e 0
VRIEND +~XYUYI
kornelIs
wu,,
het
homo-erotiek
revr
1963 JULI AUGUSTUS
in de letterkunde
SCHAP
wutandbCad
Wij
bieden
bineerde
u hierbij
het
uitsluitend
gewijd
Een bijzonder
dus,
wij
waarin allerlei
buitenlandse onze plaatst.
Uiteraard
beperkingen
in
derhalve
een
menten, pelijk gen, len
van
van
in de
beide
ontspanning
en
wij
18 E JAAR GANG
pa-
binnen-
toen
en
ons
zeer en
bloemlezing
die veel
schoonheidsbeleving
in ge-
grote is het
van
beschouwingen
en
nu
hebben
opgelegd
fragu ho-
genoezulanna
bieden.
geuvd
onze
bekende
zomermaanden en
nummer
van
de belletrie
keuze
bescheiden
verhalen
raam van
hebben de
in de
en ,,gericht” het
letterkundigen
schijnwerper
keer
de homo-erotiek
binnen
aspecten
gecom-
aan, dat deze
is aan
letterkunde. gina’s
gebruikelijke
juli-augustusnummer
aan
de homopkilic
blamsux
LOUIS
COUPERUS R gaat een verhaal dat de mensen elkaar in Den Haag begin december 1888 op de trem vroegen: Eline Vere is dood!” Het zou ,,Heb je ‘t al g e h oord? nauwlijks een bizondere vraag zijn als die Eline Vere niet de hoofdpersoon was geweest uit een roman, die sinds 17 juni van dat jaar als feuilleton verscheen in ,,Het Vaderland” en het volgend jaar in boekvorm zou van Louis Couperus, En niet uitkomen: ,,Eline Vere”
E
alleen het haagse publiek was censenten. Zelfs het zo kritische Nieuwe Gids” bleek vol lof; dewijk van Deyssel schreef de verschijning van het boek een
10 JUNI 1863
Couperus moet der had hij twee lent van Vaerzen” lovend ontvangen Gids”. ,,Jongleur onbeduidendheid, loze radheid van en er volgden ieder dichterlijk
entouziast, ook de rejongerentijdschrift ,,De de meedogenloze Loauteur al direkt na de bewonderende brief.
door die vele bijval verrast zijn. Eerbundels gedichten uitgegeven, ,,Een en ,,Orchideeën”, die allesbehalve waren, vooral in diezelfde ,,Nieuwe met klankenreeksen van een weeke spreker en zinger met een krachtenoemde Willem Kloos hem, tong”, nog ergere dingen, dodelijk voor zelfbewustzijn.
Het nageslacht heeft de kritikus gelijk gegeven, maar des te hoger rijst na.ast de zoete rijmelaar de latere Couperus, schrijver van een vijftig prozawerken,
16 JULI 1923 138
grote psichologische en historische romans, novelles en sprookjes, korte en langere verhalen, joernalistiek werk en reisbeschrijvingen. Toen hij proza begon te cchrijven bleek Couperus zijn talent ontdekt te heb-
ben en hij heeft het ontwikkeld tot een hoogte die maar door heel enkelen bereikt wordt.
hagenaar LOUIS Marie geboren op 10Anne juni
Couperus werdvan in de Denindische Haag 1863, als zoon ambtenaar mr. J. R. Couperus en jonkvrouwe G. C. Reynst. In 1872 ging de familie naar Indië terug, tot 1878. De jonge Couperus bezocht in Batavia het gymnasium Willem III, en na de repatriëring in Den Haag de h.b.s. op de Bleyenburg. Daar mislukte hij: met onvoldoendes voor alle eksakte vakken en duits bleef hij zitten in de derde klas. Zijn vader nam hem van school, leerde hem zelf wat grieks en latijn en stond hem toe, omdat hij ,,eenig talent voor de letteren” bleek te hebben, dat hij ging studeren voor de akte middelbaar nederlands. Zijn twee dichtbundels waren al verschenen toen hij die akte in 1886 behaalde. In de laatste, ,,Orchideeën”, stonden ook al een paar prozastukken en het is niet onmogelijk dat het geringe sukses van zijn poëzie Couperus aangezet heeft in die richting verder te gaan. Hij besloot een roman te schrijven, spelend in de coterieën van Haagse ambtenaren waarin hij zich zelf bewoog. Dat werd ,,Eline Vere” en het boek maakte hem op slag beroemd. H~~ zou het zijn hele leven blijven. Zijn eersteling beleefde bij zijn leven negen drukken en er zijn maar weinig nederlandse schrijvers die zo veel vertaald zijn als Couperus. Ook andere werken, de sprookjesachtige novelles ,,Psyche” en ,,Fidessa” bijvoorbeeld, en de bundel ,,Korte arabesken”, werden populair, maar daar staat tegenover dat zijn werkelijke meesterwerken, als de ,,Boeken der kleine zielen”, ,,Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan”, allebei
Haagse psichologische romans, en de historische roman ,,De berg van licht” nooit herdrukt werden. Echte waardering kreeg hij voor dat grotere werk niet, bij het publiek niet en bij de kritici, die hem nauwelijks begrepen, al evenmin. Pas na zijn dood begon langzaam de waardering te komen waar hij recht op had.
noodlot
N’A’
Vere” gaathijhetdeal korte gauwroman de verkeerde kant op.,,Eline In 1890 schrijft ,,Noodlot”, die verontwaardiging wekt omdat men er propaganda in ziet voor een willoze overgave aan de noodiotsgedachte. Die idee, van het onafwendbare noodlot dat de mensen onweerhoudbaar met zich meevoert, was al duidelijk merkbaar in ,,Eline Vere”. In de meeste latere romans blijft hij overheersen. En dat was een van de redenen waarom de kritiek, vooral die van konfessione!e zijde, zich nooit met de schrijver kon verzoenen. Maar één kritikus, Willem Kloos, is de schrijver van Eline Vere bijna zonder uitzondering blijven bewonderen. In 1891 ontstaat de korte roman ,,Extaze”, die de juichende bewondering oogst van Lodewijk van Deyssel. Daarna komt er een inzinking in het werk. Kort na elkaarverschijnen drie koningsromans,,Majesteit”, ,,Wereldvrede” en ,,Hoge troeven”, die spelen in de eigen tijd, in een gefantaseerd rijk in het Middelandse-zeegebied. Zelfs door Willem Kloos worden ze slecht ontvangen, maar merkwaardig genoeg waardeert het publiek ze wel. Ze zijn verscheidene keren herdrukt. In 1896 volgt de autobiografische roman ,,Metamorfoze”, interessant maar literair niet zo bizonder geslaagd, en in de jaren daarop zorgen ,,Psyche” en dessa” voor een nieuwe golf van populariteit. Ze horen niet bij Couperus’ beste werk.
139
kentering N 1899 gebeurt er iets bizonders. In Indië, waar hij met zijn vrouw een jaar woont, schrijft Couperus twee grote psichologische romans, ,,Langs lijnen van geleidelijkheid”, dat in Italië en De stille kracht”, dat in Indië speelt. Luide afkeuring van de moralisten. De schrijver, die eerder het leven van de ziel al schetste ,,zonder God”, wordt er nu zowaar nog ,onzedelijk” bij. De mensen in deze twee nieuwe romans houden er een seksualiteit op na die Holland te erg is.
Het is een zelfhevrijding die zijn hoogtepunt vindt in de mitologische roman ,,Dionyzos”, uit 1903, waarin de uitbottende wijnstok, het hele boek door, simbool is voor de fallus en waarin de god van de wijn, Dionyzos, tegen de altijd eenzame tweeslachtige Hermafroditus zegt: ,,O weemoedogige Hermafroditus, word met trots je bewust, en schaam je niet meer, verhef je armen in een blijde verlossing uit weemoed, ,,en wees wie je bent in jubelende blijdschapl”
zichzelf
Er komt een sterk element van animale liefde in Couperus’ romans, dat volstrekt nieuw voor hem is. Hel geeft zijn werk een nieuwe, grote adem: die van de echte Couperus. Maar er is in de voorafgaande jaren ook heel wat met hem gebeurd. Zelf karakterizeerde Hij de verandering zo dat het zuidelijk element in zijn ziel, door de kennismaking met Italië vooral, de overhand begon te krijgen over het sombere, Haagse noordelijke. Het is waar, maar het is tegelijk onvolledig. Al vroeg moet Couperus geweten hebben dat hij seksueel anders was dan anderen. Dat was in de jaren tachtig van de vorige eeuw, toen de allervooruitstrevendste schrijvers met gezag op hun gebied de ho,noseksualiteit nog niet anders konden zien dan als een degeneratieverschijnsel, geen gering probleem. Het duurt jaren voor Couperus zich ontworsteld heeft aan de druk van de gangbare opinie en aan de vertwijfeling in zichzelf.
(DOK Couperus is voortaan In geschreven, de ,,Boeken der kleine zielen”, in 1901zichzelf. en 1902 had hij al afgerekend met de kleinzieligheid van het Haagse milieu waarin hij jaren geleefd had. Sinds 1900 woont hij in het zuiden, afwisselend in Nice en in Italië. Hij reist veel en geeft zich over aan zijn grote liefdes, het zuiden en de oudheid, waarin hij naar zijn eigen gevoel had voorbestaan. De periode van zijn grote scheppingen is begonnen. Na de ,,Boeken der kleine zielen” en ,,Dionyzos”, afrekening en zelfbevrijding, volgt de meesterlijke Haags-Indische roman ,,Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan” en in 1906 zijn laatste psichologische roman, Aan de weg der vreugde”, waarin weer een Hollandse vrouw zich laat overweldigen door een gepassionneerde, sterk lichamelijke liefde. Een jaar eerder al heeft hij zijn eerste grote historische roman geschreven, ,,De berg van licht”.
licharnelijkheici
helegabalus
E EN als ,,Extaze” tussen wordt nog helemaalgeestelijke beheerst doorboek de tegenstelling de zuivere,
T terloops ERWIJL een in deplaats laterekrijgt, werken de homo-erotiek als speels en onopzettelijk,
liefde en de brute erotische. Ook Langs lijnen van geleidelijkheid”, maar de zaak ligt daar heel anders. In Extaze” wordt het principe van de geestelijke liefde, de hoge en pure, gered; in het latere boek overwint de lichamelijke. De hoofdpersoon, een jonge Hollandse vrouw, geeft haar mooie, sterk geestelijk bepaalde liefde voor een verfijnd kunstenaar op, om terug te keren naar haar man, van wie ze gescheiden was en die haar mishandeld had, maar die door zijn brute mannelijkheid een dwingende macht over haar k~ijgt als ze hem weer terugziet. In De stille kracht” krijgt de puur lichamelijke passie een vanzelfsprekende plaats. Onze literatuur heeft er een dimensie bijgekregen, de schrijver Couperus een aantal vijanden onder zijn lezers, maar dat belette hem niet op de nieuwe weg verder te gaan. In volgende boeken bevrijdt hij zich telkens meer van de konventie en zijn eigen vooroordelen.
de natuurlijke plaats die ze in het oude Griekenland en Rome had, lijkt het of Couperus zich in De berg van licht” voor één keer ongebreideld heeft willen uitleven. Het boek is doordrenkt van een sterk sensuele homoseksualiteit. Het is de geschiedenis van de jonge romeinse keizer Avitus Bassianus Antoninus Helegabalus Augustus (218-221), zonnepriester uit Emessa, die op veertienjarige leeftijd tot het keizerschap wordt geroepen. Hij brengt zijn zonnedienst, met de rituele, sterk erotische dans om een zwarte, fallusvormige steen, naar Rome over en huwt, volgens zijn geloof man en vrouw tegelijk, met de virgo maxima, de opperste van de Vestaalse maagden, en met de wagenmenner Hierocles. Hij wordt gevierd door het volk, dat hem aanbidt als hij zijn dans uitvoert in de tempel, maar ten slotte \.‘,‘ordt hij op een gruwelijke wijze door datzelfde volk vermoord.
1 40
,,De berg van licht” is een meeslepend en aangrijpend boek en we zouden het ‘t hoogtepunt uit zijn werk noemen als latere boeken het niet op z’n minst evenaarden. We kunnen niet meer doen dan er enkele van noemen. Na een periode van geringe werkkracht begint de reeks in 1910 met ,,Antiek toerisme”, kleurig verslag van een reis door Egypte in de romeinse keizertijd. Na enkele jaren volgen de mitologische roman ,,Herakles” en ,,De ongelukkige”, een te weinig bekende roman over de tragische ondergang van de moorse heerschappij in Spanje. Het is een variatie op een geliefd tema van Couperus: dat van de ondergang van een maatschappij. Vooral het verdwijnen van de heidense romeinse wereld, overweldigd door het kristendom, ging hem ter harte. Meesterlijk heeft hij de weemoed daarom uitgesproken in een van zijn korte verhalen, ,,De dood van Vesta”, en ook is het ‘t slotakkoord van ,,De berg van Iichf”I Na zijn terugkeer in Den Haag in de eerste wereldoorlog schrijft Couperus ,,De komedianten”, het verrukkelijke boek over twee jonge toneelspelers uit de tijd van de romeinse keizer Domitianus. Alleen een homofiel kan zo’n roman schrijven, als hij tenminste ook nog toevallig Louis Couperus heet. Niet minder bekoorlijk zijn de avonturenromans ,,De verliefde ezel” en ,,Het zwevende schaakbord”. In 1918 volgt de ironische roman ,,Xerxes” en ten slotte, in 1919, zijn magistrale roman over het leven van Alexander de Grote, ,,lskander”.
feuilletons ~EHAL\/E al die romans schreef en bundelde Cou1—’perus sinds 1908 korte verhalen, reisbeschrijvingen en luchtiger joernalistiek werk. Jarenlang publiceerde hij iedere week een feuilleton in ,,Het Vaderland” en ander kort werk in ,,De Haagse Post” en ,,Groot-Nederland”. Het gaf hem een populariteit die, wel een beetje ten onrechte, zijn naam als romanschrijver overtrof. Sinds 1915 woonde hij als gevierd en veelbesproken auteur in Den Haag. balrijk zijn de anekdotes die er, vooral in die tijd, over hem de ronde doen. Zijn wat vrouwelijke preciositeit en gemaniëreerdheid trokken de aandacht. ~ pozeerde graag een beetje en spotte zelf met wat de mensen over hem vertelden; kostelijke voorbeelden daarvan vinden we in zijn causerieën voor ,,Het Vaderland”. Zijn laatste Ievensjaren brengt hij weer voornamelijk met reizen door. In 1912 gaat hij voor de ,,Haagse Post” voor de derde keer in zijn leven naar Indië, en aansluitend naar Japan. Daar wordt hij zwaar ziek, maar
zijn werkkracht is onvoorstelbaar: het hele twaalfde deel van zijn verzameld werk is gevuld met reisverslagen en de Japanse verhalen uit de bundel ,,Het snoer der ontferming”. In oktober 1922 komt hij terug in Nederland. Op zijn zestigste verjaardag wordt hij gehuldigd en krijgt hij een huisje aangeboden in De Steeg. Hij heeft er niet lang plezier van gehad. Na amper een maand, op 16 juli 1923, komt vrij plotseling het bericht dat hij overleden is.
