Vrijwilligers, studenten en hun omgeving Bij het 25-jarig bestaan van Teleblok Gent, 31 mei 2013 Dany Baert Interactie-Academie Antwerpen Er is iets lastigs aan de hand met studeren. En dat lastige zou je kunnen omschrijven als een soort paradox, een tegenstrijdigheid waarin studenten en hun dierbaren gevangen kunnen raken. Aan de ene kant – en mede onder invloed van de steeds grotere nadruk die in de samenleving komt te liggen op zelfontplooiing, zelfstandigheid, autonomie en zelfredzaamheid – is studeren een zeer solitaire bezigheid; een taak die iemand op zich neemt met het oog op het eigen geluk, welzijn en welstand in de toekomst. Wanneer jongeren hier met hun ouders of andere betrokkenen over praten krijgen ze nogal gauw als repliek dat ze vooral een richting of een vak moeten kiezen dat ze graag doen en waarmee ze gelukkig worden. Dat geluk bestaat dan voor de enen in een hoge maatschappelijke status, voor anderen in een creatieve en op zelfverwerkelijking gerichte professionele bezigheid en voor nog anderen in een baan met een vast inkomen en een grote werkzekerheid. Maar in elk geval, het is de student en niemand anders dan de student die verantwoordelijk is voor zijn eigen toekomst, zijn eigen geluk en welzijn. En bij dat geluk hoort natuurlijk ook een gezin, een fantastische levenspartner, een paar kinderen, een huis, een tuin en ga zo maar door. Hier voel je al iets van de enorme consequenties die in onze samenleving verbonden zijn aan het slagen of mislukken in de onderneming die met studeren gepaard gaat. Het eindresultaat bepaalt niet alleen je persoonlijk welbevinden, maar ook je sociale status en je materiële welstand.
1
Recent gepubliceerde (zie o.m. De Standaard, mei 2013) cijfergegevens laten zien dat succes bij het studeren (en dan hebben we het hier vooral over het hoger onderwijs) samenhangt met een hogere levenskwaliteit en meer gezonde jaren dank zij een voorkeur voor gezonde voeding en afkerigheid van schadelijke gewoonten zoals roken, druggebruik, te weinig lichaamsbeweging en dies meer. Je hebt het – zo lijkt het – allemaal zelf in handen als je maar je best doet om als hoogopgeleide door het leven te gaan. Aan de andere kant weten we allemaal dat zulke zware onderneming niet kan zonder de emotionele, sociale en materiële steun van derden. Studeren doe je misschien wel voor jezelf, maar dat betekent niet dat er geen anderen zijn die daarmee meeleven, die belang hebben bij de resultaten, die in hun dagelijks leven en tot in hun portemonnaie geraakt worden door datgene wat zoon of dochterlief al of niet op studievlak voor elkaar krijgt. Ook al laten ouders het niet altijd merken, het maakt wel degelijk verschil of hun kinderen en vier of vijf jaar over doen, of ze met succes een studie doorlopen dan wel van de ene mislukking in de andere terechtkomen. In die zin is studeren een intrinsiek sociale bezigheid en tegelijk een solosport. Wie dit niet beseft kan snel verloren lopen en zichzelf terugvinden, gebogen boven de boeken, met een concentratie die niet wil vlotten, een hoop redenen en verleidingen om wat anders te gaan doen en tot slot de vraag ‘wat zit ik hier eigenlijk te doen? Waar dient het allemaal voor?’ Studenten gaan zeer verschillend om met deze paradox. Er zijn er die daar weinig last van ondervinden en zichzelf een strikt regime opleggen van les volgen, afgemeten vrije tijd en veel uren studie en werk. Zulke studenten noemt men wel eens ‘intrinsiek gemotiveerd’, alsof het allemaal uit henzelf komt, getuige hun honger naar kennis, hun gedrevenheid in het opzoekwerk, hun accuratesse in het verwerken van de leerstof. Anderen zoeken letterlijk sociale steun, sommigen op een redelijk afgebakende manier via geplande en goed in de hand gehouden momenten van contact met vrienden, anderen brengen uren door op Facebook of andere sociale netwerksites, nog anderen duiken de kroeg in en hier en daar zie je een enkeling op weg naar een bijeenkomst van een culturele vereniging of een universitaire parochie. En denken we ook aan de tendens om tijdens de blokperiode steeds meer in groep te studeren, in de bibliotheek, in faculteitsgebouwen, refters, kantines en zo meer. Teleblok kent in haar bestand van bellers en chatters een oververtegenwoordiging van de student die verloren loopt, die wezenloos voor zich uit zit te staren boven de boeken, niet tot studeren komt, zich afvraagt of hij wel een goeie keuze heeft gemaakt en meer van dit soort sombere spinsels.
