Vreemdelingen en de Bijbel (1) – Wat zegt Gods Woord? Waar maken Nederlanders zich de meeste zorgen over? Uit een recent onderzoek kwam een duidelijk antwoord naar voren: over de vluchtelingen die ons land binnenkomen. Ook onder ons leven die zorgen. Hoe moeten wij omgaan met die vluchtelingenstroom? Wat moet de politiek ermee doen? Moet de poort wijd open of moet ze juist dicht? Deze vragen worden nog klemmender als we beseffen dat de grote meerderheid van de asielzoekers moslim is. Moeten we hen terugsturen of moeten we hen gastvrij ontvangen? Moslims kunnen heel aardige mensen zijn, maar hoe zit het eigenlijk met hun geloof? Is de islam “een godsdienst van vrede” of leidt zij juist tot geweld? We hopen op deze vragen een antwoord te vinden, maar we willen ons eerst wenden tot Gods Woord. Wat zegt de Schrift over vreemdelingen? Wat kunnen we leren van het Oude en Nieuwe Testament? Hoe moet in bijbels licht onze houding zijn? Vreemdelingen in Kanaän De Bijbel laat zien dat meerdere van Gods kinderen vluchteling of asielzoeker zijn geweest. Dat is opmerkelijk. Bij vluchtelingen denken wij meestal aan anderen. Wíj zijn de autochtonen, zíj de allochtonen. In Gods Woord ligt het vaak anders. Abram krijgt de opdracht alles te verlaten en te gaan naar het land dat God hem wijzen zou (Gen. 12:1). Komt hij in Kanaän, dan blijkt er honger in het land te zijn. “Zo toog Abram af naar Egypte om daar als vreemdeling te verkeren” (Gen. 12:10). Bij zijn sterven heeft hij, naast een grafspelonk, nog geen vierkante meter grond in het beloofde land. Hij heeft er gewoond als “vreemdeling en bijwoner” (Gen. 23:4). Datzelfde geldt van de andere aartsvaders. Zij zijn vreemdelingen gebleven in het land der belofte (Gen. 37:1 en 47:9). Jakob is zelfs gestorven ‘in het buitenland’, in Egypte. Zijn nageslacht heeft er ruim 400 jaar doorgebracht. Het vreemdelingschap van al deze bijbelheiligen heeft hun leven getekend. De aartsvaders hadden geen erfdeel in Kanaän. Ook bewaarden zij de nodige afstand tegenover de oorspronkelijke bevolking. Ze leefden wel in Kanaän, maar waren niet van Kanaän. Wel hadden ze contacten met hun buren. Abram sloot een bondgenootschap met sommigen van hen (Gen. 14:13). Toch Abram ging daarbij niet zo ver als Lot, die binnen Sodom ging wonen met alle kwalijke gevolgen van dien (Gen. 13 en 19). De aartsvaders hebben dankbaar gebruik gemaakt van de gastvrijheid der Kanaänieten, maar ze hebben zich verre gehouden van hun steden, die bolwerken waren van afgoderij en onreinheid. Vreemdelingen op aarde In de Hebreeënbrief gaat de apostel door op het leven van de aartsvaders. Gasten en vreemdelingen zijn ze geweest; niet alleen in Kanaän, maar ook op aarde (Hebr. 11:13). Ze waren begerig naar een beter, een hemels vaderland (vs. 16). Ze verwachten de stad die fundamenten heeft, waarvan God de Kunstenaar en Bouwmeester is (vs. 10). Datzelfde geldt van elke ware christen. “Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende” (Hebr. 13:14).