niet verouderd k 1 U, honderd jaar na zijn geboorte, veertig jaar na t Nzijn dood, kunnen we hem niet beter herdenken dan door hem te lezen. Wie dat doet zal merken dat zijn werk, op enkele mislukte boeken na, ondanks de eigenaardige, sterk door de tachtigers beïnvloede stijl, nog niets aan overtuigingskracht verloren heeft. Couperus was een man die ver boven de tijdelijkheden van een literaire mode uitrees, ook al deed hij eraan mee. Onovertroffen is hij als schrijver van zijn grote fami!ieromans, waarin de sfeer van de Haagse society uit de laatste decennia van de negentiende eeuw voelbaar wordt alsof we er zelf bij zijn. Door Couperus’ verfijnde vermogen zijn mensen te typeren gaan ze, met al hun hartstochten en kleinzieligheden, voor ons leven, zo intens als alleen in literatuur van het allergrootste formaat. Hetzelfde meesterschap in de psichologische tipering vinden we in de niet-Haagse romans, en niet het minst in de historische, waar het element beschrijving, schildering van het antieke leven, een grotere plaats inneemt, maar wa.arin toch altijd de innerlijke ontwikkeling van de mensen, zoals ze door het onweersta.anbare noodlot gedreven worden, eerst naar aardse glorie, dan naar de ondergang, verreweg de hoofdzaak is. Couperus voert zijn lezers mee met de onstuitbare ontwikkeling van dramatische mensenlevens, door het negentiende-eeuwse Den Haag, door zuidelijke landen en de griekse en romeinse oudheid. Een weldadig element is daarbij in zijn latere werken zijn speelse, superieure humor, die maakt dat bijvoorbeeld de ontmoeting met de komediantjes Cecilius en Cecilianus een onvergetelijke belevenis wordt, evengoed als het lezen van zijn feuilletons over zichzelf en anderen. H~jwas een meester in het grote en het kleine die we, als we hem eenmaal hebben Ieren kennen, alleen maar met bewondering en grote genegenheid kunnen herdenken. Peter Laakeman
141
‘~Fragment uit Couperus ,,De berg van licht” Een avond in de Subura is een fragment uit het vijfde hoofdstuk van Couperus’ roman D e b e r g v a n Ii c h t. Antoninus Helegabalus, veertienjarige zonnepriester uit Emessa, is uitgeroepen tot keizer van Rome. Naar die stad brengt hij zijn zonnedienst over en hij leeft er het leven van de jonge, door het volk aanbeden heerser. Een van zijn liefhebberijen is zich te verkleden en dan, als gewoon jongetje, de vermaakswijk van de stad, de Subura, in te gaan. Op een avond verlaat hij het paleis, samen met zijn zwarte slaafje Narr, vermomd als pasteibakkertje.
EEN
AVOND
IN
DE
SUBURA
Hij repte de vrouwen, die liepen elkaar voor de voeten; zij vermomden hem in een oogwenk. Zij lachten van vrolijkheid en dollevrolijk was Antoninus ook; in de spiegels, die Narr hem nu voorhield, zag hij zich onherkenbaar waarlijk; een heel jong, guitig pasteibakkertje, dat nog wel iets anders dan oliebollen scheen te beloven. En, klaar, haastte hij zich met Narr, beiden in bruine penulae omhuld, de kap tot de ogen getrokken, langs de latrinen naar het achterpoortje daar wachtten de trouwe tribuun, de trouwe praefekt en zes Praetorianen, vertrouwd, bruin vermomd ook en zonder helmen, stevig kroesrondblootkops; drie gingen voor, drie gingen achter; Antoninus liep tussen de beide officieren en Narr, aan een stalletje, kocht een draagbord aan riemen om 6m te hangen, en veel vettige oliebollen. Abahl riep Antoninus; hij proefde er een en wierp die Aristomachos plat op zijn oog; de tribuun bulderlachte, gelukkig. Blij om des keizers gunst en vertrouwen, waren gelukkig de beide officieren en met vlugge, luchtige tred repten zij zich naar de Subura. Door de kleine kronkelstraatjes, waar koppelaarsters hen aanhielden; onder vervallen arkaden, waar men satyrion verkocht het geil makend standelkruid over het vervuilde plaveisel, gebarsten, en langs de wegwerpselen, die stapelden en stonken van visgraat en rottende groenten, repten zij zich naar de lang-nauwe straat: daar waar zich rijden de taveernen en de bordelen, langs welke de plezierzoekers snuffelden en waar op de drempels de waarden, waardinnen op de vingers telden al wat zij verschaffen konden en voor hoeveel: een kamer alleen, een bed in gemeenschappelijke zaal, een avondmaal, een vrouw of een jongen; op kleine theaters zouden mythische voorstellingen worden vertoond; in sellariae werd een blik gegund op de spintrische aaneenschakelingen, door keizer Tiberius uitgevonden; dansen krinkelden om door de nauwe straat, muziek van kleine Egyptische harpen krijste vals; fluitgamma’s daalden op, daalden neer, en de waarden bulkten, de waardinnen galmden en riepen binnen en toonden de koopwaar. —;
Nu heeft Antoninus zijn penula afgeworpen in de handen van een der vermomde soldaten en hoewel op afstand in oog gehouden, loopt hij alleen; aan zijn wat bruiner getinte hals hangt het draagbord vol vettige oliebollen, en hij knakt wat door op zijn knieën, hij doet nu de loop van een straatjongen na en hij roept met een accent van de straat, heel schei toch en prijzend zijn waar: Wie wil een olieboll Wie wil een oliebol! Een oliebol voor een obooll Neen, het volk herkent hem niet. Hij loopt, hij gaimt als een ventertje, hij duwt zijn draagbord de menigte door, en hij schreeuwt krijsend en vals door geroep heen van dronken zwaaiers: --
Wie wil een olieboll Wie wil een oliebol! Een oliebol voor een obooll
En hij verkoopt zijn oliebollen. Hij laat zich dingen: drie oliebollen voor tweeen-een-halve obool, en hij steekt zijn duitjes op. Een taveerne loopt hij binnen: daar hangen zij over de tafelen, daar vloeit wijn uit de kruiken de kelen in en over de grond, daar vingerspelen zij morra, daar werpen zij met dobbelstenen en het pasteibakkertje herhaalt zijn kreet: Wie wil een oliebol! Wie wil een oliebol! Een oliebol voor een obooll En een bordeel loopt hij binnen, vergunning vragend de waard, de waardin. Hij is geheel en al een straatjongen en een straatbanketbakkertje, en zijn oliebollen prijst hij aan met een lachje hier en een ionkje daar, zo als de kleine bakkertjes doen, nog ander zoets dan hun koek belovend. Een dikke lijnwaadkoopman achtervolgt hem en biedt hem voor die nacht huisvesting aan, maar hij zegt, dat hij geen tijd heeft, en dat hij zijn bollen verkopen moet, want dat anders zijn patroon heel boos is. Iwee jongelui, vermomd in bruine penuiae, scharrelend in de Subura, zien hem een ogenblik aan, diep in de ogen, en plots zegt de een, Gordianus:
143
Sertorius, bij Venus-van-de-Subura, zie je dat bakkertje Aardig, slank kereltje Kijk hem eens goed aan Herken je hem niet, herken je hem niet, Sertorius? Godenll roept Sertorius uit en hult in zijn kap zich dichter. Stil, laat niets merken! Antoninus!I Ja, Antoninus Still Zij hebben de keizer herkend. Het pasteibakkertje gaat vlak langs en hij gilschreeuwt in hun verhulde gezichten, die hij, onverschilligjes, nauwlijks aanziet: Wie wil een olieboll Wie wil een oliebol! Een oliebol voor een obool! Gordianus koopt hem een oliebol af. Verkoop je nog wat anders dan oliebollen? Het bakkertje schertst brutaal en smerig terug. Goed is hij wel gegrimeerd, maar Gordianus toch heeft hem herkend aan zijn bevalligheid, die zijn aangenomen straatmanieren moeilijk verbergen kunnen. En voorbij loopt het bakkertje de patriciër en zijn cliënt: een groot bordeel loopt hij binnen. Daar wisselen de orkesten: Egyptische vrouwen tokkelen de harpen en Syrische jongens snerpen de sistra daarna. Gallische vrouwen zingen en dikke negerinnen buikdansen door een wolk heen van hete ademen en smook van oliepitten, stank en benauwdheid, door welke wolk aan de stuc-wand de fresco’s leren de lessen der lust, in verwringingen onnavolgbaar en samensmelting fabelachtig. De kleine pasteibakker wordt bestormd; hij verkoopt zijn oliebollen, gezoend wordt hij hier en daar, tot hij plots, in zijn dartele dolligheid, de tien nog overblijvende oliebollen zijn aanvallers in het gezicht smijt. Zij spatten op de smoelen uiteen, vet druipt uit ogen, langs baarden. En het bakkertje lacht en lacht; opgewonden van pret laat hij, half tegenvechtende, zich meeslepen naar de gemeenschappelijke zaal, maar alle bedden zijn ingenomen en twee matrozen krijgen hem verder, het nauwe gangetje in, dat de kleine kamertjes scheidt. Binnengekomen zijn ook Aristomachos en Antiochianus, en zij herkennen Gordianus niet, zo als Gordianus hen niet herkent. Buiten op hun hoede, blijven de zes Praetorianen. Tot een voorhang van een kamer wordt opgelicht en een vrouwengezicht nieuwsgierig uitgluurt, gelokt door de galmstem van het bakkertje, die haar zeker bekend schijnt te zijn. En de vrouw ziet in Antoninus’ ogen: Antoninus in de brutale greep van die twee dronken matrozen, die hem mee zoeken te sleuren en Antoninus ziel in de ogen dier vrciuw en hij herkent haar: zijn moeder! zo als Semiamira haar zoon herkent. Maar zij rukt de voorhang snel dicht. Antonius, schaterlachend, rukt ze weer open. En de keizer van Rome, gegrepen door de dronken matrozen, de twee, ziet zijn moeder in de spierbultende armen van een reusgrote mirmillo. Van louter pret en verrassing smijt Antoninus zich schaterlachende achterover; de voorhang rukt dicht, de matrozen slepen het bakkertje mee: zij begrijpen niet goed, zij hebben noch de vrouw, noch het kind herkend; zij zijn van O~tia,zij zagen nooit de optochten en ceremoniën. Voor in het peristylium wisselen de orkesten: trommen worden geranseld en krotalen worden geklapperd, en plots, vlak in elkanders ogen, herkennen Gordianus en Sertorius de praefectus-praetorio en zijn tribuun. Zij glimlachen elkander toe; zij hebben elkander begrepen. Op de drempel, vergeten, verdrietigjes, hurkt Narr wachtende neer. — — —
..
.
— — — —
. .
.
—
—
—
~
WOORDVERKLARING
‘~“
Overgenomen uit ,,De berg van licht”, L. J. Veen s Uitgeversmij., Amsterdam.
