IPIS-dossier 147 (2006)
Vredesoperaties in Rwanda en Congo: Lessen voor het ontwerp van militair-humanitaire interventies Alexander Mattelaer
IPIS vzw, International Peace Information Service, Italiëlei 98a, 2000 Antwerpen, Belgium Tel. +32 (0)3 225 00 22, Fax: +32 (0)3 225 21 96, E-mail:
[email protected], Url: www.ipisresearch.be
1
Korte inhoud Het gebied rond de Grote Meren vormt een laboratorium voor militair ingrijpen door de internationale gemeenschap. De grootste vredesmissie van de VN is verantwoordelijk voor het begeleiden van de transitie in Congo en wordt daarin bijgestaan door crisisinterventies van de EU. Dit dossier verschaft aan de hand van de voorbije operaties in Rwanda en Congo meer duiding bij de complexe dynamiek van militair-humanitaire interventie. In plaats van stil te staan bij de welles-nietes vraag, wordt onderzocht hoe de internationale gemeenschap efficiënt en met de beste kans op succes precaire vredesprocessen kan ondersteunen. Hierbij staat de wisselwerking tussen de VN en de EU en de spanning tussen de militaire planning en het politieke beslissingsproces centraal.
Over de auteur: Alexander Mattelaer studeerde Germaanse talen aan de KU Leuven en vervolgens Europese politiek aan de University of Bath (UK). Zijn onderzoeksinteresse gaat uit naar het veiligheidsbeleid van de EU en het belang van conflictbeheersing voor ontwikkeling. "Vredesoperaties in Rwanda en Congo" is een herwerkte en geactualiseerde van de masterverhandeling die hij schreef in Bath onder de titel "The Design of Humanitarian Interventions: Lessons from the Great Lakes Region" (2005) 2
Inhoudstafel Lijst van afkortingen.....................................................................................................................................................................................4 Kaarten .................................................................................................................................................................................................................4 Inleiding............................................................................................................................................................ 5 Militair-humanitaire interventie: een complex debat............................................................................. 7 Oorlog en interventie in Rwanda en Congo.............................................................................................. 9 1. De aanloop naar het conflict in Rwanda....................................................................................................................................9 2. De genocide in 1994 en de internationale reactie ...........................................................................................................11 3. Het debat achteraf en hypothetische alternatieven........................................................................................................12 4. Spill-over naar Zaïre / DRC ...............................................................................................................................................................13 5. De Congo-oorlogen.............................................................................................................................................................................14 6. Vredesoperaties in Congo................................................................................................................................................................16 Het ontwerp van militair-humanitaire interventies .............................................................................. 19 1. Politieke overwegingen in het interventiedebat ...............................................................................................................19 2. Effectiviteit en succes van militaire operaties ......................................................................................................................20 3. Vijf variabelen in interventieontwerp........................................................................................................................................21 4. De interventies in Rwanda en Congo: een technisch overzicht...............................................................................27 5. De correlatie tussen interventieontwerp, -impact en -betekenis............................................................................29 Conclusies uit het verleden en een blik op de toekomst...................................................................... 32 Literatuuropgave.......................................................................................................................................... 36
3
Lijst van afkortingen AFDL DPKO DDRRR EU EVDB FAR FDLR GBVB IEMF LRA MILOB MONUC OAU ONUB RCD RoE RPF UNAMIR UNOMUR UNOSOM VHZ VN VNVRR
Alliance des forces démocratiques pour la libération du Congo-Zaïre VN Department of Peacekeeping Operations Disarmament, demobilisation, repatriation, rehabilitation and reintegration Europese Unie Europees Veiligheids- en Defensiebeleid Forces Armées Rwandaises Forces Démocratiques de Libération du Rwanda Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid Interim Emergency Multinational Force Lord’s Resistance Army military observer Mission de l’organisation des Nations Unies au Congo Organization of African Unity Opération des Nations Unies au Burundi Rassemblement congolais pour la démocratie Rules of Engagement Rwandese Patriotic Front United Nations Assistance Mission for Rwanda United Nations Observer Mission in Uganda and Rwanda United Nations Operation in Somalia Veilige Humanitaire Zone Verenigde Naties Verenigde Naties Veiligheidsraad Resolutie
Kaarten Alle opgenomen kaarten zijn door de Cartografische Afdeling van het VN Department of Peacekeeping Operations ter beschikking gesteld. Kaart 1: Rwanda (N° 3717 Rev. 9, januari 2004) Kaart 2: het Grote Merengebied (N° 4004.1, januari 2004) Kaart 3: de Democratische Republiek Congo (N° 4007 Rev.8, januari 2004)
4
Inleiding Het gebied rond de Grote Meren kende de voorbije vijftien jaar weinig vrede. De media brengen met zekere regelmaat gruwelverhalen in de huiskamer over de conflicten in Rwanda, Burundi en de Democratische Republiek Congo (verder kortweg Congo). Korte krantenkolommen kunnen echter zelden recht doen aan een complexe realiteit. De motieven achter deze oorlogen worden weinig begrepen en meestal vereenvoudigd tot ‘stammentwisten’. Hun onderlinge samenhang en wederzijdse afhankelijkheid wordt systematisch onderbelicht. Maar bovenal bestaat er een gebrek aan reflectie over hoe de internationale gemeenschap met dit geweld omgaat. Er is uiteraard de obligate noodhulp, de meer structurele ontwikkelingssamenwerking en het diplomatieke verkeer om conflictpartijen tot meer vredelievendheid aan te manen. Maar er is meer om over na te denken. Het Grote Merengebied kan een laboratorium voor militair-humanitaire interventie genoemd worden. Terwijl de internationale aandacht vooral gaat naar de meer grootschalige engagementen in nationbuilding in Irak en Afghanistan, wordt gemakkelijk vergeten dat het inzetten van militaire macht met humanitaire doelen de Afrikaanse context niet onbekend is. Zowel in Rwanda als in Burundi en Congo heeft de VN zijn verantwoordelijkheden in internationale vrede en veiligheid proberen op te nemen door het inzetten van blauwhelmen. Maar daarnaast zijn er van op het Europese continent meermaals militairen op crisismanagement missie vertrokken. Er mag verwacht worden dat er uit deze waaier van ervaringen wel een aantal lessen getrokken kan worden met betrekking tot de kansen, de methoden en de gevaren van dit soort extern ingrijpen. In dit IPIS-dossier staan de militair-humanitaire interventies in Rwanda en Congo centraal. Interessant is dat het hier tweemaal gaat om een cluster van vredeshandhaving door de VN en een ingrijpen bij extreme crisis door een coalitie geleid door Frankrijk, al dan niet onder EU-vlag. Bij debatten over militaire interventie gaat alle belangstelling doorgaans naar de “do or don’t” vraag. Daarbij gaat men te vaak voorbij aan het feit dat interventie geen alles of niets instrument is, en dat de vraag hoe tussenbeide te komen minstens even belangrijk is. Aan de hand van vier case studies gaan we hier na hoe het ontwerp van een operatie de efficiëntie en de kansen voor succes beïnvloedt. Het gaat om de volgende clusters: UNAMIR en Operatie Turquoise in Rwanda, en MONUC en Operatie Artemis in Congo. Het onderwerp van dit dossier is om verschillende redenen bijzonder actueel te noemen. Vooreerst omdat de huidige vrede in het Grote Merengebied nog bijzonder precair is. Het engagement om de vrede te bewaren, ten tweede, is nog helemaal niet afgelopen: MONUC is nog volop actief en kan zonder meer de grootste en meest complexe VN-vredeshandhavingsoperatie van het ogenblik genoemd worden. Ten derde is ook de kwestie van crisismanagement weer aan de orde: op 27 december 2005 vroeg de VN nogmaals de steun van de Europese Unie om MONUC militair bij te staan tijdens de verkiezingsperiode die Congo zal doormaken in 2006. Op het ogenblik van publicatie van dit dossier zijn de voorbereidingen voor deze nieuwe operatie in volle gang. Ten vierde blijven de vragen rond externe interventie algemeen relevant in het post-Koude Oorlog-tijdperk. De lessen die de Afrikaanse context bieden zijn niet noodzakelijk universeel, maar veel van wat verder aan bod komt, is ook voor het contraterreur-paradigma van belang. In dit verband moet voornamelijk gewezen worden op de problematiek van zwakke staten en staatsimplosie. Deze uiteenzetting zal er als volgt uit zien. Eerst bespreken we de conflicten in Rwanda en Congo. Daarbij komen zowel de politieke achtergrond als de verwikkelingen op het slagveld aan bod, inclusief vredeshandhaving. Vervolgens komt het ontwerp van militair-humanitaire operaties uitvoerig ter sprake, en dit zowel vanuit politiek als technisch oogpunt. Deze tweeledige bespreking vormt dan ook de kern van dit betoog. Van daaruit vatten we gepaste conclusies samen en blikken we vooruit op de toekomst. Vooraleer aan de eigenlijke uiteenzetting te beginnen, dient het concept van militairhumanitaire interventie wat nader gedefinieerd te worden en de reikwijdte van dit betoog duidelijk afgebakend en verantwoord te worden. Dit doen we in de eerstvolgende sectie. 5
Tot slot moeten we nog opmerken dat deze studie niet als doel heeft normatieve oordelen te vellen over ‘hoe de internationale gemeenschap in een situatie had moeten reageren’. De aanpak is descriptief-analytisch: we willen de dynamiek tussen het ontwerpen van een operatie en wat ze voortbrengt onderzoeken, in het volle besef dat de militairen op de grond vaak een uitzonderlijk moeilijke en complexe taak toebedeeld krijgen. In de eerste plaats beogen we dus een groter bewustzijn te stimuleren van de moeilijke keuzes die beleidsmakers en militairen in situaties van grootschalig menselijk leed moeten maken. In de tweede plaats willen we een bescheiden bijdrage proberen te leveren aan de kritische reflectie hierover, opdat in de toekomst vooruitgang kan worden geboekt. Voor een brandend actueel topic als dit, mag dat niet teveel gevraagd zijn.