2
Het gebeurt nogal eens dat vrijwilligers van ‘hulpdiensten op afstand’ (het woord ‘telefonische hulpdienst’ volstaat niet meer om de kern van de zaak een naam te geven) er in alle bescheidenheid voor kiezen om niet te veel het woord ‘hulpverlening’ te gebruiken of zichzelf aan te duiden met de term ‘hulpverlener’. In publicaties en conversaties valt vooral het woord ‘vrijwilligers’ of hooguit ‘dienstverlener’. Marijke van Essen, gedurende vele jaren werkzaam bij Sensoor, de telefonische hulpdienst in de regio Rotterdam, noemde haar vrijwilligers ‘geoefende gesprekspartners’. Misschien speelt ook de invloed van een redelijk hardnekkige overtuiging in veel hulpverleningsinstellingen, waarbij telefonische of online hulpverlening beschouwd wordt als minder effectief dan de klassieke face-to-face hulpverlening. ‘Men moet elkaar in de ogen kunnen kijken’ (Canon Sociaal Werk Vlaanderen), zo luidt het dan. Bij de omschrijving van het engagement van vele vrijwilligers ligt de nadruk op het feit dat ze in eerste en laatste instantie een luisterend oor bieden aan wie in eenzaamheid, onmacht, verdriet of ontgoocheling nood heeft aan de echo van een menselijke, begrijpende stem. De basisopleiding is daar ook op gericht, op het luisterend of chattend aanwezig zijn zonder al te veel specialistische kennis ten toon te spreiden of werk te maken van informeren, suggereren, adviseren, enz. Nu denk ik persoonlijk dat vrijwilligers zoals degene die actief zijn bij Teleblok veel meer doen dan alleen maar luisteren. Eerst en vooral moet ik die stelling hard maken in de wetenschap dat het telefonisch karakter van het contact vooral het oor op de voorgrond dreigt te plaatsen en dat er dus sprake is van een ‘armer’ menselijk contact dan wat mogelijk is bij face to face ontmoetingen. Ook de chat en de mail zorgen niet direct voor goed zichtbare visuele tekenen van de effecten die je met je vragen en tussenkomsten teweegbrengt. Om te tonen welke vorm van steun zulke zogenaamde niet-professionele hulpverlener kan realiseren, wil ik u de Zwitserse romancier en filosoof Pascal Mercier (2007) voorstellen. Pascal Mercier is een pseudoniem voor de in 1944 in Bern geboren Peter Bieri, hoogleraar filosofie aan de vrije universiteit van Berlijn. Hij begon op wat men doorgaans rijpere leeftijd noemt romans te schrijven en zijn debuut ging onder de titel Perlmann’s zwijgen. Deze roman beschrijft een bijna vier weken durende internationale bijeenkomst van onderzoekers uit diverse vakgebieden; de bijeenkomst heeft plaats in een hotel in Italië, in de buurt van Genua, en bestaat uit een afwisseling van conferenties over elkaars teksten en publicaties, studietijd en vrije tijd. Een van de gasten, een Russische taalkundige, Leskov genaamd, heeft een tekst geschreven over de rol van de taal bij het vormen van herinneringen. Ik moet zeggen dat ik mij – naast het plezier bij het lezen van deze roman – bijzonder aangesproken voelde door wat de auteur uit die zogenaamde tekst van Leskov in zijn verhaal verweeft.