krotalen - kleppers, ratels, kastagnetten mirm~llo- zwaardvechter obool - klein geidstukje penula - kleine regenn,antel met kap (meervoud; penulae) peristylium - overdekte binnenplaats, door zuilen omgeven praefekt, praefectus-praetorio - aanvoerder van de keizerlijke lijfwacht
144
Praetorianen - leden van de keizerlijke lijfwacht sellariae - kamers voor homoseksuele genoegens sistra - kleppers, ratels spiritrisch - van Iustknapen tribuun - politiek vertegenwoordiger van de plebejers
Het is opvallend hoeveel mensen er lijden onder een gebrek aan evenwicht tussen hun liefhebberijen en hun talenten. Het schijnt bovendien, dat deze evenwichtsstoornis bij kunstenaars een grote attractie vormt voor buitenstaanders, waardoor het te verklaren zou zijn, dat de schrijver als spreker tegenwoordig zo in de mode is. Men kan dit verschijnsel niet afdoen met de hang naar ,,bezichtiging der stallen”, een nieuwsgierigheid, die van voorbijgaande aard is. Wat blijft boeien aan sprekende schrijvers, lijkt mij het natuurtalent van velen onder hen om al die dingen te doen, waarop een beroepshumorist jaren lang moet oefenen; het hakkelen, het binnenmonds gemompel, het net even naast het glas water grijpen en tenslotte als climax het dolkomische struikelen van het podiumtrapje. Ik weet wel, dat schrijvers al deze martelingen ondergaan uit bittere financiële noodzaak, maar het blijft toch opmerkelijk, dat de grootste zij het onbedoelde Iachsuccessen behaald worden door juist die schrijvers, die kennelijk voor hun plezier als spreker optreden. Waarmee voor mij bewezen is, dat een mens bij voorkeur datgene doet, waarvoor hij het minst geschikt is. —
—
Ikzelf bijvoorbeeld teken graag, maar de resultaten van mijn vlijt zouden zelfs op een tentoonstelling van kleutertekeningen geen troostprijs krijgen. Verder raakte ik totdat gezamenlijke wanhoop van leraren, familieleden en omwonenden me tot inkeer bracht gaarne piano’s aan. Het woord ,,spelen” wil ik hier niet voor gebruiken, want het was veel minder en tegelijkertijd oneindig veel meer. Mijn muzikale inzicht kwam in die tijd niet verder dan tot het besef, dat er onderscheid gemaakt kan worden tussen witte en zwarte toetsen en ik moet bekennen: dat was me voldoende. Ik kende geen heerlijker bezigheid dan het krachtig met beide handen aanslaan van zoveel mogelijk toetsen tegelijk, waarbij een diep welbehagen me vervulde. Dat dit welbehagen door niemand gedeeld werd, heeft er toe bijgedragen dat ik nu alleen nog maar schrijf. En schrijven doe ik niet graag. De drang daartoe openbaart zich namelijk bij voorkeur op de meest ongelegen ogenblikken, zoals vlak voor het inslapen en omdat ik een verslaafd slaper ben, probeer ik altijd zo lang mogelijk zij het meestal tevergeefs weerstand te bieden aan wat men inspiratie noemt. Inspiratie wordt veroorzaakt door de beet van een kunstvlo (een term, die zijn oorspronkelijke betekenis geheel heeft moeten afstaan aan een strikt tegengesteld begrip, dat men ook wel met ,,artistenluis” aanduidt) en wordt ondervonden als jeuk. Bij een schrijver meestal als jeuk aan de hersens in kleinzeriger tijden sprak men van pijn aan de ziel een schilder of componist misschien als jeuk in de vingers. Wat doet nu de door inspiratieve jeuk geplaagde? Hij krabt. —
—
—
—
—
—
de krcibbende kunstenaar door ellen warmond
Maar hoe hard een schrijver, schilder of componist zijn talent ook krabt, afdoende is het nooit. Geen compositie is opgebouwd uit zuivere toonladders, geen schilderij geeft in de juiste volgorde de kleuren van de regenboog weer en geen gedicht begint met abc en eindigt met een kernachtig xyz! Dat komt doordat de noten, kleuren en woorden een volstrekt eigen, ordeloos leven blijken te leiden, waarover de kunstenaar alleen in schijn iets te vertel. len heeft. In werkelijkheid bestaan ze buiten hem om en soms zelfs dwars door hem heen. Alleen kunstcritici of leken krijgen er soms vat op. Zo heb ik een dichter gekend, die zijn leven lang verliefd bleef op zijn eigen, wettige echtgenote en die toch gedichten schreef over altijd weer andere vrouwen. Hij deed dat niet om interessant te lijken, maar omdat zijn vrouw voor hem iedere dag een ander wâs, een almacht, die haar, als leek, in staat stelde zijn alfabet, waarover hij 145 vervolg pag. 166
waren in de winter van ‘39 in E rNew O’rleans drie businessjongens, die gewoonlijk rondhingen op een bepaalde hoek van Canal Street en één van die nieuwe straten, die het oude gedeelte van de stad induiken. Twee ervan waren eigenlijk nog kinderen van ongeveer zeventien jaar en maar een voorbijgaande blik waard, maar de oudste van de drie was een onvergetelijke knaap. Zijn n.aam was Oliver Winemiller en hij was kampioen lichtgewicht boksen geweest van de Zuidzeevloot voor hij een arm verloor. Nu leek hij op een gebroken Apollo, en hij had ook het koele en onbeweeglijke van een stenen beeld. Terwijl de jongsten de gespannen spreidden, bars binnenschietend energie van spreeuwen ten toon en weer te voorschijn komend, over straten en om hoeken jagend, op zoek naar een mogelijke bink, bleef Oliver op één plaats staan en wachtte tot hi~aangesproken werd. Hi~sprak nooit het eerst, en probeerde ook niet met zijn ogen de aandacht te trekken. Hij scheen over de hoofden van de voorbijgangers heen te kijken met een onverschilligheid, die niet geveinsd was, of nors, of ijdel, maar die zijn oorsprong vond, in een eerlijk gebrek aan belangstelling. Hij lette bijna niet op het weer. Wanneer de koude regen binnendreef vanuit de Golf van Mexico, stonden de twee jongeren kleumend en huiverend in armoedige jassen, waarin ze bijna verdwenen. Ma.ar Oliver bleef staan in zijn T-shirt en zijn katoenen broek, die bijna wit vias geworden door het lange dragen en het vele wassen en die om zijn lichaam sloot alsof hij erop gebeeldhouwd was. De gesprekken op de hoek gingen meestal ongeveer z6: Ben je niet bang kou te vatten, jonge man?” Nee, ik vat geen kou.” Nou, eens moet anders de eerste keer zijn.” ,,Dat is waar.” ,,Je moest ergens heen gaan om warm te worden.”
,Wa ar?” ,,lk heb een kamer.” Welke kant is het op?” ,,Een paar straten verder de binnenstad in. We nemen een taxi.” Laten we lopen en je geeft mij het geld voor de taxi
Het was maar net twee jaar geleden dat Oliver verminkt werd. Het ongeluk gebeurde in de havenstad San Diego, toen hij en een paar kameraden van boord in botsing kwamen met de muur van een tunnel terwijl ze ruim honderd reden in een gehuurde wagen. Twee van de matrozen in de wagen waren op slag dood, een derde had een ruggemergverwonding, die hem voor de rest van zijn leven aan een rolstoel zou kluisteren. Oliver kwam er nog het beste af met alleen maar het verlies van een arm. Hij was toen achttien en zijn ervaring was nog beperkt. Hij kwam uit de katoenvelden van Arkansas, waar hij alleen hard werk had gekend en het soort gevoelsbelevingen, dat boerenjongens hebben op Zaterdagavond en Zondagmiddag een schuchtere kennis van meisjes, die plotseling explodeerde in een ruwe en opzienbarende affaire met een getrouwde vrouw voor wier man hij hout had gesleept. Zij was de eerste die hem bewust maakte van de ongewone opwinding, die hij in staat was te verwekken. Het was om deze affaire af te breken, dat hij van huis wegging en dienst nam bij de marine op een basis in Texas. —
Gedurende zijn opleiding was hij met boksen begonnen en nog in zijn eerste jaar werd hij een opvallende kandidaat voor het marinekampioenschap. Het leven was alleen maar plezier en vereiste geen nadenken. Het enige, waar hij mee te maken had, was het vlees en de gevoelens daarvan. Maar toen verloor hij zijn arm en daardoor werd hij plotseling afgesneden van zijn ontwikkeling als athleet en als jonge man, die volkomen opgewassen moest zijn tegen de physieke wereld waarin hij opgroeide. Oliver zou niet in woorden de psychische verandering hebben kunnen uitdrukken, die het gevolg was van zijn verminking. ~ wist, dat hij zijn rechterarm kwijt was, maar hij was zich niet bewust, dat daarmee de kern van zijn wezen verdwenen was. Maar het ego, dat geen woorden kent of zelfs maar gedachten, was tot een realisme gekomen, die uit het duister van zijn verborgen innerlijk oprees en hem volkomen veranderde, in minder tijd dan nodig was om een nieuwe huid te vormen over de stomp van zijn verloren arm. Hij zei nooit tot zichzelf: ik ben verloren. Maar het onuitsprekelijke ik wist het en in overgave aan de niet in gedachten uit te drukken controle begon deze ongeling, zodra hij het ziekenhuis verliet, te zoeken naar vernietiging.
Hij begon het land door te zwerven, eerst naar New York. Déér leerde Oliver de fijne kneepjes van het vak, dat zijn beroep zou worden. Hi~trok op met een andere jonge zwerver, die hem op de hoogte bracht van zijn handelswaarde en hoe hij deze moest innen. Binnen een week was de eenarmige jongeman volkomen gewend aan de praktijken en aan de gewoonten van de onderwereld, die zich manifesteerde rond Times Square, en de bars op Broadway en de van banken voorziene paden in het park, en vreemd als het was, toch gaf het hem slechts een lichte schok. Het verlies van zijn arm had blijkbaar zijn gevoelens afgestompt. Daarmee was ook de gezonde natuurlijkheid verdwenen, die hem zijn huis deed verlaten toen de grove oudere vrouw hem tot onnatuurlijke liefdesdaden had willen verleiden. Nu was hij niet meer in staat een schaamte te voelen, die niet met groene zeep en water goed genoeg afgewassen kon worden om hem tevreden te stellen.
ben de zomer voorbij was, sloot hij zich aan bij de trek naar het Zuiden. ~ leefde een poosje in Miami. Daar trof hij het buitengewoon. Hij maakte kennis met enkele rijke sportlui en dat hele seizoen ging hij over van de één naar de ander, terwijl het geld zich sneller opstapelde dan hij het kon uitgeven aan kleren en genoegens. Toen op een avond werd hij dronken op het jacht van een makelaar in de haven van Palm Beach en zonder later zeker te wezen van de reden, sloeg hij de man achtmaal met een koperen boeksteun op het hoofd; de laatste slag spleet de hersenpan. Hij zwom naar de wal, pakte zijn zaakjes bij elkaar en maakte dat hij de staat uitkwam. Dit maakte een eind aan het meer weelderige hoofdstuk uit Ohver’s bestaan. Van toen af bewoog hij zich voor bescherming in minder opvallende kringen, zich verhiezend in de menigte van zijn soort, overal waar een stad groot genoeg was om zulk verkeer zonder veel aandacht te laten gaan.
EENARM IQE Toen, op e~i avond in die winter in New Orleans, vlak na het Carnaval, en net toen hij er over begon te denken weer naar het Noorden te trekken, werd Ohiver opgepakt door een rechercheur in burger en naar de gevangenis gebracht, niet op een gewone aanklacht van landloperij, maar voor ondervraging in verband met de moord op de rijke makelaar in de haven van Palm Beach. In vijftien minuten kregen ze een volledige bekentenis uit hem. 147
Hij deed bijna geen moeite hun vragen te ontwijken. Zij gaven hem een half glas whiskey om zijn tong los te maken en hij gaf hun een lugubere beschrijving van de party, die de makelaar aan boord van zijn jacht had gegeven. Ohiver en een jong hoertje hadden ieder honderd dollar gekregen om op te treden in wat een blauwe film” wordt genoemd, dat wil zeggen, een privé gemaakte film van osbandig gedrag tussen twee of meer personen, gewoonlijk met een eenvoudig soort verhaal erin. Hij en het meisje hadden zich in halfdronken toestand voor de camera en voor de feestgangers langzaam uitgekleed en hadden een serie omhelzingen en intimiteiten laten zien, waarvan gewoonlijk slechts vier muren en een gesloten deur getuige zijn. De film werd niet afgemaakt. Tot zijn eigen verbazing was Oliver plotseling in opstand gekomen, had het meisje een klap gegeven, de camera omgestoten en was naar het bovendek gevlucht. Daar boven had hij gedacht, dat als hij op het jacht bleef hij nog iets ergers zou doen. Maar toen de anderen eindelijk met een kleine boot naar wal gingen, was Oliver gebleven omdat de gastheer hem had gevleid met geld en de belofte van meer. ,,lk wist, toen ze hem met mij alleen lieten, dat hij er spijt van zou hebben” zei Oliver in zijn verklaring aan de politie. Het was deze bekentenis die door de Officier van Justitie werd gebruikt om voorbedachten rade in deze zaak aan te nemen.
Alles liep hem bij de rechtzaak tegen. Zijn getuigenis had geen effect tegen het prestige van de andere getuigen, die allemaal zwoeren, dat niets onregelmatigs op het jacht was gebeurd. (Niemand herinnerde zich iets van de film behalve Oliver, niemand had van het hoertje gehoord.) En het feit, dat Ohiver een diamanten ring en een portefeuille van zijn slachtoffer’s lichaam genomen had, verzekerde de veroordeling van de jonge man en doemde hem tot de electrische stoel. De arrestatie van de moordenaar van de makelaar kreeg een plaats in de kranten overal in het land. Het gezicht van de eenarmige drong zich op aan de onthutste mannen die hem gekend hadden, in al die plaatsen waar Oliver doorgekomen was op zijn doelloze zwerftochten. Voor geen ,‘an deze mensen die hem gekend hadden, was zijn beeltenis gemakkelijk te vergeten. De grote blonde jongen, die bokser was geweest tot hij een arm verloren had, stond als een ster aan de hemel van hun verlangens, vast in zijn baan, terwijl zij om hem heen cirkelden. Nu werd hij gevangen gehouden, het bngeluk had hem achterhaald. En in zekere zin had dit ongeluk hem aan hen teruggegeven. Hi~zwierf niet meer ergens op de weg of langs de paden die hem verder wegvoerden, maar was in een hoek gedreven en wachtte nog slechts op de dood.
148
Hij begon brieven van hen te krijgen. Elke morgen stak de bewaker meer enveloppen door de tralies van zijn cel. Gewoonlijk waren de brieven ondertekend met gefingeerde namen en als zij om antwoord vroegen, was het gegeven adres Poste Restante in één van die grotere steden, waar Oliver’s beroep wordt uitgeoefend. Zij waren geschreven op fijn wit papier, sommige licht geparfumeerd en in andere was papiergeld gesloten. De epistes waren op overeenkomstige manier gesteld. Zij allen spraken van hun shock om zijn dilemma, zij konden niet geloven dat het waar was, een nare droom, enzovoort. Zij maakten vage toespelingen op de nachten, die ze met hem hadden doorgebracht, of de paar uren, waarvan ze zonder onderscheid verklaarden, dat het de rijkste uit hun ervaring waren. Hij had iets over zich, schreven ze, en niet alleen iets physieks, hoe belangrijk dat ook was, waardoor hij sindsdien steeds in hun gedachten was gebleven. Waar zij op zinspeelden, was de charme van verslagenheid, die Oiiver bezeten had, een eigenschap die als een warme omslag werkt op dè ontstoken zenuwen van diegenen, die nog steeds actief aan de strijd deelnemen. Deze eigenschap komt zelden voor samen met jeugd en physieke schoonheid, maar in Ohver’s geval was dit zo, en het was deze zeldzame combinatie die van hem iemand had gemaakt, die onmogelijk vergeten kon worden. En omdat hij ter dood veroordeeld was werd Ohiver voor de briefschrijvers de buitengesloten en abstracte priester, die. luistert zonder zichtbaar te zijn, naar schuldbekentenissen. De normale terughoudendheid van het onderbewuste werd daarom terzijde geschoven en er werd vrijelijk toegegeven aan het duister genot van het ,,mea culpa”. De Iitanieën van hun angsten en zorgen werden over het papier uitgestort als water over een gebroken dam. Voor sommigen werd hij het oertype van de Redder aan het Kruis” die de zonden van hun wereld op zich had genomen om te worden weggewassen met zijn bloed en liefde. Brieven van dit soort maakten de gevangene kwaad en hij vertrapte ze onder één voet en scheurde ze in stukken en gooide de stukken in zijn afvalemmer.
door tennessee williams Door de mechanische wreedheid van de wet had het ten uitvoer brengen van Oliver’s vonnis hem meerdere maanden tijd gegeven die hij moest wachten, en dat waren zomermaanden. In zijn benauwde cel was heel weinig te doen, terwijl hij wachtte op de dood en tijd genoeg om onder de drang van het naderend onheil het buigzame karakter van de jongen opnieuw te vervormen, en hel middel bij dit proces waren de brieven.
Hij zat op een vouwstoel of lag op zijn brits, die eerste paar weken in het doodshuis, op een manier die niet veel verschilde van de wijze waarop hij tegen een muur had gestaan in doorweekte broek en T-shirt op een hoek in New Orleans, totdat iemand hem vroeg om de tijd of om een vuurtje. Er werd hem een pak kaarten gegeven met vlekken erop en half kapotte boeken met stripverhalen om de tijd door te komen. En er was een radio aan het einde van de gang. Maar Ohiver was afgesneden van de wereld, die door de luidspreker van de radio blèrde en van die wereld van ééndimensionale grappigheid en heldendom in de schelle kleuren van het spectrum der kindertijd, die door de beeldverhalen verheerlijkt wordt. Dit alles ging aan hem voorbij en raakte hem niet, en slechts de brieven bleven een connectie met de buitenwereld.