6
Militair-humanitaire interventie: een complex debat Zowel in de academische wereld als de politiek is er de voorbije jaren ruime aandacht naar het concept ‘humanitaire interventie’ gegaan. Het is echter niet geheel duidelijk waarnaar deze term verwijst: gaat het steeds om militaire operaties of valt ook andere humanitaire hulp of diplomatieke inmenging binnen het bestek? En indien het uitsluitend om militaire activiteit gaat, is de toestemming van de staat op wiens grondgebied troepen ingezet worden van belang? Dat wil zeggen, verwijst militairhumanitaire interventie uitsluitend naar het afdwingen van vrede door geweld (zoals men algemeen verstaat onder peace enforcement) of ook naar de meer traditionele doctrine van vredeshandhaving, i.e. met toestemming van de betrokken staat? In dit dossier definiëren we het begrip “militair-humanitaire interventie” als het inzetten van militaire capaciteit ter bescherming van de vrede en de mensenrechten. Het tussenbeide komen is dus steeds militair van aard, maar er is niet noodzakelijk sprake van dwang. Het kan zowel over meer traditionele vredeshandhaving gaan als over enforcement operaties naar aanleiding van bedreigingen tegen de internationale veiligheid. Voorbeelden reiken van het bewaken van een staakt-het-vuren zoals in Burundi tot het regelrechte oorlogvoeren in Kosovo, met meer hybride tussenvormen zoals in Liberia. Indien het door de VN-veiligheidsraad gemandateerde operaties betreft, gaat het respectievelijk om acties onder hoofdstuk VI en VII van het Handvest van de VN. Deze tweedeling staat ter discussie: precaire situaties kunnen ertoe leiden dat operaties in een no man’s land tussen de twee terechtkomen, de zogenaamde Hoofdstuk VI & ½ situatie. Deze derde weg constitueert aldus de optie van peace enforcement of coercive inducement, waarbij troepen zich zoveel mogelijk als vredeshandhavers gedragen, maar over de militaire geloofwaardigheid beschikken om het mandaat (meestal onder Hoofdstuk VII) af te dwingen. Onze definitie van militair-humanitaire interventie is opzettelijk relatief ruim gekozen om comparatief onderzoek tussen verschillende soorten vredesondersteunende militaire operaties mogelijk te maken. Naast het tussenbeide komen op zich, is wat verdere duiding bij de begrippen humanitair en militair niet overbodig. ‘Humanitair’ is een begrip dat hier niet gebruikt kan worden als een absoluut label. Het gaat veeleer om één uiteinde van een gradueel continuüm waarop zowel de intentie en de motivatie, als de resultaten van een operatie kunnen worden uitgezet. De intentie achter de interventie in Kosovo was misschien wel humanitair, de collateral damage bij het bombarderen was dat alvast niet. Wat ‘militair’ betreft, moet worden benadrukt dat deze focus geenszins impliceert dat militaire interventie de enige en steeds toepasbare remedie tegen gewelddadig conflict is. Zoals Lahneman (2004) betoogt, is er geen militaire oplossing voor de problemen van staatsimplosie en intern conflict. Militair ingrijpen creëert geen duurzame vrede, maar kan slechts in het beste geval een einde aan het geweld stellen om de nodige stabiliteit voor een politieke oplossing te garanderen. Het herwinnen van een monopolie op het gebruik van geweld voorkomt dat gewapende niet-statelijke actoren geweld tegen (groepen van) de bevolking kunnen inzetten.. Als dusdanig kan een breder kader van internationale diplomatie soms door een militaire dimensie vergezeld worden. In dit dossier bestuderen we het concept militair-humanitaire interventie aan de hand van de operaties in Rwanda en Congo tijdens de voorbije vijftien jaar. Meteen rijst de vraag waarom precies deze case studies geselecteerd zijn. Hiervoor zijn drie redenen op te geven. Vooreerst is er de vaststelling dat de verantwoordelijkheid die soevereiniteit met zich meebrengt – het beschermen van de eigen bevolking, een staatsmonopolie op het gebruik van geweld etc. – in deze Afrikaanse context problematisch te noemen is. Het is niet ondenkbaar dat de internationale gemeenschap in de toekomst opnieuw vragen rond interventie moet beantwoorden. Zo roepen Evans en Ellis (2004) op tot waakzaamheid omdat genocidaire ideologieën verre van dood zijn in centraal Afrika. Een beter begrip van deze context enerzijds en van het interventieconcept anderzijds is daarom bijzonder relevant. De verscheidenheid aan militair-humanitaire operaties in Rwanda en Congo kwalificeert als een tweede reden voor onze selectie van cases. In beide gevallen gaat het om een kleinschalige VN-vredesoperatie die in moeilijkheden komt. Vervolgens wordt deze operatie traag versterkt, zowel inzake mandaat als in troepensterkte, maar is er voor de overgangsfase nood aan een crisisinterventie door een actor met 7
grote militaire mogelijkheden. In Rwanda lokte het uitbreken van grootschalig geweld de gedeeltelijke terugtrekking van de VN-vredesmacht UNAMIR uit. Toen de omvang van de genocide duidelijk werd, besliste de Veiligheidsraad de missie weer uit te breiden (UNAMIR II). Onder druk van de publieke opinie om in te grijpen en omwille van de bijzonder trage versterking van UNAMIR, lanceerde Frankrijk zijn eigen peace enforcement missie, Operatie Turquoise. In Congo opereerden de VN-troepen van MONUC lange tijd als een kleinschalige observatiemacht. Toen de situatie in Ituri begin 2003 uit de hand liep, leidde Frankrijk onder de vlag van de Europese Unie opnieuw een interventiemacht (Operatie Artemis) in het veld om het geweld in te dijken en als brug naar de versterkte MONUC te functioneren. Deze brede waaier aan operaties levert uitstekend materiaal voor vergelijkend onderzoek en levert een goede kijk op het uitbesteden van vredesoperaties door de VN aan een andere actor. Ten derde kunnen we niet alleen wijzen op de verscheidenheid aan onderzoeksmateriaal, maar ook op de rijkdom aan documentatiemateriaal. Het falen van de internationale gemeenschap ten aanzien van de genocide in Rwanda is uitvoerig onderzocht. De operaties die daadwerkelijk plaatsvonden, zijn veelvuldig kritisch doorgelicht. Maar daarnaast zijn ook speculatieve analyses van hypothetische alternatieven voorhanden. Welke andere operaties waren mogelijk geweest en wat konden ze verwacht worden te bereiken? De operaties in Congo zijn opmerkelijk om andere redenen. Operatie Artemis was immers de eerste militaire operatie van de EU buiten haar eigen invloedssfeer. Als dusdanig ging het om een belangrijke stap in het ontwikkelen van een Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB). MONUC krijgt dan weer aandacht omdat ze geleidelijk tot de grootste en meest complexe VN-missie van dit moment is uitgegroeid. Deze bespreking van militair-humanitaire interventies gaat uit van de hypothese dat een goed begrip van de dynamiek tussen het ontwerp van de operatie en wat deze teweegbrengt, afhankelijk is van twee aspecten. Enerzijds kijken we naar het politieke besluitvormingsproces dat interventies voorafgaat. Hierbij spelen overwegingen over het motief van de interventie, de legitimiteit daarvan en de aandacht die de operatie toebedeeld krijgt, een cruciale rol. Anderzijds bestuderen we de technische variabelen die de efficiëntie van een operatie beïnvloeden. Deze variabelen zijn: (1) operationele doctrine, (2) organisatorische context, (3) mandaat en rules of engagement (RoE), (4) configuratie van de interventiemacht en (5) strategie voor aankomst en vertrek. Dit alles komt uitgebreid aan bod in de verdere analyse. Eerst lichten we de conflicten zelf en de reactie daarop toe. Dat doen we in de volgende sectie.
8
Oorlog en interventie in Rwanda en Congo1 1. De aanloop naar het conflict in Rwanda Toen Rwanda zich in 1962 opmaakte om onafhankelijk te worden van België, vond een machtverschuiving plaats van de Tutsi minderheid naar de Hutu meerderheid. Dit mag meer democratisch legitiem lijken, het betekende allerminst een pacificatie tussen de twee etnische groepen die bijna de gehele Rwandese bevolking uitmaken.2 Er was immers sprake van verscheidene exodi van Rwandese vluchtelingen, voornamelijk Tutsi’s, naar de buurlanden. In de verschillende staten rond de Grote Meren bestonden vaak dezelfde maatschappelijke breuklijnen. Dit bracht met zich mee dat telkens wanneer ergens geweld opflakkerde, vluchtelingenstromen de grenzen overstaken naar veiliger oorden (het zogenaamde kin country syndroom waarbij dezelfde etnische groepen over verschillende staten uitgezaaid zijn). Aangezien deze vluchtelingenpopulaties zich deels permanent in de buurlanden vestigenden, leidde dit vaak tot politieke instabiliteit. Dit was met name het geval voor de Rwandese vluchtelingen in Uganda en Congo. In Uganda sloot een groot deel van de Rwandese vluchtelingen zich aan bij de opstand onder leiding van Yoweri Museveni tegen het regime van Milton Obote. Deze subgroep van Museveni’s strijdkrachten, die later zou uitgroeien tot het Rwandese Patriotic Front (RPF), beschouwde deze campagne expliciet als een voorspel op een oorlog met het regime in hun land van oorsprong. Het door Hutu’s gedomineerde regime van Juvénal Habyarimana, die na een coup in 1973 aan de macht was gekomen, weigerde immers de Tutsi vluchtelingen toestemming te verlenen om terug te keren naar Rwanda. Na een afgebroken eerste poging in 1989, viel het RPF opnieuw Rwanda binnen in oktober 1990. Dit was het begin van een slopend conflict waarvan niet duidelijk was of het nu om een burgeroorlog dan wel om een vorm van Ugandese agressie ging. De interpretatie als Ugandese agressie kan verdedigd worden met het argument dat de Rwandese Tutsi’s het RPF niet als bevrijders zagen. Het Rwandese regeringsleger, de Forces Armées Rwandaises (FAR) slaagde er slechts met Franse militaire steun (Operation Noroît) in de rebellen tegen te houden. Tussen oktober 1990 en juni 1992 bestendigde het conflict zich als een weinig intensieve guerrillaoorlog. De explosieve groei in Rwanda’s defensiebudget veroorzaakte een economische crisis. Internationale donoren drongen er bij Habyarimana op aan om democratische hervormingen door te voeren in Rwanda’s politieke systeem. Een aanzet hiertoe werd genomen in 1991, maar het turbulente klimaat bood eveneens een voedingsbodem voor extremisme en etno-politieke polarisering. Het bekendste voorbeeld hiervan was ongetwijfeld de racistische en geweld verheerlijkende radiozender Radio Télévision Libre des Milles Collines die in belangrijke mate bijdroeg tot het ophitsen van de bevolking en het oproepen tot genocide. Na meer dan een jaar onderhandelen werd op 4 augustus 1993 in Arusha, Tanzania een vredesverdrag gesloten. Naast een staakt-het-vuren omvatte het een belofte om de rechtsprincipes na te leven, een overeenkomst om de politieke macht te verdelen over beide etnische groepen en een plan om de twee strijdmachten te integreren en de vluchtelingen te repatriëren. Om de veiligheid van beide partijen te garanderen en om hen bij te staan bij het ontwapenen en demobiliseren, werd besloten de internationale gemeenschap om hulp te vragen. Deze hulp zou de vorm hebben van een “neutrale internationale macht”. De Organisatie voor Afrikaanse Eenheid, die al van in maart 1991 een neutrale militaire observatiegroep ter plaatse had om toe te zien op het staakt-het-vuren, beschikte echter niet over de middelen om voor deze taak in te staan. De hete aardappel kwam dan ook bij de VN terecht.
