires 2001-2002.
1.2. Retentie Het ministerie van Onderwijs kan deze dubbele strijd (toegang tot onderwijs en retentie) onmogelijk met succes voeren en lijkt daarom voorrang te geven aan de eerste doelstelling17, en dat om “pragma tische” redenen, met name om de krachten niet te versnipperen. Die keuze verklaart onder meer waarom er vandaag meer kinderen zijn ingeschreven in het lager onderwijs, maar vestigt tegelijk de aandacht op de broosheid van de recente resultaten enerzijds en op het grote aantal kinderen buiten het systeem anderzijds (we zullen dit probleem verderop behandelen). Er zijn ontegensprekelijk meer leerlingen ingeschreven in het eerste leerjaar, maar het is nog te vroeg om een evolutie van de retentie te kunnen vaststellen. De nationale programma’s hebben dan wel geleid tot de bouw van nieuwe scholen of klassen, maar er blijven verschillende problemen bestaan: de ongelijke verdeling van de vrijgemaaktemiddelen, het gebrek aan middelen van de scholen om hun lokalen opnieuw in te richten of om schooluitrusting te kopen en het zeer grote aantal leerlingen per klas in kansarme wijken, waar duidelijk nog altijd te weinig scholen zijn. Klassen met vijftig leerlingen zijn geen uitzondering. De factor afstand geldt nog meer voor meisjes dan voor jongens en speelt in het nadeel van de school. Zo legt 30,9% van de kinderen in de stad en de helft van de kinderen op het platteland (50,2%) tussen 1 en 5 km af om naar school te gaan. En dan hebben we het nog niet over de colleges, waarvoor de leerlingen de douar (tentendorp) moeten verlaten. De leerlingen kampen echter met nog andere problemen: de kwaliteit van de lessen laat te wensen over, net zoals de kwaliteit van het lesmateriaal (met name de handboeken). Zij vinden ook dat de schooluitrusting in slechte staat verkeert en dat hun veiligheid niet gewaarborgd is. De meisjes en de jongens verwerpen unaniem de inhoud van de leerprogramma’s, de evaluatiemethodes, de manier van lesgeven en de discriminerende boodschappen die in het onderwijs verspreid worden (onder meer in de gods-
70
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
dienstlessen over het persoonlijk statuut van de vrouw of Moudawana). We weten echter dat één van de doeltreffendste manieren om komaf te maken met discriminatie op basis van geslacht, erin bestaat een mentaliteitsverandering op gang te brengen over de maatschappelijke rol van mannen en vrouwen. We mogen niet vergeten dat ongeveer 500.000 kinderen onder de 15 jaar arbeid verrichten, 60.000 van hen zijn jonger dan 10 jaar. De regering heeft in 2003 een nieuw arbeidswetboek laten goedkeuren dat arbeid onder de 15 jaar verbiedt en dat werkgevers die zich daar niet aan houden, bestraft. De optelsom van al die feiten levert een zeer gering retentiepercentage op. 25% van de leerlingen verlaat de school voor hun vijfde jaar. 50% van de kinderen maakt het lager onderwijs niet af en tijdens het zesde jaar haakt 18% af. De uitstroom is in het algemeen groot. Tabel 1: Uitstroom op een groep van 100 kinderen 100 jongens van 7 jaar Toegang tot het lager onderwijs 85 Toegang tot het college 45 Toegang tot het secundair onderwijs 22 Behalen hun eindexamen secundair onderwijs 10
100 meisjes van 7 jaar 59 43 17 7
Bron: COSEF, Contribution des réseaux d’experts, augustus 2000.
Voor plattelandsmeisjes is het haast een krachttoer om naar het college te gaan en er te blijven. Als het college bijvoorbeeld op meer dan 4 km van de douar ligt, vermindert de kans dat de meisjes naar het college gaan met 26,3%; bij de jongens is dat slechts 11%. Heel wat ngo’s leveren inspanningen om een nieuwe onderwijsvorm aan te bieden die aangepast is aan de leefomstandigheden van de meisjes op het platteland (verderop zullen we het voorbeeld van de gemeenschapsscholen belichten). Vernieuwende projecten hebben succes gekend, zoals de invoering van studiebeurzen en de bouw van slaapzalen voor meisjes. Onderwijs voor iedereen moet absoluut gepaard gaan met geïntegreerde ontwikkelingsprogramma’s voor het platteland, om de bewoners te integreren en de plattelandsvlucht te vermijden. Daarbij moet het platteland ook voorzien worden van elektriciteit, waterleidingen en voldoende toegankelijk zijn.
2. Alfabetisering en niet-formeel onderwijs 2.1. Strijd tegen analfabetisme De absolute kloof tussen mannen en vrouwen bedraagt drie miljoen personen. Dit cijfer vertegenwoordigt het aantal vrouwen dat op korte termijn gealfabetiseerd moet worden om op zijn minst een gelijkheid te bereiken tussen de geslachten. Op het platteland is daarvoor een zwaardere inspanning vereist (twee miljoen) dan in de stad. De gevolgen van ongeletterdheid bij vrouwen zijn talrijk. Analfabetisme heeft negatieve gevolgen voor de prenatale gezondheid en treft meisjes zwaarder dan jongens, wat de positieve cirkel “moeder opgeleid/dochter opgeleid” bevestigt. Met andere woorden: als de moeder onderwijs heeft gevolgd, maakt de dochter 20% meer kans om op haar beurt school te lopen.
ƒ
Volgens het ministerie van Sociale Ontwikkeling bereikten de alfabetiseringsacties in 2000/2001 ongeveer 301.500 personen, waarvan 70% vrouwen, terwijl er tien miljoen analfabeten zijn, zoals boven benadrukt. De ngo’s bereikten alleen al 105. 490 mensen. In mei 2003 lanceerde de regering een ambitieuze campagne die mikte op één miljoen begunstigden in heel het land. Het Nationale Handvest met betrekking tot Onderwijs en Vorming bepaalt dat het totale analfabetisme tegen 2010 met 20% moet gedaald zijn en tegen 2015 bijna volledig moet zijn uitgeroeid. Die termijn
71
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
kan alleen gehaald worden met een grootse nationale mobilisatie en een daadkrachtig beleid dat gericht is op alle analfabeten en in het bijzonder op vrouwen en op het platteland. De privé-sector heeft op dat vlak een belangrijke rol te spelen. Zo is 93,5% van de arbeidsters en dagloonsters in de landbouw en in de visvangst analfabeet, inclusief de geschoolde vrouwelijke arbeidskrachten. Bij de mannen is dat slechts 56,6%.
2.2. Niet-formeel onderwijs De jongeren van 7 tot 15 jaar die de school verlaten of niet naar school gaan, vertegenwoordigen op zich 27,4% van de jongens en 40,6% van de meisjes.
18 • Zie het nationale rapport over het bevolkingsbeleid voor 2001, ministerie van Plan en Economische Voorzorg, Hoge Bevolkingscommissie, CERED.
Het niet-formele onderwijs is er niet in geslaagd de twee en een half miljoen kinderen van 8 tot 16 jaar die de school hebben verlaten of die niet naar school gaan op te vangen. Meisjes zijn hier duidelijk in de meerderheid, maar gezien het hoge aantal niet-schoolgaande meisjes lijkt die inspanning slechts een zeer geringe impact te hebben. In het algemeen leveren de ongeschooldheid/ontscholing en de kloof tussen de geslachten hetzelfde beeld op als de armoede op nationaal vlak18. We herinneren eraan dat 19% van de Marokkanen onder de armoededrempel leeft en dat 44,2% van de armen jonger is dan 15 jaar; 500.000 daarvan werkten in 2000 als kindarbeiders. Ook hier heeft de regering een ambitieus vijfjarenplan aangekondigd dat jaarlijks gemiddeld 200.000 begunstigden moet bereiken. Daarbij zouden 8.572 begeleiders (onderwijsondersteunend personeel) ingezet worden. Er is een agentschap tegen het analfabetisme opgericht, en heel wat ngo’s voeren acties voor niet-formeel onderwijs. Er bestaan twee soorten acties: informele scholen op het platteland en aangepaste klassen in de stad. Die laatste proberen werkende kinderen te bereiken, om hen op termijn opnieuw te integreren als ze al een minimum aan onderwijs hebben genoten, of hen te leren lezen en schrijven als ze de school vroegtijdig hebben verlaten. Het belangrijkste probleem waar de organisaties mee kampen, is dat het ministerie weinig of geen kinderen opnieuw integreert die daarvoor gemotiveerd zijn. Een tweede probleem is de administratieve logheid van het ministerie. De begeleiders moeten vaak meer dan drie maanden op hun loon wachten. Het ministerie trekt te weinig middelen uit (minder dan 0,1% van het budget).
2.3. Gemeenschapsscholen Om de gebreken van het traditionele onderwijs te compenseren, vooral op het platteland, zag in 1997 in Marokko een nieuwe onderwijsvorm het licht: de gemeenschapsschool, die in heel wat Afrikaanse landen trouwens een groot succes is. Zo sloot het ministerie van Onderwijs een reeks akkoorden waarbij de dorpsverenigingen de toestemming krijgen om leerkrachten (lokale begeleiders, meestal werkloze gediplomeerden) aan te werven en kleine klaslokalen te bouwen in de dorpen of in de buurt ervan. Het ministerie nam alleen de lonen van de begeleiders voor zijn rekening. Algemeen kunnen we stellen dat die gemeenschapsscholen er voor het eerst in geslaagd zijn om alle meisjes van het dorp naar school te doen gaan en in de school te houden. De gezinnen voelden zich geruster als ze wisten dat hun kinderen les zouden krijgen van iemand uit het dorp. De organisaties stemden ook de onderwijsprogramma’s af op de noden van de ouders, zodat de kinderen niet vervreemdden van hun landbouwwortels. De gemeenschapsscholen hanteren dan ook op diverse vlakken een vernieuwende aanpak: flexibiliteit qua leerplan en onderwijstaal, onderwijsprogramma’s, lesuren en vakanties, die samenvallen met het oogst- of het zaaiseizoen. Het is een duidelijk participatieve onderwijsvorm waarbij schoolverzuim rechtstreekse gevolgen heeft voor de begeleiders. Als de kinderen niet regelmatig naar de les komen, wordt de animator immers niet betaald. Het onderwijs is ook participatief, omdat bijvoorbeeld bij de uitwerking van de leerprogramma’s rekening gehouden wordt met de mening van de ouders. De kosten voor de bouw van deze klaslokalen zijn laag: tussen 2.000 en 10.000 MAD. De leerkracht geeft les in twee klassen per dag, in totaal zes lesuren. De kosten per leerling in deze school bedragen een kwart tot de helft van de kostprijs per leerling in het openbaar onderwijs. Dit programma bereikt ongeveer 36.000 leerlingen.
72
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
3. Conclusies 3.1. Herhaling van de belangrijkste bevindingen Marokko heeft de voorbije jaren een ambitieus programma uitgevoerd om onderwijs te waarborgen voor iedereen. De inschrijvingsresultaten zijn wel heel bemoedigend, maar verbergen nog altijd heel wat tastbare problemen: het blijvend hoge aantal analfabeten, het aantal kinderen dat de school vroegtijdig verlaat, het lage retentiepercentage in de scholen, de kwaliteit van het onderwijs en van de infrastructuur die te wensen overlaat, het feit dat de stad nog altijd meer middelen krijgt dan het platteland,… Ondanks zware inspanningen om de genderaanpak te integreren in de alfabetiseringsprogramma’s zijn er nog altijd meer ongeletterde vrouwen dan mannen en nog altijd minder schoolgaande meisjes dan jongens. De volgende uitdagingen moeten nog worden aangepakt: = Het voorschoolse onderwijs (de lokale gemeenschappen voldoende middelen geven om dit onderwijs te organiseren en te verzekeren). = Het retentiepercentage (de schoolomstandigheden verbeteren, meer rekening houden met de specifieke problemen van het platteland). = De kwaliteit van het onderwijs (uitrusting, infrastructuur, handboeken, programma’s). = Genderrechtvaardigheid en -gelijkheid als transversale uitdaging (de cultuur van gendergelijkheid op school bevorderen via de handboeken en het discours van de leerkrachten).
3.2 Aanbevelingen = De overheidsuitgaven voor onderwijs moeten omhoog (12% van het BBP, ten opzichte van 20% in Tunesië). De werkingskosten van de staat drukken op de resultaten en moeten verlaagd worden. Nourredine Ayouch (voorzitter van de Zakoura-stichting) merkt op dat “de Staat 230 euro per jaar uitgeeft aan de scholing van een kind en wij maar 70 euro. De schuldigen daarvoor zijn de bureaucratie en de overbemande administratie.” = Evaluatie vooraf, kapitalisatie en de kosten/batenverhouding van de gevoerde acties verbeteren. De beleidsmakers in de administraties opleiden. = De regering moet de hulp beter spreiden en afstemmen op de echte probleemgroepen en op het lager onderwijs. We herinneren eraan dat de uitgaven per leerling in het secundair onderwijs drie keer hoger liggen dan die in het lager onderwijs (in de OESO-landen bedraagt die verhouding 1,4). Er moet meer gelijkheid komen tussen platteland en stad en tussen bevoorrechte groepen en probleemgroepen. = Systematisch steun geven voor de aankoop van schoolmateriaal en studiebeurzen toekennen. = Een beter participatief bestuur bevorderen: decentralisering van de budgetten en van de besluitvorming, participatie van de civiele maatschappij en van de privé-sector. De nodige middelen voorzien om lokale toe-eigening mogelijk te maken, want die bepaalt of de doelstellingen van een project haalbaar zijn. De gedecentraliseerde besluitvorming moet gepaard gaan met een open communicatie tussen lokale gemeenschappen, provincies, regionale autoriteiten en de centrale overheid. = De scholen uitrusten met handboeken, hulpmiddelen, materiaal en aangepaste infrastructuur, de leerkrachten ertoe aanzetten om minder discriminerende taal te gebruiken tegen vrouwen. = Het niet-formele onderwijs uitbouwen en de privé-sector mobiliseren bij de alfabetiseringscampagnes. = De universiteit hervormen, zodat het lesprogramma afgestemd is op de marktbehoeften. = Instrumenten ontwikkelen om de genderknowhow van het onderwijs te verhogen. = De ngo’s extra middelen geven, zodat ze op lange termijn kunnen werken (USAID heeft onlangs een krediet toegestaan voor studiebeurzen en slaapzalen), door meer vernieuwende experimenten te lanceren (zoals de gemeenschapsscholen).
73
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
III. De gelijkheid tussen de geslachten en de autonomie van vrouwen bevorderen “De Marokkaanse kwaal schuilt in de eerste plaats in de nood aan modernisering, rechtvaardigheid en sociale vooruitgang.” (Zyad Limam) Moderniteit is onmogelijk zonder juridische hervorming. Marokko is begonnen met een reflectie over het arbeidswetboek, het nationaliteitswetboek, enzovoort. Het personen- en familierecht (CSP, Code du statut personnel), gebaseerd op gehoorzaamheid en voogdij, blijft vrouwen als juridisch minderwaardige wezens beschouwen en is dringend aan herziening toe. Dit project loopt momenteel. De Moudawana voorziet dat personen, zelfs familieleden, die vrijwillig onderdak verlenen aan een gehuwde vrouw die het slachtoffer is van geweld en de echtelijke woning verlaat, tot vijf jaar gevangenisstraf riskeren. Gelijkheid tussen mannen en vrouwen heeft ook te maken met de problematiek van het analfabetisme. In haar boek “Le Maghreb des femmes, les défis du XXIème siècle” (“De Maghreb van de vrouwen: de uitdagingen van de 21ste eeuw”) schrijft Rita El Khyat: “Het zijn altijd de ouders die het leven van hun dochtertje opofferen, ofwel omdat ze haar niet naar school sturen (er zijn tal van gelijklopende getuigenissen over moeders die hun eigen dochter opsloten om haar te beletten naar school te gaan), ofwel omdat ze haar plaatsen als dienstmeisje (die problematiek is bekend), ofwel omdat ze zich niet kunnen neerleggen bij de gedachte dat een jong meisje onderwijs volgt”; “Vrouwen zijn momenteel veeleer een remmende factor dan actoren van vooruitgang“; “Vrouwen zijn in alle beroepscategorieën de werkneemsters die het meest uitgebuit worden en de minste juridische bijstand genieten.” Marokko heeft de voorbije jaren een reeks maatregelen genomen, soms zelfs heel spectaculaire (een aparte lijst met vrouwen voor de parlementsverkiezingen), om de discriminatie van vrouwen te verminderen. De inspanningen zijn immens en de resultaten veelbelovend. Maar het blijft hoogst onzeker of het land inzake het statuut van vrouwen echt wil evolueren van een verouderde naar een moderne samenleving. Dat is geen sinecure in een land waar het conservatisme diep verankerd is en in zekere mate nog versterkt wordt door de poging tot modernisering die ondersteund wordt door de nieuwe koning. Bovendien kunnen al die vernieuwingen niet de kloof tussen stad en platteland verbergen. Van de 40% geletterde vrouwen kent slechts 20% hun statuut en dus hun nieuwe rechten.
74
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
1. Verbintenis voor meer gelijkheid De situatie van de vrouw verbeteren, is één van de belangrijkste uitdagingen van het bewind van Mohammed VI. De vrouwenemancipatie, hoeksteen van de moderniteit, is daarbij een indicator om de vooruitgang van de democratie te meten. We laten hierover enkele Marokkaanse vrouwen aan het woord:
= “Op de werkvloer is er grote vooruitgang geboekt en openen zich voor ons heel wat perspectieven. Maar de Marokkaanse vrouw wordt nog altijd gediscrimineerd in de relatie met haar man en haar kinderen, of wanneer zij wil scheiden. Het komt er nu op aan die evolutie een juridisch kader te geven en de Moudawana te herzien…” (Amina Naoui, penningmeesteres van een vrouwencoöperatie in Marrakech)
= “De Marokkaanse samenleving onderscheidt zich door de seksuele segregratie en door het gewicht van tradities die de vrouw onder de knoet van de man blijven houden. Temeer omdat het personen- en familierecht momenteel nog altijd niet gewijzigd is, ondanks de druk van de straat. Vrouwen worden nog altijd heel hun leven als minderjarig beschouwd en hebben in vergelijking met de mannen een minderwaardig statuut.” (Safaa Monqid, sociologe)
= Over de hervorming van het personen- en familierecht: “Het is de hoogste tijd om de helft van de Marokkaanse bevolking te bevrijden van de slavernij. Het is nu of nooit!”…. “De Moudawana heeft niet alleen gevolgen voor de vrouwen die in Marokko wonen, maar ook voor de Marokkaanse vrouwen die in het buitenland verblijven.” (Fouzia Assouli, lid van de “Ligue démocratique pour les droits de la femme", Democratische Liga voor de Rechten van de Vrouw)
= “Eén van de problemen van Marokko is dat de wetgeving bijzonder discriminerend is voor vrouwen. De situatie kan dan ook alleen maar verbeteren als er een juridische hervorming wordt doorgevoerd en als de Marokkaanse wetten worden aangepast aan de internationale normen.” (Asma El Mehdi, voorzitster van de vereniging “Initiatives pour la protection des droits de la femme”, Initiatieven voor de bescherming van de vrouwenrechten)
=“Onrechtmatige verstotingen zijn één van de oorzaken van de straatkinderenproblematiek. We moeten een einde maken aan die wantoestand.” (Yasmina Baddou, staatssecretaris voor Gezin, Solidariteit en Sociale Actie)
= “Sinds mei zien we nog altijd de tekens en beleven we nog altijd de gevolgen van de racistische en discriminerende ideologische indoctrinatie die meer dan twee decennia heeft geduurd en die verschillende keren haar klauwen heeft uitgeslagen. De laatste keer leidde dit tot de gebeurtenissen van 16 mei in Casablanca.” (openingstoespraak op het congres van Casablanca in september 2003)
= “Deze hervorming zal niet alleen de Marokkaanse vrouwen ten goede komen, maar ook heel het land, want het is een voorafgaande voorwaarde voor de integratie van de vrouw in de economische ontwikkeling van Marokko.” (Latifa Jbabdi, lid van het uitvoerend comité van de “Union de l’action féminine”, Unie voor Vrouwenactie).