Doordat hij geen overlevende familieleden had, was dit OIiver’s eerste poging brieven te schrijven. Hij schreef eerst met een krampachtige stijfheid. De compositie van de eenvoudigste zin deed de spieren in zijn ene machtige arm trillen, maar naarmate hij meer schreef onwikkelde zich een grotere soepelheid in een bijzonder korte tijd. Spoedig liepen de zinnen als bronnen die een beek schoonspoelen en ze begonnen na enige tijd bijna websprekend te vloeien en klonken met de brede plattelandsspraak van het Zuiden, waaraan het gekruide idioom werd toegevoegd van de onderwereld, waarin hij zich bewogen had, en van de straat en van de zee. Er klonk ook in door de warme en levendige manier van spreken zoals die, onder invloed van drank en een vrijgevige behandeling bij bepaalde gelegenheden over zijn lippen was gekomen, de ,,chansons de geste” die Amerikaanse monden zo gemakkelijk ten beste geven in bars en hotelkamers. Het stripsymbool voor lachen werd vaak gebruikt; dat zwaar geschreven HA-HA met de daarbij behorende uitroeptekens, de sterren en spiralen, en het neerzetten daarvan op papier gaf herrT de meeste opluchting, want daarin zat het gevoel van de brandende intensiteit die in hem leefde. Vaak sloot hij een ruwe illustratie in, een schets van de stoel waarop hij was veroordeeld te zitten. De brieven gingen z6: ,,Ja, ik herinner je me heel goed. Ik ontmoette je in het park achter de openbare bibliotheek, of was het in het mannentoilet in het busstation. Ik heb zoveel ontmoet, dat ik ze soms door elkaar haal. Maar jou herinner ik me duidelijk. Je vroeg me hoe laat het was, of om een vuurtje en we kwamen aan het praten en voor ik het wist waren we op jouw kamer aan het drinken. En hoe is Chicago, nu het weer zomer is? Ik zou het werkelijk lekker vinden die frisse wind van het meer te voelen of die vijfsterren cognac drinken, zoals daar, waar we die dag waren. Ik kan je zeggen dat het heet is in deze koelkast. Koelkast is goedl HA-HA. Eén ding waar ik zeker op rekenen kan is dat het nog heler wordt, voor het weer kouder wordt. Als je begrijpt wat ik bedoel. Ik bedoel de stoel
Na een tijdje las hij niet alleen alle brieven, maar vouwde ze terug in hun enveloppes en begon ze in elastiekjes op een plank bijeen te garen. Op een avond, zonder erbij te denken, nam hij ze van de plank en legde ze onder zijn kussen, en hij viel in slaap met zijn ene hand erop. Enkele weken voor de tijd van zijn executie begon Ohiver antwoorden te schrijven aan die mannen, die hem gevraagd hadden iets van hem te mogen horen. Hij gebruikte een zacht potlood dat onder zijn onhandige druk snel afsleet tot een stompje. Hij schreef op pakpapier en verzond de antwoorden in enveloppes met dienststempel naar al die steden waar hij vroeger had rondgespookt.
vertaling e. de boer met de draad, die geduldig wacht tot ik erin ga zitten. De datum is 10 Augustus en jij wordt uitgenodigd, alleen kun je er niet in. Het is erg exclusief. Ik denk, dat je wilt weten of ik bang ben. Het antwoord is Ja. Ik kijk er niet naar uit, Ik was bokser tot ik mijn arm kwijtgeraakt ben en na dat gebeurde leek er iets in mij te veranderen, waar ik geen verklaring voor heb, behalve dat ik aan de hele wereld de pest had. Ik veronderstel dat het mij niet langer interesseerde
149
wat er met mij gebeurde. Dat wil zeggen dat ik al mijn zelfrespect had verloren. ,,Ik zwierf het hele land door zonder plannen behalve om in beweging te blijven. Ik pikte onbekenden op in elke stad waar ik kwam. Ik had affaires met ze, wat voor mij alleen geld betekende en een plaats om ‘s nachts te slapen en te drinken en te eten. Ik dacht nooit, dat het veel voor hen kon betekenen. Nu hebben al die brieven, zoals die van jou, bewezen, dat het wel zo was. Het was heel belangrijk voor honderden mensen, waarvan ik de gezichten en namen vergat zo gauw ik van ze wegging. Ik heb het gevoel dat ik een soort schuld bij ze heb. Geen geld, maar gevoelens. Ik heb sommigen slecht behandeld. Ging weg zonder zelfs maar ,,het beste” te zeggen, ondanks al hun goedheid voor mij en nam zelfs dingen mee die me niet gegeven waren. Ik kan me niet voorstellen, hoe sommigen van deze mannen mij vergeven kunnen. Als ik toen geweten had, ik bedoel toen ik nog vrij was, dat zulke eerlijke gevoelens zelfs gevonden kunnen worden bij onbekenden, ik bedoel het soort dat ik oppikte om van te leven, had ik misschien het gevoel gehad, dat er meer was om voor te leven. Maar nu in elk geval, de toestand is nu hopeloos. In heel korte tijd zal alles voor mij over zijn. HA-HA. Je wist waarschijnlijk niet dat ik niet alleen een éénarmige bokser maar ook een artist was en daarom zal ik nu iets prachtgs voor je tekenen.”
Dit schrijven van brieven werd zijn enige bezigheid, en zoals een steen warmte gaart van de hete as waarin ze is gelegd, zo warmde het brein van de gedoemde zich aan het gevoel van contact. Als dit vôér de veroordeling was gekomen, had deze verandering een redding kunnen zijn. Het had een kern van eigenwaarde kunnen zijn, die de jongen niet had gehad sinds de kampioensdroom van de boksring mèt de arm was verdwenen. Een persoonlijkheid zonder kern werpt een barrière op en leeft in een staat van beleg. Op die manier had Oliver zijn koude en absolute afsluiting gecultiveemd, waarachter de verwoeste stad lag van de verminkte kampioen. Binnen die muren was weinig of niets om een gevecht op leven of dood voor te voeren. Nu echter was daarbinnen iets in beroering gekomen. Maar deze opleving was zonder genade, nu ze zo laat kwam. De onverschilligheid was verdwenen, nu ze juist had moeten blijven om de dood gemakkelijker te maken. En de tijd ging vlugger voorbij. In de onveranderlijke afgeslotenheid van zijn cel verdween de tijd die stond tussen de jongeman en zijn dood, zoals het zachte potlood, waarmee hij schreef, tot slechts een stompje, te klein voor zijn greep, overgebleven was.
150
Maar hij leefde nog steeds. Voor zijn opsluiting had hij aan zijn verminkte lichaam gedacht aan iets dat, omdat het verwoest was, alleen voor misbruik geschikt was. Jij verdoemde ongelukkige, gromde hij vaak in zichzelf. De opwinding die hij in anderen verwekte was voor hem onbegrijpelijk en weerzinwekkend. Maar de laatste tijd had de stroom van brieven van mannen die hij was vergeten, maar die niet op konden houden aan hem te denken, zijn zelfinteresse doen herheven. Auto-erotische gevoelens begonnen in hem op te bloeien. Hij voelde het verdrietige genot dat zijn lendenen beroerde als reactie op betasling. Naakt liggend op het bed in de zuidelijke Julimaand bevredigde zijn ene grote hand zijn lichaam, ah de erogene zônes onderzoekend, welke door de vingers van anderen, de vingers van honderden vreemden, gegrepen waren met een honger, die nu begrijpelijk voor hem begon te worden. Te laat, deze herlevingl Het ware beter, als al deze fatas morgana van het vlees in San Diego waren gebleven samen met de afgesneden arm. De eerste tijd van zijn opsluiting had Ohiver niet bijzonder gelet op de beperkte afmetingen van zijn cel en er zich niet druk over gemaakt. Toen was het voldoende geweest op de rand van het bed te zitten en hij had zich niet meer bewogen dan noodzakelijk was voor zijn lichaamsbehoeften. Dat was een genade geweest. Maar dit was nu voorbij en elke morgen scheen hij wakker te worden in een ruimte, die op een geheimzinnige manier kleiner geworden was terwijl hij sliep. De innerlijke verdringing vond hierin een weg om zich te uiten. De rusteloosheid werd angst en de angst veranderde in een paniek. Hij kon geen ogenblik stil blijven zitten. Zijn zware stappen klonken vanuit het einde van de gang als van een aap, want hij liep barrevoets met snelle schui{elende schreden steeds de kleine cel rond en weer rond. ~ praatte in zichzelf met een eentonig gemompel dat luider werd naarmate de dagen voorbij gingen, tot hij met het eindeloze geblèr van de radio in de wacht wedijverde. In het begin zweeg hij als hem dat gezegd werd, maar later maakte zijn paniekstemming hem doof voor de stemmen van de bewakers, lot ze hem gingen bedreigen. Dan greep hij de tralies van zijn celdeur en schreeuwde woorden terug en vloeken nog erger dan de hunne. Het gedrag van de veroordeelde sneed elk bewijs van menselijkheid af die deze harde kerels hem misschien nog getoond zouden hebben nu hij dichter bij zijn dood kwam. Ten slotte, de derde dag voor zijn terechtstelhing, straften ze één van zijn driftbuien door de brandslang op hem te richten, tot hij in een wanordelijke hoop inéénzakte op de vloer. Hij lag daar en snikte en vloekte, terwijl zijn hoofd een verwarrende spiraal van nachtmerries spon.
Tegen deze tijd was het schrijvën volkomen opgehouden, maar in zijn meer rustige periodes maakte hij wilde tekeningen op zijn pakpapier en schreef in drukletters de woeste symbolen van beeldverhalen, vooral het enorme HA-HA met zijn uitroeptekens. Kalmeringsmiddelen werden de laatste paar dagen in zijn eten gedaan, maar ze brandden op in de hitte van zijn zenuwen en het beetje slaap dat hij er door kreeg, stortte hem in ergere waanvoorstellingen, dan die hij had als hij wakker was.
De dag voor hij zou sterven kreeg Ohiver bezoek in zijn cel. De bezoeker was een jonge Lutherse dominee, die pas van het seminarie was gekomen en nog niet beroepen. Oliver had geweigerd de gevangenispriester te zien. Dit was in de plaatselijke bladen gekomen met een foto van Oliver en het opschrift ,,Veroordeelde weigert troost van het geloof”. Er werd ook gesproken over het harde en onbuigzame karakter van de jongen die spoedig zou moeten sterven en van zijn wilde gedrag in de gevangenis. Maar de foto kwam niet met de feiten overeen; het gezicht van de jongen had een mannelijke maar tere schoonheid van het soort, dat één of andere schilder uit de Renaissance had kunnen toekennen aan een jeugdige heilige, een blik die verslaggevers er soms toe bewogen had hem de ,,baby-face-moordenaar” te noemen. Vanaf het ogenblik dat hij deze foto had gezien, had de Lutherse dominee zich gedwongen gezien tot een reeks daden, zo sterk gedwongen, dat het hemzelf voorkwam alsof hij zich overgaf aan een buitenstaande macht, Zijn ernst was zo kennelijk dat het hem geen moeite kostte de directeur van de gevangenis te overtuigen, dat zijn zending naar de jongeling een goddehijke opdracht was, maar tegen de tijd, dat de pas uitgeschreven was, had de kracht van zijn overtuiging de jonge dominee zo uitgeput, dat hij in een zenuwpaniek vervieh en uit het gebouw zou zijn gevlucht als hij niet een bewaker bij zich had gehad. Hij vond Oliver zittend op de rand van zijn bed, doelloos een blote voetzool wrijvend. Hij droeg alleen een korte broek en zijn zwetend lichaam straalde een warmte uit, die de bezoeker trof als een sterk zoeklicht. Het uiterlijk van de jongen was niet verkeerd beschreven. Bij zijn eerste vlugge blik gingen de gedachten van de dominee terug naar een obsessie uit zijn kindertijd, toen hij een hele zomer lang elke dag naar de dierentuin was gegaan om naar een goudpanter te kijken. Er werd verondersteld, dat het dier
erg gevaarlijk was en een bordje op zijn kooi had de bezoekers gewaarschuwd op een afstand te blijven. Maar de blik in de ogen van het dier was zo stralend onschuldig, dat het kind, dat erg verlegen was en door onredelijke angsten werd geplaagd, een mysterieuze troost had gevonden in hun staren en eraan gewend was geraakt ze goedaardig uit het duister te zien oplichten, als zijn eigen ogen zich sloten voor het slapen. Dan huilde hij zich in slaap uit medelijden met de gevangenschap van het dier en een onpeilbaar verlangen, dat door zijn gehele lichaam ging. Maar op een nacht droomde hij van de panter op een beschamende manier. De enorme heldere ogen waren hem verschenen in een bos en hij had gedacht, als ~k heel rustig ga liggen komt de panter dicht bij me en ik ben niet bang voor hem om onze langdurige gemeenschap door de tralies. Hij trok zijn kleren uit voor hij in het bos ging liggen. Een kille wind kwam opzetten en hij huiverde. Toen begon hij wat bang te worden. Hij begon te twijfelen aan zijn veiligheid bij de panter en hij was bang zijn ogen weer open te doen, maar hij stak zijn hand uit en langzaam en met zo weinig mogelijk geluid bedekte hij zijn huiverende naaktheid met wat bladeren en lag daaronder in een krampachtig gekromde houding, proberend zo zacht mogelijk te ademen en hopend dat de panter hem niet zou ontdekken. Maar de kille bries werd sterker en de blaren waaiden weg. Toen plotseling was hij warm ondanks de winderige duisternis om hem heen en hij wist, dat het de warmte was van de goudpanter die dicht bij hem kwam. Het was niet langer nodig te proberen zich te verbergen en het was te laat om te proberen te vluchten, en dus, met een zucht, strekte de dromer zijn lichaam uit de krampachtige positie en lag uitgestrekt met gespreide benen in een houding van volmaakt vertrouwen en overgave. Iets begon over hem te strijken en al spoedig, vanwege de vochtige warmte besefte hij, dat het de tong van het dier was, die hem een bad gaf, zoals zulke dieren hun jongen baden, beginnend bij zijn voeten maar langzaam langs zijn benen omhoog werkend totdat de verdovende aanraking zijn lendenen bereikte, en toen had de droom zijn beschamende keer genomen en hij was wakker geworden, brandend van schaamte onder de vochtige en pijnlijke inwijding van Eros.
