Vreemde eend in de bijt door Mevr. M. C. v. Benthem-van Heerde Vrouw Landman is bezig de paadjes van haar voortuintje bij te harken. In de vierkant afgestoken perkjes bloeien de zinnia's en duizendschonen, hun bloemenhoofdjes recht op de stevige stengels, alsof ze bang zijn het symmetrich geheel te verstoren. De gladgeschoren ligusterheg vertoont geen enkel uitstekend takje. Met welgevallen bekijkt vrouw Landman dit alles en met minachting gluurt ze naar de tuin van Krijt, de buurman, waar de oostindische kers uitgelaten over het hek dartelt en zijn lange ranken uitschiet tot over de berm. ,,Wat een wilde bedoening toch, nee orde en netheid mos der wezen, buten net zo goed as in huus. 't Is toch maar een mooi spullegien waor wi'j op wonen,” denkt de boerin, terwijl haar ogen met een liefkozende blik de hele ,,Grashoeve” omvatten, ,,zo'n nette boerderije zu'j in Kramsloten met een lanteerntien mutten zuken.” ,,Margien, loop ie een beetien langs de kaante," voegt ze een peenharig kind toe, dat het hek binnen wil gaan, ,,'k hebbe net 'et arf beijeharkt." ,,Waor is va?" vraagt Margien, zonder op de waarschuwing van haar moeder acht te slaan. ,,Zeker nog op 't heuiland an de Klaverdiek." ,,Kiek now, allemaole weer voetstappen in 't zaand, zo kan 'k wel an de gank blieven," zegt moeder. Dadelijk worden de kleine voetindrukken verwijderd, terwijl 't kind, zonder nog iets te zeggen, zich omkeert om vader te gaan halen. Zelf behoedzaam langs de kant lopend, begeeft vrouw Landman zich naar de achterdeur, want het werk buiten is nu gedaan. Even kijkt ze nog om, zich verlustigend in de arbeid van haar handen, maar dan wordt tegelijk haar aandacht getrokken door iets dat op de weg nadert; een vreemdsoortige optocht. De stoet komt dichterbij en houdt halt pal tegenover de ,,Grashoeve". Dat vrouw Landmans mond open en de hark bijna uit haar handen valt, is heel geen wonder, want het schiet meteen door haar hoofd: ,,Nije mensen in 't huussien van olde Geerte, wat een schorem stellegien." De rij wordt geopend door een kerel die de broekspijpen als een harmonika om de kuiten heeft zitten. Hij trekt een boerenwagen, waarop allerlei huisraad is gestapeld, tegelijk met de meest wonderlijke rariteiten. Een vogelkooi van houtzaagwerk, een roodpluchen canapé met kwasten aan de armleuningen, een grote koperen kroon die in een kerkgebouw thuishoort. Achter de wagen duwen twee opgeschoten jongens en daarachter lopen nog een stuk of vijf kinderen, hun armen vol huisraad. Dan komt een klein meisje, een nuttig instrument aan een touw meeslepend en de rij wordt gesloten door een vrouw in een vodderige jurk, die een bundeltje beddegoed torst, waaruit een hartverscheurend gekrijs opstijgt. ,,Nije mensen in 't huussien van Geerte," mompelt de boerin nog eens. Ze staat daar als aan de grond genageld en kijkt toe hoe de man en de grote jongens het huisraad naar binnen gaan dragen. ,,Wacht ies, zol dit die slampamper van een bruur wezen, waor Geerte wel ies van vertelden, die niksnut, die luiwammers die allerlei olde rommel bi'j de mensen opkocht? 's Zomers lag hi'j met zien luie lief langs de kaante van de weg te dutten, as ieder fesoendelijk mense an 't wark was. En dat zollen now háár overburen würren? Geerte 'ad 'em zeker haar huussien vermaakt. 