Het is een voorrecht wanneer we die stad in waarheid mogen zoeken. Van nature zijn we zo goed thuis in deze wereld en de zonde. Dan zijn we vreemdelingen in de slechtste zin van het woord. “Zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls en vreemdelingen van de verbonden der beloften, geen hoop hebbende en zonder God in de wereld” (Ef. 2:12). Ongelukkig zijn we als dat ons leven is. Dan hebben we ook geen oog voor onze medereizigers naar de eeuwigheid, mensen die van dezelfde lap zijn gescheurd als wij. Dan zien we misschien wel neer op mensen met een andere huidskleur of achtergrond. Vreemdelingen bij God Gelukkig zijn zij die door wederbarende genade en een oprecht geloof in Christus vreemdeling mogen worden, zoals Abraham dat was. Het is de taal van hun hart: “Ik ben een vreemdeling bij U, gelijk al mijn vaders” (Ps. 39:13). Geen vreemdeling zonder meer, maar een “vreemdeling bij U”. Een vreemdeling met een thuiskomen. Dit vreemdelingschap heeft niet zozeer te maken met een letterlijk ontheemd zijn. Het wordt ook beleefd door mensen die niet op de vlucht hoefden te slaan, maar mogen wonen te midden van hun volk. Niet wereldvreemd, niet overgeestelijk, en toch vreemdelingen op aarde. Getrokken uit de Stad Verderf en gebracht op de weg naar het nieuwe Jeruzalem. Bent u, ben jij al zo’n vreemdeling geworden? De dichter van Psalm 119 mocht het in waarheid zijn. Een pelgrim met een pelgrimslied. Ik ben, o HEER’, een vreemd’ling hier beneên; Laat Uw geboôn op reis mij niet ontbreken. (Psalm 119:10 berijmd) * * * * * * * * * *
Vreemdelingen en de Bijbel (2) – Wat kunnen wij leren van het OT? We willen de vreemdeling bezien in bijbels licht. Na de inleiding van de vorige keer staan we ditmaal stil bij enkele gegevens uit het Oude testament. De inwoners van Kanaän De Israëlieten mochten geen verbond maken met de oorspronkelijke bewoners van het land. Omdat deze volken de maat van hun ongerechtigheid volgemaakt hadden (denk bijv. aan de kinderoffers), moesten ze worden uitgeroeid (Deut. 7:2). Israël was geroepen om heilig te leven. Toch hebben zij niet alle Kanaänieten uitgeroeid (Joz. 15:63 en Richt. 1). Deze nalatigheid is het volk duur komen te staan. De overgebleven heidenen vormden een voortdurende verleiding tot afgoderij en ontucht. Een andere geduchte tegenstander was de Filistijn. Afkomstig uit Kaftor, het huidige Kreta, had dit woeste volk zich gevestigd in het kustgebied dat vandaag de Gazastrook heet. De Filistijnen waren bittere vijanden van Israël.
Na de ballingschap zijn het vooral Ezra en Nehemia geweest die ervoor gewaakt hebben dat Israël alleen zou wonen en geen vreemde goden zou dienen. De teruggekeerde ballingen hadden trouwens hun les geleerd. Wel hebben Ezra en Nehemia met smart geconstateerd dat er toch weer gemengde huwelijken werden gesloten (Ezra 9 en 10; Neh. 13). De volken rondom Israël Hoe stond het met de omringende volken? In het algemeen heeft Israël weinig plezier aan hen beleefd. Grote last bezorgden de Amalekieten, en ook van de Edomieten (nakomelingen van Ezau) werd veel vijandschap ondervonden. Heel anders was het met de Tyriërs. Koning Hiram had zelfs een goede verstandhouding met David. Wel stonden zij bekend om hun hoogmoed en materialisme. Maar nergens krijgen wij de indruk dat Israël van dit volk te lijden heeft gehad. Weer anders staat het met Assyrië, Babel, Egypte, de Meden en Perzen. Israël is een speelbal geweest in de strijd tussen deze grootmachten van het Oude Oosten. En toch was het de HEERE Die alles bestuurde naar Zijn raad. Babel was een wrede macht, maar zij is gebruikt als middel tot verootmoediging. De profeten mochten het toneel der volken beschouwen in hemels licht. Het ging uiteindelijk om de eer van Israëls God. Leerzaam is ook de plaats van Egypte in de Bijbel. Enerzijds was dit land het oord van slavernij en verschrikking. Anderzijds was het de plaats waar Abram toevlucht zocht, Jozef regeerde en Jakob mocht wonen. Later zocht het kleine Israël dikwijls hulp bij Egypte. Reeds vóór de komst van Christus was er een grote Joodse gemeenschap. En heel indrukwekkend is de heilsprofetie over Egypte in Jesaja 19:25. De vreemdelingen binnen de poort We hebben het al gezien: met de Kanaänieten mocht geen gemeenschap zijn. Anders was het met degenen die in Kanaän als vreemdeling verkeerden. In de wet van Mozes wordt veel aandacht aan hen besteed. Deze vreemdelingen kunnen in vier categorieën worden verdeeld. Allereerst is daar “de buitenlander” (‘nochri’ of ‘nechaar’). Hij had geen speciale rechten of officiële status. Als handelaar of reiziger verbleef hij tijdelijk in het land. In het gunstigste geval deelde hij in de spontane gastvrijheid van de bevolking. Ten tweede is daar “de vreemde” (‘zaar’). Van de heilige dingen mocht hij niet eten (Lev. 22:10). Hij was een vreemdeling in de meest negatieve zin van het woord. In de derde plaats is daar “de bijwoner” (‘toshaav’). Hij was beter af dan “de vreemde”. Zo mocht hij in bepaalde gevallen vluchten naar de vrijstad (Num. 35:15). De beste positie had “de vreemdeling” (‘geer’). In Exodus 22:21 lezen we: “Gij zult de vreemdeling geen overlast aandoen, noch hem onderdrukken, want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypte”. De Heere neemt het voor hem op (zie ook Deut. 10:18 en Ps. 146:9). De vreemdeling mocht delen in de tienden voor de sociaal zwakkeren (Deut. 26:12). De tempel en feestmaaltijden stonden voor hem open. Hij had recht op de nalezing van de koren-‐, druiven-‐ en olijvenoogst en mocht de hoeken van het veld afoogsten (Lev. 19:10 en 23:22).