75
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
1.1. Het personen- en familierecht Het personen- en familierecht is bijzonder discriminerend voor vrouwen en moet dan ook dringend herzien worden. De Koning zou op 10 oktober de nieuwe wettekst aankondigen voor het parlement.
Tabel 2 : Samenvatting van de discriminerende elementen van het personen- en familierecht Structurerend principe: mannen en vrouwen hebben geen gelijke rechten en plichten
Ongelijkheid ten aanzien van het huwelijk
Ongelijkheid tijdens het huwelijk
Ongelijkheid ten aanzien van de ontbinding van het huwelijk
Ongelijkheid ten aanzien van het huwelijk Ongelijkheid tijdens het huwelijk Ongelijkheid ten aanzien van de ontbinding van het huwelijk
Ongelijkheid inzake erfrecht
• De huwelijksleeftijd is 15 jaar voor vrouwen en 18 jaar voor mannen • Meerderjarige vrouwen die geen wees zijn, zijn onderworpen aan de huwelijksvoogdij • Polygamie is toegestaan voor de man; hij moet daarbij gewoon zijn bijvrouwen op de hoogte brengen • Het huwelijk met iemand van een andere religie wordt alleen erkend voor mannen • Alleen de man wordt wettelijk erkend als gezinshoofd • De vrouw moet haar man gehoorzamen • De vrouw mag de echtelijke woning niet kiezen • Inzake afstamming en voogdij over minderjarigen primeert de vaderlijke macht • Natuurlijke afstamming bestaat alleen ten opzichte van de moeder • De man heeft het recht om zijn vrouw te verstoten zonder enige rechtvaardiging. De vrouw kan daardoor zonder een rooie duit op straat belanden, en dat terwijl ze rechtstreeks of onrechtstreeks heeft bijgedragen tot de opbouw van het gezinsvermogen • De vrouw moet zich richten tot de rechter (een moeizame procedure die jaren aansleept) of “koopt” haar vrijheid tegen een hoge prijs: de slavin die zich vrijkoopt • De vrouw kan alleen optreden als wettelijke voogd van de kinderen als de vader overlijdt of onbekwaam is • Moeders die het hoederecht hebben over hun kinderen mogen, als ze gescheiden zijn of weduwe zijn geworden, alleen hertrouwen op voorwaarde dat ze hun hoederecht afstaan • Het aandeel van de jongens is het dubbele van dat van de meisjes • Als de overledene geen enkele mannelijke nakomeling heeft, krijgen de weduwe en haar dochters respectievelijk maar 1/8 en 2/3 van het vermogen. De rest wordt toegewezen aan de acebs (afstammelingen in mannelijke lijn) • Verschil in godsdienst is voor de vrouw een reden om niet te kunnen erven. Een niet-moslimvrouw kan niet erven van een moslim (echtgenote, moeder, dochters) als ze zich niet bekeert tot de islam.
Ongelijkheid inzake erfrecht
Heel wat verenigingen hebben zich rond deze problematiek gemobiliseerd. Er is rond dit thema een collectief van vrouwenbewegingen gegroeid dat de voorbije jaren doeltreffende voorspraakacties heeft gevoerd. De koning zou dus op 10 oktober het wetsvoorstel aankondigen inzake de wijziging van het statuut van de vrouw, op basis van het verslag van de commissie. Een militante zegt daarover het volgende: “Het gaat niet om revolutionaire, radicale veranderingen, maar het zijn wel draconische maatregelen om onrecht tegen te gaan en de flagrantste ongelijkheden weg te werken.”
76
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Tabel 3 : De belangrijkste eisen voor de hervorming van het personen- en familierecht
FASEN IN HET GEZINSLEVEN
Bij het sluiten van het huwelijk
Tijdens het huwelijk
Bij de ontbinding van het huwelijk
BEPALINGEN
Gelijkschakeling van de huwelijksleeftijd
De huwbare leeftijd van meisjes wordt voortaan 18 jaar, net als die van jongens
Recht om te huwen
Mannen en vrouwen hebben allebei het volle en wettelijke recht om uit eigen beweging te huwen
Monogamie
Wie al gebonden is door het huwelijk, mag niet meer met iemand anders trouwen
Gemeenschappelijke • Beide echtgenoten hebben gelijke rechten en plichten verantwoordelijk• Beide echtgenoten voorzien samen in het gezinsonderhoud (en heid voor het gezin zorgen voor de huishoudelijke taken), elk volgens zijn inbreng • Beide echtgenoten zorgen samen voor de gezinszaken en voor de opvoeding van en de voogdij over de kinderen Gelijkschakeling van de wet en de procedure met betrekking tot de ontbinding van het huwelijk
De rechter spreekt de scheiding uit: • met wederzijdse toestemming tussen beide echtgenoten • op verzoek van één van beide echtgenoten, wegens geleden schade • op verzoek van beide echtgenoten, wegens wederzijdse schade
Gemeenschap van aanwinsten
In geval van scheiding of overlijden worden de verworven goederen verdeeld. De huishoudelijke taken worden daarbij beschouwd als een bijdrage tot die goederen
Gelijkschakeling van de voorwaarden voor de hoede over de kinderen
De ouder - man of vrouw - die de hoede heeft over de kinderen, heeft het recht om te hertrouwen De ouder die de hoede heeft over de kinderen, behoudt de echtelijke woning. De maximumleeftijd tot waarop het kind - jongen of meisje onder hoede mag worden genomen, wordt gelijkgeschakeld op 15 jaar.
De eis om de huwelijksleeftijd voor man en vrouw gelijk te schakelen op 18 jaar, zou dus ingewilligd worden, en beide echtgenoten zouden voortaan het recht hebben om de scheiding aan te vragen. Ook het recht op eenzijdige verstoting in afwezigheid van de echtgenote zou afgeschaft worden. De vraag blijft welke beslissing er zal worden genomen inzake erfenisrecht en nationaliteitsrecht. Naast de herziening van het personen- en familierecht zijn er duidelijke signalen dat de regering daadwerkelijk vooruitgang nastreeft, met de hulp van de internationale samenwerking en de ngo’s.
77
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
1.2. Verbintenissen van de staat en beperkingen Marokko heeft enkele gespecialiseerde instanties opgericht die de genderproblematiek zowel willen integreren in de acties als in statistisch onderzoek, om een klaardere kijk te krijgen op de aanhoudende discriminatiepunten. Enkele feiten: = Oprichting van een staatssecretariaat voor Sociale Bescherming, Kind en Gezin, dat onder meer in 1998 samen met UNIFEM een “nationale campagne tegen geweld op vrouwen” heeft georganiseerd. = Oprichting van een gedelegeerd ministerie voor Vrouwenzaken, Kind, Gezin en Integratie van Gehandicapten in 2000. Oprichting van gendercellen binnen elk ministerieel departement, om het vrouwenbeleid op te volgen per sector. = Samenstelling van databases en inspanningen om significante gegevens te verzamelen over vrouwen (cf. rapport van UNIFEM en de directie statistiek). Op die manier is komaf gemaakt met bepaalde vooroordelen (het percentage eenoudergezinnen met een vrouw als gezinshoofd bedraagt 16%). = Oprichting van een leerstoel “Vrouwen en ontwikkeling” aan de universiteit van Rabat. = Oprichting door het ministerie van Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek van UFR (“Unités de recherche et de formation doctorantes”, doctoraatsvakgroepen), die zich bezighouden met vrouwenstudies. = Nationale lijst voor vrouwelijke kandidaten: 35 vrouwen hebben zitting in het parlement (waarvan vijf op regionale lijsten). Daarmee behoort Marokko tot de Arabische landen met het grootste aantal vrouwelijke parlementsleden (10%). Bij de laatste gemeenteraadsverkiezingen waren echter slechts 0,55% van de 22.816 verkozenen vrouwen.
Beperkingen 19• Het regeringsplan voor de oprichting van deze commissie bepaalde dat ze zou worden voorgezeten door de eerste minister en zou samengesteld zijn uit vertegenwoordigers van de betrokken officiële departementen, ngo’s en deskundigen die advies moeten geven over het algemene beleid inzake de promotie van de vrouw en dat beleid moeten sturen.
= Verschillende commissies, projecten en strategieën zijn opgedoekt. Het PANIFD bijvoorbeeld (“Plan d’action national pour l’intégration de la femme au développement”, Nationaal actieplan voor de integratie van de vrouw in ontwikkeling), en de “Commission nationale de la femme” (nationale vrouwencommissie) 19. Bovendien is de transversale interministeriële commissie die moet toezien op de vrouwenprogramma’s niet langer actief. = Gebrek aan institutionalisering, legitimering en een duidelijk mandaat voor een transversale coördinatie van het vrouwenbeleid. De te talrijke actoren hebben tot versnippering en overlappingen geleid, waardoor de gevoerde acties minder impact hadden. Zo beschikt Marokko niet over een strategie en/of een actieplan voor de promotie van de vrouw. = De evaluatie is meestal beperkt tot gerichte acties, waardoor het onmogelijk is om de reële impact op vrouwen na te gaan en om te weten of de opgelegde doelstellingen zijn verwezenlijkt. = De coördinatie en de supervisie van het beleid voor de promotie van de vrouw zijn ondergebracht in een departement dat onder voogdij staat van een ander ministerie (van Sociale ontwikkeling en Arbeid), en die “vrouwendivisie” kampt met een schrijnend gebrek aan middelen.
= Bij het ontwerp, de uitvoering en de opvolging van het vrouwenintegratiebeleid ontbreekt het momenteel aan een participatieve aanpak die zo dicht mogelijk bij de betrokkenen staat. = De economische en technische ministeries blijken heel weinig gevoelig voor de inspanningen om de genderaanpak te integreren in de statistieken. = Marokko is één van de landen die voorbehoud hebben gemaakt bij de ratificatie van het CEDAW (artikelen 2, 9.2, 15.14, 16, 29). Zo is Marokko juridisch niet verplicht om de bepalingen van dit verdrag uit te voeren. Het voorbehoud van Marokko is echter onverzoenbaar met het voorwerp en het doel van het CEDAW, dat immers bepaalt: “Geen enkel voorbehoud dat indruist tegen het doel en het voorwerp van het verdrag, zal worden toegestaan.” Het CEDAW-comité heeft gevraagd dat de staten dit voorbehoud herbekijken, vooral met betrek-
78
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
king tot de artikelen 2 en 16 (veroordeling van elke vorm van discriminatie van vrouwen en het nemen van geschikte antidiscriminatiemaatregelen). Ondanks de acties van de vrouwenorganisaties (onder meer de ADFM, Association démocratique des femmes marocaines Democratische Vereniging van Vrouwen in Marokko) heeft Marokko nog niet duidelijk te kennen gegeven dat het zijn voorbehoud in kwestie wil laten vallen.
1.3. De civiele maatschappij: actief, maar te weinig middelen De vrouwenorganisaties (tussen 200 en 400) zijn heel actief geweest en hebben hun krachten in alle vrouwendomeinen gebundeld: = hulporganisaties voor vrouwen in nood, alleenstaande moeders en mishandelde vrouwen (INSAF, AEFE, Solidarité féminine); = organisaties die ijveren voor de economische en sociale ontwikkeling van vrouwen (IPDF, Darna); = voorspraakorganisaties (AMDF, ADFM, LDDF, UAF). Ze ondersteunen actief de wijziging van het personen- en familierecht en ijveren voor een grotere participatie van de vrouw aan het politieke leven en, in het algemeen, aan de beslissingscentra; = organisaties die zich toeleggen op vrouwenonderzoek (Tanit, GREF, GUEF); = beroepsorganisaties (Association marocaine des femmes de carrière juridique/Marokkaanse Vereniging van Vrouwen met een Juridische Loopbaan, Ligue nationale des femmes fonctionnaires/Nationale Bond van Vrouwelijke Ambtenaren, Association des sagesfemmes/Vereniging van Vroedvrouwen, Association marocaine des femmes de carrière libérale/Marokkaanse Vereniging van Vrouwen met een Vrij Beroep). De vrouwenrechtenorganisaties hebben dan ook veel initiatieven genomen om de situatie en het statuut van de vrouwen in het algemeen en van de meest kwetsbare vrouwen in het bijzonder te verbeteren, met de steun van de andere segmenten van het verenigingsleven. Het aantal centra waar vrouwen hun verhaal kunnen doen en waar ze terechtkunnen voor informatie en juridische bijstand, is toegenomen. De sensibiliseringscampagnes voor gelijkheid, mensenrechten, tolerantie en burgerschap en tegen geweld hebben een grotere draagwijdte gekregen, onder meer omdat de media er veel aandacht aan besteden. De zichtbaarheid van de eisen van de vrouwenbeweging, het ontstaan van een discours dat pleit voor gelijkheid, het indrukwekkende aantal publicaties over vrouwen: het zijn stuk voor stuk positieve signalen die erop wijzen dat de vrouwenproblematiek in Marokko op een totaal andere manier wordt benaderd dan vroeger.
20 • Examenvraag islamonderricht, Academie van Casablanca, zittijd februari 2001. Gelijkaardige stellingen waren te lezen in de academie van El Jadida (examen Frans). Gepubliceerd in de krant Al hdath Al Maghribia en Al Amal Addimocrati, 19-februari 2001. Vrouwenorganisaties hebben de zaak voorgelegd aan de minister van Onderwijs.
2. Gender en besluitvorming “Simpele geesten - diaaf al noufous - denken dat het voordeel dat de westerse vrouw haalt uit haar participatie aan het openbare leven, getuigt van respect en het herstel van haar waardigheid. Maar in werkelijkheid is het tegendeel het geval. Bewijs dit in 5 regels.”20
WERK
“De versterking van de slagkracht van vrouwen en hun volle participatie op voet van gelijkheid aan alle domeinen van het maatschappelijke leven, inclusief de besluitvorming, zijn essentiële voorwaarden voor gelijkheid, ontwikkeling en vrede.” (Peking) Enkele feiten: = Vrouwen die uit werken willen gaan, moeten daarvoor wettelijk de toestemming vragen van hun echtgenoot (dit is vastgelegd in het arbeidswetboek). = 26% van de vrouwen verklaart dat ze bezoldigde arbeid verrichten, maar aangezien vrouwen vaak de minst betaalde jobs uitvoeren, zijn de loonverschillen tussen mannen en vrouwen vrij groot. = Vrouwen hebben niet de minste toegang tot beroepsopleiding (bij de 25% werkende vrouwen
79
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
die nooit een opleiding hebben gevolgd, komen nog eens de 55% vrouwen met een baan waarvoor geen enkele opleiding is vereist; in totaal verricht dus 80% van de vrouwen ongeschoolde arbeid), en de bestaande opleiding is ontoereikend (40% van de werkloze gediplomeerden zijn vrouwen). Gezien die situatie lopen vrouwen een bijzonder groot risico om werkloos te worden. = De beroepsactieve vrouwen hebben nog altijd geen behoorlijk professioneel statuut: gezinshelpsters, thuiswerksters, niet-geregistreerde huisvrouwen, … Vaak genieten ze dan ook geen sociale bescherming. = Vrouwen zijn vaker analfabeet dan mannen en hebben geen toegang tot macht. In Marokko bestaat een soort glazen plafond, “the glass ceiling”, dat maakt dat vrouwen moeilijker toegang hebben tot topfuncties, ongeacht hun huwelijksstatuut. Slechts heel weinig vrouwen bekleden verantwoordelijke functies. Wel vinden we ze zowat overal terug: bij het leger, de politie, de douane, als notaris, ingenieur, arts, tandarts, dierenarts, psychologe, apothekeres (ze zijn zelfs talrijker dan hun mannelijke collega’s), zakenvrouw, advocate, journaliste, schrijfster, juriste, … Het aantal gediplomeerde vrouwen is sinds 1985 verdriedubbeld en bedroeg in 2001 150.000 (tegen 250.000 mannen), maar het percentage werkende gediplomeerde vrouwen is gedaald van 83% tot minder dan 50% (48%), terwijl het percentage werkloze vrouwen gestegen is van 6 naar 35%. Er zijn slechts drie vrouwelijke volksvertegenwoordigers (op de 125), drie vrouwelijke regeringsleden, vier vrouwelijke universiteitsdecanen (op 52) en 19 directrices in de centrale administratie (op 182). Het aantal vrouwelijke werkgevers is uiterst gering, en de vervrouwelijking binnen deze sector is tussen 1985 en 2001 nagenoeg gestagneerd (van 4,1% naar 6,6%). Hetzelfde geldt voor de vakbondsorganisaties. Uit de statistieken blijkt dat het aandeel van vrouwen in verantwoordelijke functies zelden hoger ligt dan 10%.
huis
80
school
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
3. Conclusies 3.1. Herhaling van de belangrijkste bevindingen De situatie van de vrouw in Marokko is niet bepaald benijdenswaardig. Ze mag dan al toegang hebben tot bijna alle beroepen, ze blijft minderjarig voor de wet en dus bij alle handelingen die ze stelt. Doordat de kloof tussen stad en platteland blijft bestaan en het onderwijsaanbod ontoereikend is of niet afgestemd is op de marktbehoeften, blijven de vrouwen ongeletterd of behoeftig. Er zit geen duidelijke lijn in het regeringsbeleid en de vrouwen stellen dan maar hun hoop op de goede voornemens die de koning heeft geformuleerd en waarvan we de komende dagen misschien de veelbelovende resultaten zullen zien. De internationale samenwerking en de verenigingswereld moeten de krachten bundelen om de beleidsmakers te sensibiliseren, en ervoor ijveren dat de vrouwen een prominentere rol spelen in de economie en beter vertegenwoordigd zijn in verantwoordelijke functies. De recente gemeenteraadsverkiezingen bewijzen dat er nog een lange weg te gaan is.
3.2. Aanbevelingen Naast de alfabetisering van de vrouwen, de eerste stap naar het gendergevoelig maken van een maatschappij, moet er absoluut werk gemaakt worden van de volgende maatregelen: = Het regeringsbeleid, de internationale samenwerking en het beleid van de ngo’s op elkaar afstemmen door een kader aan te reiken voor een echt transversaal programma dat rekening houdt met alle aspecten van de problematiek (gezondheid, onderwijs, recht, …). = De genderdimensie integreren in de onderwijsprogramma’s, vrouwen en mannen de notie gelijkheid bijbrengen. = De participatie van de privé-sector aan de samenleving aanmoedigen (onder meer via sensibilisering) en systematisch doorvoeren. Sommige bedrijven organiseren alfabetiseringscursussen voor hun werknemers. Die praktijk moet veralgemeend worden. = Inkomstengenererende activiteiten goed beheren en er een geïntegreerde dimensie aan geven (alfabetisering, beroepsopleiding, sensibilisering rond basisgezondheidszorg, …). = De principes van gelijkheid tussen mannen en vrouwen opnemen in teksten zoals de Marokkaanse grondwet. = De verschillende wetboeken moderniseren: het nationaliteitswetboek (een vrouw die gehuwd is met een buitenlander, kan haar nationaliteit niet overdragen), het strafwetboek en het wetboek van strafvordering blijven vrouwen discrimineren. Ook het personen- en familierecht moet aangepast worden. Vrouwen beschermen tegen geweld op basis van gender, zowel juridisch als wat de maatregelen betreft voor het onderzoek, het bestraffen van de schuldigen en het opvangen en doorverwijzen van vrouwen die het slachtoffer zijn van geweld. = Doorgaan met de inspanningen om meer vrouwen te krijgen in de verkozen instanties, en met het verzamelen van gegevens voor het opstellen van genderstatistieken. = In eerste instantie een echt quotabeleid voeren om meer vrouwen in verantwoordelijke functies te krijgen en op die manier het glazen plafond terug te dringen.