1
Het spreekt voor zich dat we binnen het bestek van dit dossier niet meer dan een beknopt en gesimplificeerd overzicht kunnen schetsen van de conflicten in het Grote Merengebied en de internationale reactie daarop. In de literatuuropgave wordt een aanzet geboden naar de meer gespecialiseerde literatuur. 2 Hoewel de terminologie van etnische groepen algemeen gangbaar is, moet worden opgemerkt dat het niet om sluitende categorieën gaat. Deze etnische identiteit is immers veeleer een sociale constructie op basis van culturele, politieke en economische factoren. Gemengde huwelijken, bijvoorbeeld, waren tot kort voor de oorlog schering en inslag.
9
Kaart 1: Rwanda Een VN observatiemacht (UNOMUR – UN Observer Mission in Uganda en Rwanda) zou de UgandeesRwandese grens monitoren. Daarnaast zou ook een vredeshandhavingsmissie naar Rwanda zelf gestuurd worden. De UN Assistance Mission for Rwanda (UNAMIR) werd onder Hoofdstuk VI van het Handvest van de VN goedgekeurd door resolutie 872 van de Veiligheidsraad. Diezelfde Veiligheidsraad stond echter terughoudend tegenover een al te diep engagement in vredeshandhaving in Afrika. De discussies over UNAMIR vonden immers plaats tijdens een turbulente periode. De veiligheidssituatie in Bosnië was stelselmatig aan het verslechteren en de operatie in Somalië (UNOSOM) raakte in moeilijkheden. Toen de Veiligheidsraad in oktober 1993 debatteerde over UNAMIR, sneuvelden in Mogadishu 18 Amerikaanse Rangers. De mislukte poging om een gewelddadige situatie manu militari te stabiliseren had een enorme weerslag op het VN-systeem. Het Department of Peacekeeping Operations (DPKO) herbevestigde het geloof in de traditionele drievuldigheid van vredeshandhaving: strikte neutraliteit, de toestemming van de betrokken staat en het minimale gebruik van geweld, i.c. uitsluitend in zelfverdediging. Dit alles had een belangrijke impact op het ontwerp van UNAMIR: het werd een kleine, lichtbewapende macht. De 2,500 troepen waren gemandateerd om bij te dragen tot de veiligheid in plaats van ze te garanderen, en zouden niet in staat zijn om de vrede te bewaren als dat een krachtdadiger ingrijpen zou vergen.
10
2. De genocide in 1994 en de internationale reactie Tijdens het najaar van 1993 werden UNOMUR en vervolgens UNAMIR operationeel. Het werd spoedig duidelijk dat de situatie erg precair was. Het oprichten van overgangsinstellingen werd steeds uitgesteld en van het bestendigen van de vrede was weinig sprake. Verschillende elementen wezen op een steeds gevaarlijker wordend klimaat. Het bekendste voorbeeld hiervan is de zogenaamde “genocidefax” van 11 januari 1994. Een informant waarschuwde in januari 1994 de UNAMIR militairen voor twee belangrijke dreigingen. Enerzijds zouden de Interahamwe milities (‘Zij die samen vechten’ – geaffilieerd aan de Hutu regeringspartij van Habyarimana) op grote schaal bewapend en getraind worden om de gehele Tutsi bevolking te elimineren. Anderzijds zou er een plan bestaan om naar analogie met de gebeurtenissen in Somalië een aantal Belgische blauwhelmen te vermoorden om zo de terugtrekking van UNAMIR te bewerkstelligen. Generaal Romeo Dallaire, commandant van UNAMIR, stelde in zijn fax aan het VN-hoofdkwartier voor om actief op te treden en de illegale wapenstocks in beslag te nemen, maar werd door zijn oversten teruggefloten. Het DPKO verwierp Dallaire’s plan omdat het UNAMIR’s mandaat te buiten zou gaan en droeg hem op de Rwandese autoriteiten in te lichten en met hen samen te werken om het probleem op te lossen. Op 6 april 1994 werd boven Kigali het vliegtuig neergeschoten waarmee president Habyarimana en zijn Burundese evenknie Ntaryamira van een diplomatieke top in Dar-es-Salaam terugkeerden. Daarop zette de genocidaire machine zich in beweging. Op 7 april werden eerste minister Agathe Uwilingiyimana en haar escorte van tien Belgische blauwhelmen afgeslacht. De oorlog met het RPF barstte meteen weer los. In de daaropvolgende dagen en weken verspreidde het geweld zich doorheen het land. De FAR en de Interahamwe milities vermoordden zowel Tutsi als gematigde Hutu. Deze gruwelcocktail van reguliere oorlogsvoering en genocide tegen de burgerbevolking zou niet ophouden vooraleer het RPF drie maanden later het gehele grondgebied onder controle had. Aanvankelijk was het de buitenwereld onduidelijk wat er aan de hand was. Enkele dagen na de moord op de president, landden er in Kigali Franse, Belgische en Italiaanse troepen om de Europese expats uit het land te evacueren. Voor dezelfde reden stonden Amerikaanse mariniers stand-by in Burundi. Eenmaal dat deze evacuaties achter de rug waren, verliet nog maar heel weinig informatie het terrein. De grootschaligheid van het geweld en het genocidaire karakter ervan, werd de buitenwereld slechts rond 20 april duidelijk. In tussentijd dreigde UNAMIR in elkaar te stuiken ten gevolge van de unilaterale terugtrekking van het Belgische contingent na de moord op tien Belgische para’s op 7 april. In de Veiligheidsraad heerste onenigheid over wat er gebeuren moest. Nigeria, Tsjechië en Nieuw Zeeland bepleitten een versterking van de missie, maar konden niet op tegen de voorstanders van terugtrekking, onder hen de VS en het Verenigd Koninkrijk, permanente leden met vetorecht. De strategie van de génocidaires om de vredesmacht een operationeel onbelangrijke, maar politiek gevoelige klap toe te brengen (bodybags) bleek een meesterzet. Het compromis van de Veiligheidsraad, belichaamd in resolutie 912, bracht UNAMIR terug tot een minimale aanwezigheid als ‘politieke getuige’, bestaande uit enkele honderden troepen. Terwijl de moordpartijen aan een razend tempo doorgingen – de snelste genocide in de geschiedenis volgens Kuperman (2000a) – rukte het RPF vanuit het noorden op naar Kigali met een omcirkelende beweging naar het oosten. De FAR en de Interahamwe werden geleidelijk naar het westen teruggedrongen. Toen het de buitenwereld duidelijk werd dat een genocide plaatsvond, flakkerde het debat over UNAMIR in de Veiligheidsraad weer op. De Veiligheidsraad besloot op 17 mei UNAMIR te versterken tot 5,500 troepen. Naast het troepenaantal versterkte resolutie 918 in beperkte mate het mandaat. UNAMIR II, zoals de missie nu ging heten, bleef een vredeshandhavingsmissie onder Hoofdstuk VI. UNAMIR II was dus gemandateerd om te beschermen louter door aanwezig te zijn, maar niet om militair tegen de genocide op te treden. De extra troepen lieten echter tot augustus-oktober op zich wachten. Tegen die tijd had het RPF de oorlog gewonnen en controle over het gehele land verkregen. Als gevolg van de uiterst trage versterking van UNAMIR en aanzienlijke druk van de publieke opinie in eigen land besloot Frankrijk – de voormalige bondgenoot van Habyarimana’s regime – een eigen 11
interventie te lanceren, weliswaar met de goedkeuring van de Veiligheidsraad. Deze Franse Operatie Turquoise zou tegen het einde van juni op het terrein verschijnen en zou twee maanden duren. Door resolutie 927 bewapend met een Hoofdstuk VII mandaat zou Turquoise proberen een brug te slaan tussen wat nog overbleef van UNAMIR en de toekomstige UNAMIR II. Daarnaast zou Turquoise ook instaan voor het beveiligen van een Veilige Humanitaire Zone (VHZ) in het zuidwesten van het land. De Franse troepen, 3,000 in totaal, ontplooiden bijzonder snel en brachten een aanzienlijke hoeveelheid vuurkracht en materiaal met zich mee. Dit stond Turquoise toe efficiënt te functioneren op militair vlak. Volgens de schattingen van Khadiagala (2004) en Prunier (1999) redde de operatie ongeveer 10,000 tot 15,000 mensenlevens. De Franse interventie was niet oncontroversieel. Omwille van de vroegere banden met het regime van Habyarimana, bestond er zowel bij het RPF als bij de FAR de verwachting dat Turquoise bedoeld was om nogmaals het hachje van de FAR te redden (zoals Operatie Noroît enkele jaren eerder). Die verwachting bleek voorbarig. De Franse troepen mengden zich niet in het conflict en beperkten hun taak tot bescherming van de resterende Tutsi. Toch kreeg het concept van de VHZ een golf van kritiek over zich heen. Daar waren twee redenen voor. Enerzijds werden er geen betekenisvolle pogingen gedaan om de strijders in de VHZ te ontwapenen. De bescherming was dus niet meer dan een tijdelijk lapmiddel. Anderzijds bood de VHZ de FAR en de génocidaire milities de gelegenheid om te hergroeperen en vervolgens het oosten van Zaïre in te vluchten. Al naargelang de interpretatie werd Turquoise dan ook voorgesteld als een PR-stunt (Prunier 1999), een invasie (Dallaire 2003) of een rookgordijn om het eerdere Franse militaire engagement te verbergen (McNulty 1997). In de loop van juli slaagde het RPF erin het hele Rwandese grondgebied onder controle te krijgen en kon de wederopbouw van het land beginnen. Hoewel op verschillende vlakken snel grote vooruitgang werd geboekt (institutionele wederopbouw, een functionerende bureaucratie, economische groei…), blijven er vele problemen bestaan. Van democratisering is slechts in zeer beperkte mate sprake. Persvrijheid en mensenrechten worden op grote schaal voor de voeten getreden. Maar bovenal zorgt Rwanda’s centrale rol in het conflict in Congo voor belangrijke problemen (zie verder).