't Was een old krot, maar Geerte had de boel toch alties helder en netties, maar now ko'j gerust rekenen dat 'et in een ogenblik veraanderden in een varkensstal. Ie hoefden dat vrouwmense maar an te kieken umme te weten dat ze nooit een boeder in de vingers 'ad." Met opeengeperste lippen stapt de boerin de deel op. Ze moet voor de avondboterham gaan zorgen. Later zitten ze samen om de tafel, boer Bertus, Margien en Willem, de knecht. Dan kan vrouw landman zich niet langer stilhouden. ,,He'j 't ezien?" bijt ze haar man toe, alsof die de nieuwe overburen het recht heeft gegeven zich in Kramsloten te vestigen. Met het broodmes wijst de vrouw in de richting van Geerte's huisje, ,,now, wi'j bin goed of met dat zakien daor an de overkante, de smeer lig der doemen dikke op, ik snappe niet dat de burgemeester zu'k volk hier toelaot. En wat een last
zullen wi'j van ze 'ebben, ze komen natuurlijk elk ogenblik bedelen van alles en nog wat. 't Was misskien wel goed as wi'j weer een waakhond namen. Margien, denk der umme dat ie oe niet ofgeven mit die vieze kienders heur, ie zollen onder 't ongemak thuuskomen." Het kind glimlacht, ze weet wel hoe moeder is. Nee, ze zal wel geen kans hebben een nieuw vriendinnetje te krijgen, 't was anders juist wel leuk, zo aan de overkant. Boer Bertus hapt met smaak in zijn zesde boterham, 't laat hem vrij koud wie er aan de andere kant van de weg wonen. ,,Ik heure dan wel," grapt hij, ,,da'j der niet dadelijk op theeversite gaon, dat heurt aanders wel zo." De knecht grinnikt, maar de boerin werpt Bertus een vernietigende blik toe en snijdt kwaad nog een paar plakjes van een stuk rookspek af. An Bartus ha 'j now nooit wat in zukke sitewaasies, die kerel nam de gekste dingen altied even gemoedelijk op, zo'n slappeling. Ze zegt verder geen boe of ba meer, zolang de maaltijd duurt en drinkt met een verbeten gezicht haar koffie. Ja, ja niet voor niets stond er de eerste dag van hun huwelijk op de blinden geschreven: ,,Hier woont vrouw Landman en Landman woont d'r bij in." 't Is nog erger dan vrouw Landman verwacht heeft. De kippen van de nieuwe buren kruipen zoveel maal per dag onder de heg door en wroeten haar keurige tuintje ondersteboven. Elke morgen komt er zo'n slungel melk halen en als er niet dadelijk iemand komt die hem helpt, loopt de brutale vlegel maar zo de mooie kamer in. En 's avonds, dat is helemaal verschrikkelijk. Dan zit de hele familie buiten of voor 't open raam en galmt het hele Kramsloten bij elkaar. Die kerel speelt dan op zo'n trekding, zo'n harmonika en de rest zingt dat horen en zien je vergaat. Er is geen aardigheid meer aan om op de bank te zitten, onder de lindeboom, altijd heb je 't gezicht op dat tierende volk. En dat ze soms nog psalmversjes zingen ook, is helemaal het toppunt. Vrouw Landman trekt verbeten aan de draad waarmee ze Bertus' sokken stopt. Maar veur die kipen zal ze nao van Diek de veldwachter gaon, dan mutten ze ze vasthollen. Ze gaf een lief dink as die vrijgevochten bende weer naor Bentpolder vertrök, waor ze vandaon 'ekomen binnen. Pats, de arme sajetdraad moet het wel ontgelden. Voor de tweede keer breekt hij af, omdat de boerin hem met zoveel geweld door de sok trekt. 