VRIJHEID VAN HET PENSEEL In het gespannen politieke klimaat aan het begin van de Koude Oorlog dreigden de meer experimentele stromingen binnen de Amerikaanse kunst aanvankelijk te worden gecensureerd. Daniel Catton Rich, directeur van het Art Institute of Chicago, verdedigde de avant-gardekunst in 1948: “In een periode waarin loyaliteiten aan een pijnlijk onderzoek worden onderworpen, is het makkelijk om dingen die men niet prettig vindt of niet begrijpt als subversief af te doen.” Rich verklaarde dat de moderne kunst zou standhouden ondanks “een groeiende druk vanuit reactionaire hoek om de vrijheid van het penseel in te perken.”
In april 1950 vonden er kunstenaarsbijeenkomsten plaats in Studio 35 in New York, de voormalige locatie van de Subjects of the Artist school, die in oktober 1948 was opgericht door William Baziotes, David Hare, Robert Motherwell en Mark Rothko. Een groep van 18 schilders besloot met steun van tien beeldhouwers te protesteren tegen een gejureerde tentoonstelling in het Metropolitan Museum of Art in New York. Dit deden ze via een open brief aan de voorzitter van het museum. Ze stelden dat het museum vijandig stond tegenover de ‘geavanceerde kunst’. Door deze actie kregen ze de naam The Irascibles (De lichtgeraakten).
COBRA EN ART BRUT De Cobra groep, met leden uit Kopenhagen, Brussel en Amsterdam, werd in november 1948 onder leiding van de Belgische dichter Christian Dotremont, de Deense kunstenaar Asger Jorn en de Nederlander Constant Nieuwenhuys opgericht in het Café de l’Hôtel Notre Dame in Parijs. Cobra combineerde het surrealistische automatisme met de materialiteit van een expressieve schilderstijl. Leden van de groep waren onder andere geïnspireerd door de stijl van Jean Dubuffet – wiens Art Brut zich richtte op tradities van kunstproductie die door de gevestigde kunstwereld doorgaans als minderwaardig werden beschouwd. Dubuffet verzamelde graffitikunst en werken gemaakt door mensen met psychische aandoeningen, gevangenen, kinderen en andere ongeschoolde kunstenaars. In 1948
richtte hij samen met schrijvers, critici en handelaren uit dadaïstische en surrealistische kringen de Compagnie de l’Art Brut op om de bestudering van de art brut te bevorderen. De eerste openbare expositie van art brut werd in oktober 1949 in Galerie René Drouin in Parijs gehouden. Van 1949 tot 1951 gaf Cobra een gelijknamig tijdschrift uit en in november 1949 vond de eerste groepstentoonstelling Exposition Internationale d’Art Expérimental plaats in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Een tweede en laatste grote Cobra tentoonstelling werd in oktober 1951 georganiseerd in het Palais des Beaux-Arts in Luik. Cobra viel na deze tentoonstelling uiteen. Hoewel de groep maar kort bestond, werkten de uitgangspunten van Cobra door bij veel van haar leden, onder wie Pierre Alechinsky, Karel Appel en Asger Jorn, die gedurende de jaren ‘50 in hun werk de grens tussen figuratie en abstractie bleven vervagen. Appel ontwikkelde, mede onder invloed van zijn verblijf in Amerika, een monumentale en vrije abstractie. Alechinsky vermengde Aziatische invloeden met een eigen ‘schriftuur’ en Jorn’s stijl werd gekenmerkt door werk waarin nieuwe, sociaal gemotiveerde mythen centraal stonden.
FRANSE INFORMELE KUNST Frankrijk worstelde om zijn leidende culturele positie van voor de Tweede Wereledoorlog te heroveren. De kunstcriticus en curator Michel Tapié behoorde tot de mensen die de nieuwe abstracte kunst promootte en de onderlinge verbanden en verschillen tussen kunstenaars uit de verschillende landen belichtte. Samen met de Franse kunstenaar Georges Mathieu organiseerde hij in maart 1951 Véhémences confrontées (Tegengestelde krachten) voor Galerie Nina Dausset in Parijs. In deze baanbrekende expositie werden Amerikaanse abstracte schilders zoals Willem de Kooning en Jackson Pollock samengebracht met hun Europese tegenhangers Giuseppe Capogrossi en Mathieu en de Canadees Jean-Paul Riopelle.