Het is van deze ‘armenwet’ dat Ruth gebruik maakte (Ruth 2:2). Deze Moabitische vrouw kwam schuilen onder de vleugels van Israëls God (vs. 12). Van plichten was echter ook sprake. De vreemdeling moest de sabbat heiligen (Ex. 20:10). Het nuttigen van bloed was hem verboden (Lev. 17:10), evenals afgodendienst (Lev. 20:2). Voor hem golden in het algemeen dezelfde plichten als voor de Israëlieten (Lev. 24:22 en Num. 15:14-‐16). In meerdere opzichten was de vreemdeling achtergesteld. Dat betrof de huwelijkswetgeving, slavernij en het verkrijgen van grondbezit (zie o.a. Lev. 25). Toch was de situatie van een vreemdeling in Israël heel gunstig in vergelijking met de omringende landen. Een vreemdeling was daar in feite vogelvrij. Van Israëls God kon gezegd worden: “’t Is de HEER’ Die ’t recht der armen, der verdrukten gelden doet” (Ps. 146:5 berijmd). * * * * * * * * * *
Vreemdelingen in de Bijbel (3) – Wat kunnen wij leren van het NT? In het vorige artikel stonden we stil bij de plaats van andere volken en vreemdelingen in het Oude Testament. Ditmaal letten we op het Nieuwe Testament. Het onderwijs van Christus De positie van de vreemdeling in het Nieuwe Testament is niet minder dan in het Oude Testament. Er komt zelfs nog meer ruimte voor hen. De kring van naasten wordt wijd getrokken. Zegt Christus niet: “Hebt uw vijanden lief…” (Matth. 5:44)? Hij zei het trouwens niet alleen, Hij bracht het ook in praktijk. Hij bezocht Samaria, vertelde de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan, genas de knecht van een Romeinse hoofdman, hielp de Kananese vrouw en sprak met Grieken in de tempel. In Mattheüs 25 gaat de Heere Jezus uitdrukkelijk in op de positie van de vreemdeling. De rechtvaardigen zullen in het laatste oordeel worden gezegend, onder andere omdat zij vreemdelingen hebben geherbergd (vs. 35 en 40). De onrechtvaardigen hebben dit nagelaten (vs. 45). In Zijn onderwijs spaarde de Heere Jezus Zijn volksgenoten niet. Kinderen des Koninkrijks zullen worden buitengeworpen, terwijl velen uit de volkenwereld zullen aanzitten met Abraham, Izak en Jakob (Matth. 8:11, 12). Wat moet dit onderwijs van Christus alles ondersteboven hebben gekeerd! Het sterven van Christus Ingrijpender nog dan Christus’ onderwijs is Zijn sterven. Door Zijn kruisdood op Golgotha zijn de muren afgebroken. Dat geldt allereerst de muur tussen een heilig God en een schuldig mensenkind. Toen Christus stierf, scheurde de voorhang in de tempel. De weg tot het binnenste heiligdom kwam vrij te liggen. Dat geldt ook de muur tussen Israël en de volken. Paulus wijst daarop in Efeze 2:14 en 15. Vreemdelingen van de verbonden der beloften zijn nu nabijgekomen door het bloed van Christus (vs. 13). Zij zijn nu medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods (vs. 19). Op de Pinksterdag wordt dit zichtbaar. Ook Kretenzen en Arabieren horen de grote werken Gods verkondigen, in hun eigen taal nog wel (Hand. 2:11).