3. Het debat achteraf en hypothetische alternatieven Rwanda blijft één van de donkerste pagina’s in de geschiedenis van de VN en van de doctrine van humanitaire interventie. Maar daarnaast kunnen we ook poneren dat dit falen een soort catharsis teweeg heeft gebracht. De tragedie van Rwanda speelde bijvoorbeeld een grote rol in het openen van debatten over de neutraliteit en onpartijdigheid van vredeshandhavers en over de timing van militaire interventies. Van belang voor deze studie is ook het debat over hypothetische alternatieven: wat had de internationale gemeenschap kunnen doen? Meer concreet is de vraag: wat hadden andere, hypothetische operaties kunnen bereiken? Kuperman (2001) zette de alternatieven op een rijtje, we bespreken kort de voornaamste. Voorkomen is beter dan genezen. Een preventief militair engagement constitueert het eerste hypothetische scenario. Hoe UNAMIR er in een perfecte wereld zou hebben uitgezien, kan hier als model gelden. Verscheidene technische missies hadden een ideale vredesoperatie in Rwanda op 5,500 tot 8,000 troepen geschat. Zelfs nadat de missie van start was gegaan (maar voor het geweld in april losbarstte), had UNAMIR versterkt kunnen worden tot 5,000 peacekeepers. Kuperman noemt dit de enige strategie die een goede kans had gemaakt de genocide te voorkomen. De tweede optie was UNAMIR te versterken eenmaal het geweld was losgebarsten. Haast berucht is de claim van generaal Dallaire dat hij met zo’n 5,000 manschappen de genocide had kunnen stoppen. Verschillende onderzoekers plaatsen hier kanttekeningen bij. Feil (1998) geeft bijvoorbeeld toe dat een dergelijke strijdmacht het conflict betekenisvol had kunnen beïnvloeden, maar slechts onder drie voorwaarden. Ten eerste moest een interventie in de beginfase van de genocide gelanceerd worden, i.e. voor UNAMIR op 21 april werd teruggeschroefd en het geweld zich doorheen het hele land verspreidde. Ten tweede moest ze bestaan uit goedgetrainde, professionele militairen. Ten derde moest de interventiemacht beschikken over een ruim mandaat onder Hoofdstuk VII enerzijds en 12
voldoende combat capability, inclusief luchtsteun, anderzijds. Kuperman zelf is nog sceptischer over de claim van Dallaire. Hij poneert dat de tijd die nodig is om een grote interventiemacht ter plaatse te krijgen systematisch onderschat wordt. Gezien de snelheid van de genocide, had geen enkele crisisinterventie snel genoeg kunnen zijn om het geweld te voorkomen. Een mogelijke oplossing (en een derde scenario) werd aangereikt door Filip Reyntjens. Hij stelde voor om de circa 2,000 troepen die ingezet werden om de Westerse expats te evacueren nadien samen te voegen met UNAMIR. Deze coalitie zou dan als interventiemacht kunnen optreden. Kuperman doet opnieuw dit scenario af als onrealistisch. Ten eerste waren noch Parijs noch Washington op dit ogenblik bereid hun troepen voor humanitaire redenen in te zetten. Ten tweede kan worden gewezen op het feit dat het hier om extreem licht uitgeruste troepen ging. Zonder voldoende wapens, voertuigen en logistiek materiaal zouden deze troepen geen geloofwaardig afschrikmiddel vormen en al helemaal niet in staat zijn om aan meer offensief peace enforcement te doen. De vierde en laatste hypothetische optie was een unilaterale interventie van de VS. Wat betreft de schaal van de interventie waren er drie mogelijkheden geweest. Een maximale interventie zou ongeveer 15,000 troepen hebben gevergd. Met deze getalsterkte zou het mogelijk geweest zijn het gehele land te beveiligen en de strijdende partijen te scheiden. Een medium interventie, bestaande uit 6,000 troepen, zou de genocide kunnen hebben stoppen zonder zich te mengen in de oorlog tussen de FAR en het RPF. Een minimum interventie zou hebben bestaan uit operaties vanuit de lucht (bombardementen of het beschermen van vluchtcorridors naar de buurlanden met helikopters). Volgens Kuperman kon president Clinton maar slechts tegen 20 april over voldoende informatie beschikken om redelijkerwijs het bevel tot interventie te kunnen geven. Daarnaast zou elk van deze drie mogelijkheden een grootschalige airlift campagne hebben gevergd. De maximale optie zou bijvoorbeeld een drieëndertigtal dagen airlift nodig hebben om te ontplooien. Dit betekent dat de interventie pas tussen 4 en 25 mei, afhankelijk van de schaal, zou kunnen beginnen met het stoppen van de genocide. Van een genocide voorkomen kon dan geen sprake meer zijn, hoogstens kon men het nog doorgaande geweld proberen indijken.
4. Spill-over naar Zaïre / DRC De westelijke opmars van het RPF duwde zowel de FAR en de Interahamwe als de vluchtende burgerbevolking naar de Franse VHZ of rechtstreeks in Zaïre (hoewel een klein aantal vluchtelingen ook in Burundi en Tanzania belandde). Turquoise slaagde erin om de vluchtelingenstromen tot op zekere hoogte te beperken, maar eenmaal het vertrek van de Fransen in zicht kwam, vluchtte iedereen met bloed aan de handen, samen met een groot aantal vluchtelingen, Zaïre in. De vluchtelingenkampen in de Zaïrese Kivuprovincies werden vervolgens een humanitaire nachtmerrie. Enerzijds brak er een grootschalige cholera epidemie uit, anderzijds ontstonden er veiligheidsproblemen ten gevolge van de militarisering van de vluchtelingenkampen. Hutustrijders gebruikten de vluchtelingenkampen als basis om raids op Rwanda te organiseren en vermoordden Congolese Tutsi in de omgeving. Deze problemen voegden nog een laag toe aan al bestaande spanningen. Zaïre speelde een rol in de Rwandese politiek en vice versa lang voor 1994. De Rwandese vluchtelingengemeenschap die zich voor en na de Rwandese onafhankelijkheid in het oosten van Zaïre vestigde, was een belangrijke bron van financiële steun en een kweekvijver voor het RPF. Het afbrokkelende Zaïrese regime van Mobutu Sese Seko was een bondgenoot van het Habyarimana regime. De nieuwe instroom van vluchtelingen en strijders destabiliseerde het oosten van Zaïre en vormde een bedreiging voor het nieuwe regime in Rwanda. Aldus lokte het een Rwandese en Ugandese reactie uit, wat op zijn beurt weer voor verscheidene tegenreacties zorgde. De stroom van Rwandese vluchtelingen was niet de enige oorzaak van het conflict in Congo, maar het was toch een belangrijke factor. Lemarchand (2000) vatte het als volgt samen: “the dynamic of violence in the Great Lakes involves the transformation of refugeegenerating violence into violence generating refugee flows”.
13
Kaart 2: het Grote Merengebied
5. De Congo-oorlogen De opeenvolgende conflicten die losbarstten in Congo, lijken de uitkomst van een lange neerwaartse spiraal te zijn. Vanuit verschillende perspectieven kan Zaïre geanalyseerd worden als de perfecte storm voor een explosie van geweld. Enerzijds is er sprake van een zware historische belasting. Naast een donker koloniaal verleden en een turbulente onafhankelijkheid, moeten de verschillende genocides in verwante omringende landen vermeld worden, met de reeds vermelde volksverhuizingen tot gevolg. Maar anderzijds droegen ook economische, geografische en demografische factoren bij tot een ideale voedingsbodem voor geweld. Op economisch vlak valt naast de langzame groei en lage inkomens vooral de afhankelijkheid van export van grondstoffen op. De ruwe aard van het terrein gecombineerd met een hoge bevolkingsdichtheid in sommige gebieden leidt tot landschaarste. Hoewel er goede redenen zijn om het verval van de staat als de belangrijkste oorzaak van de instabiliteit te zien, toont een genuanceerde analyse ook hoe er sprake is van een smeltkroes van etnische spanningen en twisten over grondbezit en de exploitatie van natuurlijke rijkdommen. De Congolese Tutsi waren opeenvolgend slachtoffer van onderdrukking door het kleptrocratische Mobutu-regime en van geweld en terreur vanwege de ex-FAR en de Interahamwe na de exodus uit Rwanda. In oktober 1996 leidde dit tot een gewapende opstand, die zou uitgroeien tot de Eerste Congo-oorlog. Onder leiding van Laurent Désiré Kabila slaagde de Alliance des forces démocratiques pour la libération du Congo-Zaïre (AFDL) erin Mobutu van de macht te verdrijven, waarop het land prompt in de Democratische Republiek Congo werd omgedoopt. Belangrijk is op te merken dat de AFDL in hun ‘verovering’ van het land militair gesteund werden door Rwanda en Uganda. Deze staten zagen in de opstand immers een gelegenheid om komaf te maken met hun veiligheidsproblemen in verband met rebellen in de grensgebieden. Als gevolg hiervan raakte de interne Congolese burgeroorlog nauw verstrengeld met een interstatelijk conflict. De legitimiteit die Kabila aanvankelijk genoot, droogde spoedig op wanneer het politieke systeem geleidelijk teruggleed naar een nieuwe dictatuur. Toen Kabila onder druk van de toenemende 14
vijandigheid tegenover Tutsi afstand begon te nemen van zijn voormalige bondgenoten, barstte de Tweede Congo-oorlog los. In augustus 1998 betraden Rwandese en Ugandese troepen opnieuw Congolees grondgebied. Slechts daarna werd met Rwandese en Ugandese steun een nieuwe rebellenbeweging van Congolese Tutsi opgericht, het Rassemblement congolais pour la démocratie (RCD). Daardoor werd de schijn van een burgeroorlog gecreëerd. Verschillende andere groepen met even verschillende agenda’s sloten aan bij de opstand, maar Kabila kon op de steun van Angola, Zimbabwe en Namibië rekenen. Later vervoegden Tsjaad, Libië en Soedan het Kabila-kamp en sloot Burundi zich aan bij Rwanda. Door deze onvoorziene buitenlandse inmenging werden de rebellen in hun opmars naar Kinshasa tegengehouden, maar werd het land tot een permanente oorlogszone getransformeerd. Eén van de gevolgen van deze situatie was het oprichten van lokale gewapende milities voor zelfbescherming, de zogenaamde Mai-Mai. De grootschalige oorlogsinspanning werd grotendeels gefinancierd door wat werd verdiend met de exploitatie van Congo’s natuurlijke rijkdommen zoals goud, koper, diamanten, uranium, coltan, kobalt en hout. Hoewel alle partijen zich met dergelijke praktijken bezighielden, heeft de Rwandese en Ugandese betrokkenheid in deze oorlogseconomie in het bijzonder tot kritiek geleid. Bestaande en legitieme bezorgdheid over de veiligheid van hun grensgebieden raakte immers intiem verweven met expansionistische doelen. Hierbij moet niet meteen aan territoriale annexatie worden gedacht, maar wel aan economische plundering en uitbreiding van de regionale invloedssfeer.