Er volgden meer internationale exposities die getuigden van de reikwijdte van de Art Informel (informele kunst), een term die Tapié in 1950 had bedacht als aanduiding voor de antigeometrische, antinaturalistische en niet-figuratieve formele uitgangspunten van veel avant-gardekunstenaars. Eind jaren ‘50 exposeerden Tapié en de Japanse kunstenaar Jiro Yoshihara het werk van informele kunstenaars samen met dat van het Japanse collectief Gutai Bijutsu Kyokai. De Gutai groep maakte grensverleggend werk variërend van expressieve abstracte kunst tot experimentele performances, installaties en conceptuele kunst.
ITALIAANSE INFORMELE KUNST Als reactie op het realisme in de kunst, dat eind jaren ‘40 in dienst stond van de politieke macht, richtten Italiaanse avant-gardekunstenaars zich in toenemende mate op abstracte kunst. Zij vormden kunstenaarsverenigingen en namen deel aan de bredere Europese beweging van de Art Informel (informele kunst). In 1947 behoorde o.a. Pietro Consagra tot een van de kunstenaars die het manifest van Forma 1 ondertekende, een groep die marxistische politiek met abstracte kunst wilde verenigen. Alberto Burri’s belangstelling voor de ambiguïteit van het platte beeldvlak en ongebruikelijke materialen bracht hem ertoe om in 1951 de Gruppo Origine op te richten. De groep verzette zich tegen het toenemend decoratieve karakter van de abstracte
kunst. In datzelfde jaar hadden de kunstenaars van Gruppo Origine een gezamenlijke expositie van hun werk in Rome. Afro (Afro Basaldella) en Emilio Vedova sloten zich in 1952 aan bij de Gruppo degli Otto Pittori Italiani (Groep van de acht Italiaanse schilders). Met abstract-concrete tendensen vormden deze schilders een alternatief voor de polarisatie tussen abstractie en realisme in de Italiaanse kunst. De groep exposeerde in 1952 op de Biënnale van Venetië.
SPAANSE INFORMELE KUNST In 1948 richtten Modest Cuixart, Joan Ponç, Antoni Tàpies en Joan-Josep Tharrats in Barcelona de groep Dau al Set (Zevende zijde van de dobbelsteen) op. De groep onderhield banden met de dadaïstische en surrealistische beweging. In een tijd dat Spanje onder dictator Francisco Franco grotendeels geïsoleerd bleef van de wereldpolitiek, was Dau al Set een teken dat de Spaanse avant-garde weer in opkomst was. In 1957, in de nasleep van de verwoestende burgeroorlog, stichtten de kunstenaars Luis Feito en Antonio Saura en de critici José Ayllón en Manolo Conde, in Madrid het eveneens progressieve El Paso. Deze groep was voorstander van een anti-academische, moreel en maatschappelijk verantwoorde, innovatieve kunst. Het oprichtingsmanifest getuigde van het streven om een nieuwe spirituele staat in de eigentijdse Spaanse kunst te bereiken.
Een reeks internationale bijeenkomsten aan het eind jaren ‘50, waaronder de Biënnale van Venetië in 1958 (waar Eduardo Chillida en Tàpies prijzen wonnen en leden van El Paso hun werk met groot succes tentoonstelden), leidde tot grotere erkenning van Spaanse avant-gardekunstenaars. In het buitenland ontstond een nieuw beeld van Spanje. In 1960 vonden alleen al in New York de volgende exposities plaats. In het Guggenheim Museum: Four Spanish Painters in Pierre Matisse Gallery, Before Picasso; After Miró en New Spanish Painting and Sculpture in het Museum of Modern Art.
FREEDOM OF THE BRUSH In American art, the more experimental trends were initially in danger of censorship in the charged political climate of the early Cold War era. In 1948, Art Institute of Chicago director Daniel Catton Rich defended avant-gardism: “During a period when loyalties are under painful scrutiny, it is easy to dismiss what one does not like, or understand, as subversive”. Rich avowed that modern art would persist in spite of “a growing pressure from reactionary sources to obstruct the freedom of the brush”.
At the artists’ sessions held in April 1950 at Studio 35 in New York, former home of the Subjects of the Artist school founded by William Baziotes, David Hare, Robert Motherwell, and Mark Rothko in October 1948, a group of eighteen painters, joined in support by ten sculptors, decided to protest a juried exhibition at New York’s Metropolitan Museum of Art via an open letter to its president, claiming the museum’s antagonism toward “advanced art”. This action would earn them the name the Irascibles.