Daarna had hij de goudpanter nog maar éénmaal bezocht en hij bleek niet meer in staat de siralende, onderzoekende blik van het dier te weerstaan, zonder een gevoel van vernedering. En zo was de idylle geëindigd, tenminste zo had het geleken. Maar hier opnieuw was de blik van de goudpanter, de onschuld in het gevaar, een exacte overeenkomst, zo onmiskenbaar duidelijk, dat de dominee het wist en de kinderlijke neiging had zich in een beschermende cirkel op te rollen en zijn lichaam met blaren te bedekken.
151
In plaats daarvan stak hij zijn hand in de zak en haalde er een doos tabletten uit te voorschijn. De erg heldere blik van de jongen rustte nu op hem maar geen van beiden had een woord gesproken en de wacht had de celdeur gesloten en was teruggegaan naar zijn plaats aan het eind van de gang, die buiten zicht was. ,,Wat is dat?” vroeg de jongen. ,,Barbitaltabletten. Ik ben niet helemaal in orde,” fluisterde de dominee. ,,Wat is er met je aan de hand?” ,bets met mijn hart.” Hij had het tablet op zijn tong gelegd, maar de tong was volkomen droog. Hij kon niet slikken. ,,Water,” fluisterde hij. Oliver stond op en ging naar het fonteintje. Hij vulde een emaille kop met lauw water en gaf het aan zijn bezoeker. ,,Waarom ben je gekomen?” vroeg hij de dominee. ,,AIIeen om met je te praten.” ,,Fk heb niets te zeggen, maar het is verdomd rot.” ,,Laat me je dan iets voorlezen.” ,,Wat voor iets?” ,,De één-en-twintigste psalm.” ,,lk heb ze gezegd, dat ik geen priester wou hebben.” ,,Ik ben de priester niet, alleen maar ,,Alleen maar wat?” ,,Een vreemde met sympathie voor mensen die verkeerd zijn begrepen.” Oliver haalde zijn schouders op en ging verder met zijn voetzool te wrijven. De dominee zuchtte en kuchte. ,,Ben je bereid?” fluisterde hij. ,,lk ben niet bereid voor de hete stoel, als je dat bedoelt. Maar de stoel is klaar voor mij en wat maakt dat voor verschil?” ,,lk had het over de Eeuwigheid,” zei de dominee, ,,deze wereld waarin we leven, dit overgangsbestaan, is alleen maar de drempel naar iets Groots hiernamaal s.’ ,,Kwatsch,” zei Oliver. ,,Geloof je me niet?” ,,Waarom zou ik?” ,,Omdat je tegenover het laatste avontuur staat.” Dit antwoord ontsnapte zijn mond met een soort triomfantelijke kracht. ~ voelde zich verlegen worden onder de standvastige blik van de jongen. Hij wendde zich af zoals hij tenslotte had gedaan van de goudpanter de laatste keer dat hij erheen was gegaan. ,,Ha-ha.” zei Oliver. ,,lk probeerde alleen maar je ervan te overtuigen Oliver viel hem in de rede. ,,lk was bokser. Ik verloor mijn arm. Waarom?” Omdat je doorging met verkeerde dingen.” Onzin,” zei Oliver, ,lk zat niet achter het stuur, Ik schreeuwde nog tegen de klootzak, kalm aan, idioot. Toen kwam de botsing. Bokser, en mijn arm eraf. Leg me dat uit.” .
.
152
,,Het gaf je de kans van je leven.” ,,Een kans waarop?” ,,Om je geestelijke armen te ontwikkelen en naar God te reiken.” Hij boog zich over naar Oliver en greep de knieën
~\ ~/~‘ ~
/
~
/7,,
/
‘77/t .—,--.
van de gevangene. Denk niet aan mij als een man, maar als een verbinding.” ,,Hè?” Een snoer dat in je hart is gestoken en geladen met
een boodschap van God.” De merkwaardig doordringende blik van de veroordeelde jongeling bleef verscheidene seconden op het gezicht van zijn bezoeker rusten. Toen zei hij: ,,Maak die handdoek nat.”
153
,,Welke handdoek?” ,,Die over de stoel ligt, waar je in zit.” ,,Hij is niet erg schoon.” ,,Schoon genoeg denk ik om op Cliie te gebruiken.” ,,Wat ga je ermee doen?” ,,Het zweet van mijn rug wrijven.” De dominee maakte de gekreukte en harde doek vochtig en gaf hem aan de jongen. ,,Doe jij het voor mij.” ,,Doe wat?” ,,Wrijf het zweet van mijn rug.” Hi~rolde op zijn buik met een lange zucht, een zucht die opnieuw de gedachten van de beangstigde bezoeker terugbracht naar de goudpanter van vijftien jaar geleden. Het wrijven ging een minuut door. ,,Stink ik?” vroeg Ohiver. ,;Nlee, waarom?” ,,lk ben schoon,” zei de jongen, ,,ik heb een bad genomen na het ontbijt.” ~ ,,lk heb er altijd op gelet mezelf schoon te houden. Ik was een eerlijke vechier en een heel schone hoer.” Hij zei: ,,Ha-ha. Wist je dat ik een hoer was?” ,,Nee,” zei de ander. ,,Wel, dat was ik wel degelijk. Het was mijn tweede beroep.” Het wrijven ging weer een minuut verder, terwijl het de dominee voorkwam alsof in die tijd een onzichtbare drummer van het eind van de gang naar de celdeur gekomen was en toen door de tralies om vlak achter hem te blijven staan. Het was zijn hartslag. Die werd nu onregelmatig en zijn adem floot. Hij liet de doek vallen en greep in de zak van zijn witte shirt naar de doos pillen, maar toen hij deze eruit haalde ontdekte hij dat het karton week was van zweet en de tabletten waren samengeklonterd tot een witte massa. ,,Ga door,” zei Oliver ,,het is prettig.” Hi~kromde zijn lichaam en trok zijn short verder omlaag. De smalle gebeeldhouwde heupen van de jongeling kwamen te voorschijn. ,,Nou,” ‘zei Ohiver ,,wrijf met je handen.” De Lutherse dominee sprong op. ,,Nee.” ,,Doe niet zo idioot. Er is een deur aan het eind van de gang. Het maakt lawaai als iemand binnenkomt.” De dominee deed een stap terug. De jongen stak zijn hand uit en greep hem bij de pols. ,,Zie je die stapel brieven daar op die plank? Het zijn rekeningen, van mensen die ik iets schuldig ben. Geen geld, maar gevoelens. Drie jaar lang ging ik het land door, gevoelens opwekkend. Ik ben alleen en gespannen net als jij. Ik ken jouw soort. Alles is artistiek of anders is het godsdienstig, maar dat is allemaal onzin en ik neem het niet. Al wat je nodig hebt is een klap op je kop!”
154
Hij kwam op de man toe alsof hi~hem de klap wilde geven. De bezoeker riep. De wacht kwam aanrennen om hem de cel uit te laten. Hij moest worden gesteund en half gedragen, de gang uit en voor hij het eind had bereikt begon hij te braken alsof hij binnenste buiten werd gekeerd. Oliver hoorde hem. ,,Misschien komt hij vanavond terug,” dacht de ten dode gedoemde jongen. Maar hij kwam niet terug en Oliver stierf met al zijn schulden onbetaald. Hij stierf echter met veel meer waardigheid dan zijn bewakers van hem hadden verwacht. De laatste paar uren kwam zijn aandacht terug bij de brieven. ~ las ze opnieuw en opnieuw, hardop fluisterend. En toen de hoofdbewaker kwam om hem te begeleiden naar de executiekamer, zei hij: ,,lk wil ze graag meenemen.” Hij droeg ze de executiekamer binnen zoals een kind een pop of een stuk speelgoed meeneemt naar de tandarts om de bescherming te hebben van het bekende en het geliefde. De brieven lagen vertrouwelijk tussen zijn dijen toen hij in de stoel ging zitten. Op het laatste ogenblik stak een bewaker zijn hand uit om ze te verwijderen. Maar Oliver’s dijen sloten erover met een wanhopige kracht die niet gemakkelijk te breken was. De hoofdbewaker gaf een teken ze te laten liggen. Toen kwam het moment. de atmosfeer zoemde en werd donker. Flitsen vanachter de grenzen van het onbekende, de practisch benoemde en gebruikte, maar oneindig geheimzinnige kracht, die in de oertijd een statische oneindigheid van ruimte laadde met hitte en licht en beweging, werden een ogenblik door Olhiver’s zenuwcellen geleid om terug te schieten over die enorme grenzen, nadat zij datgene hadden geeist en onttrokken, dat het hunne was in de jongen wiens verloren rechterarm bekend had gestaan als bliksem in leer”. . .
Het lichaam, niet opgevraagd na de dood, werd overgedragen aan de medische faculteit om in de snijkamer te worden gebruikt. De mannen die de sectie verrichtten, waren wat verbouwereerd door het lichaam dat zij onder hun messen hadden. Het scheen voor een hoger doel te zijn bestemd, om in een galerij van antieke beelden te staan, alleen geraakt door het licht in een atmosfeer van stilte en beschouwing, want het had de adel van een gebroken Apollo, die nooit weer iemand zo zuiver zou uitbeelden. Maar de dood schept niets volmaakts.
In Londen zie ik P. niet op het perron. Nu ja, hij kan ook beter aan het eind ervan, bij het hek, blijven wachten. Maar ook daar vind ik hem niet, Ik stapel mijn bagage voorbij het hek maar op elkaar en blijf daar staan wachten. P. kan pech met zijn auto hebben, hij kan de aankomsttijd toch nog verkeerd van Enquiries hebben opgekregen. Dom genoeg heb ik hem in Harwich tijdens ons telefoongesprek gezegd, dat ik, als afhalen voor hem lastig zou zijn, zonder bezwaar op eigen gelegenheid naar zijn adres wilde komen, en nu weet ik natuurlijk niet meer wat ik letterlijk gezegd heb, ga interpreteren in de richting van niet afhalen, etc. Een half uur verstrijkt. Van het perron naast dat aan welks einde ik sta te wachten, zal over 25 minuten de trein naar Harwich vertrekken. Wat zoek ik nog hier, nu Wim het niet eens de moeite waard heeft gevonden mij af te komen halen? Is eigenlijk instappen in die trein niet het verstandigste wat ik kan doen? Mijn begeerte om die influistering te gehoorzamen wordt zeker niet verzwakt door het getingtong uit de stationsluidsprekers, doormiddel waarvan het reizend publiek op kerstmelodieën wordt getrakteerd. Ik moet hevig wateren van de zenuwen, maar durf mijn bagage niet alleen te laten, en evenmin, met die bagage, mij van de afgesproken plaats te begeven, waarheen P. wellicht toch nog onderweg is. Dan, als er veertig minuten om zijn, zie ik P. plotseling, twee perrons verder weg, op en neer lopend, met zijn goedige, zorgelijke gezicht om hoeken kijken en in het rond speuren. Hoe komt dat nou? Hij was op de afgesproken tijd in het station, maar heeft een ander perronnummer op het aankomstenbord gelezen. Alles is weer goed ik lieg dat ik pas ruim twintig minuten hier sta, en wij stappen in zijn auto. —
NiETS ONMENSELIJKS Hij wil eerst maar in de stad iets eten, en daarna pas naar zijn huis rijden vind ik dat goed? Dat is mij best, maar ik informeer nu voorzichtig naar bizonderheden over een p a r t y, die, volgens vage vermeldingen in Wimie zijn brief, vanavond ergens gegeven wordt. Jawel, dat is ook zo, en misschien dat hij, P., er later op de avond nog even heen gaat, luidt zijn nogal ontwijkend antwoord. Dan, als ik aanhoud, blijkt dat hij het niet zo’n goed idee vindt om mij mee er naar toe te nemen, met het oog op een uiteenzetting, en mogelijk een gevecht, tussen Wim en mij. —
door gerard kornelis van et reve
Zie je, als het bij mij thuis was, dan was het wat anders, legt P. me uit, wat glaswerk meer of minder naar de sodemieterij, dat is tot daar aan toe, maar anderen kan ik het niet aandoen. —
155
Hoor eens even, zo’n ontembaar beest ben ik ook weer niet, weet ik hem uit te leggen, en als ik met jou overeenkom dat ik niet vecht en niet te veel mag drinken, dan drink ik niet veel en vecht ik niet, al tergen ze me half dood, want aan wat ik met iemand afspreek, daar houd ik me aan. Dan weet ik hem bovendien te melden, dat ik de hele dag nog geen druppel gedronken heb, en dat is de zuivere waarheid, want de weersverwachting klonk beroerd en ik besloot daarom helemaal niets te eten, noch enige alkohol, in wat voor vorm ook, tot me te nemen, wat goed bekeken was van me, want ongeveer halverwege de Noordzee stak een stormachtige wind op, zodat er flink gekotst werd, gelukkig ook door een klein, vierjarig, roodharig meisje, dat, tot het binnenvaren van het stormgebied, 21/2 uur lang, aan één stuk door, drenzend, ,,No! No!” had geroepen, en daarna, behalve dat haar schattige krulletjes onder het eigen braaksel kwamen te zitten, helaas geen enkel letsel, bijvoorbeeld door vallen, opliep. —
Ik houd me bij tonic of long drinks, beloof ik, trouwens, ik ben helemaal niet jaloers van aard, dat weet je. Nee, ik weet dat je er zelfs een k i c k van krijgt, zegt hij, maar het blijft riskant. Als je leeft, dan neem je risikoos, waar of niet; maar je hoeft heus niet bang te zijn. —
—
—
Dan is P. akkoord en rijden we, na in Soho bij Bartorelli gegeten te hebben, meteen door naar het adres van de party, ergens tussen Notting Hill Gate en Kensington, waar, in een tweeverdiepingenwoning, een vriendenpaar huist, met de jongste van wie ik indertijd, jaren en jaren geleden, in mijn allertreurigste huurkamertje, de dag nadat ik hem bij P. had ontmoet, heb geprobeerd intimiteit te hebben, van welk voornemen ik, door een plotseling aan hem geconstateerd, ernstig lichamelijk tekort (of, liever gezegd, vrijwel totaal gemis) met een schok werd afgebracht. Eerst belt P. natuurlijk, als in een Duitse film, verke~rd aan, en stapt bijna binnen bij een wijl met papillotten, dat zich, zonderling genoeg, niet eens ontstemd toont al is het een uur of tien, maar precies vertelt welke deur het dan wèl is. Achter die deur treden we waarachtig dezelfde schemering binnen als die men tegenwoordig op partijtjes in Nederland aantreft, en die ik trouwens al eens beschreven heb: het systeem van het ,,donkerrood kastpapier of etalagekarton, op gevaar van brand, om de enige lamp gewikkeld Zo zie je hoeveel dingen er blijkbaar bovennationaal zijn, en hoe weinig er is, dat de volkeren scheidt. Even moeten we wennen, maar dan kunnen we ons gemakkelijk oriënteren, mogen we onze jassen in een slaapkamertje gooien en krijgen we, als we langs de keuken komen, dwars achter welker deuropening men een tafel heeft gezet die als bar fungeert, prompt, in een groot glas, onze eerste consumptie. Het feestje .