81
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
Bibliografie21 • UNIFEM / ROYAUME DU MAROC, DIRECTION DE LA STATISTIQUE, " Femmes et hommes au Maroc : analyse de la situation et de l’évolution des écarts dans une perspective genre ". 21•Opzoekingswerk verricht door Ludivine FERAL, Enda Maghreb.
• EL KHYAT, R., Le Maghreb des femmes, les défis du XXIème siècle. • ASSOCIATION DÉMOCRATIQUE DE FEMMES DU MAROC, " Rapport parallèle des ONG au rapport périodique du gouvernement du Maroc sur la mise en œuvre de la convention CEDAW " (convention pour l’élimination de toutes les formes de discrimination à l’égard des femmes). • BANQUE MONDIALE (2002) Note sur la protection sociale, décembre. • Statistiques de Banque Mondiale, notamment " African Developement Indicators 2003 " Banque mondiale, Gender Equality and the MDG. • PNUD (2002) Rapport sur le développement humain. • PNUD (2003) Rapport sur le développement humain. • ROYAUME DU MAROC, Plan de développement économique et social 2000-2004. • ROYAUME DU MAROC, Direction de la statistique Annuaire statistique 2002. • UNDAF (2001) Plan-Cadre des Nations Unies pour l’Assistance au Développement – UNDAF 20022006, décembre. • BANQUE MONDIALE / ROYAUME DU MAROC (2001) Stratégie de coopération 2001-2004 entre le Royaume du Maroc et la Banque mondiale, mai.
82
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Gender en ontwikkeling in Peru: sociale participatie en burgerschap Patricia RUIZ BRAVO L.
Op 28 augustus laatstleden legde de Comisión de la Verdad y la Reconciliación (CVR: de Peruaanse Waarheids- en Verzoeningscommissie) aan het land haar verslag voor over de gewelddadige toestanden die Peru doormaakte tijdens het interne conflict in de periode 1980-2000. De cijfers lieten er geen twijfels over bestaan. Van de 70.000 doden was 75% afkomstig uit de plattelandsgebieden en Quechua. Het politieke geweld trof vooral de mannen en vrouwen van de rurale gemeenschappen en de dorpen uit het Andesgebied. De afgelopen jaren stonden zij letterlijk tussen twee vuren, Sendero Luminoso enerzijds en de Fuerzas Armadas (het leger) anderzijds, en het land deed daar niets aan: er kwam geen protest of actie om de feiten aan te klagen. De toestand zou anders zijn geweest indien het gewelddadige toneel zich in de stad Lima en de kuststreek had afgespeeld: het protest zou aangezwengeld zijn en het zou nooit tot zo een hoog aantal slachtoffers zijn gekomen. Dit is precies het drama dat ons land doormaakt: de plattelandsbewoners en -bewoonsters, de Quechua, “de indianen”, worden niet tot het officiële Peru gerekend. Het zijn tweederangsburgers, die het slachtoffer zijn van sociale, economische en politieke uitsluiting en van wie de rechten dode letter blijven. Voor hen bestaat er geen rechtvaardigheid, geen wet en geen rechten. Duizenden vermiste mannen en verkrachte vrouwen zijn het afgrijselijke resultaat van dit conflict. De voorzitter van de Comisión de la Verdad y la Reconciliación, dr. Salomón Lerner, stelde het als volgt: “De geschiedenis van Peru heeft te kampen met meer dan één moeilijke en pijnlijke episode van heuse nationale verwaarlozing. Eén ding is echter zeker: geen enkele daarvan verdient het om zo nadrukkelijk gemarkeerd te worden met de stempel van schaamte en schande als het geschiedenisfragment waarvan we hier verslag moeten uitbrengen [...] het verslag van de CVR brengt een dubbel schandaal aan het licht: dat van de massale moorden, vermissingen en folteringen, en dat van de passiviteit, de onbekwaamheid en de onverschilligheid van diegenen die deze humanitaire ramp hadden kunnen vermijden, maar dat niet deden.”
MDG
Dit is de realiteit van het land: Peru wordt getekend door verdeeldheid, overheersing en een buitensporige en autoritaire machtsuitoefening. Toch blijven de ondergeschikte groepen niet passief stilzitten. Ze organiseren zich, eisen alternatieven en stellen er voor. Zoals dat ook in andere landen het geval was, waren het immers de vrouwen (moeders, echtgenoten en zusters van vermisten) die verenigingen oprichtten om de vermisten te zoeken, aanklachten in te dienen bij mensenrechtenorganisaties en alternatieven voor te stellen voor de ontwikkeling van hun gemeenschappen en dorpen.
83
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
Het is in deze complexe en dynamische context dat het werk moet worden gezien dat ik u voorleg. Het centrale idee dat ik zal pogen uiteen te zetten, is dat de nationale en internationale strijd gericht moeten zijn op democratie, rechtvaardigheid en gelijkheid. Het belangrijkste is dat Peru ophoudt een “Republiek zonder burgers” te zijn, zoals Flores Galindo het verwoordde. Er moet verandering komen in onze maatschappij, die gekenmerkt wordt door overheersing, uitsluiting van de meerderheden en een buitensporige en autoritaire machtsuitoefening. Deze kritische benadering zal dienen als uitgangspunt voor de voorstelling van de toestand in Peru, waarbij ik mij zal toespitsen op drie Millenniumdoelstellingen (MDG’s): vermindering van de armoede, gendergelijkheid en vermindering van de moedersterfte. Ik heb mijn uiteenzetting in drie delen opgesplitst: in het eerste deel geef ik algemene informatie over de toestand in Peru: de armoede, het onderwijs en de moedersterfte. In tweede instantie zal ik overgaan tot een kritische analyse van de geselecteerde MDG’s, rekening houdend met de toestand in Peru. Tot slot presenteer ik een aantal lokale en nationale ervaringen waarmee rekening kan worden gehouden bij het uitwerken van beleidslijnen.
I. De toestand in Peru De Millenniumdoelstellingen zijn weinig bekend bij de Peruaanse bevolking. Zij werden niet verspreid en maken geen deel uit van de agenda van de regering noch van die van de sociale bewegingen. Het land is momenteel verzonken in een toestand van precaire bestuurbaarheid, de president is niet erg populair (14%) en de belangrijkste vakbonden – van leraren, de bouwnijverheid en landbouwproducenten - worden gemobiliseerd. Ondanks het feit dat de cijfers gewag maken van een economische groei, houden de werkloosheid, de armoede en de ongelijkheid niet alleen aan, maar nemen zij zelfs toe.
1. Armoede Volgens de cijfers is de armoede in Peru de afgelopen jaren fors gestegen, en het aantal armen klom van 41,6% in 1985 naar 54,1% in 2000. De overgrote meerderheid daarvan concentreert zich in de plattelandsgebieden, en dan vooral in de Sierra (hoogvlakten) (65,5%) en in de Selva (Amazonegebied) (69,2%). In de plattelandsgebieden verkeren zeven op de tien gezinnen in armoede, waaronder vier in een toestand van extreme armoede (zie bijlage, tabellen nr. 1 en 2). In vijf regio's van het Peruaanse Andesgebied lijdt 40% van de kinderen onder de 5 jaar aan chronische ondervoeding (INEI, 2001; 2002). Een recente nationale enquête van de firma Apoyo in de steden suggereert dat de gezinnen die tot het sociaal-economische niveau "A" behoren amper 2% van de totale bevolking uitmaken, maar toch 19,2% van de inkomens naar zich toe trekken, in tegenstelling tot de 20,7% gezinnen die worden gecatalogiseerd als "E" en die toegang hebben tot 7,4% van de totale inkomens (Barrig 2003). Deze kloof laat geen twijfels bestaan over de enorme regionale verschillen en het gebrek aan een nationaal beleid dat rekening houdt met de totaliteit van de bevolking. De verdeling van de rijkdom en de middelen gebeurt op onrechtvaardige wijze. “Het duidelijkste bewijs van de ongelijke toegang tot basisvoorzieningen blijkt uit de Armoedekaart van Foncodes voor 2000, die duidelijk de verschillen blootlegt tussen de armste en de minst arme districten. De absolute armoede-index die resulteert uit de combinatie van acht indicatoren, toont aan dat de kloof tussen de levensstandaard van het armste district (Choropampa in de provincie Chota in Cajamarca) en het minst arme district (Miraflores in Lima) 78,8 procentpunten bedraagt: de armoede-index in Choropampa bedraagt 80,4%, terwijl die in Miraflores 1,6% bedraagt”. Volgens de vooruitzichten van de CEPAL, de Economische Commissie voor Latijns-Amerika en de Caraïben, zou de armoede in Peru, als de huidige tendens aanhoudt, tegen het jaar 2015 nog aangroeien. Dat betekent niet alleen dat de doelstelling om het aantal armen te doen afnemen niet zou worden gehaald, maar dat de toestand zelfs nog erger zou worden. Dit kan te wijten zijn aan een daling van het BBP of aan een toename van de ongelijkheid. Als we er rekening mee houden dat de indicatoren op groei wijzen, dan is de conclusie dat alleen de groepen met de grootste middelen, met name de machtsgroepen, profiteren van deze groei.
84
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
De verschillen tussen mannen en vrouwen – overeenkomstig de beschikbare gegevens voor het jaar 2001 – zijn verwaarloosbaar: 54,9% van de mannelijke bevolking en 54,7% van de vrouwelijke bevindt zich onder de armoedegrens22. In beide gevallen deed zich een stijging voor van het percentage armen in verhouding tot 1997 (toen was 42,6% van de mannen arm, tegenover 42,8% van de vrouwen). Bij de analyse van de Peruaanse gezinnen met een vrouw aan het hoofd, blijkt duidelijk uit de gegevens dat gezinnen die worden geleid door een alleenstaande vrouw een groter risico lopen op armoede dan gezinnen met een alleenstaande man aan het hoofd. Zo verkeert 42,6% van de eenoudergezinnen met een vrouw aan het hoofd in armoede, terwijl dat in het geval van de mannen 24,3% is23. Deze tendens beves tigt de resultaten van andere studies in Latijns-Amerika, die een positieve relatie aan het licht brengen tussen gezinnen met een vrouw aan het hoofd en armoede24. Andere betekenisvolle gegevens voor de analyse van gezinnen met een vrouw aan het hoofd hebben betrekking op het soort gezin. Op basis van de vergaarde informatie kan worden vastgesteld dat 40% van de gezinnen met een vrouw aan het hoofd kerngezinnen zijn en 33% uitgebreide gezinnen. Dit cijfer toont aan dat, in vergelijking met het soort gezinnen met een man aan het hoofd, er meer uitgebreide gezinnen door vrouwen worden geleid dan door mannen (32,6% en 23,0%)25. Kortom, van het totale aantal gezinnen met een vrouw aan het hoofd, zijn 38,9% kerngezinnen, 32,6% uitgebreide gezinnen en 2,2% samengestelde gezinnen, terwijl in het geval waarin een man aan het hoofd staat, de meerderheid van de gezinnen onder zijn leiding kerngezinnen zijn (63,3%) en in veel geringere mate uitgebreide gezinnen (23,0%). Dit wijst op verschillende vereisten in termen van inkomsten, uitgaven en verantwoordelijkheden.
2. Moedersterfte Het probleem van de moedersterfte houdt verband met specifieke sociaal-economische en culturele factoren. De factoren die van invloed zijn op de moedersterfte zijn onder meer het gebrek aan zorg tijdens de zwangerschap, het aantal multiparae (moeders die ten minste twee kinderen hebben gehad), de leeftijd van de moeder, de ondervoeding, de tijd tussen de verschillende geboorten, enzovoort. In het geval van Peru treft de moedersterfte vooral de plattelandsvrouwen, die in arme buurten wonen en geen toegang hebben tot een aangepaste gezondheidszorg. Uit de vergaarde informatie blijkt dat het moedersterftecijfer26 is gedaald van 31,6% (1996) tot 18,3% (2000). Toch is dat cijfer nog steeds een van de hoogste van de streek en zou het nog meer kunnen dalen als we bedenken dat het in de meeste gevallen te wijten is aan factoren die kunnen worden vermeden. 47% van de vrouwen overlijdt bijvoorbeeld aan bloedingen tijdens de bevalling, 12% tengevolge van zwangerschapshypertensie, 15% aan infecties tijdens en na de bevalling en 5% tengevolge van abortus27. Deze cijfers wijzen op andere problemen: 32% van de vrouwen op vruchtbare leeftijd vertoont een zekere graad van anemie en slechts 49,5% van de bevallingen vindt in een gezondheidscentrum plaats. De dekking en de kwaliteit van de diensten moeten worden uitgebreid, zodat de meerderheid van de bevolking kan worden bereikt. Een ander thema dat verband houdt met de hoge moedersterftecijfers is de toename van de tienerzwangerschappen. In het jaar 2000 was 11% van de meisjes tussen 15 en 19 jaar al moeder en 2% zwanger. Deze percentages stijgen aanzienlijk in de districten van het Amazonegebied (27% in het district Loreto) en in de Sierra (20% in Huancavelica en 18% in Ayacucho).
22 • Armoedegrens voor de bestedingen: INEI (Nationaal Instituut voor de Statistiek) 2002 2 3 • INEI 2002 Levensomstandigheden in Peru. Evolutie, 1997-2001 Encuesta Nacional de Hogares (Nationale gezinsenquête) p. 119 24 •De gezinsleiding wordt omschreven door de gezinsleden zelf. Volgens ENAHO (2001) staat in 79% van de gezinnen een man aan het hoofd en in 20,4% een vrouw. 25 • Soorten gezinnen: kerngezinnen 58,3% (nationaal), man 63,3, vrouw 38,9; uitgebreide 25,0, man 23,0, vrouw 32,6; samengestelde 4,0, man hoofd: 4,5, vrouw: 2.2; eenpersoonsgezinnen 8,0 (man hoofd: 6,4 en vrouw hoofd 14,4); niet-kerngezinnen 4,7, man: 2,8, vrouw: 11,8 26 • Dit is het aandeel per 100.000 vrouwen. Het moedersterftecijfer per 100.000 geboorten bedroeg 265 in 1996 en 185 in het jaar 2000 (Bron: ENDES). 27 • MIMDES Nationaal plan voor Gelijke Kansen tussen mannen en vrouwen. 2003-2010 Document ter raadpleging p. 14.
3. Onderwijs Het scholingsniveau van mannen en vrouwen is de laatste jaren toegenomen. Hoewel de bestaande verschillen tussen jongens en meisjes heel wat kleiner zijn, bestaan er in termen van toegang tot het basisonderwijs nog altijd grote tegenstellingen in de plattelandsgebieden. In het middelbaar onderwijs, zijn de verschillen tussen mannen en vrouwen aanzienlijk groter, en op het platteland is de toestand nog erger. Uit de gegevens (zie bijlage) blijkt een aanwezigheidspercentage op de lagere school van 91,7 (jongens) en 91,2 (meisjes), terwijl het verschil op de middelbare school groter wordt, met percentages van respectievelijk 66,3 en 64,9. Maar net zoals dat in de andere sectoren het geval is, worden de verschillen het grootst wanneer we stedelijke en plattelandsgebieden met elkaar vergelijken. De proportie van vrouwen in het middelbaar onderwijs daalt tot 50% in de plattelandsgebieden van de Sierra en het Amazonegebied.
85
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
Bijkomend beschikken we over de Globale Scholingsindicator (GSI), waarmee het succes en de doeltreffendheid van het onderwijs nauwkeuriger kunnen worden gemeten. Uit een analyse van deze indicator blijkt dat de GSI in de plattelandsgebieden slechts 49,35% bereikt in de lagere school voor 12-jarigen, tegenover 77,5% in de stedelijke gebieden. In het middelbaar onderwijs is de kloof stad/platteland nog groter: 49% bij de stadsbevolking en 14% bij de plattelandsbevolking. Ook weten we dat meisjes het in de plattelandsgebieden bijzonder moeilijk hebben om de lagere school af te maken binnen de normale termijn: één op de drie meisjes die naar de plattelandsschool gaan, verlaat de school zonder te kunnen lezen of schrijven. Een andere indicator voor de genderkloof op het platteland is het aantal jaren dat men studeert: terwijl vrouwen het 3,7 jaar volhouden, is dat voor mannen 5,12 jaar en voor vrouwen in de steden 8,13 jaar. Het analfabetisme tenslotte blijft volwassen vrouwen op het platteland treffen. Hoewel op nationaal niveau het analfabetismecijfer 11% bedraagt, zijn er grote verschillen tussen mannen en vrouwen: respectievelijk 5,4% en 15,8%. In de plattelandsgebieden stijgt het analfabetisme bij vrouwen tot 45%, en als we enkel de analfabete bevolking in beschouwing nemen, blijkt dat 76% daarvan vrouwen zijn.
4. Het staatsbeleid We kunnen hier onmogelijk uitvoerig verwijzen naar het staatsbeleid, dat immers een lezing op zich waard is. Toch willen we erop wijzen dat de regering van president Toledo met de politieke leiders en de civiele maatschappij het zogenaamde “Nationaal Akkoord” heeft onderschreven, dat een garantie wil bieden voor de democratische overgang en de regeerbaarheid van het land. Dit Nationaal Akkoord bevat 29 beleidslijnen voor de staat, die de koers van het land naar de toekomst moeten aangeven. Zij werden goedgekeurd door de verschillende partijen en organisaties van de civiele maatschappij, de werknemers en de Kerk. Dit Nationaal Akkoord werd ondertekend in maart 2002, en hoewel er momenteel geen uitvoerend secretaris is om te zorgen voor de opvolging en het toezicht op de naleving van de akkoorden, vormt het een eerste stap en een uiterst nuttig en belangrijk kader voor de uitwerking van de verzoeken en eisen van de civiele maatschappij. Het probleem dat zich momenteel stelt, is dat er geen sjablonen werden uitgewerkt met streefcijfers en indicatoren waarmee elk van de goedgekeurde beleidslijnen van de staat operationeel kan worden gemaakt en als prioriteit kan worden gesteld. Het Nationaal Akkoord behelst verschillende beleidslijnen die gekoppeld werden aan de Millenniumdoelstellingen, wat een positief nationaal kader zou kunnen bieden om van start te gaan met plannen ter bevordering van gelijkheid en duurzame ontwikkeling. De beleidslijnen elf en twaalf richten zich inderdaad op het terugdringen van de armoede en het bevorderen van gelijke kansen. Daarnaast moeten we ook de oprichting vermelden van het Overlegforum voor Armoedebestrijding, dat werd samengesteld tijdens de overgangsregering van president Paniagua en werd bekrachtigd door de huidige president Toledo. Het Forum stelde een “Sociaal Handvest” op dat in 2001 aan de regering werd voorgelegd. Op basis van dit handvest formuleerde en publiceerde de regering Toledo de “Verklaring van Sociaal Beleid”. De “Strategie om de armoede terug te dringen en om economische kansen te creëren voor de allerarmsten ” steunt op vier basisbeginselen: = Economische groei met een nieuwe herverdelende wending en het creëren van economische kansen voor de arme bevolking. = Decentralisering en efficiënt gebruik van de sociale uitgaven om de armoede te overwinnen. = "Empowerment" en participatie van de armen, opdat hun ontwikkelingseisen worden ingewilligd. = Institutionele steun die de integraliteit van de acties mogelijk maakt in een kader van samenwerking en overleg. De strategie steunt op de participatie van de bevolking. De politieke bereidheid bestaat om naar de mensen te luisteren en hun de kans te bieden om rechtstreeks betrokken te worden bij de verbetering van hun levensomstandigheden en de ontwikkeling van hun omgeving en van het land.