't Is zondagmorgen. Haar mooie kanten muts op, vier strengen bloedkoralen om de gevulde hals, de bruinkalfsleren bijbel met het prachtige gouden slot in de hand, staat vrouw Landman klaar om naar de kerk te gaan. Margje zet voor de spiegel haar gele strohoedje op, een paar piekjes duwt ze onder de rand. Dan trippelt ze voorzichtig op haar lakschoentjes achter moeder aan, door het van dauw nog vochtige gras. Boer Bertus, in zijn duffel, sluit de deur en haast zich dan naar vrouw en dochter. Enigszins plechtig loopt vrouw Landman door het middenpad van de kerk en laat zich op haar bruinfluwelen kussen neer. Bertus schuift verderop de bank in, Marjge zit tussen hen in. Niemand waagt het om ooit op dat bruinfluwelen kussen te gaan zitten, al zijn de plaatsen in de kerk vrij. Hij zou de wind lelijk van voren krijgen. 't Orgel begint zacht te spelen, de organist is een kunstenaar in zijn soort, maar dat verhindert vrouw Landman niet een gezellig verhaal over de nieuwe mantel van Trijntje Kok te beginnen met haar achterbuurvrouw. Dan, onder het zingen van het eerste psalmvers, als dominee Thijssen de preekstoel beklimt, klinken daar plotseling gedempte voetstappen over de loper van het middenpad. Daar zijn nog laatkomers. Vrouw Landman kijkt wat verstoord om, kunnen die mensen niet op tijd komen? Maar dan loopt ze rood aan, want het is niemand anders dan haar overbuurman, in de wandeling Siem de Slak genaamd, die daar door de kerk stevent, een stuk of vijf kleine slakjes in zijn kielzog. Even kijkt hij rond, dan strijkt hij zonder mankeren in de lege bank, vlak voor de Landmannen, neer. Iedereen gluurt. Ouderling Witman zet er zijn knijpbrilletje voor op. Vrouw Landman kijkt rond, alsof ze nog een andere plaats wil gaan zoeken, maar ze blijft toch zitten en bladert met een donker gezicht in haar psalmboek. Siem bezit geen boek, maar het psalmvers dat dominee opgeeft, kent hij. Wat onderuit gezakt in de bank, het hoofd achterover, de mond wijd open zingt hij. Maar nee mensen, dat is geen zingen meer, 't is galmen, 't is... Vrouw Landman voelt de
plank onder haar voeten trillen. Witman kijkt gramstorig, over z'n knijpbrilletje heen, naar de rustverstoorder. Daar heb je 't al. De jongelui op de gaanderij buigen zich geamuseerd over de balustrade. Ze mogen zo'n verzetje wel. Ook dominee Thijssen bekijkt de zanger met belangstelling, maar zijn gezicht blijft vriendelijk, als altijd. Vrouw Landman herademt als het vers uit is. ,,Daor mut dominee achteran," denkt Witman, ,,wat zol der van de karke terechtkomen als iedereen zich maar gink gedragen zo hi'j 't in zien kop kreeg? De karke bestund uit louter beheurlijke mensen en now zol zo'n indringer de boel in 't honderd gooien." Witman schrikt. ,,Dominee is al aan zien preke begonnen en hi'j hef niet eens 'eheurd wat de tekse was. Allemaole de skuld van die skreeuwerd." De collectezang schijnt voor Siem onbekend te zijn, hij houdt z'n mond tenminste. Vrouw Landman zucht verlicht, maar met de tussenzang dreunt de kerk weer. Dan, middenin het vers, neemt vrouw Landman haar bijbel op, stapt uit de bank en zet zich drie rijen naar achter weer neer. Bertus kijkt wat schichtig om, maar blijft zitten, hij houdt er niet van deining te maken. Als de kerk uitgaat blijft vrouw Landman wachten achter een pilaar. Die kerel is in staat om met haar mee te lopen naar huis. Bertus gaat uit de kerk altijd met boer Prunt mee, om over het vee te praten. Met Margien aan haar zij en een onweerswolk op het gezicht zoekt de boerin de ,,Grashoeve" op. Ondertussen trekt broeder Witman in de consistoriekamer van leer over de nieuwe aanwinst in de kerk. „As u der niks van zegt dominee, zal ik 'et doen. Zo'n vent heurt eigelijk niet in de karke thuus. 