Kaart 3: de Democratische Republiek Congo Het ondertekenen van een staakt-het-vuren in Lusaka op 10 juli 1999 bracht een vredesproces op gang. De betrokken partijen (Angola, Congo, Namibië, Rwanda, Uganda en Zimbabwe) verzochten de VN een vredesmacht te sturen, maar het akkoord leidde niet tot een te handhaven vrede. Desondanks alle geweld bleef de diplomatieke dialoog gaande, zij het traag en onzeker. De opeenvolgende akkoorden 15
die werden ondertekend in Sun City, Pretoria en Luanda in 2002 voorzagen respectievelijk in een regeling voor machtdeling (met inbegrip van het oprichten van een overgangsregering) en de terugtrekking van Rwandese en Ugandese troepen uit Congolees territorium. Op 30 juni 2003 wordt in Kinshasa een overgangsregering opgericht onder leiding van Joseph Kabila, zoon van. Volgens ondermeer het International Institute for Strategic Studies bleef Congo echter meer een samenspel van lokale, regionale en nationale machtsfactoren en acties van de internationale gemeenschap dan een stabiele staat.
6. Vredesoperaties in Congo Volgend op het ondertekenen van het Lusaka staakt-het-vuren verklaarde de VN zich bereid een vredesmacht te sturen. Deze VN missie in Congo – bekend onder het acroniem MONUC – zou ontplooien in drie fasen. De eerste fase zou bestaan uit het sturen van militaire liaison-officieren naar de hoofdkwartieren van de strijdende partijen. In een tweede fase zou een observatiemacht van 500 militaire waarnemers (MILOBs) op het terrein neerstrijken. De derde fase behelsde het versterken van de MILOBs met een vredeshandhavingsmacht. Hoewel verschillende partijen om een peace enforcement missie vroegen, gemandateerd om actief de strijdende groepen te ontwapenen, werden MONUC’s taken beperkt tot onderzoeken, observeren en superviseren. Fase I werd in augustus 1999 ingezet met het ontplooien van 90 verbindingsofficieren. Aangezien het staakt-het-vuren meermaals geschonden werd, stelde de VN-Secretaris-generaal voor om fase II in te zetten met een versterkte MONUC. Op 25 februari 2000 stond de Veiligheidsraad het versterken toe van MONUC met 500 MILOBs en 5,500 blauwhelmen. Hoewel de vredeshandhavers gemandateerd waren onder Hoofdstuk VII, werd het gebruik van geweld enkel toegestaan in zelfverdediging of om burgers onder imminente dreiging van fysiek geweld te beschermen. MONUC zou dus niet als buffer optreden, de strijdende partijen scheiden of de ontwapening afdwingen zoals de Lusaka overeenkomst voorzag. Naast het observeren zou MONUC zich slechts bezighouden met het onderzoeken van schendingen van het staakt-het-vuren en het verifiëren van de afgesproken terugtrekking van troepen. Een belangrijk probleem was dat MONUC misschien wel de bewegingen van de verschillende regeringslegers kon in kaart brengen, maar niet de guerrilla activiteiten en het etnisch geweld dat zich in de marge van de conventionele oorlog afspeelde. De terugtrekking en het hergroeperen van de strijdende partijen verliep lange tijd aan een bijzonder traag tempo en de algemene veiligheidssituatie was hoogst problematisch, in het bijzonder in de Kivu provincies. Er bleef namelijk sprake van plundering en wijdverspreid gebruik van geweld tegen de burgerbevolking door gewapende groepen zoals de Forces Démocratiques de Libération du Rwanda (FDLR – Hutu rebellen waaronder zich ex-FAR en Interahamwe veteranen bevinden). Het jaar 2002 bracht betekenisvolle politieke vooruitgang, maar legde ook een contradictorische situatie bloot. Aangezien ontwapening van dergelijke gewapende milities als een cruciale voorwaarde tot vrede beschouwd kan worden, werd door de Lusaka overeenkomst een scharnierfunctie verleend aan de gewapende groepen die het staakt-het-vuren niet ondertekend hadden. Zij kregen immers de ruimte om zich als zogenaamde spoilers te gedragen. Cilliers en Malan (2001) maken duidelijk waarom MONUC voorbestemd was een bijzonder complexe en ambitieuze missie te worden: […] the Lusaka agreement is not between two state parties. It is also not between a beleaguered government and an armed opposition movement. The agreement is between a beleaguered government, five other governments that are party to the conflict, and two illdefined and ever-shifting armed internal resistance movements. Moreover, there are a plethora of extremely dangerous and troublesome armed groups that are party to the conflict, but not party to the ceasefire agreement. Consent is thus very delicate, and the threat of violence and non-compliance ever-present. In 2001 reeds gaf de Veiligheidsraad de toestemming fase III in te zetten en in 2002 keurde men een versterking tot maximum 8,700 troepen goed. Toch zou het duren tot er zich een ernstige crisis voordeed vooraleer MONUC op een betekenisvolle manier versterkt zou worden. 16
Tegen het begin van 2003 was de situatie in het Ituri district in een snel tempo aan het verslechteren. Verschillende gewapende groepen, al dan niet gesteund door Ugandese of Rwandese regeringstroepen, wedijverden om controle over het gebied. Toen Uganda begin mei 2003 zoals overeengekomen in Luanda zijn troepen uit Ituri terugtrok, ontstond een machtsvacuüm en brak steeds meer geweld uit. Na jaren van verdeel-en-heers tactieken bleek de burgerlijke Ituri Interim Administration (IIA) – gesteund door MONUC – niet in staat de controle over het gebied te behouden. Een conflict over landbezit tussen Hema en Lendu-milities, twee etnische groepen die in vergelijkbare relatie tot elkaar staan als de Tutsi en Hutu in Rwanda, zette tijdens het voorjaar van 2003 het district in vuur en vlam. Al snel werd duidelijk dat MONUC niet in staat was ook maar minimale bescherming te bieden aan de burgerbevolking. Op 10 mei 2003 vroeg Secretaris-generaal Kofi Annan de internationale gemeenschap om een crisisinterventie naar Ituri te sturen om MONUC de tijd te geven versterkt te worden. Frankrijk toonde onmiddellijk interesse om de leiding van deze operatie op zich te nemen. Wat aanvankelijk bekendstond als de Interim Emergency Multinational Force (IEMF), werd binnen het kader van het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB) omgedoopt tot Operatie Artemis. Met Frankrijk als framework nation, werd Artemis op 12 juni gelanceerd. De bijna 2,000 troepen beschikten over een krachtdadig mandaat onder Hoofdstuk VII om de situatie in de districthoofdstad Bunia te stabiliseren: de Veiligheidsraad autoriseerde bij middel van resolutie 1484 de IEMF “to take all necessary measures”. Volgens datzelfde mandaat mocht de operatie drie maanden duren, i.e. tot 1 september 2003. 1Het idee van een Europese vredesoperatie in Congo was verre van nieuw. De Europese Commissie had in haar rol van beleidsentrepreneur al verschillende keren een dergelijk voorstel geformuleerd. Zoals Loisel (2004a, 2004b) opmerkt, probeerde Frankrijk al in 1994 Europese steun voor Operatie Turquoise te ronselen. Loisel (2004b) betoogt verder dat de oorlog in Irak een gelegenheid verschafte waar de belangen van Frankrijk, de EU en de VN convergeerden: [Opération Artémis …] permettait ainsi à la France de continuer son réengagement militaire en Afrique tout en poursuivant sa politique en faveur de la construction d’une défense européenne autonome. Le Secrétariat des Nations unies y voyait quant à lui un moyen de porter secours à une MONUC en difficulté et de restaurer la crédibilité de son organisation, tandis que l’UE y trouvait l’occasion de s’affirmer sur la scène internationale peu après les divergences fondamentales apparues sur le dossier irakien. Operatie Artemis voerde haar mandaat bijzonder effectief uit. Ze zocht niet de VN-missie te dupliceren, maar louter de tijd te overbruggen die de VN – met beperktere mogelijkheden op het gebied van militaire planning – nodig had om MONUC te versterken. De veiligheid in Bunia werd verzekerd, een aanzienlijke groep vluchtelingen keerde terug naar de stad, de economie herleefde en de IIA kon haar werk hernemen. Artemis vertoonde echter ook beperkingen. De door het mandaat begrensde duur en geografische reikwijdte van de operatie impliceerden dat afgezien van in Bunia zelf, het geweld in de regio verder woedde. De International Crisis Group (ICG 2003) beschreef de interventie dan ook als een tijdelijk lapmiddel dat geen alternatief bood voor een meer krachtdadig VN optreden met een ruimer temporeel-geografisch bereik. De gebeurtenissen in Ituri en de ontplooiing van Artemis bleken een katalysator voor het bespoedigen van het daadwerkelijk ingaan van MONUC’s fase III. Resolutie 1493 transformeerde MONUC tot een echte enforcement missie. De maximale troepensterkte werd opgetrokken tot 10,800, een niveau dat in september werd bereikt. MONUC erfde grotendeels het robuustere mandaat van Artemis en kon ook beschikken over een uitgebreider militair arsenaal, inclusief zwaardere wapens en gevechtshelikopters. MONUC kon nu actief het DDRRR proces beginnen begeleiden (disarmament, demobilisation, repatriation, rehabilitation and reintegration).