86
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Om inzicht te krijgen in de oorzaken van de armoede, de reproductie en de effecten ervan moet men luisteren naar de mannen en vrouwen die in armoede leven. “Hun stem vormt de basis van de strategie om de armoede te bestrijden”. Hun participatie garandeert dat zij een hoofdrol toegewezen krijgen, waardoor het proces aan duurzaamheid wint. De genderdimensie wordt beschouwd als een integraal deel van deze strategie : “In het kader van een strategie die de gelijke kansen bevordert, zal de benadering van gendergelijkheid bijdragen tot het identificeren, analyseren en invullen van de behoeften en belangen van mannen en vrouwen, in harmonie met hun sociaal-culturele omgeving. Het zal bijgevolg van cruciaal belang zijn dat in de strategie om de armoede te overwinnen beleidslijnen worden opgenomen die bijdragen tot het beperken van de discriminatie en de sociale ongelijkheid op basis van het geslacht, tot een grotere doeltreffendheid van de vrouwenarbeid en tot het leggen van de grondslagen voor de ontwikkeling van de vrouwelijke bevolking, zodat niet alleen hun inspanningen daadwerkelijk sociaal en economisch erkend worden, maar ze vooral meer kunnen participeren aan de beslissingsniveaus, onder dezelfde omstandigheden als de mannen”28. Zoals blijkt uit dit korte overzicht van toespraken en akkoorden, bestaan de instellingen om armoedebestrijdingsprogramma’s uit te voeren vanuit een genderbenadering wel degelijk. Maar tussen theorie en praktijk gaapt vaak een kloof. In veel gevallen zullen de vooruitgang en het succes op dit vlak in grote mate afhangen van de sociale druk en de waakzaamheid van de bevolking. In dat opzicht is de ondertekening van de MDG’s door de Peruaanse regering een extra steun in deze strijd.
28 • Grondslagen voor de strategie om de armoede terug te dringen en om economische kansen voor de armen te creëren. PCM Interministeriële Commissie voor sociale aangelegenheden. Technisch Secretariaat. Lima, mei 2002.
II. Kritische analyse van de Millenniumdoelstellingen De zogenaamde “Millenniumdoelstellingen” zijn het resultaat van de “Millenniumverklaring” die de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in september 2000 heeft goedgekeurd. In dit document wordt opnieuw het belang bevestigd van vrijheid, gelijkheid, solidariteit, verdraagzaamheid, respect voor de natuur en gemeenschappelijke verantwoordelijkheid als essentiële waarden voor de internationale relaties in de 21e eeuw. Het streven naar vrede, veiligheid en ontwapening zijn, net als ontwikkeling en het terugdringen van de armoede, de doelstellingen die de staatshoofden en regeringsleiders die op de Algemene Vergadering aanwezig waren, hebben besloten om na te streven. Jammer genoeg heeft de realiteit in de wereld aangetoond dat zulke voorstellen nog lang niet worden uitgevoerd; integendeel, de oorlog en de onverschilligheid tegenover het lijden van de volkeren maken vandaag de dag deel uit van de schandalige realiteit. De waarden die men beweert te verdedigen en te respecteren, moesten wijken voor het geweld en een valse veiligheid. In deze context lijkt de inzet voor ontwikkeling, welzijn, gelijkheid en een vreedzame samenleving nog een moeilijk te bereiken droom. De realiteit toont ons een heel ander beeld dan de verklaringen en de toespraken. De kloof tussen arm en rijk blijft toenemen, de landen zakken dieper in de schulden en besteden meer dan een derde van hun nationaal product om hun schuldendienst te betalen. De zogenaamde globalisering lijkt voor eenrichtingsverkeer bestemd te zijn: goederen, producten en nieuwe technologieën bereiken LatijnsAmerika vanuit de ontwikkelde landen. Vanuit onze landen worden, indien mogelijk, mineralen geëxporteerd – het is immers onmogelijk om te concurreren met de gesubsidieerde landbouw- en veeteeltproducten van de Europese landen – grondstoffen en ook “illegale” arbeidskrachten die zich via duizenden strategieën in de ontwikkelde landen vestigen en daar taken vervullen die niemand meer wil uitvoeren. In deze inleiding heb ik willen duidelijk maken welke benadering ik in mijn uiteenzetting zal volgen. Het is tijd om de toestand kritisch onder de loep te nemen en essentiële veranderingen naar voren te bren-
87
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
gen. De MDG’s zijn in die zin een voorbeeld dat ons in de gelegenheid stelt om te discussiëren over de wijze waarop de problemen worden omschreven, en over de beleidslijnen om die problemen het hoofd te bieden. Zoals Kabeer (1998) aangeeft wanneer zij het heeft over het debat over gender en armoede, moeten de verbanden die bestaan tussen opvattingen en methoden worden blootgelegd; die zijn immers niet neutraal, maar gaan uit van een bepaalde ideologie en opvatting van de wereld, de maatschappij en de burgers. Dit is wat de grondslag vormt van zijn voorstellen. In dit opzicht lijkt het me interessant uit te gaan van een kritische benadering van het begrip 'armoede' dat aan de basis ligt van de MDG’s. Ik ben immers van mening dat dit begrip het document als geheel kleur geeft, de toon ervan bepaalt en de grenzen aflijnt waarbinnen aan alternatieven kan worden gedacht. Uitgaande van een algemene kritiek vanuit een genderbenadering, zal ik het geval van Peru bespreken en analyseren welke zin deze doelstellingen hebben voor de Peruaanse maatschappij en voor haar mannelijke en vrouwelijke burgers.
1. Armoede of ontwikkeling? Het begrip “armoede” moet in vraag worden gesteld. De ommezwaai van het internationale beleid van ontwikkeling naar armoede was rampzalig, en in tegenstelling tot wat de promotors ervan (Mac Namara) hadden verwacht, is de toestand intussen nog verergerd. Wanneer men afziet van het debat over ontwikkeling en armoede als centraal thema neemt, verdoezelt men namelijk de problemen van ongelijkheid, onrechtvaardigheid en overheersing en haalt men die problemen uit het analysekader. Daarom lijkt het me belangrijk dat het thema ontwikkeling – en niet alleen armoede – opnieuw op de agenda wordt geplaatst. Zoals het wordt voorgesteld, is “armoede” een descriptief begrip, dat geen rekening houdt met de machtsverhoudingen die ervoor zorgen dat een minderheid toegang krijgt tot het overgrote deel van de rijkdom en de winst, terwijl de meerderheid van de wereldbevolking het moet stellen met kruimels. Net als met het probleem van de indianen of de vrouwen, gaat het in dit geval om de armen, die andere noodlijdenden voor wie onderwijs, inkomsten en gezondheid niet weggelegd zijn. Vanuit dit standpunt zijn de verantwoordelijken de anderen, zij die geen school hebben gelopen, geen hygiëne hebben geleerd, niet efficiënt werken, niet participeren, en wordt de analyse van de sociale verhoudingen, het machtsspel, de processen van uitsluiting en discriminatie die achter deze toestand van “armoede” schuilgaan buiten beschouwing gelaten. De armen komen naar voren - of beter gezegd: worden gedefinieerd - als noodlijdenden, behoeftigen die moeten worden verzorgd, geholpen, be-schermd. Vanuit dit standpunt wordt opgeroepen tot medelijden, hulpverlening en solidariteit, maar niet tot rechtvaardigheid of gelijkheid. Deze benadering moet worden herzien, want zoals Arriagada zegt:“ De situatie van wie niets heeft, is onbegrijpelijk als zij niet in verband wordt gebracht met de situatie van wie wél wat heeft. Daarom is armoede onafscheidelijk verbonden met de machtsstructuren en met de belangen die daarrond worden gecreëerd.” (Arriagada 1998:10). Aan de andere kant is het begrip armoede ook “cultuurverarmend”, aangezien het de bevolking homogeniseert. Verwantschap en identiteit blijven achterwege in de armoedeanalyse en het maakt dan ook niet uit waar de armen vandaan komen, wat ze denken, welke hun behoeften en verwachtingen zijn. Welzijn wordt gedefinieerd vanuit één enkele geldige parameter, de hegemonisch-kapitalistische, die, aangezien hij als universeel wordt beschouwd, het bestaan van andere mogelijkheden en alternatieven ontkent. We hebben hier dus te maken met een onkritisch, descriptief begrip dat tot verdeeldheid leidt. Mannen en vrouwen uit Peru, Bolivia, Senegal, Vietnam of Albanië zijn nummers die onder of boven een denkbeeldige armoedegrens liggen. Hierbij kunnen we ons de volgende vragen stellen: waar werd deze grens bepaald? Met welke criteria? Om welke reden? Is zij nuttig? Helpt zij de toestand te verbeteren? Het helpt weliswaar om een wereldboekhouding te hebben die de ernst van de situatie onder ogen brengt, maar de studies wijzen uit dat het vastleggen van een internationaal geldende armoedegrens de controverses met betrekking tot de nationale armoedegrenzen alleen maar bevestigt. De kritiek slaat hoofdzakelijk op de reductionistische en eendimensionale meting waarop de vergelijkende armoedegrens tussen landen onderling gebaseerd is. “Kanbur (2001) argumenteerde op zeer overtuigende wijze dat dit idee om de armen in de wereld te tellen op basis van een algemene grens past in wat hij noemde “de benadering van het ministerie van
88
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Financiën”, en de bezorgdheid weerspiegelt van vele instellingen om een beleid uit te stippelen om de armoede te bestrijden. Maar deze bekommernis wordt niet op dezelfde wijze ervaren door de civiele maatschappij, en dat brengt botsingen met zich mee omdat de perspectieven en de tijdslijn van de vergelijking niet dezelfde zijn. Vanuit het standpunt van de internationale instellingen, en meer bepaald van de internationale financiële instellingen, is het belangrijk om landen onderling te ordenen. Maar deze ordening, die gebeurt op basis van één enkele grens, simplificeert noodzakelijkerwijze de werkelijkheid en laat vele aspecten buiten beschouwing die belangrijk blijken te zijn vanuit een nationaal standpunt of vanuit het standpunt van de civiele maatschappij”29. Ten slotte willen we erop wijzen dat deze kijk op armoede leidt tot de uitvoering van “sociale programma's” die afhankelijkheid creëren en onderhevig zijn aan politieke manipulatie door de staat en de zittende regering. Dit was het geval onder president Fujimori en het misbruik dat werd gepleegd tegen de moederclubs, die politiek dienden als basis om voedsel te verkrijgen. In niet weinig gevallen zijn deze als “steun voor de armen” aangeboden sociale programma's in werkelijkheid cliëntelismepraktijken die de vorming en de consolidering van het burgerschap in het land in de weg staan. De vrouwen die in armoede leven, moeten het programma “waardig zijn”, en als zij niet voldoen aan de vereisten, vallen ze uit de boot. Deze thema's bekijken we nader in het volgende stuk.
29• Zie: Andrea Vigorito: Enkele commentaren over de armoedevergelijking en tussen landen
2. Gender en armoede Ondanks het feit dat de vrouwen die in armoede leven zichtbaar zijn gemaakt op de internationale agenda, lijkt de aandacht voor hun reële situatie niet proportioneel te zijn toegenomen en lijkt men al evenmin gevoelig te zijn voor hun ontberingen of respect te hebben voor hun prioriteiten. Daarom is het belangrijk een genderbenadering in te voeren, waarmee niet alleen de armoede maar ook de strijd voor gelijkheid tussen mannen en vrouwen kan worden aangepakt. Zoals blijkt uit de studies is het inderdaad niet evident dat de “strijd tegen de armoede” een betere positie voor de vrouwen inhoudt. Integendeel, het is zelfs mogelijk dat de vrouwen door dit proces worden benadeeld, zowel economisch als op het gebied van gendergelijkheid. Een eerste aspect dat in aanmerking moet worden genomen, is de multidimensionaliteit van de armoede en de verschillende gevolgen ervan voor de bevolking, afhankelijk van onder meer leeftijd, geslacht, sociale en etnische afkomst. Bij het bestuderen en vastleggen van programma's om de armoede te beperken, is het bijgevolg essentieel te beschikken over een beleid dat gericht is op de verschillende geïdentificeerde sociale sectoren. De manier waarop mannen en vrouwen de armoede ervaren en die armoede het hoofd bieden, is verschillend. Ziehier enkele verschillen. De armoedemetingen verwijzen meestal naar de gezinnen, waardoor de ongelijkheden die daarbinnen bestaan onmogelijk waar te nemen zijn. Kabeer (1998 a en b) wijst erop dat het belangrijk is om de “spreiding van de armoede binnen het gezin” te analyseren. Het zijn meestal de vrouwen die zich, gezien de genderbepaalde verwachtingen, “opofferen” voor hun kinderen en hun echtgenoten. Zij voelen zich verplicht om hun eigen behoeften ondergeschikt te maken aan het welzijn van het gezin. In situaties van extreme armoede betekent dat niet meer eten opdat de anderen zouden kunnen eten. Op die manier worden de vrouwen die in armoede leven harder getroffen, wat nadelige gevolgen heeft voor hun gezondheid (ondervoeding, tbc, enzovoort). In situaties van economische onzekerheid, zoals dat in Peru het geval is bij de gezinnen op het platteland, betekenen de huishoudelijke taken, die meestal ten laste van de vrouw komen, een bijkomend energieverbruik. De plattelandsvrouwen moeten inderdaad – behalve hun taken in de landbouw, de veeteelt en/of de handel – ook koken, wassen en voor de kinderen zorgen. Om deze taken te vervullen, moeten zij zich voorzien van middelen waarover zij thuis niet beschikken, in het bijzonder water en energie. Dat vraagt tijd en betekent hard werken. Het zijn ook de vrouwen die belast zijn met de zorg voor de kinderen, ouderen en andere familieleden. Zij nemen de zorg voor hen op zich wanneer ze ziek zijn en zien toe op het welzijn van de groep in zijn geheel. Deze taken worden in vele gevallen uitgebreid tot de hele gemeenschap via steunverlening aan de gemeenschap.
89
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
30 • Grondslagen voor de strategie om de armoede terug te dringen en om economische kansen voor de armen te creëren, mei 2002.
In het geval van Peru moeten we de inzet vermelden van de vrouwenbewegingen die voedingsdiensten verlenen via de Volkskantines. Momenteel bestaan er ongeveer 100.000 volkskantines in het land. Eind jaren 1990 was 42% van de nationale bevolking afhankelijk van voedselhulp. “In de plattelandsgebieden hadden zeven op de tien gezinnen die aanvullende voedselhulp nodig.”30.
Toch hebben we een opleving kunnen merken van de regeringen en de plaatselijke fora die geleid heeft tot de “Ontwikkelingsraden”. Deze raden vormen de basis voor de Overlegfora, een ruimte waar ontwikkelingsprioriteiten besproken worden en een regionale en lokale ontwikkelingsimpuls wordt gegeven. Bij dit nieuwe lokale leiderschap spelen de ngo’s een belangrijke rol, door het stimuleren van participatieve strategieën voor lokale ontwikkeling. Tot slot van dit eerste deel moeten we erop wijzen dat het volgens ons met betrekking tot de eerste doelstelling van de MDG’s nodig is genderstreefcijfers en -indicatoren op te nemen die ervoor zorgen dat het gewicht van de crisis niet op de schouders van de vrouwen terechtkomt. En op een fundamenteler niveau lijkt het ons belangrijk dat deze opvatting over de armoede wordt overstegen en dat er eisen geformuleerd worden die gekoppeld zijn aan het welzijn en de ontwikkeling van de bevolking.
3. Bevordering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen en de autonomie van vrouwen De derde Millenniumdoelstelling verwijst naar de bevordering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen en het nastreven van autonomie voor vrouwen. Bij de analyse van de streefcijfers en indicatoren stellen we echter vast dat het probleem van de gelijkheid wordt verengd tot het educatieve aspect, meer bepaald de toegang tot de verschillende onderwijsniveaus en tot de alfabetisering. Vanuit ons standpunt gaat het om een restrictieve benadering die in vraag moet worden gesteld. Dat betekent niet dat wij het belang van het onderwijs negeren, maar dat er moet gewezen worden op de gebreken van de gekozen streefcijfers en indicatoren. Het zou inderdaad belangrijk zijn dat de genderdimensie expliciet aan bod zou komen in elk van de MDG’s; men zou dus indicatoren moeten vinden om toezicht te houden op het opheffen van de ongelijkheden voor elk van de gekozen thema's. Zoals in de vorige paragraaf werd gesteld, dienen in de eerste doelstelling inderdaad de genderverschillen in de conceptualisering en in de aan de vermindering van de armoede gekoppelde doelstellingen in aanmerking te worden genomen. De onbetaalde vrouwenarbeid, zowel in de productie als in de dienstverlening, moet niet alleen zichtbaar worden gemaakt en meegerekend, maar moet ook sociale waardering krijgen. In diezelfde zin zouden de educatieve ongelijkheden tussen mannen en vrouwen deel moeten uitmaken van doelstelling 2, zodat de bestaande verschillen in het oog worden gehouden en indicatoren worden ontwikkeld waarmee het bereiken van de gelijkheidsstreefcijfers van nabij kan worden gevolgd. Doelstelling 3 zou dus zodanig moeten worden herzien dat de streefcijfers zich toespitsen op andere aspecten, zoals de economische en sociale participatie van de vrouwen. De meeste onderzoeken die zijn verricht, tonen aan hoe belangrijk de organisaties en het werk voor de processen van empowerment van de vrouwen zijn. Dit soort processen moet dus worden aangemoedigd door eraan te herinneren hoe belangrijk “empowerment” van de vrouwen is als mechanisme om een echte gelijkheid tussen mannen en vrouwen te bereiken. Het is ook belangrijk de streefcijfers te onderscheiden. Als de autonomie van de vrouwen het doel is, moeten de verschillende aspecten die verband houden met het thema van de autonomie - dit wil zeggen de fysieke, economische en politieke autonomie - worden geoperationaliseerd. We mogen niet vergeten dat naast de moeilijkheden op het economische en politieke vlak, het lichamelijke en het seksuele ook een behoorlijk conflictueel domein zijn voor de vrouwen. In de arme plattelandsgebieden van de Andes is seksualiteit een bron van leed en conflicten. Voor vele vrouwen zijn de seksuele betrekkingen met hun man een plicht. Het heeft niets te maken met genot of persoonlijke ontplooiing. Integendeel, voor hen is het een plicht die zij met hun partner moeten vervullen.