156
blijkt, gelukkig, een wijn-party te zijn. In wijn, dat weet iedereen, schuilt geen geweld, slechtheid of onkuisheid, hoogstens krijg je er zwarte tanden, een modderlucht uit je bek en een hinderlijke gassigheid van. Beneden, in twee kamers van het sousterrain, is het eigenlijke feest aan de gang. In de ene kamer wordt gedanst, en hier is het licht het geringste en het roodst; in de andere, waar men zit of staat te babbelen, is het licht wel heel iets sterker, maar daarbij zo raar van kleur, oker gemengd met roze lijkt het wel, dat de gasten er een ritueel, vrijwel gemaskerd uiterlijk van krijgen, Op het moment dat ik in dit vertrek de zopas vermelde, jongste van mijn beide gastheren zie, evenals hij mij, weet ik waarachtig zijn voornaam nog Eric en hij, blijkens de beantwoording van mijn groet, weet zelfs nog de mijne. Het griezelige is alleen, dat hij in 71/2 jaar niets, maar dan ook helemaal niets, is veranderd, een knappe jongen eigenlijk wel, al zou hij wat minder op een etaleur of de anjerdragende galant op een Franse prentbriefkaart moeten lijken. Hij glijdt, even bedrijvig als bevallig, met één arm voor- en één achterwaarts gestrekt, op een afstand voorbij door de menigte, gelukkig maar, want waar zouden we het in godsnaam over moeten hebben? En dan, ach Jesus, zie ik Wim. Hij staat in een hoek van de kamer, met zijn rug naar me toe, in de wat opschepperige, nonchalante houding die hij kan aannemen als hij iets gedronken heeft: met zijn rechter hand aan zijn hoofd, leunt hij met zijn rechter elleboog tegen de muur, zijn rechter voet half van de vloer geheven door een lichte buiging van zijn been. Zijn linker onderarm rust op de schouder pols en rug van zijn hand raken zelfs de hals van het Prijsdier, de Hoofdprijs uit de Liefdesloterij, de 23-jarige M., die aandoenlijk, hartsmeltend lief gekleed is in een volmaakt passende, waarschijnlijk khaki broek en een gestreept katoenen matrozentruitje. Zelfs in dit geringe licht, en nog zonder dat hij zich beweegt, is zijn Nek alleen reeds de vertolking van een Heimwee naar het Onzegbaar Troostende, dat eens geweest moet zijn, en wellicht eens weer zijn zal; als schatrijke, maar niet gelukkige koning wil ik over bergen reizen om hem te vinden en aan zijn voeten al mijn op kamelen meegevoerd bezit neer te leggen,of misschien aan de voeten van zijn ouders van wie wel hij, maar niet zijn Liefde gekocht kan worden. (Hij gaat wel met me mee, maar houdt niet van me, en daar helpen geen weelde of rijkdom of zwembaden of rode, open sportwagens aan, die hij alsmaar op zijn verjaardag van me krijgt, en ik maar naar hem kijken en dromen dat ik hem red en bescherm en een hele tijd kuis met hem in een Boom woon, waarna hij misschien toch nog verliefd op me zal worden. Ach ja). Wimie praat met iemand, die ik vaag ken, die mij nu ook herkent, en plotseling schrik op zijn gezicht ver—
—
—
—
toont kennelijk denkt hij aan een mes, wraak, of in elk geval iets zeer ongewenst wat zou kunnen gebeuren. Daarna natuurlijk: omdraaien, uitroepen, een omhelzing. Uit Wim zijn hortend relaas begrijp ik, dat hij het is geweest die, in ons beider vermeend belang, heeft voorgesteld mij deze avond van de party te weren, maar dat hij nu blij is dat ik toch gekomen ben. Ik ben wel een in uitverkoren mate gezegend mens. Terwijl ik sprakeloos, geheel ontspannen naar Wimie zijn lichtelijk hese, met mijn geluk nauw samenhangende stemgeluid luister, vergeet ik echter niet, om M. attent een asbakje aan te reiken, om met onbeschaamde bewondering mijn blik langs zijn lichaam te laten gaan en hem zelfs heel even aan te halen. (Vertel mij niks; gevoelens die ik niet ken, hebben nog nooit bestaan niets onmenselijks acht ik mij vreemd). —
—
M a a n d a g m i d d a g. Ik ben een paar uur op bed gaan liggen om te proberen een beetje nachtrust in te halen, maar het is natuurlijk niet gelukt. (Ik heb vannacht rot geslapen, waarover later meer). Laat ik dus maar proberen de sufheid, het enige resultaat van mijn poging tot namiddagrust, uit mijn hoofd te krijgen door de rijk geschakeerde feiten van gisteren, voor dat ze vervagen, op schrift te stellen. Welnu, gisteren, de dag na de party, is Wim met M., zoals al enige tijd tevoren was afgesproken, hier, bij P. dus, komen lunchen. Tijdens een stevige borrel vooraf heb ik Wimie, met veel ceremonieel en gepraat in kinderIjestaal, zijn verlate verjaardagskadoos gegeven (hij is een Schorpioen): een boek; 8 pakjes shag; een duur, reusachtig konijn met roze oren van binnen en een bel om, uit de Galeries Modernes; een tricot nylon overhemd. Me dunktl M. krijgt, omdat hij ,,ook een
157
beetje jarig is” (niets onmenselijks, etc.) een veel kleiner ezeltje, en, om hem te imponeren, een exemplaar, met opdracht van de auteur, van ,,The Acrobat & Other Stones”. Iedereen is in de. allerfijnste stemming als dat maar goed blijft gaan. De lunch verloopt zeer geanirneerd, al moet P. spoedig voor een of andere afspraak weg. Wat gaan we verder doen? Laten we maar niet binnen blijven zitten, geef ik te kennen, je weét het niet, nog meer drank daar komt niets dan slechtigheid’ van, nee, weet je wat we moeten doen? Naar de diergaarde gaan, waar Wimie en ik al zo lang niet, .èn M.,. die immers van buiten Londen afkomstig is, nog nooit geweest is. Bovendien is het in het vlakbij gelegen Regent Park. Met al het brood dat er in P. zijn keuken te vinden is, rauwe aardappels, en wat bloemkoolstrônken, vertrekken we. Onderweg, flink gesmeerd door de borrels vôér, en P. zijn nogal hardhandige Portugese wijn tijdens de lunch, begin ik, in al mijn huichelachtige bescheidenheid, tegenover M. op te scheppen eh ,,ingehouden geestig” te doen, zcials ik het maar kortweg en gemakshalve zal noemen, want wie het weet, begrijpt wel wat ik bedoel, en anders is het toch niet uit te leggen. Vindt hij het fijn ,,dat hij met me naar de zoi5logiese tuin mag”? Is hij ,,bang voor grote stoute dieren die soms wel eens een beetje boos zijn, en brombrom of haphap doen”? Dan hoeft hij ze niet te voeren, maar zal ik het brood of het groenvoer wel voor hem vasthouden, enzovoorts dat soort walgelijk gezijk. —
—
—
—
In de dierentuin is het niet druk, want het is vrij koud, en de dunne winter-zon die door de windstille atmosseer dringt, kan niet veel warmte geven. M. is, evenals Wimie en ik, dol op dieren, dus we amuseren ons geweldig, hoewel Wim en ik bijna boos op hem worden wanneer hij iets lelijks durft te zeggen van een bepaald moerasbewonend knaagdier, dat in groepsverband op een rotseiland woont, een soort grote ratten of reuzenmarmotten, die, tot boven hun knietjes door het water stappend, tussen het lage riet doorscharrelen om zich daarna, bij tussenpozen, op de oever, door vegende bewegingen van de voorpoten, weer droog en kroosvrij te poetsen; een schouwspel waarvan men, als men er maar lang genoeg naar kijkt, een kou op de maag krijgt.
158
Ik heb geen idee of de Londense dierentuin de mindere of de meerdere is van die in Amsterdam. Apen zijn vieze beesten en eigenlijk niet eens dieren, dus die laat ik buiten beschouwing, maar men krijgt hier wel de indruk van een iets rijkere sortering, wat ook geen wonder is voor een wereldrijk, dat nog pas kort geleden begonnen is af te brokkelen. Wie van nabij de triomf wil zien van de over alle verstand en nut zegevierende Geest, bezoeke het kleine tropiese vogelhuis om daar, een paar decimeter van zijn gezicht, ongehinderd door tralies want door een vernuftig ontworpen lichtval gevangen gehouden, de kolibri in de lucht te zien stilstaan. Dan, en niet eerder, begrijpt men waarom dit dierken in het Engels humming bird heet. Een vogel die eigenlijk een geveerde vlinder is, zo teer, dat het aanpakken reeds de dood zou veroorzaken, en in gevangenschap slechts te houden, indien men bereid is er bananenvliegjes voor te kweken. Als men de ademstokkende, zilverpapieren kleuren van het rompje, dunner dan een kinderpinkje, en het licht gebogen, injectienaaldfijne snaveltje, ter tanking van misschien dauw, in de bloemkelk gestoken ziet, alles zo roerloos dat alleen het neuriën van de onzichtbare vleugels verraadt dat het dier intussen vliegt en niet ergens op zit of hangt, dan beseft men, dat het goed en juist is dat dit wezentje bestaat, al kan men het niet begrijpen. We maken een uitvoerige ronde door het reptielenhuis, waar ik niet zo gek op ben, maar dat Wim, die bang is voor slangen, in hoge mate fascineert. Het is mij allemaal een beetje te traag en, op een paar suikerbeestkleurige hagedissen na, te slordig van vormgeving en te onuitgesproken van wezen. Wat me wel plezier doet, en waarop ik door Wim, die al op dertig meter het bezit van kunsttanden of een pruik weet te signaleren, wordt geattendeerd, is de inrichting van alle terrariums en Nijllandschappen met uitsluitend kunstplanten, zo mooi en overtuigend van vorm en kleur, dat ik nooit gezien zou hebben dat ze van plastic zijn, zo geraffineerd is bij voorbeeld een blad van een verdorde rand voorzien, om maar een detail te noemen. Een geweldige tijdsbesparing bij de verzorging van al die hokken, lijkt me, terwijl het bovendien allerlei parasitaire insekten stellig verhindert zich in stengels te nestelen; de beesten zelf zal het helemaal een zorg zijn, neem ik aan als ze, uit verveling, misschien een hapje zouden willen nemen, zullen ze het trouwens wel merken. —
Bij allerlei hoornvee en bij de olifanten volg ik scherp de bewegingen van M., die, niet bang maar toch een klein beetje huiverig, het brood of het groen met een welwillende, maar tevens lichtelijk verachtende blik, in de natte, snuivende openingen duwt. Hij vindt al die dieren toch wel lief? vraag ik. Jawel, maar ze zijn toch wel erg gulzig, geeft hij in zijn ontwapenend accent uit de omgeving van Harwich, na enig uitvragen, te kennen. Hij praat niet veel, en dan nog in een erg verlegen gemompel, terwijl hij zijn moeder-
taal, door het deplorabele peil van het Britse lager onderwijs, maar gebrekkig beheerst, want hij blijkt betrekkelijk eenvoudige woorden hetzij niet te kennen, hezij met een onjuiste betekenis te verbinden. Slordig taalgebruik vind ik iets onvergeeflijks, en door anderen begaan roept het een dolle haat in mij op, maar van M. vertedert het me alles wat hij zegt, echoot trouwens in mij voort, om in mijmeringen verder te worden geïnterpreteerd, die tenslotte de allure krijgen van zonderlinge dagdromen. Ik wil dat hij voort blijft praten, en probeer daarom zacht uitdagende mededelingen te bedenken. ,,Nu ja”, werp ik op, ,,zou jij ook niet gulzig zijn als je in een kooi zat, en ik gaf je door de tralies te eten? Misschien was je wel een heel mooie en lieve Panda, en ik was je oppassen; ik hield heel veel van je. Ik bracht je de allerfijnste en sappigste bamboespruiten, want elke morgen heel vroeg ging ik al op weg door bos en veld, om ze voor je te snijden. ,,Weet je wel, dat ik zoveel van je hield, dat ik ‘s avonds niet naar huis ging maar in het geheim bij je in het hok bleef en bij je sliep in een heel grote kist of mand? —
terwijl ik, vlak naast hem staand, voorwendend naar insekten of salamanders te kijken, mijn gezicht zo dicht mogelijk bij zijn schouder en oksel breng, weet ik boven elke twijfel vast te stellen dat de stof wel degelijk, zoals ik vermoedde, de geheime reuk bezit waarvan, sedert de dieren hun spraak werd ontnomen, de mondeling overgeleverde samenstelling verloren is gegaan, en waarvan we alleen nog weten dat hij verwant is aan (want in gelijke mate bijna onwaarneembaar) die van warm ijzer, van brieven in schoenendozen in een lade bewaard, en van het hout van het zolderraam waardoor men, scherp luisterend naar verdachte geluiden op de trap, de Jongen op straat bespiedt die telkens bijna de juiste houding aanneemt, maar net voordat het wonder van de zaaduitstorting zich heeft kunnen voltrekken (de Voortplanting is eigenlijk iets heel moois, als je er even bij stil staat), om de hoek verdwijnt. —
En dan beet ik zachtjes in je oren dat deed ik altijd”. Weerzinwekkende flikkenpraat: evenals bij alkohol, neemt met de roes de libido toe, maar daalt het niveau. Maar M. vindt het nog fijn ook, en als hij tenslotte lacht, worden mijn ogen wijd en starend en
Als we het voornaamste wel gezien hebben, klinkt de sluifingsbel, wat ons eigenlijk, al spreekt geen van drieën het uit, wel van pas komt, want doordat we laat zijn opgestaan en niets hebben uitgevoerd, zijn we erg moe. Vanavond zal ik, ook dat is al dagen van tevoren geregeld, bij Wim en M. thuis eten. Een zo lang achter elkaar voortgezet samenzijn bergt gevaren in zich: ik zal mijn uiterste best moeten doen, besef
ruist, terwijl ik mijn kaken krachtig opeenklem, mijn adem moeizaam door mijn neusgaten. ,,Natuurlijk ben je gulzig als ik je je eten kom brengen”, aldus begeeft zich mijn fluisterende rêverie op weg, ,,en zeker als ik je een week lang in een stalen kooi heb laten vasten, en dan uit mijn hand heel kleine stukjes dampend vlees voer, terwijl je naakt bent behalve het kleine broekje dat je zelf hebt moeten maken uit je eigen regenjas.” Ja, kon ik die regenjas van hem maar bemachtigen, want eenmaal in het bezit daarvan, zou ik M. zonder veel moeite kunnen betoveren en in mijn macht houden. Een lichtbruine jas is het, van ordinair, synteties weefsel, redelijk goed van snit, maar zeker niet bizonder elegant, en vet geworden aan de mouwranden, Dat kan allemaal best waar zijn
ik, om te zorgen dat de stemming er in blijft. Loomheid vooral leidt gemakkelijk, via onverschilligheid, tot geprikkeldheid en zo tot ruzie, al ben ik voorlopig niet onverschillig, maar uiterst nieuwsgierig naar de woonruimte, waarin deze twee aanbiddelijke wezens samenhokken. Hun adres is een eind weg, met slechte verbindingen zowel naar het ziekenhuis waar Wim sinds een paar weken werkt als naar het noordelijk deel van de West End, waar M. bediende is in een groot warenhuis. Ze wonen in Chelsea, niet ver van World’s End, in een stil straatje dat op de Theemsoever uitloopt, op een nette kamer van zeg 4 bij 41/2 meter, gemeubileerd en met service, wat wil zeggen dat elke dag een wijf, dat ongevraagd haar vriendin meeneemt om te helpen de ijskast beneden leeg te
—
159
maken (plus een dochtertje dat bijna de hele tijd, volgens Wim tenminste, met open pleedeur zingend zit te kakken), wat lakens rechttrekt en dan tijdschriften gaat zitten lezen: de afgelegenheid van het adres, de afmetingen van de woonruimte, en daarbij nog het ontbreken van water op de kamer zelf, maken de 6 Pond per week zelfs voor Londen aan de hoge kant. En dan moeten ze het nog verwarmen met een éénstangs elektries kacheltje, dat alleen voldoende is bij windstil, mild weer.