3
1
Laten we even kijken naar de eerste zin van Leskov’s tekst: “Ik zal uiteenzetten dat en in welke zin wij, door onze herinneringen onder woorden te brengen, die herinneringen, en daarmee het persoonlijk beleefde verleden, in de eerste plaats creëren”1. Lees ‘verleden’ als ‘wat voorafging aan het moment hier en nu’. Dit klinkt erg radicaal; de stelling suggereert dat we in het vertellen van onze ervaringen en belevenissen geenszins bezig zijn met objectieve feiten te rapporteren, het suggereert dat elk verhaal, elke anekdote uit ons huidige en uit ons voorbije bestaan in zekere mate door onszelf gemaakt wordt, dat we er een eigen draai aan geven. Of we nu feiten uit het verleden vertellen, of een relaas brengen van allerlei actuele verwikkelingen in ons leven, dit alles is – zo kunnen we Leskovs uitspraak begrijpen – een nieuwvorming, een tafereel dat hier en nu, aan de telefoon of in de chat of mail, ontstaat en vorm krijgt. In die zin is elk verhaal, vaak met horten en stoten en veel tranen en zuchten verteld, het begin van iets nieuws, een wending waarvan de mens in nood vooraf geen enkele notie had. Ik werd getroffen door een van de verhalen in de brochure Een halve eeuw echte aandacht (Sensoor, 2009). In het verhaal Die nacht schrijft een vrouw, die opgescheept zit met een aan alcohol verslaafde en bijwijlen agressieve echtgenoot: “Voor het eerst noemde ik de dingen bij hun naam.” En: “Ik hoorde mezelf dingen zeggen die ik nooit eerder had durven zeggen.” Nochtans zou men bij een vlugge kennisname van de feiten kunnen zeggen dat die vrouw niets anders deed dan eindelijk eens vertellen in welke miserie ze zich bevond en hoe ellendig ze zich daarbij voelde. Bij nadere beschouwing zien we, met Leskov, alias Mercier, dat er heel wat meer gebeurt dan dat ‘eindelijk eens vertellen’. Door de wijze waarop ze aan de praat raakt, door de wijze waarop ze beluisterd en benaderd wordt door die geoefende gesprekspartner, ontwerpt ze een gewijzigde schets van haar leven, een schets die er voor haar behoorlijk nieuw uitziet. Wat er verandert is niet alleen dat ze het eens kan zeggen, neen, ze krijgt als het ware al vertellende, een tafereel voor ogen waarin duidelijker dan ooit de pijnpunten, maar ook de opgaven belicht worden die van haar binnen korte of langere tijd actie, besluitvaardigheid en heel veel moed zullen vragen. Van een vrouw die in de ellende vastzit wordt ze een vrouw die de kiemen ziet van een ander leven. Jos van der Lans (1995), Nederlands essayist en sociaal wetenschapper, onderlijnt bij dit proces het feit dat de telefoon (en bij uitbreiding mogen we zeggen: ook de chat) absoluut geen neutrale technologie is: “het medium maakt schaamte en verlegenheid minder zwaarwegend; met deze technologie kun je bekentenissen doen en communiceren zonder gezien te worden. (-)
Onderlijning door DB.
4
Zonder telefoon zouden heel wat taboes en individuele geheimen bewaard zijn gebleven.” Bovendien denk ik dat juist het besef of het aanvoelen bij de student, de vader, moeder, broer, zus, vriend of vriendin van de student van het feit dat er aan de overkant een vrijwilliger zit een bijkomende meerwaarde biedt. De vrijwilliger is bij uitstek degene die kan gezien worden als iemand die daar belangeloos in actie is, louter omwille van de kans op ontmoeting, dialoog en begrip en zonder verdere pretenties of belangen in materiële of professionele zin. In de stelling van Leskov zit bovendien de gedachte dat wij in het vertellen van de zaken die we meemaken, een bepaald beeld van onszelf scheppen, waarbij het nog maar de vraag is in hoeverre dit beeld door eventuele andere betrokken zou kunnen bevestigd worden. Met andere woorden, wij geven niet zomaar weer wat er gebeurde en welke weerslag dat in ons binnenste had, neen, via het vertellen van onze (recente en minder recente) herinneringen maken we een beeld van onszelf, articuleren we onszelf, presenteren we onszelf op een bepaalde manier. Het spreekt vanzelf dat dit onze gesprekspartner, in dit geval de vrijwilliger van Teleblok, niet onberoerd laat en dat hij of zij zich in de context van het telefoongesprek of de chat op dat beeld zal afstemmen, zoals hij of zij het ‘leest’ en ervaart. Aan weerszijden van de telefoon of van het klavier zitten dus mensen die een nieuwe realiteit creëren, een realiteit van mensen die zich tot elkaar verhouden. Mee door de krachtige signalen van de vrijwilliger, die bv bij de