't Is van 'et laagste allooi en in Bentpolder zal hi'j ök wel niet bi'j de karke an'esloten 'ewest wezen, want der is gien attestatie van 'm in 'ekomen.” „Ho, ho, Witman,” kalmeert dominee bedaard, „nu loop je te hard van stapel, niet in de kerk thuishoren? Dat harde zingen is ongepast en ik zal hem daar zeker over onderhouden, maar bedenk dat Jezus zelf Zich niet schaamde met mensen van het laagste allooi om te gaan. Sterker nog: Hij at zelfs met tollenaren en zondaren. We mogen nooit iemand naar het uiterlijk beoordelen, 't kan best zijn dat er in de man iets goeds voor de Here gevonden wordt.” Witman trekt een gezicht of hij dat sterk betwijfelt, maar een paar andere broeders kerkeraadsleden, die eerst hebben zitten knikken toen Witman zijn grieven luchtte, hellen nu toch ook wel weer een beetje over naar dominee's mening. Dominee kan het zo raak zeggen en Witman begon nou eigenlijk ook wel dadelijk met erg zwaar geschut te werken. Je kon zo'n man maar niet verbieden in de kerk te komen, die was vrij voor iedereen. Maar dominee moest wel gauw wat van dat zingen zeggen, dat raakte kant noch wal. „'k Zal deze week broeder Nieuwenhuis nog gaan bezoeken,” belooft dominee, „ga je mee een kopje koffie drinken Witman, dan kunnen we nog eens even napraten over de preek van vanmorgen.” „Eh... nee dominee... eh... dat zal slecht gaon, de bonte stut op kalven, 'k zal maar gauw maken da'k thuuskomme, een aandere keer graag.” Dominee Thijssen glimlacht fijntjes. Als de kikkers in de sloten hun eentonig lied doen horen en de koeien als vreemde, in tweeën geknipte beesten in de slierten avondnevel staan, maakt dominee de wandeling van de pastorie naar het huisje van Siem de Slak. Zijn stok tikt bij elke stap op de straatstenen. Af en toe zwaait die de hoogte in, als een boer achter de heg, of opzij van de boerderij, op de bank gezeten, de hand naar zijn zwartzijden petje brengt. Al van verre komen dominee de klanken van een astmatische harmonika tegen. Op de weg hokt een groep opgeschoten jongens en meisjes samen, die zo'n gratis zomeravondconcert wel aardig vinden. „Daor he'j de dominee,” zegt vrouw Landman tegen haar man die, zijn kousevoeten op een andere stoel, genoeglijk aan zijn pijp zit te trekken. De krant rust op zijn knieën. Met haar hand schuift ze het gordijn wat opzij „Wedden dat hi'j nao die vent van hierover gaot, 't is te hopen dat hi'j 'um now mar ies goed de wacht anzeg, veur een dominee wil zo'n slampamper nog wel ies een beetien ontzag 'ebben.” „De dominee,” schrikt het jongvolk op de weg, „an de kaante!” Dominee knikt vriendelijk en stevent recht op de voordeur af. De muziek is ondertussen verstomd. „Daor kump de dominee warempel an.” Siem zet zonder complimenten een stuk of vijf kinderen buiten de deur en biedt dominee een, tamelijk wankele, stoel. Voorzichtig laat die zich neer. „Daor doe 'j goed an dominee, da'j ons ies komen opzuken; Mina, is ter altemet nog een köppien koffie in de kanne, dat praot