Velen worden toegedaan tot de gemeente. Het is de gemeente die bestaat uit Joden en heidenen. Daarin neemt de Joodse gelovige nog steeds de plaats in van de eerstgeborene (zie Calvijn op Rom. 11:25, 26). In die zin blijft er onderscheid. Maar de scheiding is doorbroken! Uiteraard heeft dit spanning gegeven in de eerste christengemeenten (zie Hand. 15:15 en Gal. 2:11-‐14). Zelfs Petrus moest ervoor ingewonnen worden om bij een Romein aan huis te eten en daar Gods Woord te brengen (Hand. 10 en 11). De gemeente van Christus Van Christus’ gemeente geldt: “Het zal worden één kudde en één Herder” (Joh. 10:16). Totaal verschillende mensen zitten er naast elkaar. Zij zijn “van boven” geboren (Joh. 3:3). Hun “burgerrecht” is in de hemelen (Filipp. 3:20). Daarom zijn zij begerig naar “een beter vaderland” (Hebr. 11:16). In het herscheppende werk van Gods genade is “geen Griek en Jood…, maar Christus is alles en in allen” (Kol. 3:11). Allerlei volken zijn in één gemeente verenigd, als één lichaam met vele leden. Niet alle leden zijn hetzelfde, maar zij worden geroepen elkaar te dienen om Christus’ wil (1 Kor. 12:12 e.v.). Dit leven brengt verdrukking mee van de kant van de wereld. Gods kinderen hebben strijd te leveren, geestelijke strijd. Maar deze strijd is slechts van korte duur. Als Christus wederkomt, zal zij voorbij zijn. Dan komen “de vreemdelingen in de verstrooiing” thuis. En nu al, te midden van de verdrukking, mag de pelgrim zich erin verblijden dat hij deel zal hebben aan de openbaring van Christus’ heerlijkheid, zoals hij thans deel heeft aan Zijn lijden (1 Petr. 4:13). Intussen hebben Gods kinderen ook een taak op aarde. Het is hun opdracht God te dienen en hun naaste om Christus’ wil. “Laat ons goed doen aan allen, maar meest aan de huisgenoten des geloofs (Gal. 6:10). In Hebreeën 13:2 staat: “Vergeet de herbergzaamheid niet, want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd”. De apostel grijpt hier terug op de geschiedenis van Abraham en Lot, die engelen op bezoek kregen. Voor het woord “herbergzaamheid” of “gastvrijheid” staat in het Grieks ‘filoxenia’, letterlijk vertaald: “liefde tot vreemdelingen”. Dat hoort dus bij het christenzijn (zie ook Rom. 12:13 en 1 Tim. 5:10), en zeker voor hen die een ambt in de gemeente bekleden (1 Tim. 3:2; Tit. 1:8 en 1 Petrus 4:9). Ware godsvrucht zal blijken in de praktijk van het leven. Oprechte naastenliefde heeft alles te maken met onze houding ten opzichte van de vreemdeling, binnen de gemeente en erbuiten. Dat is de boodschap van het Nieuwe Testament. * * * * * * * * * *
Vreemdelingen in de Bijbel (4) – Wat moet onze houding zijn? De vraag waar we mee begonnen, was hoe Gods Woord de vreemdeling beziet. We hebben een aantal gegevens bekeken, zowel uit het Oude als uit het Nieuwe Testament. We kunnen nu de lijnen doortrekken naar de tijd waarin we leven. Wat moet onze houding zijn ten opzichte van de vreemdeling in onze poort? We willen enkele punten noemen.