We bereiden in de onbetwist zeer goed geoutilleerde, gemeenschappelijke keuken met ons drieën een eenvoudige maaltijd, drinken daarna, voor het kacheltje in de kamer op de vloer gezeten, wat gin en daarna Vrij veel licht bier, en worden, onvermijdelijk, zo suf als volgevreten katten. M. gaat even aan het kleine burootje een brief aan zijn ouders zitten schrijven. Hij is linkshandig, zie ik nu opeens, die schat, en ik ben ook links zo zie je, dat niets in dit wereldbestel toevallig is. Maar al een paar minuten later zwaaien mijn gedachten de andere kant uit, en word ik mismoedig: wat hebben al dat getob, geschnijf van brieven, en al die gesprekken die nu al de hele dag worden gevoerd in snelle, korte eenheden omdat het onaardig is tegenover M., in het Nederlands lang met elkaar te converseren eigenlijk voor zin? Had ik niet veel beter rustig in Amsterdam kunnen blijven? —
—
—
Wim schijnt iets van mijn stemming ie voelen en zegt, duidelijk tegen eigen sufheid en vermoeienis vechtend, een aantal voorkomende dingen. Maar we moeten het liever niet te laat maken, besluiten we. Eventueel, ja, kan ik hier wel blijven slapen, merkt Wim op. Er zijn twee bedden. Ach nee, laten we dat toch maar niet doen, het hindert natuurlijk niet, maar dan wordt het misschien helemaal onontwarbaar, en zal geen mens ooit meer ergens wijs uit kunnen worden. En dan morgenochtend opstaan en ontbijt maken, thee zetten, toast bereiden, daarbij voortdurend op de loer blijven liggen, of de badkamer vrij is (want er is veel te weinig sanitair op het aantal bewoners, zodat ze beiden ‘s morgens een veiligheidsmarge in acht moeten nemen van wel 25 minuten v66r hun tijd van opstaan, die, wegens de beroerde verkeersverbindingen, al onmenselijk vroeg is), God nee, maar niet doen, Ik begin mij dus voor te bereiden op mijn terugkeer naar Camden Town, die mij ruim een uur zal kosten, maar v66r ik heb kunnen vertrekken, barst er beneden ons, op de gelijkvloerse verdieping een gevecht los tussen de ongeveer 30-janige eigenaar R. een Australiese, zachte jongeman die zijn laatste spaar-centen in dit krot en de klein.burgerlijke inrichting ervan gestoken heeft om ,,onefhankelijk te zijn” en die nu dan ook, om het huis in zijn bezit te kunnen houden, van ‘s morgens negen tot ‘s avonds vijf —
in doodgewone loondienst is op een kantoor en zijn met hem samen wonende, door hem aanbeden vriendje van 18, een stoer uitzienid, nozemachtig jongetje dat nog nooit een slag werk heeft willen doen, in Borstal institutions heeft gezeten waar hij door R. zijn bemoeiingen voortijdig uit is gekomen, nog geen kopje omwast nadat hij ‘s middags om half drie is opgestaan om een bepaald T.V.-programma niet te missen, laat staan boodschappen doet, wel in R. zijn kamer met meisjes donderjaagt, en R. min of meer chanteert. Er valt nogal wat om, en we horen R., huilend, duidelijk uitroepen dat hij ,,al het werk moet doen”. Dat is zeker waar, maar als je gek op iemand bent, doe je nou eenmaal niks hoogstens hij wel alles met jou wat hem in zijn kop komt, zo draait de wereldkloot, en niemand die er verder wat aan kan doen, al is het natuurlijk wel zielig voor wie het overkomt. M. staat, met trillende lippen, op het punt in huilen uit te barsten en wil zich ermee gaan bemoeien, maar Wim, die het allemaal, tenminste uiterlijk, ijskoud laat, verbiedt het hem. Ik ben niet dol op deze dingen, en helemaal niet op dit soort wanhopige uiteenzettingen, waarbij alles, tenminste zolang de rebellerende partner geen breuk durft te riskeren, een pateties, zuiver retories protest blijft hij kan dan voor hetzelfde geld beter het bos inlopen en hout gaan hakken of aan het strand tegen de zee gaan staan schreeuwen, dan komt hij trouwens eens in de buitenlucht, terwijl minder glas en aardewerk vervangen behoeven te worden. De herrie Iuwt, we horen R. in de badkamer scharrelen, en als M. even later op verkenning uitgaat, blijkt R. het er met een blauw oog te hebben afgebracht. Er is wel veel omgegooid, maar niks stuk. Dan ga ik maar, en Wim brengt mij naar de rechtstreekse bus, die er weliswaar vijf kwartier over doet, maar ik hoef dan tenminste helemaal niet over te stappen, waar ik een hekel aan heb. —
—
—
Londen bij nacht hoe oud ik ook zal worden, ik geloof niet, dat het nachtleven van een stad ooit enige bekoring voor me zal kunnen krijgen. ‘s Nachts na twaalven thuis nog doorwerken aan iets dat af moet, of met zijn tweeën of drieën nog tot een uur of een zitten napraten, dat is tot daar aan toe, maar wat de rest betreft, behoren fatsoenlijke mensen ‘s nachts te slapen. Als de Zegevierend Volmaakte terugkomt, zal hij, door Restaurants en Bars schrijdend, de witbelakende tafels als zovele ontuchtige bedden omversmijten met sauzen, kandelaars, spintuskomforen, vingerkommen en al; karaffen, tapkasten, bierpompen en neonverlichting verbnijzelen, alle hoererij en wellustigheden der mensenkinderen alsook snarenspel (ja, allerlei snarenspel) tot zwijgen brengen; krokettenzaken, maar vooral delicatessenwinkels met nachtvergunning, als fakkels in brand —
160 vervolg peg. 166
je bent /
Je bent gewoon je bent gewoon een mens dat is een warm en onontwarbaar wezen en toch kun je gebeuren als een wonder Want ik heb je geroepen in mijn slaap ik riep je liefde door eigen honger in de eigen stem ontwaakt zag ik: ik heb je niet gedroomd hier ben je je bestaat ik heb je hiefgehad dit is de nacht ik heb je lief ik heb je niet bedacht.
161
,,De
vrouw
als vrouw
heeft
een
bestemming,
maar
UIT ANNA BLAMAN OVER ZICHZELF EN en ANDEREN
Een bloemlezing beschouwingen,
poëzie, artikelen
lezingen.
haar bestemming
als mens gaat daar beslist bovenuit”.
Anna heeft in haar beginperiode gedichten geschreven, die echter nooit in boekvorm zijn verschenen. Aan dit laatste is waarschijnlijk de oorlog ook schuldig. Later had zij weinig of geen belangstelling meer voor haar poëzie. De gedichten, die in dit bundeltje zijn opgenomen doen dan ook niet eigentijds aan, en spreken, althans mij, daardoor niet zo direct aan. Te traditioneel in vorm en uitdrukking. Als je ze leest ben je niet m et e e n verrast of geschokt zoals bij Ellen Warmond. Maar bij aandachtig overlezen - en dat is men een gedicht tenslotte altijd verschuldigd boeien ze zeker door hun zeggingskracht. Ze zijn karakteristiek voor de mens Anna Blaman, maar juist daardoor niet universeel genoeg om er ondersteboven van te raken. De meesten zijn een weemoedig lied over verlangens, die niet verwezenlijkt worden. Het ondeelbare ik, het onbereikbare Je kent als ik dat panische gevoel jezelf te zijn en tevens doel. Van de geliefde, even verwant als vreemd, een zee aan strand Vaak zijn wij één in brandingslust van een tezaambewoonde kust ook is er ebbe, een ver wijken, een machteloos vertwijfeld reiken
jij:
Haar beschouwingen zijn korte verhalen. Vanuit eigen beleven geeft ze glashelder haar levensbeschouwing over algemeen menselijke problemen. Deze verhaaltjes zijn dus nauw verbonden aan de schrijfster zelf. Men leest hieruit Anna Blaman als: ,,Een vrouw, die groot genoeg was om haar vervolgers en de taboe’s te ontsnappen”.
162
Zij vindt achter de alledaagse eigen belevenissen het geheim van hun diepere betekenis. Mensen worden cynisch en gebruiken de druk van het leven als excuus voor hun eigen onmacht. Ze erkennen niet hun eigen onmacht, maar gebruiken de moeilijkheden om zich daar achter te verschuilen. Want wat is immers de zin van het leven. ,,Het merkwaardige is dat niettemin iedereen, die de potentie heeft iets te doen, om waarden te scheppen, dat niet nalaat, of het nu zin heeft of niet”. Maar je kunt niet leven zonder je handen vuil te maken. Dat geeft schuldgevoelens, die nuttig kunnen zijn zolang ze zelf opvoedend, maar gevaarlijk worden als ze verlammend, werken. Ergens zijn tekorten vanzelfsprekend en vandaar uit schuldgevoelens zinloos. Bedenk als je ooit het liefste wat je bezat verliest, dat er maar één weg is, de weg voorwaarts. ,,Wie zijn levensmoeilijkheden goed incasseert en goed te boven komt geniet het voorrecht de mens te worden die hij, krachtens zijn mogelijkheden zijn kan”.
ANNA schrijvers
prentenboek BLAMAN
Een verrukkelijk prentenboek. Bijzonder goed verzorgd. Een knappe inleiding van Vestdijk. Handschriften, brieven, fragmenten en kostelijke foto’s met zeer toepasselijke bijschriften, geciteerd uit haar eigen werk. Ik geef toe, het is uit puur chauvinisme, dat ik er uit citeer: ,,ben ik naar Parijs getogen en naar Amsterdam, en niet voor één dag, maar voor weken, maanden. En ik kom er maar metéén voor uit: ik vond daar wat ik hier miste.(...) Het was dus als ‘t ware zo: met Rotterdam was ik getrouwd, met de twee andere steden had ik een liaison”. Bezige
Interessante artikelen over kunst in het algemeen en literatuur in het bijzonder. Kunst geboren uit noodzaak en op niveau gebracht door intelligentie en hartstocht. Eis: tijdens het creatieve beWat betekent ,,schrijven”. zigzijn een volstrekt onbevangen en oorspronkelijke verhouding tot zijn werk. ,,ln verband met die onvoorwaardelijke eis oorspronkelijk te zijn zou ik even in herinnering willen brengen wat Menno ter Braak al heeft uiteengezet in Carnaval der Burgers. Menno ter Braak stelt hierin het verschil in levenshouding vast tussen burger en dichter. De burger zegt hij, gaat uit van vaste normen en heeft zijn verhouding tot mensen waardebepalingen, en dingen eens en voorgoed geregeld, en wel op basis van nut en doelmatigheid. De burger oordeelt en veroordeelt dus vanuit beginselen en opvattingen waarvan hij de geldigheid en de waarde niet meer toetst aan de bijzonderheid van de situatie of het object die aan dit oordeel of die veroordeling onderworpen worden. De dichter, ofwel de kunstenaar, heeft innerlijk niets eens en voorgoed geregeld. Hij hij ziet dus de mensen en de dinblijft ,,disponibel”, gen niet verstard tot de waarden of onwaarden die ze vertegenwoordigen in de burgerlijke visie, maar ziet die juist in hun authenticiteit, hun oorspronkelijkheid”. Erotiek in de literatuur. Wat is pornografie. Anna probeert een eerlijke benadering te vinden. Misschien iets om op te sturen aan de Morele Herbewapening. Exportmogelijkheden? Maar dan wel verpakt in een gedichtje van W. H. Auden: I am sorry I am not sorry make me chaste, Lord, but not yet. Anna 1963.
Over Blaman, Prijs f 1,75.
zichzelf
en
anderen.