vrouw in Die nacht een beeld oproepen van iemand die beschikbaar is, groeit er stukje bij beetje een vrouw die haar leven in eigen handen neemt, die niet alleen voor haar entourage, maar ook voor zichzelf, geleidelijk een andere vrouw wordt. En het zou een misverstand zijn om te denken dat daarvoor noodzakelijkerwijze meer dan één gesprek nodig was. Het vertellen van het (ook recente) verleden is een onderneming “waarbij heel andere krachten een rol spelen dan alleen de bedoeling om de in de herinnering opgeslagen zaken detailgetrouw weer te geven.” Volgens Leskov, is de verteller voortdurend aan het pogen om die herinneringen, die ‘feiten’ tot een zinvol geheel te smeden en datgene wat niet in een zinvol en logisch kader ingepast kan worden, is gedoemd om ‘vergeten’ te worden. Ook de studente met haar concentratieproblemen is op zoek naar een zinvol verhaal, waarin de moeite die ze heeft met studeren ‘bevattelijk’ kan worden: je kunt het ‘vatten’, dat wil zeggen het ‘plaatsen’, er iets van snappen, en misschien kun je het net als een koe wel ‘bij de horens vatten’… En elke vrijwilliger weet dat dit slechts lukt wanneer we in het verhaal ingrijpen terwijl het verteld wordt, dat we proberen andere, bredere feiten en verbanden zichtbaar te maken, de studente te kneden tot iemand die meer is dan iemand met concentratieproblemen, en dat andere aspecten van haarzelf, van haar leven en van haar menselijke omgeving niet aan vergetelheid onderhevig worden. Het is pas in gesprek met iemand anders dat een andere mogelijke logica zichtbaar wordt, dat wat vergeten dreigt te worden, weer aanwezig is, met andere woorden, dat er een ander, een nieuw ontwerp van de persoon en haar levensloop opdoemt.
5
De vrouw in Die nacht schrijft: “Het kwam niet in mij op om de situatie te verbeteren. Ik had geleerd dat een huwelijk voor altijd is en dat je je naar je lot moet schikken.” Pas in het gesprek met die geoefende gesprekspartners ontstond het begin van een ander verhaal, een andere vrouw, iemand in wie het wel degelijk opkwam dat ze haar situatie kon verbeteren en dat je ook op je eigen lot invloed kunt hebben. U heeft alvast in de gaten waar ik met dit alles naartoe wil. Of we nu spreken over de professionele hulpverlener, werkzaam in de geestelijke gezondheidszorg, of over een vrijwilliger die de telefonische hulplijn bemant of bevrouwt, het gaat in beide gevallen om mensen die betrokken zijn in het ontstaan en het evolueren – hier en nu en telkens opnieuw – van verhalen uit en over het dagelijks leven van jonge of minder jonge mensen in nood. We komen er niet met de eenvoudige voorstelling van zaken, die zegt dat het verhaal voordien al klaarlag om verteld te worden en dat het alleen aan een luisteraar ontbrak, een luisteraar die het verhaal zou opvangen zoals het klinkt en het bewaren en beluisteren en respecteren. Als we Leskov en dus Mercier mogen geloven, ontstaat, op het moment van de telefonische conversatie zelf, een nieuw verhaal, nooit een kopie van wat iemand evengoed aan de buurman zou kunnen vertellen of opschrijven in zijn dagboek. Het vertellen van het verhaal – in aanwezigheid van een luisterende derde – doet iets met het verhaal, verandert het verhaal. Waar we allen op uit zijn is dat het verhaal verandert in een gunstige richting, minstens door het feit dat één sterveling zich de moeite getroost zich erin te verdiepen. Het verhaal tot een zinvol geheel smeden houdt volgens de auteur ook in dat de eigen handelingen, het eigen aandeel in dat verhaal, voor de verteller begrijpelijk en aanvaardbaar zijn. “De verteller rust niet vooraleer hij zichzelf in zijn verleden kan herkennen.” In dit alles schuilt meer dan genoeg reden om ook in het kader van de ‘hulpdienst op afstand’ voortdurend bezig te zijn met reflecteren, opleiden, begeleiden en leren. Het zich afstemmen op het evoluerende verhaal van de beller of de chatter, op de oude en nieuwe thema’s die in de gesprekken aan de orde komen, veronderstelt wakkere lieden, die zich permanent bezinnen over de kwaliteit en de effecten van wat ze doen. Perlmann zelf voegt er nog enkele beschouwingen aan toe, die ook voor ons van belang zijn. Denken in taal betekent denken in zinnen, in ‘statements’; het betekent dat een bepaalde gedachte in ons postvat, op een bepaalde manier geformuleerd en dus met een bepaalde betekenis geladen, waardoor andere mogelijke formuleringen en dus betekenissen uitgesloten worden.