Hulp aan christelijke vreemdelingen Het is zonneklaar dat wij geroepen worden om christelijke vreemdelingen te helpen. Wat dat betreft zijn de gegevens in Gods Woord duidelijk genoeg. In onze vaderlandse geschiedenis heeft deze hulp meer dan eens gestalte gekregen. In het bijzonder voor de Hugenoten is Nederland een toevluchtsoord geweest, waar zij asiel verkregen omwille van het geloof. Vervolgde huisgenoten des geloofs vormen vandaag een groep die wel bijzonder onze aandacht mag hebben. In het huidige tijdsgewricht zijn christenen meer dan ooit het mikpunt van vervolging, opsluiting en mishandeling. Laten wij voor hen bidden en aandacht voor hen vragen, mede via onze vertegenwoordigers in het parlement. Hulp aan niet-‐christelijke vreemdelingen Hoe zit het nu met niet-‐christenen? Moeten wij hen in onze samenleving opnemen of hen juist weren? Soms wordt er beweerd dat de Israëlieten alle vreemdelingen toelieten en dat zij allemaal dezelfde rechten kregen. Dat is onjuist. We hebben gezien dat er in het Oude Testament vier soorten vreemdelingen waren, elk met een eigen status. Alleen de meest beschermde vreemdeling vormde godsdienstig en maatschappelijk een zekere eenheid met het volk Israël. Vreemdelingen hadden bovendien niet alleen rechten, maar ook plichten. In het Nieuwe Testament komt het liefdegebod sterk naar de voorgrond. Christenen moeten weldoen aan alle mensen, hoewel meest aan de huisgenoten des geloofs. In de Vroege Kerk was dit praktijk en keizer Julianus moest het erkennen. “Deze goddeloze Galileëers voeden niet alleen hun eigen armen, maar ook de onze”, zo gaf hij grimmig toe. Deze naastenliefde was een belangrijke reden waarom het christendom zich zo snel verbreidde in het Romeinse rijk. Liefde wint harten in. Zij zet zich belangeloos in, maar zoekt ook de naaste voor Christus te winnen. Positief en nuchter Onze houding ten opzichte van de vreemdeling moet positief en nuchter zijn. Geen negatieve houding dus, zoals soms wordt aangenomen. Zo’n houding is mensonwaardig, maar bovenal een christen onwaardig. De Schrift leert ons dat wij alle rechten verspeeld hebben in het paradijs. Daar moeten wij terechtkomen. Voor helwaardigen is er plaats bij het altaar der verzoening, het kruis op Golgotha. Wie door genade een kinderrecht mag ontvangen op de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, kan zich onmogelijk verheven voelen boven anderen. Hij zal loyaal zijn tegenover het land waar God hem een plaats gaf, maar hij zal van zijn vaderlandsliefde geen cultus maken. Hij kent een beter vaderland. Daarom geen negatieve houding tegenover mensen met een andere cultuur of overtuiging. Anderzijds ook geen naïeve houding of bevlogen romantiek. In de media is soms een overdreven aandacht op te merken voor alles wat anders is. Hoe komt dat? Heeft men zelf geen overtuiging meer? Eén ding is zeker: de media moeten over het algemeen weinig hebben van christelijke normen en waarden. In de pluriforme cultuur die men nastreeft, zijn buitenlanders prima in te passen. Nu moeten wij van de weeromstuit geen negatieve
houding aannemen tegenover vreemdelingen. Positief maar nuchter: dat lijkt de houding te zijn die het meest overeenstemt met de Schrift. Ruim baan voor de islam? Het Oude Testament leert ons dat vreemdelingen niet alleen rechten maar ook plichten hebben. De multiculturele samenleving op democratische leest geschoeid, waar velen nu voor pleiten, is fundamenteel iets anders dan de theocratische samenleving van Israël, waar de zwakken een plaatsje kregen omdat de God van Israël een God is vol ontferming en gerechtigheid. Van vreemdelingen werd verwacht dat zij zich zoveel mogelijk voegden naar de regels van Gods wet, zoals in de zeventiende eeuw van vluchtelingen gevraagd werd het gereformeerde karakter van ons volksleven te eerbiedigen. Het is triest te zien hoe de Nederlandse regering, in haar zucht naar ongebreidelde tolerantie en in haar afkeer van het christelijk verleden, thans de vrije teugel geeft aan het praktiseren van valse godsdiensten. Dit alles brengt ons als christenen in een lastig parket. De meeste asielzoekers die Nederland binnenkomen, zijn moslims. Meer moslims betekent ook meer islam. Kunnen we daar blij mee zijn? Moeten we daar voor openstaan? Dragen we op deze wijze niet bij aan een verdere afbraak van de christelijke restanten in Nederland? Dat is een serieuze vraag. In een volgende serie artikelen wil ik proberen hierop in te gaan. CS