COBRA AND ART BRUT The Cobra group, hailing from Copenhagen, Brussels and Amsterdam, and founded by Belgian poet Christian Dotremont, Danish artist Asger Jorn and Dutchman Constant Nieuwenhuys and others, was formed in November 1948 at the Cafe de l’Hotel Notre Dame in Paris. The Cobra artists combined Surrealist automatism with the material character of an expressive painting style, and were inspired, among other things, by the work of Jean Dubuffet, whose Art Brut (Raw Art) looked to traditions of art making commonly considered debased or vulgar by the art establishment. Dubuffet collected graffiti and art produced by the mentally ill, prisoners, children and other untrained artists. In 1948, together with writers, critics and art dealers from Dada and Surrealist circles, he founded the Compagnie de l’Art Brut to encourage the study
of Art Brut. The first public exhibition of the movement was held in October 1949, at the Galerie René Drouin in Paris. The Cobra group published its eponymous journal from 1949 until 1951. The group held their first large exhibition in November 1949, the Exposition Internationale d’Art Expérimental, at the Stedelijk Museum in Amsterdam. A second and final major Cobra exhibition was presented in October 1951 at the Palais des Beaux-Arts in Liege. The group dissolved soon afterwards. Cobra was short-lived, but its concerns endured in the works of many of its members, including Karel Appel, Pierre Alechinsky and Jorn, whose work throughout the 1950s continued to blur the lines between figuration and abstraction. Appel, inspired by his stays in the United States, developed a monumental and free abstraction with references to reality. Alechinsky mixed Asian influences with his own “handwriting”, while Jorn’s work was characterized by new, socially motivated mythologies, painted in an abstract expressive style.
FRENCH INFORMALISM In France, a country battling to regain its pre-World War II cultural preeminence, art critic and curator Michel Tapié was an instrumental figure in promoting the new abstraction and illuminating interconnections - and divergences - among artists of different nations and circumstances. Together with French artist Georges Mathieu, Tapié organized Véhémences confrontées (Opposing Forces) for the Galerie Nina Dausset in Paris, in March 1951. This seminal exhibition juxtaposed American abstract painters Willem de Kooning and Jackson Pollock, among others, with their European counterparts like Giuseppe Capogrossi and Mathieu as well as the Canadian Jean-Paul Riopelle.
More transnational presentations followed, providing further evidence of the scope of Art Informel (Unformed art), a term that Tapié had coined in 1950 to refer to the anti-geometric, anti-naturalistic and nonfigurative formal preoccupations of many avant-garde artists, stressing their pursuit of spontaneity, looseness of form and the irrational. In the late 1950s, Tapié and Japanese artist Jirō Yoshihara displayed Informel artists side-by-side with the Japanese collective, Gutai Bijutsu Kyōkai (Gutai Art Association), whose groundbreaking work ranged from gestural abstractions to experimental performances, installations and conceptual art.
ITALIAN INFORMALISM In reaction to the politicized realism popular in the late 1940s, avant-garde Italian artists increasingly turned to abstraction, forming artists’ associations and participating in the wider pan-European Art Informel (Unformed art) movement. In 1947, Pietro Consagra was one of the artists who signed the manifesto of Forma 1, a group dedicated to reconciling Marxist politics with abstract art. In 1951, Alberto Burri’s preoccupation with the ambiguity of the pictorial surface and with non-art materials led the artist to found the Origine (Origin) group, in opposition to the increasingly decorative nature of abstraction. The artists in Gruppo Origine
exhibited their work together in Rome that same year. Afro (Afro Basaldella) joined the Gruppo degli Otto Pittori Italiani (Group of eight Italian painters) in 1952, whose abstract-concrete leanings represented an alternative to the polarization between abstraction and realism in Italian art. The group exhibited at the 1952 Venice Biennial.
SPANISH INFORMALISM With connections to the Dada and Surrealist movements, artists Modest Cuixart, Joan Ponc, Antoni Tàpies and Joan-Josep Tharrats formed the Dau al Set (Seventh face of the die) group in Barcelona in 1948. At a time when dictator Francisco Franco’s Spain remained largely isolated from world politics, Dau al Set signaled the reemergence of the country’s avant-garde. In 1957, the equally progressive El Paso group was formed in Madrid by artists including Luis Feito and Antonio Saura, and critics Jose Ayllon and Manolo Conde. This group emphasized an anti-academic, morally and socially responsible, innovative art for Spain. El Paso’s manifesto articulated its aim to create a new spiritual state in contemporary Spanish art, recognizing the necessity to take action in the wake of a devastating civil war.
A series of successful international encounters in the late 1950s, including the 1958 Venice Biennial - where Eduardo Chillida and Tàpies were prizewinners and members of El Paso showed their work to great acclaim - enabled vanguard Spanish artists to achieve greater recognition. These encounters projected a new image of Spain outside its borders. In 1960, in New York alone, the Pierre Matisse Gallery hosted Four Spanish Painters; the Guggenheim Museum presented Before Picasso: After Miró; and the Museum of Modern Art organized New Spanish Painting and Sculpture.