17
Monuc's troepensterkte FASE II: Statisch/ CH VI
FASE III: Mobiel/ CH VII
12000
10000
10800 8000
6000
8700
9700
4000
2000
4400
4400
4500
4700
jan/03
feb/03
m rt/03
apr/03
6100
6200
m ei/03
jun/03
4300 0 dec/02
bewaking
-
in uitbreiding
-
paraat
-
jul/03
flexibel
aug/03
sep/03
- beïnvloedend
Grafiek: MONUC in overgang3 In oktober 2004 werd MONUC’s maximale troepensterkte opnieuw opgetrokken met 5,900. Dit bracht de missie tot haar huidige sterkte van 16,800 manschappen: 15,000 blauwhelmen, 730 MILOBs en 1,030 politiemanschappen. Dit maakt MONUC tot de grootste VN-vredesoperatie van dit ogenblik. Maar in verhouding tot de taken die haar te wachten staan, is zelfs de versterkte MONUC een bijzonder zwakke interventiemacht te noemen. O’Hanlon en Singer (2004) schatten bijvoorbeeld dat een werkelijk efficiënte peace enforcement missie voor Congo ongeveer 100,000 soldaten zou vergen. Er valt dan ook vaak harde kritiek te horen op de militaire adequaatheid van MONUC. The Economist (2004) schreef bijvoorbeeld: “Is this the world’s least effective UN peacekeeping force?” Bij verscheidene incidenten met lokale rebellenmilities vielen reeds 83 MONUC slachtoffers. De VN-macht gereageerd daarop met een hardere aanpak ten aanzien van gewapende groepen. Hoewel er doorheen 2005 vooruitgang werd geboekt, blijft het vredesproces moeizaam verlopen. Zowel de electorale kalender als het ontwapenen lopen vertraging op. De in juni 2005 geplande verkiezingen werden uitgesteld, met aanzienlijke spanningen tot gevolg. Het rustige verloop van het referendum over de nieuwe grondwet (met positieve uitkomst) op 18-19 december bood echter hoop voor de verkiezingen, nu voor het voorjaar van 2006 gepland. De veiligheidssituatie levert eveneens een gemengd beeld op. In het bijzonder in de Kivu provincies blijven de milities van de FDLR een belangrijke bedreiging voor de regionale stabiliteit en het vredesproces vormen. In Ituri is er sprake van de aanwezigheid van elementen van het Ugandese Lord’s Resistance Army (LRA), wat recent nog tot gewelddadige confrontaties leidde. Nog steeds is er sprake van illegale wapenhandel op grote schaal (zie UNSC 2005). Vooraleer ons echter in de recentste ontwikkelingen te verdiepen, gaan we nader in op wat de kern van dit betoog vormt: het ontwerp van interventies.
3
Gebaseerd op een briefing door kolonel Timothy Cornett van de Military Planning Service van het VN DPKO"
18
Het ontwerp van militair-humanitaire interventies Dit hoofdstuk behandelt het ontwerp van militair-humanitaire interventies. Hierbij hanteren we een dubbel perspectief. Enerzijds kijken we naar het politieke beslissingsproces in de aanloop naar een interventie. We bekijken de manier waarop factoren uit de politieke sfeer het ontwerp van vredesoperaties beïnvloeden en wat dit betekent voor de kansen op succes van de missie. Anderzijds analyseren we hoe de militair-operationele eigenschappen van de operatie inhiberend of faciliterend werken. Met andere woorden: wat maakt vredesmissies effectief of ineffectief? Concreet betekent dit dat we vijf variabelen inzake operatieontwerp definiëren en vervolgens zowel vanuit politiek als van technisch-operationeel perspectief bestuderen. Deze vijf variabelen zijn de volgende: (1) operationele doctrine, (2) organisatorische context, (3) mandaat en rules of engagement (RoE), (4) de configuratie van de troepenmacht en (5) strategie voor aankomst en vertrek. Voor we deze variabelen beginnen af te wegen, gaan we in de eerste twee secties nog eerst in op de politieke overwegingen die het debat over interventie bepalen en het onderscheid tussen (politiek) succes en (operationele) effectiviteit. Met deze vijf variabelen in het achterhoofd kunnen we dan terugkeren naar het ontwerp van de operaties die in het voorgaande hoofdstuk ter sprake kwamen.
1. Politieke overwegingen in het interventiedebat We kunnen drie verschillende politieke overwegingen onderscheiden die de kern vormen van elk debat rond een mogelijke militair-humanitaire interventie: het motief dat een dergelijk extern ingrijpen drijft, de relatieve prioriteit daarvan op de politieke agenda en de legitimiteit van deze actie. Uiteraard zijn deze drie elementen nauw met elkaar verweven. Elk oordeel over de legitimiteit van een interventie neemt het motief van de interveniërende actor als uitgangspunt. De vraag naar het interventiemotief staat centraal in het beslissingsproces. Militair-humanitaire interventies hebben per definitie humanitaire doelen, maar dit betekent nog niet dat menslievendheid het enige motief is. Het doel is hier niet zozeer te speculeren over verborgen agenda’s als wel om aan te geven dat menslievendheid altijd in een breder beleidskader moet functioneren. Zelfs in de gevallen waar belangeloze menslievendheid centraal staat, zullen andere overwegingen – electoraal, budgettair… – meedingen naar de aandacht van de beleidsmakers. Wat betreft de VN, bijvoorbeeld, kunnen we veilig aannemen dat het humanitaire motief centraal staat. Maar Barnett (2002) merkt bijvoorbeeld deze discrepantie op: de VN stuurde in 1993 een missie naar Rwanda, en stuurde er geen naar zusterland Burundi. De situatie in dat laatste land was nochtans vergelijkbaar met die in Rwanda, afgezien van het feit dat in Burundi geen staakt-het-vuren was afgekondigd. Beide landen kwalificeerden als humanitaire noodgevallen, maar daarnaast bood Rwanda het vooruitzicht op een ‘gemakkelijke’ traditionele vredeshandhavingsoperatie die het blazoen van de VN kon oppoetsen na het peace enforcement moeras in Somalië. Voor een succesvolle missie naar Burundi werden de kansen blijkbaar veel lager ingeschat. Bij alle organisaties – zowel nationaal als supranationaal – spelen institutionele factoren hun rol in het beslissingsproces. Menslievendheid en postkoloniaal verantwoordelijkheidsbesef gaan vaak hand-in-hand met PR-overwegingen, commerciële belangen en historisch-culturele banden. De aard van het interventiemotief speelt een cruciale rol in het bepalen van de relatieve prioriteit van de operatie. De positie op de op de beleidsagenda van de interveniërende actor bepaalt hoeveel aandacht en middelen aan een (dure) militaire operatie besteed kunnen worden. Verschillende actoren hebben uiteraard verschillende agenda’s, zowel op het gebied van diversiteit als te besteden middelen. De VN is als organisatie verantwoordelijkheid voor het handhaven van internationale vrede en veiligheid. Ze moet echter werken met de beperkte financiële en militaire middelen die haar leden hiervoor ter beschikking stellen. Vredesoperaties staan op de top van de beleidsagenda, maar de beschikbare soldaten en militaire middelen zijn beperkt ten aanzien van de taken die de organisatie verwacht wordt op zich te nemen. In het geval van westerse landen is de situatie veeleer omgekeerd. Hun politieke agenda’s worden gekenmerkt door een veel grotere verscheidenheid. Internationale humanitaire overwegingen zijn vaak ondergeschikt aan binnenlandse aangelegenheden. Maar 19
wanneer een interventie vanuit een nationaal kader wordt ondernomen, wijst dit op een hoge relatieve prioriteit en zijn er doorgaans meer middelen beschikbaar. Ten derde spelen overwegingen over legitimiteit een grote rol in het interventiedebat. Indien het gaat om militaire interventie zonder toestemming van het land in kwestie, wordt een van de meest fundamentele normen in internationale betrekkingen voor de voeten getreden. Hoffman (2001) vat de discussie als volgt samen: […] while the defenders of intervention are moved by a nightmare of human suffering spreading chaos if each state is left, so to speak, in possession of the people under its jurisdiction, the opponents are inspired by a nightmare of interstate chaos if the pillars of state sovereignty and non-intervention are torn down. Er werd ook al opgemerkt dat complexe vredeshandhavingsoperaties een aantal eigenschappen gemeen hebben met het voormalig koloniaal imperialisme (zie bvb. Zisk 2004). Om beschuldigingen van neo-kolonialisme en schending van soevereiniteit te vermijden, is de gepercipieerde legitimiteit van de operatie van cruciaal belang. Als een algemene regel geldt dat legitimiteit hand in hand gaat met multilateralisme. De VN kan als enige globale supranationale organisatie rekenen op wijdverspreide internationale legitimiteit. Als organisatie staat ze immers ten dienste van gemeenschappelijke veiligheid. Indien regionale actoren militaire macht ontplooien buiten hun geografische grenzen, hangt hun legitimiteit grotendeels af van de zegen van de Veiligheidsraad. Het model voor ‘onderaanneming’ (subcontracting) van vredesoperaties voorziet aldus in voldoende legitimiteit, zoals Operatie Artemis aantoonde. In het geval van interveniërende staten kan zelfs een VNmandaat zelden alle twijfels over verborgen nationale belangen wegnemen. De Franse interventie in Rwanda is hier een goed voorbeeld van. Militaire interventies die niet door de Veiligheidsraad gemandateerd zijn, zijn om dezelfde redenen dan ook bijzonder controversieel, zoals de discussie rond de Amerikaanse interventie in Irak in 2003 duidelijk maakte. Vanuit het perspectief van legitimiteit is multilateralisme dan ook de beste strategie. Hieraan zijn evenwel ook nadelen verbonden, met name inzake de operationele werking van een operatie (cf. infra).