gezelliger.” „Zo Nieuwenhuis, je voelt je hier in Kramsloten al aardig thuis hè, maar man waar slapen toch al die kinderen, op zolder?” „Jao dominee, allemaole op een rijgien, 't is eerluk een mooi gezichte.” „Wel, dat geloof ik graag, 't is een hele rijkdom, zo'n stel gezonde jongens. Je hebt er negen?” „Jawel dominee, en nooit ziek, wi'j 'ebben nog nooit een dokter over de vloere 'ehad.” „Wel dat is iets waar je niet dankbaar genoeg voor zijn kunt Nieuwenhuis.” Dominee drinkt zijn koffie, waar hij eerst met zijn pink stilletjes een vlieg heeft uitgewipt. 't Is meer dan benauwd in het kleine kamertje, fijne druppeltjes zweet parelen op dominee's voorhoofd, maar de Slakjes schijnen er geen last van te hebben. „U speelt zelf?” Dominee wijst op de harmonika. „Dat zô 'k denken dominee; kom jongens, laoten wi'j de dominee ies een varsien laoten 'euren. Van 'et meisje an de IJsel, psalmvarsies 'eurt de dominee genog in de karke.” Siem gaat er eens recht voor zitten. „Flink meezingen, jongens.” Ineens is het kleine hokje vol schetterend lawaai, de jongens doen inderdaad hun best. Dominee's gehoorvliezen doen er pijn van. Als het uit is moet ook Siem zich het zweet van het gezicht vegen, zo heeft hij zich geweerd. „Wel, wel, nou ik moet zeggen, jullie kunnen een enorm geluid voortbrengen samen. In de kerk zag ik jullie ook zo flink meezingen, maar toch geloof ik dat je daar iets zachter zou moeten zingen Nieuwenhuis, als we allemaal zo hard zongen, zou je het orgel niet meer kunnen horen en dat mag toch niet.” „Now dominee, dat bin ik toch niet helemaole mit oe eens. In de biebel staot, dat de karke van vreugde mot druisen, zelf kan 'k niet lezen, mar hier onze Piet, kan 'et mirakel goed. Leg 'um de biebel maar op de kop veur, hi'j les 'em.” „Piet is op een christelukke skoele 'ewest. Slim mooie varsies leerden h'j daor. Wi'j speulen en zingen ze thuus altied nog. Mooie psalmvarsies, dominee, dat leren ze op de openbare skoele toch maar niet.” „Ja Nieuwenhuis, die psalmen zijn wel zo mooi! Probeer nou in 't vervolg iets minder hard te zingen, dan komen ze nog beter tot hun recht.” „Nee dominee, ik bin 't niet met oe eens, 'ier skeiden zich dan onze wegen.” Dominee bijt zich op de lip en besluit het voorlopig maar hierbij te laten. „Kun je je financieel nogal een beetje redden, Nieuwenhuis; je doet in tweedehands-meubelen nietwaar en je grootste zoons gaan op een fabriek in de stad?” „Jao dominee, op de blikfabriek. O, wi'j kunnen ons now wel redden, maar toen de kienders allemaole klein waren, hef 'et er wel ies 'espannen, now Mima? Toen mos ik 'et allemaole zelf verdienen en zo'n stel jonges maakt wat op in een weke.” „Dat kan ik me voorstellen man, maar ze hebben geen honger geleden, dat zie je wel aan hun blozende wangen. En... vond je mijn preek mooi zondag, je zat zo aandachtig te luisteren.” „Slim mooi dominee, ie kunnen beter veur de voeste weg praoten dan ikke, maar 't zingen vier ik haoste nog mooier, ik zinge toch zo graag.” „Ie magen 't gerust weten dat ik daorumme nao de karke gao, van huichelen hol ik niet.” „Wel Nieuwenhuis, zingende mensen zijn gelukkige mensen en het prijzen van God in zijn huis is een voornaam stuk in de eredienst. Ik hoop dat je blijft komen, ook je vrouw en je kinderen en dat Jezus ook jullie Heiland wil zijn, zul je telkens weer horen. Weet je wat ik zo fijn zou vinden? Dat je kinderen straks, tegen de winter ook bij me op catechisatie wilden komen, we hebben het zo gezellig altijd