90
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Het bereiken van autonomie voor de vrouwen houdt in dat de beperkingen worden overwonnen die de vrouwen op de verschillende terreinen (economisch, maatschappelijk, politiek en seksueel) ervaren, maar ook – en misschien is dat nog wel het allerbelangrijkste – dat de domeinen worden geïdentificeerd waarin de vrouwen actief kunnen zijn en autonomie kunnen verwerven, om van daaruit processen te stimuleren die moeten leiden tot verandering en empowerment. Een andere belangrijke dimensie is de participatie van de vrouwen aan de besluitvorming. In het geval van Peru is het ontluikende decentraliseringsproces een goede gelegenheid om de processen van vrouwelijke participatie in de lokale, gemeentelijke en regionale besturen te stimuleren en te steunen. In die zin zou het goed zijn indicatoren op te nemen van vrouwelijke participatie in de lokale en regionale regeringen. Met betrekking tot vrouwenarbeid en indicator nr. 11, die verwijst naar “de verhouding van vrouwen onder de betaalde arbeiders in de niet-landbouwsector”, menen we dat deze indicator ambigu en onduidelijk is: wat geeft dit weer? Wat moet ermee worden bereikt? Welke veronderstelling schuilt erachter? Die “niet-landbouwsector” is zo ruim en verscheiden dat er onmogelijk een relevante diagnose en opvolging kan worden uitgevoerd. Precies omdat hij zo “ruim” is, wordt de bestaande arbeidskloof tussen mannen en vrouwen in elk van de specifieke economische sectoren uit het oog verloren. In het geval van Peru zouden meer concrete sectoren moeten worden gepreciseerd waarin de vrouwen worden gediscrimineerd, of zich in een situatie van ongelijkheid bevinden. Op het platteland stuiten de autonomie en de gelijkheid op het probleem van de landeigendom, de controle op de productiemiddelen en het gebrek aan identiteitspapieren van de vrouwen. Ten gevolge van het politieke geweld van de afgelopen jaren, maar ook om economische en educatieve redenen, zijn er veel vrouwen zonder identiteitspapieren, met alle nadelige gevolgen van dien voor hun privé-leven, hun sociale identiteit en de uitoefening van hun burgerrechten. Zij kunnen geen stappen ondernemen, aangezien zij “wettelijk” niet bestaan.
4. Moedersterfte en rechten op het vlak van seksualiteit en voortplanting Ook al is het moedersterftecijfer gedaald, toch bestaan er ernstige problemen die gekoppeld zijn aan de rechten op het vlak van seksualiteit en voortplanting, en die in overweging dienen te worden genomen om duurzame en houdbare veranderingen te bereiken. Het uitgangspunt is het identificeren van de factoren die de moedersterfte beïnvloeden. Onderzoek heeft uitgewezen dat moedersterfte vooral voorkomt in de plattelandsgebieden waar de grootste armoede heerst, omdat de vrouwen er niet naar de dokter gaan tijdens hun zwangerschap, tijdens de bevalling niet in de gezondheidscentra worden verzorgd en zwaar ondervoed zijn. De onderzoeken hebben verder ook duidelijk gemaakt om welke redenen de vrouwen zich niet laten controleren en niet naar de gezondheidscentra gaan, en er wordt op gewezen dat het probleem niet alleen een gebrek aan infrastructuur en gekwalificeerd personeel is. Toch moeten naast deze bestaande problemen ook nog andere factoren in overweging worden genomen, zoals: = Het gezondheidsbeleid dat niet afgestemd is op de behoeften, het geloof en de culturele praktijken van de vrouwen op het platteland en in de volkswijken. Er gaapt een hemelsbrede kloof tussen de westerse geneeskunde en de eigen culturen (van het Andesgebied, maar ook van de etnische groepen uit het Amazonegebied). = De zorg die wordt verstrekt in de medische posten is van slechte kwaliteit, staat in de meeste gevallen niet dicht bij de patiënt en is evenmin empathisch: racisme. = De activiteiten van de traditionele kerk, meer in het bijzonder de invloed van Opus Dei op de gemeenschappen en op de staat, via het ministerie van Volksgezondheid en de Gezondheidscommissie van het Congres. = De politiek van verplichte “sterilisatie” die tijdens het bewind van Fujimori werd doorgevoerd.
91
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
5. De traditionele kerk en haar invloed op de processen van autonomie en sociale veranderingen Het is algemeen bekend dat de Kerk geen homogene instelling is, maar dat er binnen de Kerk allerlei groepen, onderverdelingen en strekkingen bestaan. In Peru hebben we verschillende en tegenstrijdige ervaringen met betrekking tot de relatie met de Kerk. De strekking onder leiding van pater Gustavo Gutiérrez, bekend als de Bevrijdingstheologie die kiest voor de armen, heeft inderdaad een belangrijke rol gespeeld in de armoedebestrijding, het geweld en het respect voor de mensenrechten. Daartegenover staat dat bepaalde groeperingen, die verbonden zijn met Opus Dei, enkele jaren geleden een grotere inmenging en macht zijn gaan krijgen. Het gaat, zoals iedereen weet, om traditionele groepen die zich verzetten tegen gezinsplanning en het gebruik van moderne anticonceptiva. Het probleem is dat deze groepen zich rechtstreeks zijn gaan mengen in het gezondheidsbeleid, aangezien zij leidinggevende functies hebben verkregen in het ministerie van Volksgezondheid en de Gezondheidscommissie van het Congres, waar zij de belangrijke posten bezetten en het opstarten van campagnes voor gezinsplanning en tegen aids verhinderden. De medische centra in de stedelijke volkswijken en in de plattelandsgebieden beschikken momenteel niet over methodes voor gezinsplanning en evenmin over condooms als bescherming tegen aids. Dit alles heeft zijn weerslag op zowel mannen als vrouwen, maar in het bijzonder op vrouwen die ongewenst zwanger worden en daarna hun toevlucht nemen tot abortus, waarmee zij hun leven in gevaar brengen bij gebrek aan medische zorg. We moeten ook wijzen op de verontrustende toename van tienerzwangerschappen en het gebrek aan seksuele voorlichting in scholen en gezinnen. Daarom zijn wij van oordeel dat, om streefcijfer 6 van de MDG’s, de “Verbetering van de gezondheid van de moeders”, te bereiken, de gekozen indicatoren vrij onvolledig zijn, aangezien zij geen rekening houden met de barrières die de vrouwen ondervinden om naar de medische centra te gaan. Rekening houdend met de door vrouwen gemelde problemen zou het in dit opzicht wenselijk zijn om andere indicatoren op te nemen, zoals de aanwezigheid van gezondheidsposten in de nabijheid van de gemeenschappen, technisch en sociaal gekwalificeerd personeel voor het werken met vrouwen uit de plattelandsgebieden, enzovoort.
92
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
III. Experimenten van de civiele maatschappij en de staat Tot slot willen wij verwijzen naar enkele experimenten in het land die een goede basis kunnen vormen voor ontwikkelingsvoorstellen met een genderbenadering.
1. Lokale gemeentelijke experimenten en experimenten van regionale coördinatie In Peru is de quotumwet ingevoerd, die de verplichting oplegt dat minstens 25% van de kieslijsten uit vrouwen moet bestaan. Dankzij deze wet is de aanwezigheid van vrouwen in de verschillende politieke arena’s toegenomen, in het bijzonder in de gemeenten en de huidige regionale regeringen. In de Regionale Coördinatiecomités zijn veel ervaren vrouwen vertegenwoordigd. Het zou goed zijn hun aanwezigheid te stimuleren en te steunen. Het gaat hier om coördinatieplatformen waaraan verschillende instanties deelnemen: de staat, de civiele maatschappij, vrouwenorganisaties, enzovoort. Een ander element waarmee rekening dient te worden gehouden met het oog op vrouwenparticipatie zijn de regionale en lokale begrotingen. De regionale en lokale autoriteiten laten zich in hun beleid leiden door de jaarlijkse participatieve begrotingen als bestuurs- en beheersinstrumenten. In het district Villa El Salvador wordt gepoogd de vrouw een leidende rol te geven bij de beslissingen over de jaarlijkse begroting van de gemeenten, om zo de eisen van de vrouwen zichtbaar te maken.
2. Vrouwen- en mensenrechtenorganisaties: familieleden van vermisten (ANFASEP), moederclubs (FEDECAM), enzovoort Hoewel deze organisaties zijn opgericht in tijden van geweld om druk uit te oefenen en aanklachten te formuleren, tonen zij ook belangstelling om economische projecten en projecten van gemeenschappelijke ontwikkeling aan te moedigen.
3. Overlegfora voor Armoedebestrijding Het Forum voor Armoedebestrijding werd in 2001 opgericht op initiatief van de overgangsregering onder leiding van president Valentín Paniagua. Het gaat om een staatsinitiatief met participatie van de civiele maatschappij dat werkt op het niveau van de districten, en ook op regionaal en nationaal niveau. In het forum zetelen vertegenwoordigers van de ministeries en van de ngo’s, de volksorganisaties en bedrijfsorganisaties. Overeenkomstig de verklaringen van pater Garatea, voorzitter van het Overlegforum voor Armoedebestrijding, verricht het Forum werk op nationale schaal. Dat resulteert in “Overeengekomen Ontwikkelingsplannen met participatie van de allerarmsten”. De mensen worden niet langer uitgesloten en kunnen op die manier hun toekomst beginnen plannen, dankzij de institutionalisering van de participatieve begrotingen.
93
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
4. Overlegfora voor lokale ontwikkeling Deze instellingen werden opgericht met het oog op het decentraliseringsproces. Deze groepen zijn nog in volle bloei en stellen zich tot doel lokale en regionale ontwikkelingsprogramma's op te zetten.
III. Conclusies 1. Het is belangrijk dat het debat over ontwikkeling weer wordt opgenomen bij de behandeling van de MDG’s, en in het bijzonder van het thema van de armoede. Zoals ik in deze lezing heb proberen aan te tonen, mag de armoedebestrijding niet worden losgekoppeld van de analyse van de ongelijkheden en van de factoren die ze in de loop der jaren reproduceren en doen toenemen. 2. 2. Vooral met betrekking tot de MDG’s is het noodzakelijk om een genderperspectief in te bouwen in het hele document, zodat elk van de MDG’s gendergebonden streefcijfers en indicatoren zou bevatten, en niet alleen de derde doelstelling. In doelstelling nummer één moeten inderdaad dringend een streefcijfer en indicatoren met betrekking tot de gendergebonden tegenstellingen geformuleerd worden. 3. 3. In het geval van Peru is een coördinatie vereist van de opvolging en de naleving van de MDG’s binnen het “Nationaal Akkoord” en in het bijzonder in het Overlegforum voor Armoedebestrijding. Dit proces dient gepaard te gaan met de installatie van de regionale regeringen en met het decentraliseringsproces van het land. Zoals in het laatste deel kort werd aangehaald, bestaan er in Peru gedecentraliseerde instanties die op lokaal, regionaal en nationaal niveau werken. Deze instanties zouden steun en aanmoediging moeten krijgen in een poging om de krachten te bundelen, aangezien het gaat om gezamenlijke initiatieven van de civiele maatschappij en de staat. 4. De MDG’s bieden een goede gelegenheid om de regeringen te interpelleren, drukkingsgroepen op te richten en te eisen dat armoedebestrijdingsprogramma's worden opgestart. Op die manier wordt de controle op de naleving van de MDG’s een participatief proces dat van de staat de naleving van de afspraken eist. 5. Ten slotte moet de strijd tegen de armoede deel uitmaken van een ruimere strijd waarin rechtvaardigheid, democratie en burgerschap geen dode letter blijven, maar realiteit worden voor de Peruaanse mannen en vrouwen. Als we blijven spreken over “de armen”, kunnen we verkeerdelijk gaan denken dat de situatie van armoede een individuele verantwoordelijkheid is en wordt het economische en politieke systeem dat deze groepen domineert en reproduceert buiten beschouwing gelaten.
94
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Tabel 1
PERU BEVOLKING DIE IN ARMOEDE LEEFT, VOLGENS GEOGRAFISCHE REGIO, 1997 – 2001 (Armoedegrens met consumptie-uitgaven) (Percentage van de totale bevolking per jaar en per geografische regio) Geografische regio
1997
1998
1999
2000
2001 a/
Totaal Absolute cijfers (in duizendtallen) Woongebied Stedelijk Platteland
42.7 (10 535)
42.4 (10651)
47.5 (12 126)
48.4 (12552)
54.8 (14 600)
29.7 66.3
29.7 65.9
34.7 71.8
36.9 70.0
42.0 78.4 Bron INEI
Tabel 2 TOTAAL VOLGENS ARMOEDENIVEAU, PER DOMEIN EN STUDIEGEBIED VOOR HET JAAR 2000 Geografisch gebied TOTAAL Lima hoofdstad Stedelijke kust Landeljike kust Stedelijke Sierra Landelijke Sierra Stedelijke Selva Landelijke Selva
Totaal (N) Extreme armoede(%) 25 625 031 14.8 7 401 447 4.7 4 552 398 8.4 1 325 632 27.3 3 234 195 6.6 5 742 674 30.2 1 546 892 11.6 1 821 793 31.5
Lima hoofdstad Rest stedelijk gebied Landelijk gebied
7 401 447 9 333 485 8 890 099
4.7 8.3 30.1
Niet-extreme armoede(%) 39.3 40.4 44.7 37.1 37.7 35.3 39.9 37.7
Totaal armen (%) 54.1 45.2 53.1 64.4 44.3 65.5 51.5 69.2
40.4 41.5 36.0
45.2 49.8 66.1
Totaal niet-armen (%) 45.9 54.8 46.9 35.6 55.5 34.5 48.5 30.8 54.8 50.2 33.9
Bron: Perú en Números 2002, Instituto Cuánto. Lima Perú
Tabel 3 GRAAD VAN MOEDERSTERFTE PER LEEFTIJD LEEFTIJD VAN DE MOEDER Totaal 15-19 jaar 20-24 jaar 25-29 jaar 30-34 jaar 35-39 jaar 40-44 jaar 45-49 jaar
ENDES 1996 31.6 28.6 30.4 21.9 25.7 44.8 52.6 23.4
ENDES 2000 18.3 22.2 19.6 13.2 12.3 28.9 25.6 1.8
Bron: INEI. Bevolkingsonderzoek en onderzoek naar de gezondheid van de gezinnen Endes1996 y 2000 Uitwerking: Movimiento Manuela Ramos
Met een andere maatstaf (per 100.000 geboorten) zijn de cijfers als volgt : Endes 1996: 265 vrouwen Endes 2000: 185 vrouwen
95
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
96
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Tabel 4 AANTAL JAREN ONDERWIJS BIJ DE BEVOLKING VAN 15 JAAR EN OUDER (1999) Leeftijds- Nacionaal Lima Rest Landelijk -groep Hoofdstad stedelijk gebied gebied Totaal H M Totaal H M Totaal H M Totaal 15 jaar 8.7 9.4 8.0 10.7 11.1 10.2 9.6 10.2 9.1 5.9 en ouder
H 7.0
M 4.9
97
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
Bibliografie • ARRIAGADA, I. (1998) “Género y Pobreza, Nuevas Dimensiones”, Isis Internacional (26), Santiago de Chile, Isis Internacional. • BARRIG, M. (2003) “La participación de las mujeres”, Ponencia presentada al Seminario “Para Reinventar la Democracia”, Red para el Desarrollo de las Ciencias Sociales, Lima. • ENDES (2001) Encuesta Demográfica y de Salud Familiar 2000, Lima, Instituto Nacional de Estadística y Censos. • INEI (2001) Encuesta Nacional de Hogares, Lima, Instituto nacional de estadística y censos. • INEI (2002) Encuesta Nacional de Hogares, Lima, Instituto Nacional de Estadística y Censos. • KABEER, N. (1998a) Realidades trastocadas. Las jerarquías de género en el pensamiento del desarrollo, México, Paidos. • KABEER, N. (1998b) “Tácticas y compromisos: nexos entre género y pobreza”, in I. Arriagada, Género y pobreza: nuevas dimensiones, Isis Internacional (26). • VIGORITO, A. (2003) “Algunos comentarios sobre las comparaciones de pobreza entre paises”, www.socwatch.org.uy/es/informes temáticos.
98
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Reacties van het publiek Met cijfers kun je alles doen en bovendien kun je ze ook vervalsen. De hamvraag is kwalitatief: hoe lang gaan meisjes naar school? (Isabelle Durant, Ecolo-parlementslid). De PRSP’s zijn gebaseerd op een politiek model waarbij de regering verplicht wordt om privatiserings- en liberaliseringsmaatregelen te nemen en te snoeien in de overheidsuitgaven. Dit politiek model heeft precies dezelfde kenmerken als de aanpassingsprogramma’s, en er kan geen publiek debat over gevoerd worden. De genderkwestie verplicht ons om de tegenstellingen te overbruggen, omdat ze te maken heeft met de machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen. Ontwikkeling is een toegangspoort naar gender. We hebben dezelfde belangen. Als het om gezondheidskwesties gaat, komt het erop aan om mannen en vrouwen samen te brengen en paren samen te ontmoeten, om tot betere resultaten te komen. In een culturele context waarin vrouwen geen stem hebben, moeten zij wegraken uit de vrouwelijke getto’s. Er moeten allianties gesloten en strategieën ontwikkeld worden. Mannen zijn nuttig om de positie van de vrouwen te verbeteren. Ik verdedig hier geen behoeftegerichte aanpak voor mannen en vrouwen. Door zich tot deze aanpak te beperken, is het niet mogelijjk tegemoet te komen aan de noden van vrouwen. De bevrediging van praktische behoeften is ondergeschikt aan de problematiek van de macht van vrouwen. We moeten erkennen dat mannen en vrouwen niet dezelfde behoeften hebben, ook al mogen we ons niet beperken tot die vaststelling. Praktische behoeften en strategische belangen hangen samen, dus kunnen we niet voldoen aan de praktische behoeften van vrouwen als we ook geen rekening houden met hun strategische behoeften. Het is van essentieel belang om over statistieken te beschikken, en we moeten het huidige gebrek aan statistieken aanklagen. Ik was onlangs in Mali, waar de Directie Statistieken de mogelijkheid heeft om genderindicatoren te integreren. Dat vergt echter een reorganisatie en extra financiële middelen. Het probleem schuilt hierin, dat staten niet bereid zijn om te investeren in de ontwikkeling van dit type statistieken. In de PRSP’s is vaak sprake van de vervrouwelijking van de armoede. Maar het is niet mogelijk te achterhalen wie de arme vrouwen zijn, want zoals u weet, zijn niet alle vrouwen arm. Tot slot wil ik nog even terugkomen op de solidariteitsgedachte en op de ervaring van UNIFEM. Dankzij de druk van de Noord-Amerikaanse feministes heeft USAID meer specifiek rekening gehouden met vrouwen en hen betrokken bij de ontwikkeling. Als de vrouwen uit het Noorden willen opkomen voor hun seksegenoten uit het Zuiden, moeten ze knokken om machtsposities te veroveren. De vrouwen uit het Zuiden zullen er bij hun partners blijven voor ijveren opdat de vrouwen in het Noorden eveneens toegang krijgen tot macht (Fatou Sarr, IFAN/Université Cheikh Anta Diop, Senegal).