6
Als iemand aan de telefoon zegt: “ik ga het nooit halen, want ik heb geen methode”, dan is dit niet zomaar een feitelijke weergave van wat ook een objectieve buitenstaander zou kunnen concluderen. Het is een statement dat een interpretatie bevat, als het ware een theorie in een notendop over wat er aan de hand is. Maar deze theorie maakt andere theorieën onmogelijk en ze brengt de noodzakelijk erbij horende emoties en gevoelens met zich mee. U weet uit ervaring dat het niet opgaat om te repliceren: “u voelt aan dat u het niet gaat halen” (met een ondertoon van: of die stelling klopt zullen we maar even in het midden laten). Het risico is groot dat de beller de indruk krijgt dat u haar niet gelooft, of haar op andere gedachten wil brengen; en daar is ze nog helemaal niet aan toe. Wat Leskov respectievelijk Perlmann zeggen, is in kringen van communicatietheoretici genoegzaam bekend. Laten we even een paar zaken op een rijtje zetten, waarmee u tijdens de permanentie-uren dagelijks te maken hebt in uw telefoongesprekken en/of uw chatsessies. Het verhaal, zoals het zich ontvouwt, zoals het door de oproeper wordt verteld, blijkt in zijn verloop bijzonder gevoelig te zijn voor de reacties van de vrijwilliger. Reacties, vragen, bedenkingen, opmerkingen, kunnen ervaren worden als steun, maar ook als veroordeling, als een uiting van onbegrip, als een confrontatie in de geest van ‘u hebt het zelf gezocht’, enzovoort. De vrouw in het verhaal Die nacht schrijft, en daarmee verwoordt ze iets zeer essentieels: “ik wist dat ik er niet op afgerekend zou worden”. Het is niet makkelijk om bij iedereen de juiste toon en de juiste benadering te vinden. Dat is zoekwerk en het is bovendien van een zekere moeilijkheidsgraad, omdat het medium van het zien van elkaar is uitgeschakeld; het is dus moeilijker om in te schatten wat je vragen of interventies met de verteller doen, of ze hem op de goede weg zetten, blokkeren of in de war brengen. Dit vereist een fijn aanvoelingsvermogen, dat men met veel oefening, met vallen en opstaan verwerft. De nood aan begrepen worden dient zich tevens aan als een vraag, soms een eis, om gezien te worden als iemand die zich in moeilijke omstandigheden zinvol gedraagt. Het beeld dat de verteller van zichzelf creëert is niet zozeer een statement, dan wel een verzoek om zo naar hem of haar te kijken, dat hij in zijn of haar eigen ogen overeind kan blijven en bovendien de oordelende blik van de samenleving kan doorstaan. Grote verleiding is telkens weer dat we te rechtstreeks proberen mensen op sleeptouw te nemen om anders tegen de dingen aan te kijken, om zich anders te gedragen, een ander beeld van zichzelf te ontwikkelen, zonder dat we eerst en vooral stilstaan bij het beeld dat er actueel is. De verleiding is telkens opnieuw dat we tegen de gedeprimeerde zeggen ‘wees optimistisch’, tegen de bange ‘heb geen angst’, tegen de woedende ‘wees niet zo boos’. Daar speelt ook onze eigen levensfilosofie en levensgeschiedenis een rol, naast ons onderhevig zijn aan maatschappelijke normen en opvattingen.