2. Effectiviteit en succes van militaire operaties De bespreking van het technisch-operationele ontwerp van vredesoperaties draait rond het concept efficiëntie. Toegepast op militair-humanitaire interventies betekent dit het zo goed mogelijk beschermen van de vrede en de mensenrechten met de beschikbare middelen binnen een operatie. Dit staat al erg dicht bij de gebruikelijke definitie van ‘succes’, i.e. het behalen van de vooropgestelde doelen. Crocker (2001) betoogt dat het succes van militair-humanitaire operaties op twee niveaus kan worden gemeten: het redden van mensenlevens en het oplossen van het onderliggende conflict dat geweld veroorzaakt. Wat onze case studies betreft, is dit geen zinvol criterium om efficiëntie te meten. Alle operaties slaagden erin levens te redden, maar geen van die operaties zorgde voor een definitieve doorbraak in conflictbemiddeling. In het licht van de aantallen slachtoffers kunnen we bezwaarlijk van succesvolle missies spreken, maar betekent dit ook dat ze allen inefficiënt waren? In plaats in absolute termen te spreken, lijkt het beter om succes en efficiëntie als relatieve aanduidingen te gebruiken en de twee concepten van elkaar los te koppelen. Succes kan gedefinieerd worden als het maken van betekenisvolle vooruitgang naar een vooraf bepaalde set van doelstellingen. De twee standaarden van Crocker hierboven kunnen heel goed als zulke doelen gebruikt worden, maar zij worden nu een relatieve graadmeter veeleer dan een alles-ofniets kwestie. Hoe groter het aantal doelen, zelf het product van politieke beslissingen, hoe genuanceerder succes beoordeeld kan worden. Succes kan dan als de overkoepelende doelstelling binnen de politieke sfeer worden gezien. Op operationeel-technisch niveau is efficiëntie echter de overkoepelende doelstelling. Efficiëntie betekent dat de operatie het eigen doen en laten kan bepalen zonder door logistieke en technische beperkingen gehinderd te worden. In haar opdracht moet de missie militair geloofwaardig zijn als afschrikmiddel of sturende kracht. Dit betekent niet dat enkel een supermacht efficiënt kan zijn. Om als efficiënt te worden erkend volstaat het dat een operatie een 20
betekenisvol verschil kan maken en niet door externe factoren in een passieve positie gedwongen wordt. Naar aanleiding van de eerder al besproken Operatie Turquoise kan men dit onderscheid illustreren. Daniel et al. (1999) beschrijven hoe Turquoise als bijzonder efficiënte militaire operatie kan worden beschouwd: ze ontplooide met grote snelheid en slaagde erin om in korte tijd een groot deel van Rwandees territorium te beveiligen. Het ging uiteraard niet om een succes als men het stoppen van de genocide als doelstelling neemt. Hoewel vele levens gered werden – iets waar ook UNAMIR tot bijdroeg – was Turquoise eerder een lap voor het bloeden. Dit alles betekent niet dat efficiëntie en succes niets met elkaar te maken hebben. Efficiënte operaties hebben uiteraard een grotere kans op succes. De vraag hoe efficiëntie en succes met elkaar verweven komt verder aan bod. Nu kijken we eerst welke factoren een operatie al dan niet efficiënt maken.
3. Vijf variabelen in interventieontwerp Een van de uitgangspunten in de studie van Feil (1998) is dat het ontwerpen van gepaste tactieken en maatregelen essentieel is bij het plannen van interventies. In deze sectie onderzoeken we vijf variabelen die de efficiëntie van de operatie bepalen en zowel met technische als politieke factoren samenhangen. 3.1 Operationele doctrine Onpartijdigheid wordt algemeen beschouwd als de grondslag van humanitaire interventies. Samen met de toestemming van de strijdende partijen en het minimale gebruik van geweld (namelijk uitsluitend in zelfverdediging) vormt onpartijdigheid de traditionele drievuldigheid van VN vredeshandhaving. Het zogenaamde Brahimi-rapport over VN-vredeshandhaving (UN 2000) gaat uitvoerig op deze kwestie in. Maar critici als Betts (1994) werpen op dat onpartijdigheid de efficiëntie van een interventie – vooral in gevallen van peace enforcement – aanzienlijk kan ondermijnen. Hoe verhoudt onpartijdigheid zich tot efficiëntie? Kan deze spanning vermeden worden? Ten dele gaat het hier om een semantische kwestie, want onpartijdigheid kan naar verschillende houdingen verwijzen. Onpartijdigheid werd aanvankelijk min of meer als een synoniem van neutraliteit beschouwd. Recenter is er echter sprake van een onduidelijke tegenstelling tussen deze twee termen. Donald (2002) beschrijft deze tegenstelling als volgt: An impartial entity is active, its action independent of the parties to a conflict, based on a judgement of the situation; it is fair and just in its treatment of the parties while not taking sides. A neutral is much more passive; its limited actions are within restrictions imposed by the belligerents, while its abstention from the conflict is based on ‘an absence of decided views’. Volgens deze definities trad UNAMIR bijvoorbeeld wel neutraal, maar niet onpartijdig op. Het gevolg was dat de burgerbevolking niet beschermd werd. De remedie, zo suggereert het Brahimi-rapport, zou zijn dat elke interventie een meer proactieve houding aanneemt. Daarbij wordt bedoeld dat geweld niet alleen in zelfverdediging mag worden gebruikt, maar ook ter bescherming van het mandaat van de missie en de waarden van het VN Charter. Het recente verdwijnen van ‘neutraliteit’ uit het VN vocabularium dreigt volgens Donald evenwel tot semantische verwarring te leiden en de nieuwe interpretatie van onpartijdigheid te ondergraven. De pro-actieve interpretatie van onpartijdigheid zou meer efficiënte operaties moeten mogelijk maken. Hierbij moeten we ons wel afvragen in welke mate een proactieve strijdmacht kan vermijden partij te kiezen. Operatie Artemis kan gezien worden als een toonbeeld van proactieve onpartijdigheid: de Europese soldaten traden militair op tegen beide strijdende partijen wanneer die een bedreiging vormden voor de vrede. In een bredere strategische context is echter opgemerkt dat de operatie de balans van de macht veeleer ten voordele van de Lendu milities verschoof en de belangen van Uganda vooruithielp. Er moeten klaarblijkelijk moeilijke afwegingen worden gemaakt inzake een actieve opstelling. Openlijk partij kiezen zorgt voor meer duidelijkheid en militaire efficiëntie, maar kan de gepercipieerde legitimiteit ondermijnen en meer oppositie uitlokken. In uitzonderlijke gevallen zoals 21
genocide, kan de link tussen onpartijdigheid en legitimiteit wegvallen. Wanneer op grote schaal een burgerbevolking tot doelwit wordt gemaakt, groeit de vraag om bescherming van die bevolking uit tot een morele imperatief voor een interveniërende troepenmacht. De gebeurtenissen in Rwanda en de daaropvolgende reacties tonen aan dat toekijken op geweld tegen burgers eveneens de internationale legitimiteit ondergraaft. De verschuiving van neutraliteit naar onpartijdigheid weerspiegelt de spanning tussen humanitaire intenties (hulp bieden zonder partij te kiezen) en humanitaire resultaten (strikte neutraliteit kan efficiëntie in de weg staan). Een specifieke doctrine streeft ernaar om efficiëntie met maximale legitimiteit te verzoenen. In het geval van MONUC kon worden vastgesteld dat naarmate de missie werd uitgebreid en versterkt, de peacekeepers geleidelijk een meer actieve houding aannamen. Dit suggereert dat een operatie over voldoende militaire middelen moet beschikken om een doctrine van actieve onpartijdigheid aan te houden. 3.2 Organisatorische context De organisatorische context van een operatie is medebepalend voor de efficiëntie. Verschillende landen en internationale organisaties hebben elk hun eigen karakteristieken inzake commando-encontrole structuur en hun eigen institutionele vooringenomenheden. Een goed functionerende commando-en-controle structuur is een voorwaarde voor een efficiënt operatieverloop. Dit vereist een vlotte doorstroom van informatie, voldoende middelen en administratieve spierkracht. Een analyse van de UNAMIR missie levert inzichten in wat er mogelijk fout kan gaan. Op tactisch en operationeel niveau werd deze missie geplaagd door een gebrek aan adequate communicatieapparatuur. Barnett (2002) getuigt dat hoger op het commandoniveau lang niet alle informatie van het Department of Peacekeeping Operations (DPKO) naar de discussietafel in de Veiligheidsraad doorstroomde. Op basis van de ervaringen van MONUC poneert Smith (2004) dat een zekere mate van decentralisatie in de commandostructuur de operationele efficiëntie verhoogt. Dit versnelt immers het beslissingsproces en maakt het mogelijk om rekening te houden met de lokale omstandigheden. Het risico op een verkeerd inschatten van de situatie (zoals in het geval van Dallaire’s hogervernoemde ‘genocidefax’) wordt daardoor zo klein mogelijk gehouden. De verschillende internationale actoren die mogelijke interventies ondernemen, beschikken over een verschillende slagkracht of bekwaamheid om dit te doen. Een grote staat als Frankrijk heeft zelf een krachtiger militair en bureaucratisch arsenaal tot haar beschikking dan de VN. Zo speculeert Dallaire (2003) bijvoorbeeld dat de beperkte militaire commandostructuur van het DPKO aan de oorsprong zou kunnen liggen van de Westerse terughoudendheid om binnen de VN-structuur aan vredeshandhaving te doen. De EU zet als regionale organisatie nog maar haar eerste passen in het defensiedomein, maar kan gelukkig rekenen op de expertise van haar leden. Het framework nation concept bij Operatie Artemis hielp de operationele problemen van multinationale operaties grotendeels te vermijden: 85% van de troepen ter plaatse waren immers Frans. Dit ondersteunt de door Novosseloff (2004) aangereikte these dat verschillende organisaties door hun eigen specialiteiten complementair zijn. De VN heeft de meeste bagage op het gebied van traditionele vredeshandhaving in een stabiele omgeving, regionale organisaties zoals de NAVO of de EU kunnen dankzij hun superieure operationele controle en slagkracht de VN bijstaan in meer vijandige situaties. De institutionele vooringenomenheden van verschillende actoren brengen ons op een meer politiek terrein. Het meest gekende voorbeeld hier is de neiging van het DPKO om de omvang van haar missies bij te snoeien in overeenstemming met wat het politieke klimaat toelaat. Tijdens de verkenningsmissie ter voorbereiding van UNAMIR werd generaal Dallaire opgedragen zijn schatting van troepensterkte te situeren binnen het bestek van wat de Veiligheidsraad acceptabel zou achtten. Deze specificatie maakte een goede inschatting van de situatie onmogelijk en droeg in belangrijke mate bij tot een ineffectieve want incapabele UNAMIR. Het Brahimi-rapport ging uitvoerig op deze problematiek in, maar tot op zekere hoogte is deze spanning een onvermijdelijk gevolg van het diffuse, meerlagige beslissingproces in de VN. Het DPKO wil uiteraard haar missies zo goed mogelijk uitrusten, maar beseft 22