99
100
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Aanbevelingen van de deelneemsters en deelnemers aan de 6de bijeenkomst van het Netwerk Palabras van “Le Monde selon les femmes” Brussel, 7 tot 9 oktober 2003 Poupette CHOQUE
Tegelijk met de conferentie “Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen” kwamen zestig personen uit LatijnsAmerika, Afrika en België bijeen in Brussel om ideeën uit te wisselen over twee essentiële ontwikkelingsuitdagingen: armoede en gezondheid, bekeken vanuit een genderperspectief. Ngo’s uit het Noorden en het Zuiden stelden daarbij hun acties voor in de betrokken sectoren. De uitwisselingen hadden vooral betrekking op ervaringen met concrete engagementen. Vervolgens werd het beleid van de internationale instellingen (de WTO, de Wereldbank), van de bilaterale actoren (de Belgische samenwerking) en van de ngo’s onder de loep genomen. De deelnemers formuleerden samen een aantal basisaanbevelingen voor de beleidsverantwoordelijken van de Belgische samenwerking, maar ook voor groepen en individuen die willen ijveren voor een rechtvaardiger wereld voor de vrouwen. We vinden het van fundamenteel belang dat de Belgische samenwerking bijdraagt tot een echte genderrechtvaardigheid. We moeten immers niet alleen tegemoetkomen aan de behoeften van vrouwen, maar ook hun rechten waarborgen. Vrouwen hebben op alle niveaus - gezondheidszorg, onderwijs, opleiding, grondbezit, burgerschap, … - recht op een waardig leven in plaats van overleven!
M D G
101
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
In verband met doelstelling 1* van de MDG’s
*
DOELSTELLINGEN N°1 : de extreme armoede en de honger halveren
om de armoede te verminderen moet de toewijzing van en de controle op de productiemiddelen gewaarborgd worden voor plattelandsvrouwen. België moet de toegang tot krediet voor vrouwen ondersteunen. Vrouwen hebben immers genoeg van overlevingskredieten! Ze hebben ontwikkelingskredieten nodig met rentevoeten die hen niet opzadelen met schulden. Daarbij moet de liberalisering van de bank- en de kredietsector beperkt worden. Met betrekking tot het recht van vrouwen op grond bevelen we aan dat de Belgische samenwerking haar steun verleent aan de initiatieven van vrouwen in de partnerlanden voor recht op grondbezit. Het komt er daarbij op aan om vooraf de impact te analyseren van de Belgische programma’s op de rechten van vrouwen op grondbezit. Vandaar dat er middelen moeten worden vrijgemaakt voor onderzoek door vrouwenorganisaties. In geval van oorlog, en om verkrachtingen te vermijden, moeten de minimale veiligheidsvoorwaarden om te produceren gewaarborgd zijn en moeten de nodige productiehulpmiddelen en -uitrusting beschikbaar zijn. Daarbij moet de productie voor lokaal verbruik ondersteund worden, om de voedselonafhankelijkheid te waarborgen.
*
In verband met de doelstellingen 2* en 3* van de MDG’s
DOELSTELLINGEN N°2 : basisonderwijs waarborgen voor iedereen DOELSTELLINGEN N°3 : de gelijkheid tussen de geslachten en de autonomie van vrouwen bevorderen
Onderwijs voor iedereen volstaat niet. Het is zeer belangrijk dat vrouwen toegang krijgen tot alfabetisering (functionele, maar ook juridische en economische alfabetisering), informatie en opleiding (tot burgerschap en leiderschap). België moet meer waarborgen bieden voor een minimumbudget voor onderwijs, vooral op het platteland. We bevelen de actoren van de Belgische samenwerking aan om de initiatieven te ondersteunen die de landen van het Zuiden nemen om ervoor te zorgen dat de staat: = zijn verantwoordelijkheid opneemt; = elke vorm van fysieke onveiligheid bestrijdt, want die beperkt de toegang tot school, vooral voor meisjes. We raden aan om allianties te sluiten tussen groepen in het Noorden en het Zuiden, in België en in de partnerlanden. We bevelen ook specifieke budgetlijnen aan voor programma’s die de directe armoedeproblemen van vrouwen aanpakken.
102
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Vragen en aanbevelingen aan het beleid Samira WYMEERSCH
Deze vragen zijn gericht aan de politieke beleidsverantwoordelijken voor Ontwikkelingssamenwerking, Buitenlandse Zaken, Financiën, Buitenlandse Handel en Gelijke Kansen. Wij roepen ook de aanwezige parlementsleden op om ons in onze eisen bij te staan en ons lobbywerk in het parlement voort te zetten. 1. De Millenniumdoelstellingen vormen een belangrijke, maar minimale basis voor ontwikkeling. Het vervullen van deze doelstellingen is geen waarborg voor duurzame en vooral genderrechtvaardige ontwikkeling. Bij vrouwenorganisaties en ngo’s leeft de schrik dat de Millenniumdoelstellingen (MDG’s) eigenlijk de klok terugdraaien. Het Actieplatform van Peking, ondertekend na de Wereldvrouwenconferentie van 1995, geeft goed aan waar en hoe moet gewerkt worden aan gendergelijkheid. In de Millenniumdoelstellingen is gendergelijkheid weliswaar opgenomen als een apart punt (doelstelling 3), maar gender is niet geïntegreerd in de overige 7 doelstellingen. Nochtans stellen vele rapporten, waaronder het UNDP-rapport zelf, dat gender centraal staat bij de verwezenlijking van de MDG's. Als geen vooruitgang geboekt wordt met betrekking tot de gendergelijkwaardigheid, kan er voor geen enkele andere doelstelling vooruitgang zijn. Wij vragen dan ook = dat de Belgische ontwikkelingssamenwerking in het bijzonder en het Belgisch beleid in het algemeen werkt aan de integratie van gender in alle Millenniumdoelstellingen; = dat de Belgische ontwikkelingssamenwerking naast de Millenniumdoelstellingen ook de engagementen nakomt die genomen zijn door het ondertekenen van het Actieplatform van Peking; = dat voldoende middelen worden voorzien om al deze engagementen effectief waar te maken.
?
2. De Millenniumdoelstellingen zijn haalbaar en realistisch. Maar het ontbreekt wel aan financiële middelen en de wil om deze op tafel te leggen. Nochtans hebben de rijke landen zich in 2000 hiertoe verbonden door het ondertekenen van de Millenniumverklaring waarin doelstelling 8 de rijke landen oproept om een partnerschap aan te gaan met de armste landen. Dit engagement is herbevestigd tijdens de Conferentie voor de Financiering van Ontwikkeling in Monterrey van maart 2002. Ook België heeft beide verklaringen ondertekend. In praktijk komt doelstelling 8 voorlopig neer op een voortzetting van het huidige beleid, hoewel duidelijk blijkt dat de Millenniumdoelstellingen aan het huidige tempo nooit zullen gehaald worden. Er zijn snel meer geld en meer middelen nodig. Verschillende studies hebben uitgewezen dat de hulp omhoog moet; de schattingen van die noodzakelijke stijging lopen uiteen van 40 miljard tot 100 miljard dollar. Zelfs de meest geciteerde en conser-
103
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
vatieve schatting van de VN-commissie Zedillo stelt dat zeker 50 miljard extra nodig is om aan de Millenniumdoelstellingen te voldoen. Dit komt neer op een verdubbeling van de huidige ontwikkelingshulp van de 23 OESO-landen tot 0,43% van het BNP – nog altijd ver verwijderd van de 0,7%. Het Belgisch stappenplan voorziet dat de Belgische hulp in 2010 0,7% van het BNP zal bereiken. Wij moedigen het Belgisch beleid aan om deze belofte waar te maken. Bovendien heeft een studie van de ngo CAFOD aangetoond dat de 49 Minst Ontwikkelde Landen (MOL) minimaal een schuldkwijtschelding van 100% nodig hebben om de Millenniumdoelstellingen te bereiken.
Wij vragen: = Welke engagementen heeft België genomen met betrekking tot het percentage van het BNP voor ontwikkelingshulp, schuldkwijtschelding en het zoeken naar alternatieve bronnen van financiering?
Wij vragen: 1• dat de Belgische ontwikkelingssa menwerking in het bijzonder en het Belgisch beleid in het algemeen werkt aan de integratie van gender in alle Millenniumdoelstellingen; 2• dat de Belgische ontwikkelingssa menwerking naast de Millenniumdoelstellingen ook de engagementen nakomt die genomen zijn door het ondertekenen van het Actieplatform van Peking; 3• dat voldoende middelen worden voorzien om al deze engagementen effectief waar te maken.
= Welke concrete planning en timing heeft België hiertoe vooropgesteld, rekening houdend met de zelf geformuleerde deadline om tegen 2010 0,7% te bereiken?
3. In 2001 heeft de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling een seminarie georganiseerd over de Financiering van Ontwikkeling, naar aanleiding van de Conferentie van Monterrey. Een van de instrumenten die daar aan bod kwamen, was de Tobintaks, of beter gezegd de Spahntaks. Intussen is een wetsvoorstel over de Tobintaks ingediend. Wij vragen: = Dat het wetsvoorstel voor een taks à la Tobin zo ruim mogelijk gesteund wordt wanneer het wordt ingediend.
4. Vanuit de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling hebben wij in 2001 het voorstel gelanceerd dat 50% van de nieuw vrijgekomen middelen ter financiering van ontwikkeling (door de verhoging van de ODA, schuldkwijtscheldingen en Tobintaks) zou worden aangewend om de positie van vrouwen in het Zuiden te verbeteren. Wij vragen: = Welke engagementen, voorzien van timing en deadlines, neemt België met betrekking tot de derde van de Millenniumdoelstellingen (gendergelijkheid) en het werken aan empowerment van vrouwen in het Zuiden? Welke financiering wordt hiervoor uitgetrokken?
5. Om de hulp effectief te maken, moet zij ook ongebonden zijn. Gebonden hulp is zelfs volgens een recente studie van de Wereldbank 25% minder effectief dan ongebonden hulp. Wij vragen: = Wat is de positie van België met betrekking tot gebonden hulp?
6. Het budget voor ontwikkelingshulp verhogen is één zaak. Garanderen dat deze hulp ten goede komt van de armsten in de maatschappij en vooral van vrouwen, is nog een andere zaak. Een instrument om na te gaan hoeveel van de uitgaven besteed wordt aan initiatieven die werken aan empowerment van vrouwen en het verbeteren van hun positie in de maatschappij, is het Gender Budgeting Initiative van UNIFEM. Een gendergevoelige budgetanalyse is een manier om na te gaan in welke mate verbintenissen om gendergelijkheid na te streven en vrouwenrechten te bevorderen, nagekomen worden. Daarbij worden die verbintenissen gekoppeld aan het vrijmaken, het gebruik en de verdeling van overheidsmiddelen. Gendergevoelige budgetanalyse is het analyseren en herschikken van de begrotingsprioriteiten vanuit een genderstandpunt. Een genderanalyse onderzoekt de implicaties
104
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
die budgetten hebben voor vrouwen en meisjes in vergelijking met de gevolgen voor mannen en jongens. Ze vormt de basis voor het herschikken van de begroting en de begrotingsprioriteiten, om op die manier de gendergelijkheid te bevorderen. Tijdens de vorige legislatuur was België gastland voor een conferentie over dit thema. Wij vragen: = Hoe zal dit initiatief onder de nieuwe legislatuur opgevolgd worden? = Welke zijn de concrete plannen om genderbudgeting vorm te geven in België?
7. De enige indicator die bij de Millenniumdoelstellingen is aangeduid om de vooruitgang op het vlak van gendergelijkheid te meten, heeft betrekking op gendergelijkheid in het onderwijs: tegen 2005 moeten er evenveel jongens als meisjes ingeschreven zijn in het basis- en het secundair onderwijs en tegen 2015 moet dit het geval zijn op alle niveaus . Welke ondersteunende maatregelen neemt de Belgische overheid hiertoe in de partnerlanden? Vooruitgang in het domein van onderwijs is belangrijk, maar geeft geen accuraat beeld van de vorderingen met betrekking tot gendergelijkheid: er zijn nog een heleboel andere factoren die invloed hebben op de positie van vrouwen. Zo is bijvoorbeeld het feit of vrouwen toegang hebben tot land en eigendomsrechten belangrijk in het bestrijden van armoede, maar ook in het verbeteren van de positie van vrouwen. Een ander voorbeeld is het aantal zetels dat vrouwen hebben in het parlement en het niveau van inspraak in formele en informele kringen. Wij vragen: = Is de Belgische overheid van plan nog extra indicatoren te voorzien om de vooruitgang op het vlak van gendergelijkheid te meten? = Zal de Belgische overheid hier werk van maken?
8. Het UNDP-rapport 2003 legt het verband tussen de Poverty Reduction Strategy Papers (PRSP’s) en het bereiken van de Millenniumdoelstellingen. Het rapport stelt dat deze Strategy Papers fundamenteel twee vragen moeten beantwoorden om tegemoet te komen aan de Millenniumdoelstellingen: 1• welk nationaal beleid (inclusief middelen) is vereist om te voldoen aan de Millenniumdoelstellingen? 2• welk internationaal beleid (inclusief middelen zoals ontwikkelingshulp en schuldkwijtschelding) is vereist om te voldoen aan de Millenniumdoelstellingen? Om te komen tot een doeltreffende aanpak van armoedebestrijding en de Millenniumdoelstellingen te bereiken, is inspraak van de civiele maatschappij en alle betrokken actoren, inclusief vrouwenorganisaties, van doorslaggevend belang. Wij vragen: = Welke concrete stappen zal België zetten in verband met het HIPC-initiatief (Highly Indebted Poor Countries Initiative) en de Poverty Reduction Strategy Papers voor de kwijtschelding van de schulden van de armste landen? = Welke maatregelen neemt België om te garanderen dat rekening wordt gehouden met de bekommernissen van de civiele maatschappij en vooral van vrouwenorganisaties bij de opmaak van de Poverty Reduction Strategy Papers? = Legt België bij de eigen strategiebepaling (strategienota's) het verband tussen zijn beleid en de Millenniumdoelstellingen? Hoe? = Zijn daarbij ruimte, tijd en middelen voorzien voor het werken aan empowerment en het betrekken van vrouwenorganisaties ? Hoe?
105
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
9. Het UNDP-rapport 2003 wijst op het belang van basisdienstverlening zoals onderwijs, gezondheidszorg en watervoorziening; vooral voor de armsten en voor vrouwen. Goede, goedkope en toegankelijke basisdiensten zijn belangrijk voor het bereiken van de Millenniumdoelstellingen. Maar de lopende GATS-onderhandelingen (over het Algemeen Akkoord over de handel in diensten) op het niveau van de Wereldhandelsorganisatie dreigen daarbij stokken in de wielen te steken.
Wij vragen: = Welke stappen neemt België om te garanderen dat deze basisdiensten toegankelijk blijven voor de armsten en specifiek voor vrouwen? = Dat België openbare diensten en publieke goederen (zoals water) uit de GATS-onderhandelingen houdt voor de volledige vraag- en aanbodprocedure, zowel in het Noorden als in het Zuiden.
OUT SIDA
106
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Reacties van het publiek Antwoord van Annelies Van Bauwel, kabinet van minister Verwilghen U vraagt of er meer financiële middelen zullen komen. Het antwoord van de regering is “ja”. Dat is trouwens vastgelegd in de wet. Tegen 2010 zal 0,7% van het BBP naar ontwikkelingssamenwerking gaan. We moeten aanhoudende groei nastreven. Maar meer geld betekent uiteraard niet automatisch minder armoede. We moeten ons opnieuw afvragen welke maatregelen we moeten nemen om die 0,7% zo doeltreffend mogelijk te investeren om de armoede zoveel mogelijk te verminderen. We hebben besloten om de komende vier jaar minder partnerlanden te selecteren, zodat onze acties een grotere impact hebben. Ook via de multilaterale kanalen gaan we proberen om ons te concentreren en meer te investeren in dialoog. De minister wil ook maatregelen nemen om de procedures te versnellen, zodat er minder tijd verloren gaat tussen het moment waarop het partnerland vraagt om een programma te financieren en het moment waarop het project daadwerkelijk gelanceerd wordt. Naast deze twee initiatieven legt de minister ook de nadruk op gender. Het budget wordt geanalyseerd op basis van gender. We willen het belang van gender in de strategienota benadrukken, zodat het budget voor ontwikkelingssamenwerking beter benut wordt. We willen de dialoog over het genderaspect beïnvloeden en ook de operationalisering ervan benadrukken. Gender en gelijkheid tussen mannen en vrouwen zijn sectoroverschrijdende thema’s die niet alleen moeten worden opgenomen in de MDG’s. Vandaar dat ik negatief antwoord op de vraag of gender zich beperkt tot de MDG’s! Het is een thema dat op alle niveaus moet worden toegepast, ook voor de multilaterale en indirecte kanalen. Het gendergevoelig budgetteren is een belangrijk instrument waarover we beschikken. België heeft al geïnvesteerd in die maatregel en we zullen daar werk blijven van maken. Ook andere instrumenten zijn belangrijk, zoals de indicatoren waarin de genderdimensie geïntegreerd is. Op die manier kunnen we concrete resultaten boeken. Specifiek met betrekking tot onderwijs moeten we snel antwoord krijgen op onze vragen over het percentage jongens en meisjes. De experts van DGOS moeten uitleggen hoe dit concreet wordt uitgevoerd. De specifieke programma’s om de positie van de vrouwen te versterken, zijn bekend: er is het programma van UNDP, dat gefinancierd wordt door België en dat vrouwelijke parlementsleden opleidt in hun functie. Ook andere projecten besteden aandacht aan de genderproblematiek. We willen de instrumenten in die richting blijven ontwikkelen . Het actieplatform van Peking wordt nog altijd opgevolgd en er worden nog altijd rapporten opgesteld. Elk jaar wordt een actieplan voorgesteld voor de genderthematiek. Wat het verband betreft tussen MDG’s en PRSP’s, herhalen we dat de MDG’s de rode draad zijn van ons beleid. Ze zullen gebruikt worden in de gemengde commissies in de partnerlanden en in de dialogen over de PRSP’s. België wil meewerken aan de harmonisering van de procedures en het werk blijven coördineren met andere donoren. We weten dat de PRSP’s heel wat kritiek hebben gekregen omdat de financiële instellingen ze ondersteunen, maar het is belangrijk om per land over een ontwikkelingsstrategie te beschikken waaraan alle actoren meewerken. In dit verband moet de rol van de bilaterale donoren duidelijker beschreven worden, om een tegenwicht te vormen voor de macro-economische voorwaarden van de WB en het IMF. Het is de verantwoordelijkheid van de bilaterale donoren om de armoede-indicatoren over te nemen en de impact van de PRSP’s na te gaan op de gelijkheid tussen mannen en vrouwen en op de armoede. Als bilaterale donor kan
107
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
België een tegenwicht vormen en ervoor zorgen dat de ontwikkelingsstrategieën de hele bevolking ten goede komen. Antwoord van Isabelle Durant, Ecolo-parlementslid We staan nog maar aan het begin van de legislatuur, dus mogen we geen intentieprocessen voeren. Ik wil hier wijzen op enkele elementen waarvoor de Groenen tijdens deze legislatuur zullen ijveren in het parlement. De conferentie van Monterrey heeft het principe van de 0,7% van het BNP voor ontwikkelingshulp uitgewerkt. Uit de budgetten moet nu blijken welke tijdsschema’s er gehanteerd worden om dat doel te bereiken. Het is absoluut lovenswaardig om meer middelen uit te trekken, maar één van de elementen die in Monterrey werden genoemd, met name de mogelijkheid om een belasting op speculatieve geldstromen in te voeren, staat niet in de regeringsverklaring. In het kader van de verbetering en versnelling van de procedures staat een groot project op stapel: de defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking, maar die zal tot een verlies van energie, middelen en coherentie leiden. De keuze om de samenwerking toe te spitsen op enkele prioritaire landen en het aantal begunstigde landen in te perken, kan een goede zaak zijn. We moeten wel vermijden dat de schuldkwijtschelding door die concentratie onderhevig gemaakt wordt aan conditionaliteiten. Aan de modaliteiten kunnen voorwaarden verbonden worden, maar niet aan het principe, anders dreigen we weer te vervallen in fouten die we de voorbije decennia hadden afgeleerd. Als het budget voor ontwikkelingssamenwerking geïntegreerd wordt in buitenlandse zaken, dreigt het buitenlands beleid - dat een diplomatiek beleid is - te sterk gekoppeld te worden aan ontwikkelingssamenwerking, die autonoom moet blijven. Ecolo zal waakzaam zijn en zal de verwachtingen vertolken van de mensen op het terrein en de mensen die zich engageren in diverse federaties.