7
Het kan voor de optimist tot in de kist bijzonder moeilijk zijn om geduldig te luisteren naar iemand die in de put zit en niet aan te komen met “kop op, sla de hand aan de ploeg, er zijn ergere dingen in het leven en in de wereld…” De cynicus staat bloot aan de verleiding om de beller te laten voelen dat er toch geen echte beterschap mogelijk is in dit ondermaanse en de eeuwige humorist dreigt met een kwinkslag elke verdieping van het verhaal onmogelijk te maken. Met andere woorden, ook de geoefende gesprekspartner heeft een specifieke inbreng en legt iets van zichzelf in zijn benadering van de ander. Ik kom daar zo dadelijk op terug. De wijze waarop de beller of chatter vertelt over wat hem of haar bezighoudt, is uiteraard een ‘talig’ proces. Denken in taal betekent denken in zinnen, zo schreef Perlmann. En met die zinnen worden wij geconfronteerd: “er is niemand die naar mij luistert”; “ik heb verkeerd gekozen”, “de docent doet dat om het ons moeilijk te maken”… Alternatieve zinnen zijn onwaarschijnlijk geworden. Niet onmogelijk, want het is juist het luisterende gesprek dat weer een begin kan maken met zinnen waarin meer nuance, meer kleur, meer verschil zichtbaar wordt. En een bijzonder moeilijke: luisteren blijkt niet altijd luisteren te zijn. In de geschiedenis van de telefonische hulpverlening heeft men zich – net zoals in de professionele hulpverlening – geïnspireerd aan enkele basisprincipes van het helpende gesprek, zoals die door Carl Rogers en anderen zijn ontwikkeld en uitgewerkt. We kennen allemaal de noties van acceptatie, echtheid of congruentie, empathie. En tegelijk weten we dat het door dik en dun propageren en toepassen van deze principes het risico inhoudt dat we het gedrag en de beleving van de gesprekspartner gaan voorstructureren. We veronderstellen als het ware dat zij zich onvoorwaardelijk geaccepteerd voelt, dat hij zich begrepen voelt en ervaart dat wij de dingen zien zoals hij ze ziet, dat zij het gevoel heeft dat er tussen ons een transparantie en authenticiteit is die ze in lang niet heeft meegemaakt. Het kan behoorlijk tegenvallen. We hebben te maken met mensen die niet bekend of helemaal niet vertrouwd zijn met het feit dat je kunt beluisterd en begrepen worden. We horen mensen die zeer lastig in gevoelstermen kunnen praten of emoties en ervaringen verwoorden. We krijgen mensen aan de lijn die in de eerste plaats hun ideeën willen toetsen en helemaal niet zitten te wachten op een begrijpend gesprek. En we maken mensen mee die zeer weinig identiteitsbesef hebben en niet beseffen dat ze ideeën, emoties, plannen en dergelijke hebben. En laten we dan maar zwijgen over mensen die bellen met een volstrekt onbegrijpelijke, ongepaste of respectloze manier van doen. Momenten waarop je het gevoel hebt dat het gesprek – of de intentie tot gesprek – van één kant komt, namelijk van de vrijwilliger.
8
Elke vrijwilliger worstelt met de moeilijke kwestie van de zogenaamde neutraliteit van die geoefende gesprekspartner. Vragen als “kan ik een beller een compliment geven?”, “mag ik raad geven, een advies, een aanmoediging uitspreken om bepaalde stappen te zetten, iemand een oplossing suggereren?”, “mag ik mijn persoonlijke mening aan iemand meegeven, als hij daar naar vraagt of misschien zelfs ongevraagd?” Met andere woorden: hoe persoonlijk mag ik worden? Deze en vele andere vragen bezorgen ons hoofdbrekens en piekerpijn. Er zijn daar verschillende opvattingen over, die deels samenhangen met de verschillende stromingen in het landschap van therapieën en modellen over menselijke moeilijkheden en over wegen naar verandering. Hedendaagse theorieën over de ingewikkeldheid van communicatie tussen mensen hebben ons geleerd dat neutraal zijn een hoogst problematisch begrip is. Wat kan het betekenen? Het is in elk geval niet hetzelfde als onpersoonlijk, grijs, standpuntloos overkomen. Mocht dat de bedoeling zijn, dan kunnen we beter een robot aan de telefoon zetten. Bovendien