samen.” „Now dominee, wie weet!” „Dan stap ik nu op mensen, het beste maar samen en ik kom nog eens gauw weer.” „Wel dominee, ie bint 'ier altied welkom.” Dominee haalt diep de frisse avondkoelte in zijn longen als hij op zijn gemak naar huis wandelt. Achter hem klatert een nieuw lied los: „Kees, laat je scheren.” Het wordt nog een heel gedoe om die Siem de Slak. Er zijn meer gemeenteleden die er bij dominee op aandringen om hem maar voor de keus te stellen: „mond houden in de kerk, of anders er uit.” Maar zover zullen ze dominee Thijssen nooit of te nimmer krijgen. Daarvoor leeft hij te dicht bij zijn Heiland. Het is immers zijn grootste verlangen een beetje te lijken op Hem, die altijd het verdrukte en uitgestotene in bescherming nam en liefhad met de zuivere liefde, die hun, welke zich naar zijn naam noemen, vaak ten enenmale ontbreekt. Is dit niet het thema dat iedere zondag doorklinkt in zijn preken, het eerste en grote gebod en het tweede daaraan gelijk: God liefhebben boven alles en de naaste als zichzelf? Ja, want daarvan is zijn hart vervuld, omdat hij
telkens weer in de grootste verwondering staart naar een kindje in een voederbak, naar een opgericht kruishout, naar een open graf. En dan is het weleens ontmoedigend dat er zoveel gemeenteleden zijn, die menen het toppunt van liefdadigheid bereikt te hebben met een flinke gift, voor de nieuw te bouwen kerk. Zo'n Siem de Slak? Hij is niet één der hunnen en nu maakt hij zich bovendien nog onmogelijk door zijn gedrag in hun kerk. Vrouw Landman neemt zelf haar buurman onder handen, als ze merkt dat dominee, die daar toch de aangewezen man voor zou zijn, geen aanstalten maakt om Siem het kerkgaap te verbieden, nu hij het haar zondag aan zondag onmogelijk maakt op haar oude, vertrouwde plekje te zitten. „Ie mossen oe de ogen wel uut 'et heufd schamen, man; de karke is gien brulleftzaal, a'j niet aanders kunnen zingen, gaot dan 's zundags spektakel maken op de Klaverdiek, maar niet in onze karke, woor ie alleen maar hen gaon umme de boel in 't honderd te schuppen.” „Kom binnen, vrouw Landman en drinkt een köppien koffie mee, dan kunnen wi'j daor 't gesprek voortzetten, en zal ik oe mien prinsiepels uuteen zetten.” Maar de boerin draait zich om zonder antwoord te geven en loopt statig terug naar de Grashoeve. „Ze zal zich daor vernederen umme koffie te gaon zitten drinken met die schobbejak. En och, al haar praoten is toch botter an de galge 'esmeerd, dat markt ze wel.” Ook ouderling Witman zou graag gezien hebben dat dominee wat krasser maatregelen nam, nu Siem, na vele waarschuwingen toch volhardt in zijn oneerbiedig hard zingen tijdens de kerkdiensten. Maar dominee's zachtzinnigheid in deze ontwapent hem schijnbaar toch enigszins en hem openlijk wederstaar, durft hij dan ook niet. Voelt hij misschien toch dat dominee's houding de juiste is? Als tegen de herfst de catechisaties weer beginnen, zitten ook Siems grote jongens op de lange geelgeverfde banken, onwennig met hun voeten te schuifelen. In onaantastbaarheid evenaren ze hun vader, want de plagerijen van hun medecatechisanten, meest zonen van gezeten boeren, glijden bij hen af als water bij een eend. Op een avond belt Siem, pet, in de hand, aan de pastorie om te vragen „of hij astumblieft ôk mee mag komen naor de kattechesaotsie, want de jongens zeggen, iedere weke weer, dat de dominee daor zo slim mooi vertelt, nog mooier dan in de karke”. Dominee is oprecht blij en door deze avonden groeit de goede verstandhouding tussen dominee en Siem niet weinig. Dominee heeft er in elk geval een leergierige catechisant bijgekregen, al blijkt nu ook weer niet dadelijk uit zijn leefwijze dat hij het geleerde in praktijk brengt. 