Antwoord van Colette Versporten, kabinet van minister Marie Arena voor Gelijkekansenbeleid Marie Arena zal het actieplatform van Peking opvolgen in het Belgische beleid en gendermainstreaming ondersteunen in het beleid van de federale regering, in samenwerking met het Instituut voor de Gelijkheid van Vrouwen en Mannen. Zij wil zich ook bekommeren om het lot van arme migrantenvrouwen. Ze wil migrantenvrouwen op termijn bewustmaken van hun identiteit als volwaardige personen, via alfabetisering, beroepsopleiding en toegang tot gemengde ontmoetingsplaatsen. Tot slot wil Marie Arena het nationale actieplan tegen geweld evalueren, pleiten voor deelname aan de besluitvorming en alle vormen van discriminatie bestrijden. Ze zal proberen om de slachtoffers juridische bijstand te waarborgen, via het Instituut voor de Gelijkheid van Vrouwen en Mannen. Ze wil ervoor ijveren om het imago van de vrouw te veranderen en komaf te maken met stereotiepen.
Sophie Charlier, Commissie Vrouwen en Ontwikkeling De CVO en in het bijzonder de werkgroep “gender en economie” verbinden zich ertoe om deze aanbevelingen op te volgen. We zullen de vragen doorgeven aan de parlementsleden die vandaag afwezig waren en verwachten een antwoord van hen.
108
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Ontwikkelingsdoelstellingen Conclusies en aanbevelingen31 Nathalie HOLVOET
Het centrale thema van de conferentie was een kritische doorlichting van de inhoud van de Millenniumdoelstellingen voor Ontwikkeling (MDG’s) en de politieke en financiële bereidheid om deze doelstellingen te realiseren.
31 • De conclusies werden geformuleerd op basis van de bijdragen en interventies aan de conferentie, maar zijn ook aangevuld met eigen interpretaties en inzichten.
De analyse had enerzijds betrekking op het algemene niveau en gebeurde anderzijds ook meer specifiek vanuit de genderinvalshoek. Veeleer theoretische bijdragen wisselden af met gevalsstudies en interventies op het concrete operationele niveau. De nadruk lag hierbij vooral op de ervaringen van de Belgische donor en van een aantal partnerlanden van de Belgische Ontwikkelingssamenwerking. Vertegenwoordigers van vrouwenorganisaties uit Vietnam, Marokko, Peru en Senegal hielden de Millenniumdoelstellingen tegen een kritisch ‘genderlicht’ en illustreerden hun bevindingen aan de hand van overtuigende empirische gegevens. Zij formuleerden ook een aantal concrete aanbevelingen voor de Belgische donor. Dit artikel is bedoeld als een samenvatting van de verschillende bijdragen en van de interventies uit het publiek. We hanteren daarvoor de volgende indeling: I• de Millenniumdoelstellingen voor Ontwikkeling (algemeen) II• de Millenniumdoelstellingen voor Ontwikkeling vanuit een genderperspectief III• concrete aanbevelingen voor de Belgische donor.
Het schema op de volgende pagina (en meer bepaald de punten (1) tot (3)), fungeert als leidraad bij de samenvatting onder I en II.
32 • Zie www.undp.org/mdg voor uitgebreide informatie over de MDG’s
I. De Millenniumdoelstellingen voor Ontwikkeling (algemeen) MDG 1. Algemeen In september 2000 werd tijdens de Millenniumtop van de Verenigde Naties de Millenniumverklaring ondertekend. Hierbij engageerden 187 landen, waaronder België, zich om tegen 2015 de MDG’s te verwezenlijken. Concreet gaat het om de volgende acht doelstellingen32:
109
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
1. De grootste armoede en honger uitbannen 2. Wereldwijd basisonderwijs verzekeren 3. Een gelijke behandeling van mannen en vrouwen bevorderen en vrouwen emanciperen 4. De kindersterfte terugdringen 5. De gezondheid van moeders verbeteren 6. Strijd leveren tegen hiv/aids, malaria en andere ziekten 7. Actief werken aan een duurzaam milieu 8. Werken aan een mondiaal partnerschap voor ontwikkeling. Positief is dat deze doelstellingen prioriteiten stellen, dat ze het resultaat zijn van een consensus en dus steunen op een breed draagvlak. Ze kunnen fungeren als een beleidsinstrument voor donororganisaties en nationale overheden. Kritische stemmen wijzen op het feit dat de doelstellingen erg bescheiden zijn en dat ze zich vooral richten op compensatie en geen kanttekeningen maken bij het gangbare neoliberale ontwikkelingsmodel. Sommige sprekers wijzen in dit verband ook op het ondergeschikte belang van de MDG’s (vooropgesteld en vooral gedragen door de VN) binnen een ruimere context die beheerst wordt door internationale financiële instellingen (IFI’s) en hun macro-economische doelstellingen.
ACHT GLOBALE MILLENNIUMDOELSTELLINGEN (1)
48 INDICATOREN EN 18 CONCRETE STREEFCIJFERS (2)
BELEID , PROGRAMMA’S , PROJECTEN BIJ DONOREN EN IN PARTNERLANDEN (3)
FORMULERING BUDGETTERING
IMPLEMENTATIE
MONITORING
EVALUATIE
110
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
2. Indicatoren De acht brede doelstellingen zijn geoperationaliseerd in termen van streefcijfers (‘targets’) en indicatoren. In het totaal zijn 18 targets en 48 indicatoren geïdentificeerd33. Het formuleren van verifieerbare streefcijfers en indicatoren voor elk van de veeleer vage en algemeen geformuleerde MDG’s is op zich een positieve zaak. Het geeft een concreet richtsnoer en biedt een instrumentarium, zowel voor wie concreet wil bijdragen aan het realiseren van de MDG’s (publieke en particuliere donororganisaties, landen, …), als voor de uiteindelijke doelgroep. Enerzijds kunnen de indicatoren nuttig zijn als beheersinstrumenten bij planning, opvolging en evaluatie en anderzijds kunnen ze gebruikt worden als meetinstrumenten wanneer de burger zijn/ haar overheid afrekent op de gemaakte beloftes. Om het geheel operationeel beheersbaar te houden, is het ook aannemelijk dat er slechts een beperkt aantal streefcijfers en indicatoren per doelstelling kunnen gehanteerd worden.
33 • Zie www.undp.org/mdg /goalsandindicators. html voor een overzicht van de verschillende doelstellingen, de verschillende indicatoren en deconcrete streefcijfers.
Uiteraard zijn er een aantal kanttekeningen te maken. Voor een deel slaan de kritische opmerkingen op aspecten die eigen zijn aan indicatoren en het proces van operationalisering. Zo rijzen er bijvoorbeeld vragen bij de betrokkenheid van de doelgroep bij de identificatie van de indicatoren en bijgevolg bij de geldigheid van de indicatoren ( ‘in welke mate dekken de indicatoren de werkelijke lading van de doelstelling’?). Er zijn ook kanttekeningen bij de keuze van specifieke indicatoren. Veel meer indicatoren hebben bijvoorbeeld betrekking op kwantitatieve aspecten van dienstverlening dan op kwalitatieve aspecten. Ongeveer alle vertegenwoordigers uit de partnerlanden brengen voorbeelden aan uit de sector van het onderwijs (doelstellingen 2 en 3) waar een onevenredige nadruk wordt gelegd op het aantal inschrijvingen (en de vrouw/manratio’s in geval van doelstelling 3). Kwalitatieve indicatoren zoals het aantal leerlingen per onderwijzer zijn niet opgenomen. Bovendien kan het aantal inschrijvingen ook een vertekend beeld geven van de werkelijke participatie aan het onderwijs, gezien bijvoorbeeld de onregelmatigheid waarmee de leerlingen de lessen volgen en de hoge uitval in de loop van het jaar. Er is wel een indicator voorzien die zich richt op de drop-outs, namelijk de verhouding tussen het aantal leerlingen dat start in graad 1 en het aantal dat graad 5 bereikt (indicator nummer 7), maar in de praktijk blijkt deze indicator veel minder gehanteerd te worden dan de bruto-inschrijvingscijfers. Nog fundamenteler kritiek stelt dat er bijna geen indicatoren opgenomen worden om de oorzaken van het gebrekkige gebruik van de dienstverlening in kaart te brengen en op te volgen. Concreet betekent dit dat bijna geen indicatoren verwijzen naar een analyse van de vraagzijde van de dienstverlening. Bij het operationaliseren van de doelstellingen slaagt men er met andere woorden wel min of meer in om de actuele toestand inzake het gebruik van de dienstverlening cijfermatig in kaart te brengen en ook op te volgen naar de toekomst. Maar men definieert geen intermediaire variabelen en indicatoren die een operationalisering zijn van de onderliggende oorzaken en die uiteraard ook terzelfder tijd veel meer aanwijzingen geven voor concrete acties en opvolging dan een eenzijdige focus op het uiteindelijke resultaat, namelijk het kwantitatieve gebruik van de dienstverlening.
3. Beleid Opdat de MDG’s ook werkelijk zouden gerealiseerd worden, moeten ze geïntegreerd worden in het beleid en de concrete praktijk in de vorm van programma’s en projecten van bilaterale en multilaterale donoren en nationale regeringen. De integratie in het beleid is afhankelijk van een aantal factoren zoals onder meer de politieke bereidheid en de ruimere context die vaak mee bepaald wordt door de IFI’s. Het is ook belangrijk om een onderscheid te maken tussen de formulering van het beleid, de vertaling naar prioritaire acties, de budgettering en de effectieve implementatie in de praktijk. Cruciaal in dit verband is de manier waarop de MDG’s aan bod komen binnen de Poverty Reducation Strategy Papers (PRSP), die momenteel in heel wat ontwikkelingslanden het belangrijkste beleidsinstrument vormen, of worden in de nabije toekomst. Verschillende bijdragen geven aan dat er via de PRSP’s een aantal interessante concepten, met name ‘participatie van de civiele maatschappij’ en ‘ownership’ geïntegreerd is binnen het conventioneel instrumentarium van de Wereldbank en het IMF. Maar er bestaat wel scepticisme over de wijze waarop deze concepten in de praktijk op een puur instrumentele wijze worden gehanteerd, waardoor een groot deel van hun mogelijke effecten, zoals onder meer ‘empowerment’, worden uitgehold. De realiteit is dat de PRSP’s op dit ogenblik voor ongeveer 50 ontwikkelingslanden een uiterst belangrijk beleidsinstrument vormen34.
34 • Een 33-tal landen heeft momenteel een volledig PRSP, een 20-tal heeft een Interim PRSP.
Indien de MDG’s meer willen zijn dan een ronkende VN-verklaring moeten zij voldoende gereflecteerd worden binnen de PRSP’s (en afhankelijk van de prioriteiten die verschillende actoren in de verschillen-
111
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
de landen overeenkomen, zullen bepaalde MDG’s meer benadrukt worden dan andere). De indicatoren die onder de MDG’s geformuleerd werden, moeten ook gehanteerd kunnen worden bij de monitoring en evaluatie van de PRSP’s. Indien de MDG’s onvoldoende ‘gemainstreamed’ blijken binnen de PRSP’s (wat wenselijk is in termen van beleidscoherentie en ownership en vooral in termen van de vertaling in prioritaire acties en budgettering), dan is het noodzakelijk dat er voldoende bijkomende financiële ruimte wordt voorzien voor bijkomende acties die rechtstreeks betrekking hebben op de realisatie van de MDG’s.
II. De Millenniumdoelstellingen voor Ontwikkeling vanuit een genderperspectief 1. Algemeen Op het niveau van de doelstellingen is enkel doelstelling 3 duidelijk gericht op gender. Binnen de andere doelstellingen is gender niet zichtbaar gemainstreamed. Dit is verwonderlijk gezien het efficiëntieargument dat stevig gestoeld is op een brede basis van onweerlegbare empirische evidentie en dat stelt dat geen enkele van de andere doelstellingen kan bereikt worden indien ze niet elk op zich gendergevoelig zijn. Naast het efficiëntieargument dat strategisch aantrekkelijk is om de beleidsmakers ervan te overtuigen alle doelstellingen gendergevoelig te maken, is er uiteraard ook nog het gelijkheidsargument dat op zich valabel is om te argumenteren dat alle doelstellingen gendergevoelig moeten zijn. Met het ondertekenen van het actieplatform van Peking heeft een groot aantal landen overigens de legitimiteit van het gelijkheidsargument expliciet onderschreven. Een aantal bijdragen wijst verder op het gevaar dat de MDG’s wel eens de doelstellingen en de streefcijfers van de Peking-conferentie zouden kunnen vervangen , wat een slechte zaak zou zijn, aangezien de Verklaring van Peking (het Actieplatform) veel verder gaat op het vlak van gendergelijkheid dan de MDG’s.
2. Indicatoren Wanneer men het operationaliseren van de verschillende ruime doelstellingen in meer concrete indicatoren en targets doorlicht vanuit een genderperspectief, zijn er heel wat kanttekeningen. Hierbij kunnen we een onderscheid maken tussen het operationaliseren van doelstelling 3 enerzijds en van de overige doelstellingen anderzijds. Doelstelling 3 , ‘Gelijke behandeling van mannen en vrouwen bevorderen en vrouwen emanciperen’ wordt vertaald (en later ook opgevolgd en geëvalueerd) aan de hand van één enkele target en vier indicatoren. Target: = De genderkloof in het basis- en secundair onderwijs bij voorkeur uitroeien tegen 2005 en voor alle onderwijsniveaus zeker tegen 2015 (target nr. 4) Indicatoren: = De meisjes/jongensratio van participatie in het basis-, secundair en tertiair onderwijs (indicator nr. 9) = De vrouw/manratio van alfabetisatering in de leeftijdscategorie van 15 tot 24 jaar (indicator nr. 10) = Het percentage vrouwen dat betaalde arbeid verricht in de niet-landbouwsector (indicator nr. 11) = Het percentage parlementszetels bezet door vrouwen (indicator nr. 12)
112
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
In de praktijk wordt hoofdzakelijk indicator nr. 9 gebruikt, aangezien deze het best aansluit bij het vooropgestelde streefcijfer. Vaak wordt deze indicator nog verder verengd tot het basisonderwijs. De meerderheid van de bijdragen en van de interventies uit het publiek vindt de vertaling van doelstelling 3 in de bovenstaande target en indicatoren problematisch. Men onderschrijft wel het belang van (basis)onderwijs voor meisjes en jongens, maar een verenging van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen én emancipatie tot deze ene dimensie is gevaarlijk. Precies door het benadrukken van de gelijkheid in het onderwijs lijkt men vooral de instrumentele dimensie van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen en emancipatie naar voor te willen schuiven. Uiteraard brengt participatie aan het onderwijs heel wat baten met zich mee voor de participant zelf, maar inzake onderwijs van meisjes is het gemeenzaam bekend dat de baten voor de onmiddellijke omgeving en de maatschappij aanzienlijk groter zijn dan die voor de individuele participant. Onderwijs voor meisjes wordt bijvoorbeeld algemeen beschouwd als een van de meest efficiënte middelen om menselijke ontwikkeling en economische groei te stimuleren. Deze vaststelling op macroniveau wordt verder aangevuld met resultaten van onderzoek naar de impact van onderwijs van de moeder op verschillende dimensies van het welzijn van gezinsleden. Het is bijvoorbeeld ondertussen verscheidene malen, en binnen erg verschillende sociaal-culturele en economische situaties, aangetoond dat onderwijs van de moeder een substantiële impact heeft op de investeringen in het menselijk kapitaal (onderwijs, gezondheidssituatie) van de kinderen. Het verengen van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen en emancipatie tot deze ene dimensie kan wel vanuit strategisch oogpunt opportuun lijken, aangezien er vanuit geen enkele hoek tegenkanting kan bestaan tegen dit streefcijfer dat ontegensprekelijk een win-winsituatie creëert voor de volledige maatschappij. Maar sommigen betwijfelen sterk of dit dan een goede target en indicator is om de stand van zaken op te meten en als leidraad te fungeren voor acties inzake de gelijkheid tussen mannen en vrouwen en emancipatie. Verschillende bijdragen uit partnerlanden zijn op dit vlak erg kritisch. Hun kritiek is gestoeld op empirische evidentie en situeert zich op verschillende niveaus: = Er is allereerst de kritiek dat de gekozen indicatoren binnen de onderwijssector geen waarheidsgetrouwe weergave zijn van de werkelijke genderkloof binnen het onderwijs: • Aangezien vooral meisjes uitvallen in de loop van het jaar (vooral in de hogere onderwijsjaren, onder meer naar aanleiding van de puberteit) of de lessen onregelmatig bijwonen, stelt het probleem van de exclusieve aandacht voor de bruto-inschrijvingscijfers als indicator voor onderwijsparticipatie zich des te meer wanneer we verhoudingen van bruto-inschrijvingscijfers gebruiken als weergave van de verhouding in onderwijsparticipatie. Om een meer waarheidsgetrouw beeld te krijgen is het belangrijk om de inschrijvingscijfers aan te vullen met andere indicatoren zoals dropouts, de frequentie van het bijwonen van de lessen, maar ook met indicatoren als de aanwezigheid van sanitair, de aanwezigheid van vrouwelijke leerkrachten, de afstand tot de school. • Een tweede vaststelling is dat een kwalitatieve indicator als de inhoud van het curriculum vanuit genderoogpunt erg relevant is. Onderwijs (of bepaalde vormen van onderwijs) kan immers een bestendiging zijn van stereotiepe denkbeelden en in die zin de bestaande sociaal-culturele constructie van ‘gender’ zelfs nog versterken en bijgevolg vrouwen én mannen nog minder ruimte laten voor individuele keuzes. • Opgesplitste cijfers over de participatie aan verschillende onderwijscategorieën (algemeen secundair/technisch onderwijs/beroepsonderwijs) kunnen belangrijke bijkomende informatie verschaffen om inzicht te krijgen in de gendergelijkheid binnen het onderwijs. = Anderzijds is er de vaststelling (die ook bevestigd wordt door vakliteratuur) dat participatie aan onderwijs niet noodzakelijk garant staat voor participatie in andere levensdomeinen. Investeren in capaciteiten via onderwijs is één zaak, deze capaciteiten nadien ook nog kunnen gebruiken is iets anders. Op dit vlak bieden de indicatoren inzake arbeid en participatie aan het parlement meer inzicht, maar zij worden veel minder gebruikt. = Geen enkele indicator weerspiegelt de meer transformatorische dimensie van het concept ‘emancipatie’ (empowerment). Het is geen sinecure om een indicator te identificeren die de transformatorische dimensie benadrukt en het is nog veel moeilijker om op grote schaal informatie te verzamelen betreffende zo een indicator. Toch kan men argumenteren dat de bestaande Gender
113
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
Empowerment (GEM)-indicator van de UNDP die ondertussen al een standaardindicator geworden is en waar wel op grote schaal informatie voor wordt verzameld in grotere mate aan de verzuchtingen tegemoetkomt. Misschien is het overigens meer opportuun om de al ingeburgerde UNDP-indicatoren, namelijk de Gender Equality Index (GDI) en GEM te hanteren om doelstelling 3 operationeel te maken. Beide indicatoren, ontwikkeld naar aanleiding van de conferentie van Peking, bestrijken verschillende dimensies van gendergelijkheid en gaan ook ruimer dan de sector van het onderwijs: de GDI verleent veeleer inzicht in het absolute niveau van verschillende investeringen in jongens en meisjes en de graad van ongelijkheid in deze investeringen; de GEM geeft weer in welke mate jongens en meisjes van deze investeringen gebruik kunnen maken en hoe groot de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen op dit niveau is. Naast de vaststelling dat doelstelling 3 op een erg selectieve en partiële wijze is vertaald naar een streefcijfer en indicatoren, wordt tevens opgemerkt dat geen enkele van de overige zeven doelstellingen op een gendergevoelige wijze is vertaald naar streefcijfers en indicatoren. Deze vaststel ling leidt tot de conclusie dat men eigenlijk al op voorhand een hypotheek legt op de effectieve en efficiënte realisatie van de ontwikkelingsdoelstellingen. Een vlugge blik op bestaande statistieken die naar geslacht zijn opgesplitst en die een inzicht geven in de huidige stand van zaken inzake een aantal doelstellingen, leert dat er vooral een inhaalbeweging noodzakelijk is op het niveau van de meisjes om de doelstellingen te kunnen bereiken. Logischerwijze moeten meisjes dus een erg belangrijke doelgroep uitmaken voor acties (indien dit niet gebeurt, dreigen de Millenniumdoelstellingen de bestaande genderkloof zelfs nog te vergroten). Het is dus gewoon vanuit een beheersstandpunt noodzakelijk om alle indicatoren op te splitsen naar geslacht (en wellicht ook naar regio), om allereerst te kunnen identificeren op welke groep de acties zich vooral moeten richten, om de evolutie te kunnen opvolgen en indien nodig de acties bij te sturen. Het argument dat dergelijke ‘sekse-gedesaggegeerde’ indicatoren veel te ambitieus zijn gezien de beperkte capaciteit van de bestaande diensten voor statistiek, is bovendien niet langer aanvaardbaar. Sommige bijdragen uit de partnerlanden wijzen erop dat bestaande diensten voor statistiek wel al deze capaciteit bezitten. Indien dit niet het geval mocht zijn, is het wellicht voor de verwezenlijking van de doelstellingen (waarbij het stellen van een juiste diagnose van essentieel belang is) te verkiezen eerst te investeren in deze capaciteit, alvorens acties te starten die rechtstreeks gericht zijn op de MDG’s .