Meulenhoff
pocket
163
BIJ 1$62
PRIJS f 3,50
Veel goeds
:~•,(‘
~
“~~•‘\
~ ) 3
,
‘
\\,~
~
164
is er nooit uit z’n handen gekomen: uit z’n jongenshanden destijds enkel vernield speelgoed; uit z’n jongelingshanden het vermoorde hart van z’n Moeder, zoals Victor de la Montagne, zoals Jean Richepin dat bezongen; en dan net zoveel ,,gebroken hartjes” als er ‘s zomers in een boeretuintje bloeien, Mariahartjes, sierplanten uit een Sibenië, dat het niet kouder kan. Alleen het gedestrueende is er uit zijn handen gekomen, ruim zestig jaar louter destructie en er staat vrijwel niets positiefs tegenover. En nu is hij oud en vraagt een laatste uur hem rekenschap. Hij was nooit erg goed in rekenen en nu is hij dat helemaal niet meer. Maar hij, die hem rekenschap vraagt, heeft al die tijd z’n aantekeningen bijgehouden, pijnlijke geheugensteuntjes; zo accuraat bijgehouden, dat het is, of je nu voor een kapstok staat met aan iedere haak een verflenst mensehart, verschrompelde verse waan van eertijds voor de Moloch, die z’n leven regeerde. ,,Je was de enkel liefdeloze”, zegt een stem, ,,het wordt een kwaaie avond voor je; we zullen de hele film voor je afdraaien en sluit je ogen maar niet want het film beeld dringt door je oogleden, omdat het in bloed en tranen ontwikkeld is en aan dat bad een bizondere kracht ontleent. Hier zie je je als jongetje. Je hebt net de stenen koppen van twee popjes tegen elkaar geslagen. Dat waren de lievelingspopjes van je zusje. Ze konden beide slapen en het ene had bruine oogjes en kastanje-roodbruin haar en het andere had blauwe oogjes en goudblond haar. Ze hadden melodieuze namen en waren gekleed als oud-Hollandse freuletjes en wat het vreemde was: je had er zelf graag mee willen spelen, maar je jonge, toegespitste intuïtie zei, dat dit spel van jou iets zou verraden. En diezelfde intuïtie stimuleerde je tot een vreemde daad: tot een snelle, besliste, volledige destructie van speelgoed, dat je liefst zou hebben vertroeteld. Je dacht dat
deze eerste destructie zinvol was, maar je intuïtie, hoe scherp ook, was vals. Kijk eens naar deze scène: je zusje huilt ,,Meid, jank niet zo!”, zeg je je Moeder huilt. Ze zegt niets: ze kijkt je aan met grote, ontstelde ogen en ze huilt. Je tilt een scherf van de poppekop aan kastanje-roodbruin haar op en je lacht, gemeen, uitdagend. Je hebt een vreemde, onnatuurlijke speeldnift de pas afgesneden. Je valse intuïtie heeft dat geëist; een ander spel is begonnen: dat van camouflage-in-ruwheiden-boos-opzet. Het zijn niet enkel de poppen, die je zoëven vernielde: je hebt een soort aangeboren onnatuurlijkheid in je de eerste, beslissende knauw gegeven. Je werpt scherf en scalp je zusje in het gezicht: ,,Daar, kreng” en vlucht voor jezelf de deur uit. Zo zul je blijven vluchten, een mensenleven lang, maar de baan van je vlucht zal getekend blijven met eigen en ander-er leed. —
—;
Nu volgt een stukje psychologie: een strookje zielkundige film. Hier zit je, als jongetje nog steeds, te vissen. Je hebt een vissnoer met een reeks kogelvormige, rood-wit gekleurde dobbertjes; drie staan in het wat~r,door een loodje boven de haak naar beneden getrokken, en zes kogeltjes liggen 6p het water. Je houdt veel van kleuren en deze onnozele, goedkope kogeltjes, dobber-end op het zonovergoten blauwe water zijn een vreugde voor je oog, zoals ook de bloemetjes van het goudgele penningkruid, de violette van het bitter-zoet en de tutuutjes van de windekelk dat zijn. Je geniet nog ergens van. Nu worden de drie onderwater bolletjes plotseling omhoog getild, en direct daarop schieten alle negen onder; je hebt beet. Dat je nu opgewonden bent is niets bizonder-s: dat is iets uit het collectieve onderbewuste, de jachtdrift uit oudste tijden. Je slaat op en onthaakt een spartelend visje; alles nog vrij normaal. Tot zover onderscheid je je in niets van andere jochies. Nu spartelt het ach zo onnozele visje in je jongenshand. En nu wijk je plotseling af van de meeste andere jongens. Die zouden zo’n visje in een emmertje met water werpen, maar jij steekt een stokje in de klei en haakt het rose vissebekje in het uiteinde van dat stokje; het visje wordt aan het stokje tot spartelend, zilveren vraagteken. En je wordt zelf tot vraagteken; de kinder-psychologie stond toen nog, net als jij, in de kinderschoenen en een dorpsdokter wist daar zeker nog niets van, maar je zou nu een pracht-objekt zijn. Na een uurtje ben je omringd door, zit je in een krans van verstijfde vraagtekens. ,,Wat een rotjochie”, zegt een passant. Kijk: hier zwemt een moeder-eend met haan jongen. Ze zwemt, alsof ze je kent, geheel aan de overzijde. Ook de jongen schijnen je te kennen, want zo gehoorzaam zwemmen ze zelden achter de moeder aan. Eendekuikens, einepijkjes, denk jij. En nu ga je kiskassen, swealtsjetippen, zeg jij; platte
steentjes over het wateroppervlak zes, zeven, acht maal laten opspningen. Je bedoelde het zo niet, maar een steen raakt het kopje van een einepijkje en verwondt het middenoor. Nu kan het sloepje het fregatschip niet meer volgen; aldoor draait het eendje rond en rond en rond; het draait om z’n eigen as. En jij doet dé ontdekking voor je wrede inslag: je mikt voortaan aldoor op einepijkjes in de hoop hetzelfde resultaat te bereiken. Dit stukje psychologische levensfilm zegt zoveel; het hangt samen met de poppekoppen, de vissevraagtekens en ook met je aangeboren onnatuurlijkheid, waarvan het eigenlijke karakter hier nog niet duidelijk is.
Na deze daden zul je de vluchteling moeten blijven. De schooljongens komen hier van te weten en zoals volkspoëzie ontstaat, zo ontstaat er op jou een liedje; als in het langgerekt-uitgesproken woordje ,,soort, woord” eindigen twee regels op ,,langeloot”, en ,,einepijkjes dood”, met die oo. Je bent gestempeld als moordenaar. ‘s Zomers klinkt laat nog dit door jou geïnspireerde stukje meedogenloze volkspoëzie over de ,,bûrren”, het dorp. En allen weten ervan. Hier breekt je Ievensfilm even af. De weg der destructie ligt geheel voor je ogen. Hier had je in handen moeten vallen van een geschoold psychiater. Waarom scalpeerde dit kind de poppen van z’n zusje, waarmee hij zo graag had gespeeld? Waarom sneed hij zichzelf zo ruw de pas af? Is de film nog niet vroeg genoeg begonnen? Er waren destijds doosjes met een glasdekseltje en die doosjes zaten boordevol kleine, kleurige kraaltjes waarvan de meisjes snoeren regen. Naar de kleuren van die kraaltjes kon je als jongetje werkelijk uren kijken. Je was een zeer kleurgevoelig jongetje: kralen, een bed viooltjes, goedkope aquareltinten op centsprenten, kakelbonte prentjes in goedkope kinderboekjes, het bijna onnatuurlijke coloriet van zonsondergangen, alles boeide je. Het was een beslist, maar geheel onontwikkeld en ongeleid kleurgevoel. Het had ontwikkeld en in de goede zin geleid kunnen worden. Maar je voelde je ,,betrapt” bij het opgaan in het kleurenspel der ,,meisjes -kralen. Je verwachtte dat dit niet geheel ,,gewone” vandaag of morgen zou leiden tot een ongewenste interpretatie. Zoiets als: ,,Je lijkt wel een meid!”, of ,,Famke” en een panische angst maakte zich van je meester. Later, veel later, leerde je pas, waartoe het Zweedse ,,flicka” heeft geleid. Je intuïtie was in wezen juist; maar je was niet dapper en daarom werd je intuïtie een valse raadsvrouw. Je eerste vervolger werd jezelf. V66r nog de destructie 165
van de poppen negeerde je al de doosjes kralen en mikte ze omver. De film is nog te laat begonnen. Je vermeed veel eerder reeds het spelen met wat koloristisch was. Zelfs je liefde voor viooltjes, eschscholzia’s, primula’s en gele rozen smoorde je in de dop. En de kleurige slakkenhuisjes vertrapte je met slak en al onder je klompen. Ver voor de poppekoppenscène was je je eigen verbitterde vijand. En wie zich zelf het liefste wreed ontzegt, wat mag die ooit voor anderen beduiden? Je kende de prachtige rode oogjes en vinnen van het r-ietvonentje en vernielde de diertjes... Je kende de schoonheid van het eendekuikentje, maar doodde de diertjes waar je maan kon. Het zoete spr-eeuweeitjes-blauw was het aantrekkelijkste wat je kende, maan niemand zat meerop de daken der friese boerderijen dan jij, als jongetje om pr-otteraeikes; het getolereerde ,,protter-melke”. Lass, Vaten, genug sein des grausamen Spiels. Spreuken 11: 17. ,,Je was de enkel liefdeloze”, zegt een stem, en herhaalt: ,,het wordt een kwaaie avond voor je; we zullen de hele film voor- je afdr-aaien. En als we zo nu en dan even pauzeren zal het zijn om je woorden van wijsheid en schoonheid te laten horen, ofschoon dat alles nu veel te laat is. De grootste dichters en denkers aller- tijden hebben zich beziggehouden met de zin den menselijke wreedheid: ,,I must be cruel, only to be kind”, zegt Hamlet en je hebt iets van Hamlet. Hoor, hier waren we gebleven: de schooljongens zingen achter je aan: ,,Slaat de einepijkjes dood” en ,,dood” met de sinistere oo van ,,moond”.
vervolg pag. 145
lui
vervoig pag. 160
zetten; want hij zal de mens leren om vrij van bedrog, sober, matig en oppassend te leven, als het niet goedschiks gaat, dan maar kwaadschiks. Enfin, voordat ik afdwaal: wat ik bedoel is dat Londen ‘s nachts iets angstaanjagends heeft, de paar fel ver-lichte straten van het vermaakcentrum in de West End zowel als de aan de periferie daarvan gelegen wijken, ja, laatstgenoemde, ondanks hun schijnbare rust, nog meer: de troosteloze buurtcafé’s waaruit om half elf de lallende, een zure zweetlucht ver-spreidende, ongeschonen bier-drinkers wegstnompelen naar hun duizenden, tienduizenden, honderdduizenden huur-kamers van 55 shilling pen week en een lichtpeertje van 75 Watt, onder-weg hun kwartflesje gin leegzuipend om het in de stukgetreden voortuin van de oorlogsweduwe te gooien: Vrees is op de weg blijf, als ge enigszins kunt, binnen uw eigen woning. Al deze overwegingen gaan door me heen, als ik, op de bovenverdieping van de ijskoude bus, temidden van deels bewusteloze, deels wauwelen de passagier-s, langzaam door het beruchte Notting Hill Gate voortgang maak. —
(met toestemming overgenomen uit Tir-ade, februari
1963)
zelf het gezag verloren had, te beheersen op een manier, die hem belette andere vrouwen zelfs maan te zien. Zo kon het gebeuren, dat hij met een vriend op een terras zat en dat die vriend tegen hem zei: ,,Kijk eens, wat een mooie vrouw!” Dan keek hij gewillig in de aangeduide richting en herhaalde inschikkelijk: ,,Wat een mooie vrouw. maar- in feite zag hij alleen het w o o n d v n o u w; Victor, Richand, Otto, Utrecht, Willem. Hij dacht niet: ,,wat een fraaie benen dragen daar op een nog fraaiere romp een allerfraaist hoofd”, hij dacht alleen: ,,Victon, Richand, Otto, Utrecht, Willem” en: ,,Wat moeten die vier kerels in die stad?” .
Uit: Ellen Warmond. Eeuwig duurt het langst. Ouerido 1961.
De illustraties in dit nummer zijn van Walter V. en Els K.
Gedicht Je bent’. Uit: Ellen Warmond: Warmte een woonplaats. Ouerido, 1962 Illustratie: ets A. J. Veidhoen, uit: Domino 3. Uitgave: Van Oorschot, Amsterdam.
166
fotocjrcifeer V~IENDSCf~AP vriendschci p FOTOGRAFEREW voor fotowedstrijd VKIEN DSCHAP
Goud zilver en briljant en alle soorten juwelen en horloges Ook
inkoop van juwelen
Bouwmeester &
‘i~irheL;n
Qerrcind
herenkleding
~4eiligeweg12
kinkerstraat 142b amsterdam telefoon 82521
Amsterdam TeL 36541
167
Het C.O.C. werd opgericht in 1946 met het doel: verbetering van de beoordeling en van het levensklimaat van homofielen, verlening van hulp aan leden bij juridische of sociale problemen, bevordering van het wetenschappelijk onder-zoek der homofilie. Het C.O.C. is een vereniging; telt ongeveer 4000 leden en heeft de volgende organen: Hoofdbestuur, dat het algemeen beleid bepaalt; Albrecht-Stichting, voor het financiële beleid; Afdelingsbesturen, die het beleid van het sociëteits- en ledenwerk bepalen; Redactie van het maandblad ,,Vriendschap”; ,,Kleine Kring”, werkgroep van het H.B. voor advies en het ontwikkelen en uitvoeren van nieuwe ideeën; Vrouwen-Kern, ter behartiging van de belangen en het bevorderen van het onderling contact der damesleden. Het C.O.C. beschikt over een Centraal-Bureau, waar de administratie en boekhouding zijn gehuisvest; dat publicaties als het maandblad ,,Vriendschap”, ,,De Schakel” en de C.O.C.-Digest, e.a. uitgaven verzorgt; van waaruit de ,,public relations” worden onderhouden. Het C.O.C. heeft afdelingen in: Amsterdam, den Haag, Rotterdam, Utrecht, Arnhem, Eindhoven en Groningen; inlichtingen omtrent sociëteits- en contactadressen via het Centraal Bureau. Het C.O.C. lidmaatschap staat open voor: ieder die de doelstellingen onderschrijft; ieder die meerderjarig is, zich hiertoe voldoende kan legitimeren en wordt voorgesteld door twee leden. Een discrete behandeling is gewaarborgd. De contributie bedraagt: —
VRIENDSCHAP is het maandblad van het cultuur- en ontspanningscentrum
—
—
postbus 542 amsterdam postgiro 570348 t.n.v. penningm. C.O.C.
—
hoofdredacteur: bob angelo
—
—
redactie: louis castire ton d. arent van santhorst
—
—
redactie sirene: ank diemense tine e. marya tjiong whisky
—
opmaak: els k.
—
raad van medewerker-s: peter laakeman victor- servatius het blad ver-schijnt als regel in de eerste week van de maand
—
—
—
INHOUD:
blz.
Louis Couperus
138
Een avond in de Subura
.
.
.
142
De krabbende kunstenaar
.
.
.
145
De eenarmige
146
Niets onmenselijks
155
Je bent
161
-
—
—
—
Anna Blaman over zichzelf en anderen
162
Jeugd
164
168
Bij een jaarinkomen Bij een jaarinkomen van
f
Bij een jaarinkomen van
f
Bij een jaarinkomen van
f
tot f 24,— 4000,— tot f f 30, 6000,— tot f f 36,— 8000,— tot f f 42,—
f
—
4000,— per jaar 6000,— per jaar 8000,— per jaar10000,— per jaar