moeten we ons realiseren dat de vraag of mijn opstelling neutraal is in hoge mate afhangt van de perceptie en de ervaring van mijn gesprekspartner. Ik kan nog zo neutraal proberen te zijn, als iemand de indruk krijgt dat ik heel subtiel sympathiseer met een ander personage in het verhaal dan hemzelf, met andere woorden, als de ander mij ervaart als partijdig, dan ben ik partijdig. Daar valt niet aan te ontkomen. Neutraliteit betekent in mijn opvatting niet dat ik me onthoud van elke mogelijke persoonlijke kleur of klank in wat ik vraag of zeg. Dat is namelijk onmogelijk. Neutraliteit houdt in dat ik hoe dan ook – ook al proeft de gesprekspartner mijn sympathie, mijn enthousiasme, mijn twijfel – dat ik hoe dan ook tegelijk ruimte laat voor hem of haar om zich daartegenover te verhouden, dat er ruimte blijft voor zijn of haar autonomie, dat ik hem geen zaken opdring, hem niet ga dirigeren, hem niet frontaal in een bepaalde richting stuur of zaken ten stelligste ga afraden. Neutraliteit betekent ook het volgende: terwijl ik luister, terwijl ik lees wat iemand mailt of schrijft in een chatsessie, gaat er van alles door mij heen en daar is geen ontkomen aan. Ik voel er allerlei dingen bij, ik denk er van alles bij, ik hoop dingen, verwacht dingen, vrees dingen. Mijn professionaliteit, mijn ‘geoefend’ zijn, zit hem vooral in het feit dat ik voortdurend reflecteer over de vraag: wat van al deze zaken zou voor mijn gesprekspartner helpend of steunend kunnen zijn en hoe zal ik dat in communicatie brengen? In plaats van te repliceren: “ik voel me bij dit verhaal al even triestig als jij”, zou ik kunnen repliceren: “daar kan ik in komen, dat een mens daar heel triestig van wordt”. In plaats van rechtstreeks een advies te geven kan ik het ook onrechtstreeks doen, zodat de autonomie van de ander gerespecteerd blijft: “ik hoorde ooit dat een student het zus of zo deed, zou dat voor jou een mogelijkheid zijn?” In plaats van een rechtstreeks compliment te geven, kan ik het ook onrechtstreeks doen: “heb je enig idee wie – buiten jou – van dat mooie cijfer genoten heeft?”
9
Het grote voordeel van de telefonische hulpdienst is dat je anoniem werkt en nooit met meer dan één persoon tegelijk converseert. Dat laat toe om in belangrijke mate met iemand te sympathiseren, zonder dat dit anderen in de verdrukking brengt. Zoiets is namelijk veel riskanter als je in een gesprekskamer zit met een (ouder)paar of met een gezin, waarbij je voelt dat alles wat je aan één persoon zegt, ook als een uitspraak over de ander(en) kan werken. Tegelijk houdt deze stand van zaken het gevaar in dat we te veel meegaan met die ene persoon met wie we op dat moment aan de telefoon of in de chat zitten. Met andere woorden, het juiste midden zoeken tussen afstand en nabijheid, tussen luisteren en oplossen, tussen veranderen en laten bestaan, het is geen gemakkelijke opdracht. Een van mijn collega’s, Luc Van den Berge, zegt dat wellicht een van de moeilijkste opdrachten voor iemand die anderen bijstaat is dat je in staat moet zijn, liefst samen met de ‘cliënt’, om de ellende, de miserie, de verwarring en soms ook de uitzichtloosheid te verdragen. En dat je, als dat lukt, al een eind op weg bent. Slot Ik vermoed dat ik een van de velen ben, maar ik wil toch van de gelegenheid gebruik maken dat ik de microfoon nog even bij mij heb, om alle initiatiefnemers, medewerkers en vrijwilligers van Teleblok te feliciteren, jullie nog vele boeiende en zinvolle permanentieperiodes te wensen, en jullie te bedanken voor wat je betekend hebt en nog betekent in telefonisch hulpverlenend, in studerend en met de studenten mee bibberend Vlaanderen. 10
Referenties Mercier, Pascal (2007). Perlmann’s zwijgen. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 623 pp. Van der Lans, Jos (1995). Wie zouden we zijn zonder telefoonlijn? In van der Lans, Jos (Red). De onzichtbare samenleving. Utrecht, NIZW. www.canonsociaalwerk.eu/be/details.php?cps=27