3• Beleid Verschillende bijdragen aan de conferentie raken op de één of andere manier aspecten aan die verband houden met de gendergevoeligheid van de PRSP’s. Zij onderkennen wel dat de PRSP’s theoretisch enorme mogelijkheden bieden voor een effectieve mainstreaming (meer dan gendergevoelige maar marginale en vaak geïsoleerde projecten), maar wijzen toch onmiddellijk op de weinig gendergevoelige vertaling in de praktijk, zowel op het niveau van het proces als op het niveau van de inhoud. Aangezien de PRSP’s voor een groot deel het overheidsbeleid bepalen en de prioriteiten en bijhorende budgetten vastleggen, is het duidelijk dat een gendergevoelig PRSP ineens ook veel meer kansen biedt op een effectieve mainstreaming. Ondanks het feit dat er een groeiende bewustwording bestaat over deze mogelijkheden is het bestaande instrumentarium van genderanalyse vaak nog te veel gericht op projecten en nog te weinig aangepast of toegepast op niet-projectmatige interventies. De meeste donoren (althans de gender desks ervan) zijn zich hiervan bewust en doen momenteel een inhaalbeweging om ook niet-projectvormen van hulp meer gendergevoelig te maken. In de context van de PRSP’s richt zich deze gendergevoeligheid dan zowel op de inhoud als op het voor de PRSP’s erg belangrijke niveau van het proces (aangezien de PRSP’s zich juist op dit niveau willen onderscheiden van vroegere instrumenten als de Structurele Aanpassingsprogramma’s). Het instrumentarium dat I. Yepez bij de aanvang van de conferentie heeft aangereikt om ‘participatie’ te classificeren en te analyseren, kan onmiddellijk ook toegepast worden voor een analyse van de gendergevoeligheid van het proces. Bepaalde vormen van participatie zullen bijvoorbeeld meer garanties bieden voor participatie van zowel mannen én vrouwen, terwijl andere per definitie erg exclusief zullen zijn.
114
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Er is waarschijnlijk ook een correlatie tussen de gendergevoeligheid van de inhoud en de gendergevoeligheid van het proces, maar de inhoud vergt toch afzonderlijke aandacht. Om tal van redenen is het niet noodzakelijk zo dat de betrokkenheid van vrouwenorganisaties bij de PRSP’s ook leidt tot een gendergevoelige inhoud. Het volledige instrumentarium van ‘gendergevoelig budgetteren’35 kan een nuttige leidraad zijn in de verschillende fasen van analyse, planning, budgettering, monitoring en evaluatie. Het instrument van ‘gender-aware policy appraisal’ is een erg nuttig analyse- en planningsinstrument en een ’gender-disaggregated benefit incidence analysis’ kan nuttig zijn als monitoring- en evaluatie-instrument36. Een nuttige algemene leidraad waarbinnen verschillende instrumenten kunnen geïntegreerd worden en die kan gebruikt worden in verschillende fasen van de beleidscyclus is het ‘functional framework’ van Diane Elson (Elson, 2002).
III. Aanbevelingen voor de Belgische donor
35 • Zie www.genderbudgets.org/ voor uitgebreide informatie over gendergevoelig budgetteren. 36 • Voor een bondig overzicht van de verschillende instrumenten van gendergevoelig budgetteren zie Hewitt Guy (2002).
Verschillende bijdragen en interventies hebben al dan niet rechtstreeks aanbevelingen geformuleerd voor de Belgische donor. Voor de overzichtelijkheid worden de aanbevelingen gegroepeerd onder de volgende drie thema’s: 1 het beleidsniveau, 2 beheer en evaluatie, 3 menselijke en financiële middelen.
1. Het beleid Inzake het beleid van de Belgische donor lijkt iedereen ermee in te stemmen dat er enerzijds een grote bereidheid bestaat om de MDG’s te gebruiken als leidraad en dat de Belgische overheid anderzijds gender duidelijk onderschrijft als een belangrijke prioriteit. Het eerste blijkt ondermeer uit de verklaringen van de vertegenwoordiger van DGOS en van de beleidscel Ontwikkelingssamenwerking. Er is momenteel nog geen nieuwe beleidsnota inzake ontwikkelingssamenwerking voor de komende legislatuur, maar de beleidsverantwoordelijken geven aan dat de MDG’s in de komende regeerperiode erg expliciet benadrukt zullen worden. Het opnemen van de MDG’s is vooral relevant vanuit het oogpunt van donorcoördinatie en de gunstige gevolgen van deze harmonisatie voor de ontvangende landen. Belangrijk is echter ook dat de bestaande prioritaire thema’s van de Belgische ontwikkelingssamenwerking behouden blijven, nog versterkt worden en in geen geval verengd worden tot de MDG’s. Dit is zeker relevant met betrekking tot gender. Aangezien gender eigenlijk onvoldoende aan bod komt binnen de MDG’s en aangezien de MDG’s verre van gender-mainstreamed zijn, is het van essentieel belang dat de vroegere engagementen inzake gender, ondermeer expliciet vermeld in de Wet inzake de Internationale Samenwerking van 1999, behouden blijven. Inzake beloften en beleidsverklaringen kan een veeleer positief oordeel geveld worden, maar inzake de implementatie op het niveau van de gendergevoeligheid zijn bijkomende en dringende inspanningen noodzakelijk (inzake de MDG’s is het nog te vroeg om nu al de implementatie te beoordelen). Indien deze bijkomende inspanningen niet gerealiseerd worden, dreigen de waardevolle ideeën opgenomen in onder meer de genderstrategienota37‘Gelijkheid van kansen en rechten tussen mannen en vrouwen’ - dode letter te blijven. Indien men bijvoorbeeld de niet-projectmatige instrumenten van hulp meer gendergevoelig wil maken, is de effectieve mainstreaming van de sectoriële en landelijke strategienota’s, die cruciale beleidsinstrumenten zijn, essentieel. Dit kan via verschillende complementaire acties: = gendertraining (eventueel zelfs op maat gesneden on the job training) voor de auteurs van de nota’s of begeleiding door genderexperts die het instrumentarium inzake genderanalyse uitleggen en helpen toepassen voor een aantal gevallen waardoor auteurs van beleidsnota’s die instrumenten een volgende keer zelf kunnen aanwenden; = gegevens die zijn aangebracht door deskundigen uit partnerlanden integreren in de landennota’s (zie onder meer de waardevolle informatie aangebracht door de deelnemers aan de conferentie); = gegevens uit eerder uitgevoerde genderanalyses per sector integreren (zie onder meer de gegevens die voortkomen uit de eerdere toepassingen van genderbudgeting 38);
37 • Zie www.dgdc.be/docum ents/notes_strategiq ues_nl/gender/note_ gender_nl.pdf
38 • Zie www.genderbudgets.org/ voor uitgebreide informatie over gendergevoelig budgetteren.
115
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
= ex-post screening op gendergevoeligheid van de nota’s door genderexperts. Belangrijk is hier dat deze screening op een gestandaardiseerde wijze gebeurt en niet ad hoc door vrijwilligers. Onmiddellijk hierbij aansluitend en complementair is het op de agenda plaatsen van genderissues tijdens de beleidsdialoog (de gemengde commissies) met de partnerlanden. Dit vereist dat de deelnemers aan deze diaoloog tenminste aan donorzijde kennis en inzicht hebben in de wederzijds beïnvloedende relatie tussen gender en ontwikkeling(interventies). Het is in deze context bijvoorbeeld essentieel dat de vertegenwoordigers van de Belgische ontwikkelingssamenwerkig ter plaatse voldoende gendertraining (op maat) hebben gekregen en dat ze ook regelmatig gebrieft worden inzake de recentste internationale publicaties en resultaten van onderzoek en evaluaties omtrent de thematiek van gender en ontwikkeling (indien ze die al niet zelf automatisch raadplegen). Het basisprincipe van de PRSP’s is ‘ownership’ via ‘participatie’ van de lokale civiele maatschappij aan het eigen beleid inzake armoedebestrijding en binnen de verschillende stappen van dit beleid: analyse, prioriteitenbepaling, budgettering, opvolging en evaluatie. Zoals al aangegeven onder II.3 dreigt deze participatie in een groot aantal gevallen erg exclusief te zijn. Zonder zelf de specifieke inhoud van het PRSP te gaan bepalen (wat theoretisch ingaat tegen de basisfilosofie van de PRSP’s), kunnen publieke en particuliere donoren er wel voor zorgen dat de randvoorwaarden gecreëerd worden voor een effectieve en bredere participatie van actoren die verschillende deelgroepen binnen de samenleving (met specifieke belangen, behoeften en prioriteiten) en verschillende maatschappelijke thema’s vertegenwoordigen. Interventies kunnen zich bijvoorbeeld richten op het verstevigen van de capaciteit van verschillende lokale actoren of van bepaalde groepen binnen lokale actoren. Belangrijke locale actoren op het vlak van de genderproblematiek zijn dan bijvoorbeeld: = op overheidsniveau: de ministeries en administraties voor Gelijke Kansen (vaak de ministeries voor Vrouwen- of Jeugdzaken); = op het niveau van de civiele maatschappij: de vrouwenbeweging of secties binnen organisaties of bewegingen (bijvoorbeeld vakbonden of ngo’s) die werken rond ‘gender’: individuele parlementsleden of groepen in het parlement die zich profileren op de genderproblematiek (via wetsvoorstellen, lobbywerk,...); = binnen universiteiten: programma’s inzake genderstudies, specifieke genderexperts.
Capaciteitsversterking kan onder meer via trainingen en ondersteuning rond organisatieontwikkeling en beheer, via training of uitwisseling van ervaringen inzake lobbywerk, via activiteiten ter verhoging van de ‘economic literacy’, via training inzake het instrumentarium voor gendergevoelig budgetteren, via training in plannings- en monitoringstechnieken, via het stimuleren van netwerking tussen verschillende lokale actoren, ... Het is evident dat Belgische ngo’s en koepelorganisaties hier zeker ook een belangrijke input kunnen leveren aan hun partnerorganisaties. Naast de ondersteuning van actoren in partnerlanden is het ook belangrijk om internationale organisaties te ondersteunen die op internationaal vlak gender en ontwikkeling op de agenda plaatsen, onderzoek hierover uitvoeren, resultaten verspreiden en een lobbyfunctie waarnemen. Hierbij aansluitend is het essentieel en verrijkend om deel te nemen in internationale overlegorganen als de OECD/DAC die fungeert als een belangrijke denktank inzake het gendergevoelig maken van ontwikkeling(sinterventies) en als kanaal om procedures te harmoniseren.
2. Beheer en evaluatie Naast de horizontale mainstreaming van gender binnen verschillende sectoren, die gerealiseerd kan worden via mainstreaming binnen de sectoriële strategienota’s, is ook de verticale gendermainstreaming doorheen de verschillende fasen van de interventie van essentieel belang. Dit kan enkel indien de conventionele instrumenten van beheer en evaluatie ook gendergevoelig worden gemaakt. Het opstarten van een nieuwe structuur van ‘performance-based management’ binnen DGOS biedt de gelegenheid om gender onmiddellijk van bij de start te integreren. Aangezien gender een van de erkende beleidsprioriteiten is, lijkt dit evident, maar toch blijft het adequaat integreren van een transversale materie als gender binnen een managementsysteem een grote uitdaging.
116
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Ten slotte dient gender ook een prominente plaats te krijgen binnen de onafhankelijke evaluatiedienst. De systematische mainstreaming van gender binnen grootschalige evaluaties is bijvoorbeeld een noodzakelijke prioriteit voor de toekomst.
3. Menselijke en financiële middelen Een beleid en de implementatie ervan kunnen uiteraard niet uitgetekend en uitgevoerd worden indien er niet voldoende financiële en menselijke middelen vrijgemaakt worden. Het is bijvoorbeeld essentieel dat de gendercel op voldoende en stabiele capaciteit kan rekenen. In het verleden was de capaciteit van de cel te wisselend, waardoor er een gebrek aan stabiliteit en slagkracht ontstond. Recentelijk is de capaciteit van de cel verruimd naar drie fulltime-equivalenten – het minimum om een goede werking te verzekeren. Naast de investering in termen van menselijke middelen heeft de Belgische donor via de strategische lokalisatie van de gendercel op het beleidsvoorbereidend en -ondersteunend niveau ook duidelijk het belang dat gehecht wordt aan gender binnen beleidsverklaringen naar de praktijk vertaald. Op het vlak van menselijke middelen blijft het uiteraard ook altijd belangrijk dat niet enkel de gendercel kennis, inzicht en verantwoordelijkheden heeft inzake de genderproblematiek, maar dat dit ook geldt voor een zo ruim mogelijke groep van personeelsleden. Een systeem van ‘focal points’ verspreid over de administratie kan hier werken als een katalysator, maar de verspreiding van aangepaste informatie vanuit de gendercel naar de overige directies en het organiseren van een aangepaste gendertraining zijn ook conventionele manieren om bij te dragen aan de gendermainstreaming. Uiteraard blijft het streven naar een ‘representatieve bureaucratie’ van belang, wat concreet betekent dat er een inhaalbeweging nodig is op niveau 1 (universitair niveau). De eerlijkheid gebiedt ons te vermelden dat DGOS op het niveau van het topmanagement een evenwichtige samenstelling kent, wat veeleer uitzonderlijk is binnen de Belgische administratie. Hoe gendergevoelig het globale budget van DGOS uiteindelijk is, kan gemeten en opgevolgd worden via het instrument van genderbudgeting. Op dit moment is een doorgedreven “benefit-incidence analyse” opgesplist naar gender niet mogelijk omdat de noodzakelijke gegevens ontbreken. Een nuttige tussenstap bestaat erin om te werken via de OESO/DAC Gender Marker die inzicht kan verlenen in de mate waarin het budget al dan niet gendergevoelig wordt besteed.
117
CVO • Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen
Bibliografie • ELSON D. (2002) “Gender Responsive Budget Initiatives : Key Dimensions and Practical Examples” in UNIFEM, Gender Budget Initiatives : Strategies, Concepts and Experiences. New York, UNIFEM, pp. 1529. • HEWITT G. (2002) “Gender Responsive Budget Initiatives : Tools and Methodology” in UNIFEM, Gender Budget Initiatives : Strategies, Concepts and Experiences. New York, UNIFEM, pp. 30-37.
118
CVO • Verslagboek 10 oktober 2003
Afkortingen ACDI :
Agence canadienne pour le développement international (Canadees Agentschap voor Internationale Ontwikkeling) AGFUND : Arab Gulf Programme for United Nations Development Organizations BAD/AOB : Afrikaanse Ontwikkelingsbank BBP : Bruto Bnnenlands Product BNP : Bruto Nationaal Product BTC : Belgische Technische Coöperatie CEDAW : Verdrag tot Uitbanning van Alle Vormen van Discriminatie van Vrouwen CEDE : Convention pour l’élimination de la discrimination dans l’enseignement (Verdrag tot Uitbanning van Discriminatie in het Onderwijs) (Marokko) CEPAL : Comisión Económica para América Latina y el Caribe (Economische Commissie voor LatijnsAmerika en de Caraïben) CIUF : Conseil interuniversitaire de la Communauté française de Belgique CVO : Commissie Vrouwen en Ontwikkeling (België) DGOS : Directie-Generaal voor Ontwikkelingssamenwerking (België) DRC : Democratische Republiek Congo EIB : Europese Investeringsbank ESAM : Enquête sénégalaise auprès des ménages (Senegalese Gezinsenquête) EU : Europese Unie FDI : Foreign Direct Investment (Directe buitenlandse investeringen) FfD : Financing for Development (financiering van de ontwikkeling) FOD : Federale Overheidsdienst (België) HIPC : Highly Indebted Poor Country (Arm land met een zware schuldenlast) HIV/AIDS : Human Immunodeficiency Virus/Acquired Immunodeficiency Syndrome HDI/MOI : Menselijke Ontwikkelingsindex IBRD/IBHO : Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling IFI : Internationale Financiële Instellingen IMF : Internationaal Muntfonds MAD : Marokkaanse dirham MDG : Millennium Development Goals (Millenniumontwikkelingsdoelstellingen) MEDA : Samenwerkingsprogramma van het Europees-mediterraan partnerschap MOL : Minst ontwikkelde landen NGO : Niet-gouvernementele Organisatie ODA : Officiële Ontwikkelingshulp OESO : Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling PRSP : Poverty Reduction Strategy Paper SAP : Structureel Aanpassingsprogramma UNDP : Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties UNESCAP : Economische en Sociale Commissie van de Verenigde Naties voor Azië en de Stille Oceaan UNESCO : Organisatie van de Verenigde Naties voor Opvoeding, Wetenschap en Cultuur UNFPA : Fonds van de Verenigde Naties voor Bevolkingsactiviteiten UNICEF : Kinderfonds van de Verenigde Naties UNIFEM : Vrouwenfonds van de Verenigde Naties USD : Amerikaanse dollar VLIR : Vlaamse Interuniversitaire Raad VN : Verenigde Naties WB : Wereldbank WFP/WVP : Wereldvoedselprogramma WTO/WHO : Wereldhandelsorganisatie
MDG
119