't Is een wondere snuiter, die Siem. Het komt nogal eens voor dat Mina de kinderen zonder geld naar de winkel stuurt (nu Siem geregeld kerkt, heeft hij de broeders slager en kruidenier de klandizie gegund). „Schrief maor op veur Siem de Slakke,” dat is zo het stereotiepe zinnetje van de kleine broekmannetjes, als ze, zuigend op hun zuurtje, de winkel verlaten. Slager Harms wordt daar het eerst balorig van, want een vleesrekening loopt in korte tijd nogal aardig op. Als hij dan ook op zekere dag Siem met zijn kar voorbij ziet sjokken, schiet hij met zo'n vaart om de toonbank heen, zijn hakmes in de vuist, dat Grietje, het spichtige vrouwtje van Jan de Krielkiepe, van pure schrik haar speklapjes laat vallen. „Hei Sierti, ho effen, 'k mut oe ies spreken.” Siem draait bij en wacht kalm de dikke slager af, die er vrij bloeddorstig uitziet met zijn geweldige wapen, dat hij ten overvloede nog rondzwaait ook. ,,Zò'j misschien zo goed willen wezen umme de rekening effen te betalen, er stüt zo'n dikke viefentwintig gulden an vleis in 't boek, van poffen hef oew Mina 'verstand, maar ik wol now toch wel ies centen zien.” Siem glimlacht beminlijk en legt de vinger langs zijn neus, een gewoontegebaar als hij iets gewichtigs gaat zeggen en dat doet hij nu. „Wel Harms, jonge, 'k weet niet of 't oe mitene wil te binnen skieten, maar onze Piet 'ef 't gisteren nog veur 'elezen hoe de eerste christenmensen leefden. Ze 'adden alles gemeen, dat betekent zoveule asdat ze alles samen deelden en uut dat oogpunt beskouwd mos ie 'et toch niet zo slim vienden as ie mi'j ies een pontien of wat vleis kedo deden.” Bij dit antwoord staat Harms als aan de grond genageld, want zo zout heeft ie 't nog nooit gegeten. Dan wijst hij op Siems voorhoofd. „'t Is daor beslist niet helemaole in ûrde bi'j oe vent, as iederene der zo over dacht, zol ik mien winkel wel
in 't slot kunnen gooien. En an die vrome praoties van oe he 'k niks, veur zaoterdag breng ie mi'j de centen en aanders verkoop ik oe gien lood vleis meer.” „Ja as ie der dan niet zo over denken as die vrindelukke mensen van vrogger, za'k oe wel betalen mutten, veur zaoterdag zeg ie? 't Kumpt veur mekare!” Hij houdt dan ook wel woord maar een paar weken later moet het potloodje van vrouw Harms er wel weer aan te pas komen. Als de herfst na enige tijd definitief in de winter is overgegaan, gebeurt er echter iets dat de Nieuwenhuisjes dwingt wéér te verhuizen en wel met spoed. Sinds enkele maanden prijkt er op de muur naast de voordeur van het Slakkenhuis een bordje, met de woorden: „Onbewoonbaar verklaarde woning.” Maar omdat ook in Kramsloten de vraag naar huizen vijfmaal groter is dan het aanbod, blijven de Slakjes waar ze zijn, want ook de burgemeester kon geen ander onderdak voor hen vinden. Dat het bordje echter niet helemaal ongelijk heeft moet ook Siem bekennen, want op een nacht, als het nogal stevig waait, wordt hij wakker door een hevig gekraak op zolder, begeleid door een waar indianengehuil. Even later komen zijn telgen één voor één van het laddertje afzakken, bedekt met stof en gruis, gestoord in hun zoete dromen door het gedeeltelijk instorten van het dak. Mina, ook ontwaakt door het tumult, veegt ze met de stoffer schoon (gelukkig zijn ze allemaal nog heel) en Siem trekt naar boven om de ergste rommel wat op te ruimen en de bedden naar beneden te brengen, want om deze tijd van 't jaar kun je niet onder de blote hemel slapen. De volgende morgen stapt Siem naar de burgemeester omdat het zo niet langer kan. En dan wordt er raad geschaft. Bij Pasbeek, een dorp dat ongeveer 4 km van Kramsloten af ligt, staat een voormalige marechausseekazerne. Sinds de marechaussee echter uit Pasbeek is vertrokken, wordt het gebouw bewoond door een viertal gezinnen, waarmee de gemeenteraad ook al zo 't een en ander heeft te stellen, omdat er op geregelde tijden de degen gekruist wordt. Dat geeft dan, meestal enige processen-verbaal, waarna het hele stel, elkaar uitjouwend, voor de politierechter verschijnt, waar grotere en kleinere boetes worden uitgedeeld, al naargelang de meer of mindere laakbaarheid der bedreven misdaden. Hierna wordt er broederlijk geklonken op de goede afloop in „de Bonte Bar”, waarna de hele troep weer per bus naar de kazerne vertrekt. Vóór men daar gearriveerd is, ontstaat er meestal een nieuw conflict. Van deze vier gezinnen verhuist er één naar de stad, waar man en opgroeiende kinderen op de fabriek gaan werken en het vrijkomende gedeelte van het gebouw wordt Siem toegewezen, omdat er in Pasbeek zelf weinig ambitie voor is. Op een regenachtige dag vertrekken de Slakken naar hun nieuwe woning. Wat ruimte betreft zijn ze er niet op achteruit gegaan en hier hoeven ze tenminste niet bang te zijn dat ze het dak op hun hoofd krijgen! Met innig welbehagen ziet vrouw Landman vanachter haar sneeuwwitte glasgordijnen hoe de laatste stukken huisraad op de wagen worden geladen. In vreugde des harten tracteert ze die morgen zelfs op gemberkoek bij de elfuurkoffie, de gemberkoek die eigenlijk voor zondag bestemd is. „Ziezo, dat gevallegien bin wi'j dan toch kwiet,” is haar opgeluchte verzuchting en 's zaterdags krijgt het gouden slot van haar bijbel een extra poetsbeurt, want morgen... morgen zal ze weer in rust en vrede in de kerk kunnen zitten, zonder zich te ergeren aan die Filistijnen. 't Is mooi winterweer op die zondag; de grauwe regenwolken hebben plaatsgemaakt voor een helderblauwe vrieslucht en de laatste geelgouden bladeren aan de bomen langs de straatweg, wedijveren in schittering met het slot van vrouw Landman bijbel als de zon haar stralen uitgiet over het prachtige winterlandschap. Ook in de kerk schiet de zon haar stralen door de glas-in-lood-ruitjes en doet zelfs de wat verveloze bruine banken glanzen. De orgeltonen dragen het hare bij aan het feestelijk zonnespel en de klanken roepen de harten op tot meejubelen in lofprijzing van Gods Naam. Maar voor vrouw Landman verduistert heel de zonnige zondagmorgen in de somber grijze dagen van de afgelopen weken, want wie komt daar de zijdeur binnen met de bekende brede glimlach op zijn goedmoedig gezicht? Het is Siem, op de voet gevolgd door zijn kroost. Samen hebben ze de vier kilometer gelopen om „hun” dominee te horen en om ook deze morgen weer „de kerk van vreugde te doen druisen”.