dat het contraproductief is bijdragen te vragen die niemand van de lidstaten wil bekostigen. De interne dynamiek binnen de Veiligheidsraad kan verdere complicaties veroorzaken. Hoewel bijvoorbeeld de VS in 1993 weigerachtig stonden tegenover een tweede Afrikaans avontuur na Somalië, werd volgens Barnett (2002) geen veto uitgesproken tegen UNAMIR uit vrees voor diplomatieke wraak van de Frankrijk – hevig voorstander van de missie De VN is natuurlijk niet de enige organisatie die te lijden heeft onder institutionele vooringenomenheid. De nadelen van intergouvernementele beslissingsprocedures keren bij de NAVO en de EU eveneens terug. Beide organisaties dragen ook hun eigen historische bagage en politiek paradigma met zich mee. Interventies uitgevoerd door natiestaten mogen dan vaak militair daadkrachtiger zijn dan die van internationale organisaties, maar hebben als nadeel dat ze sterker worden beïnvloed door nationale belangen en overwegingen uit de binnenlandspolitieke sfeer. De houding van de Franse troepen van Turquoise vis-à-vis de FAR vormt daarvan een goed voorbeeld. Aangezien Frankrijk militaire steun aan het Habyarimana regime had verleend sinds 1990, was het nagenoeg onmogelijk om een onpartijdig beleid te voeren. Frankrijk mag dan volgens Prunier (1999) oprecht verrast zijn geweest door het losbarsten van de genocide, het bleek een brug te ver om de FAR in de VHZ effectief te ontwapenen. Omwille van historische banden bleef men het RPF als tegenstander zien. 3.3 Mandaat en Rules of Engagement Het mandaat en de rules of engagement (RoE) van een operatie maken de operationele doctrine concreet. In de bovenstaande uiteenzetting is al aandacht besteed aan de tegenstelling tussen ‘zwakke’ Hoofdstuk VI en ‘sterke’ Hoofdstuk VII mandaten. Het mandaat bepaalt in welke mate een interventiemacht een actieve houding kan aannemen. De corresponderende RoE stipuleren onder welke omstandigheden de troepen geweld mogen gebruiken. De invloed van het mandaat op de efficiëntie van de operatie is grotendeels indirect. Problemen doen zich immers vooral voor wanneer het mandaat niet overeenstemt met de aard van de situatie. Vredeshandhavingsmandaten onder Hoofdstuk VI leiden niet noodzakelijk tot inefficiënte operaties. In stabiele, niet-vijandige omstandigheden kan een lichtgewapende macht met een Hoofdstuk VI mandaat perfect volstaan. Slechts wanneer zo een vredesmacht in een onstabiele, gewelddadige situatie (of een regelrechte oorlog) terecht komt, wordt ze hopeloos inefficiënt. Wanneer er geen vrede te bewaren is, maar geweld tegen te houden, is er nood aan een ander type van interventie. Het voor de hand liggende probleem in de bestudeerde operaties is dat de mandaten niet overeenstemden met de vredesakkoorden waar ze op volgden. Zowel in de Arusha overeenkomst met betrekking tot de oorlog in Rwanda als in het Lusaka staakt-het-vuren in de Congo oorlog werd uitgegaan van een interventie uitgerust voor peace enforcement. Noch UNAMIR (gemandateerd onder Hoofdstuk VI), noch MONUC (met een beperkt Hoofdstuk VII mandaat) kwamen bij hun aanvang aan die vereisten tegemoet. Ze kwamen dus in de rol van een passieve toeschouwer terecht, zonder betekenisvolle invloed op de gebeurtenissen. Afgezien van een niet-overeenstemmen van het mandaat met de situatie, kan het mandaat intern verward of ambigu zijn, wat op zijn beurt aan de oorsprong ligt van onduidelijke RoE. Het was UNAMIR bijvoorbeeld wél toegestaan om alle middelen in te zetten om misdaden tegen de menselijkheid te voorkomen, maar toch drong de VN aan op een zeer restrictieve interpretatie van de RoE. Het gebruik van geweld diende beperkt te blijven tot zelfverdediging, wat waarschijnlijk verband hield met de beperkte militaire slagkracht van UNAMIR. Dergelijke problemen vloeien voort uit het complexe samenspel van factoren die mandaten en RoE voortbrengen. Het mandaat van een operatie is immers een bijzonder gepolitiseerd object. Vredesverdragen en de corresponderende vredeshandhavingsmandaten, zo beargumenteert Doyle (2001), zijn onderhevig aan twee tegenstrijdige spanningsvelden. Enerzijds bestaat er een tegenstelling tussen de diplomaten die aan conflictbemiddeling doen – zij die uitgaan van het te goeder trouw zijn van alle conflictpartijen – en de defensie experts die een operatie plannen – zij die ook met worst case scenario’s rekening moeten houden. Anderzijds kan een mandaat beschouwd worden als een
23
overeenkomst met een beperkte houdbaarheid. De bereidheid van de betrokken partijen om met een interventiemacht mee te werken, kan immers fluctueren, zoals MONUC kon vaststellen. Hieraan kunnen we nog toevoegen dat de staten die troepen leveren voor een operatie, vaak invloed uitoefenen op het bepalen van het mandaat. Uiteraard bevinden de leden van de Veiligheidsraad zich hier in een bijzondere positie. In het geval van Artemis bijvoorbeeld, merkt Loisel (2004b) op dat Frankrijk een belangrijke rol speelde in het geografisch (Bunia) en temporeel (drie maanden) beperken van het mandaat van de operatie – overigens zeer tot tegenzin van de VN Secretaris-generaal. Anderzijds probeerde België bij monde van minister Claes begin 1994 tevergeefs een versterking van het UNAMIR mandaat te bewerkstelligen. Adelman et al. (1996) schuiven de cynische these naar voor dat Afrikaanse conflicten klaarblijkelijk maar onder Hoofdstuk VII (bedreigingen voor de internationale vrede en veiligheid) behandeld worden wanneer een van de grootmachten van de Veiligheidsraad kiest tussenbeide te komen. De tegenstelling wat het mandaat betreft tussen UNAMIR en MONUC (fase 1 & 2) enerzijds en Turquoise en Artemis anderzijds, levert hier een sterk argument voor. Hoewel dit geen algemene regel is (de VN missie in Burundi is bijvoorbeeld al een tegenvoorbeeld), mag het duidelijk zijn dat de steun van een Westerse grootmacht de kansen op een krachtdadig mandaat gevoelig verhoogt. Tot slot moeten we opmerken dat de kwestie rond het mandaat en de RoE nauw verwant is aan de discussie over de operationele doctrine van een vredesmissie. Een flexibel mandaat geldt als een noodzakelijke voorwaarde om zich in precaire situaties actief en onpartijdig te kunnen opstellen. Bellamy et al. (2004) vatten aldus samen: een vredesoperatie “must be able to move swiftly from traditional peacekeeping to peace enforcement and back again” (originele cursivering). 3.4 Configuratie van de troepenmacht Met configuratie van de troepenmacht bedoelen we alle technische aspecten die betrekking hebben op de interventiemacht zelf: numerieke troepensterkte, oorsprong van de troepen, uitrusting en logistiek materieel. Deze aspecten hangen sterk samen en vormen als geheel de meest tastbare en kwantificeerbare variabele in deze uiteenzetting. De gebeurtenissen in Rwanda vormen een dreigende waarschuwing wat er op dit vlak kan misgaan. Kuperman (2000a) verwoordt het als volgt: any peacekeeping force deployed preventively to a fragile area [needs to] be adequately sized and equipped to stop incipient violence – rather than be sent as a lightly armed tripwire that serves mainly to foster a false sense of security. De numerieke troepensterkte is de meest in het oog springende factor in het bepalen van de effectieve daadkracht van een interventiemacht. Ze bepaalt immers de grootte van het gebied dat beveiligd kan worden en het bevolkingsaantal dat beschermd of gecontroleerd kan worden. De militaire capaciteit van een vredesmacht wordt echter niet alleen door haar getalsterkte bepaald. Terwijl er slecht een beperkt numeriek verschil bestond tussen UNAMIR I (2,500 troepen) en Operatie Turquoise (3,000 troepen), bestond er een wereld van verschil in hun militair vermogen. De Franse interventiemacht beschikte immers over een arsenaal aan wapens, voertuigen en luchtsteun dat aan UNAMIR ontbrak om haar mandaat effectief uit te voeren. Barnett (2002) noemt de kwaliteit van UNAMIR’s materieel ‘zelfs voor VN normen’ schandalig laag. Een gelijkaardige dynamiek kan vastgesteld worden tussen Operatie Artemis en MONUC fase twee (februari 2000 - juli 2003). Operatie Artemis kon als basis gebruik maken van de luchthaven van Entebbe en beschikte over uitstekend inlichtingenwerk en een publieke informatiecampagne, luchtsteun (zowel voor verkenning, bewaking en afschrikking), medische faciliteiten, nachtkijkerapparatuur en een capaciteit aan Franse en Zweedse special forces voor de high end gevechtsoperaties. Dit alles gaf de operatie volgens het DPKO (2004) een belangrijk voordeel in daadkracht. Het mag wat vreemd lijken om in het kader van vredesoperaties naar vuurkracht te verwijzen. Feil (1998) laat daarover een Amerikaans militaire expert aan het woord: “Rather than really using deadly force, the most important point is to be able to do it”. Met andere woorden, om als afschrikkingsmacht effectief te zijn, moet een interventiemacht militair geloofwaardig zijn.
24
De uitrusting die troepen met zich mee brengen, beïnvloedt zowel de operationele als de tactische mobiliteit. Eenmaal op het terrein (tactisch) vergrootten gepantserde voertuigen en helikopters de mobiliteit van de troepen enorm, maar dit komt aan een logistieke prijs op operationeel niveau. Logistiek vermogen bepaalt immers de parameters waarbinnen operaties plaatsvinden. Hoe meer zwaar materieel een interventiemacht meebrengt, des te langer de tijd nodig voor ontplooiing. Dit is bijzonder belangrijk voor het plannen van crisisinterventies. Hier moet naar een evenwicht gezocht worden tussen snelle reactie en voldoende militaire macht. De voorspellingen van Kuperman (2000a, 2001) voor hypothetische Amerikaanse interventies in Rwanda zijn hier illustratief: airlift en ontplooiing zou tussen de 14 en 40 dagen in beslag nemen. Naast airlift – de belangrijkste determinant in ontplooiingstijd – kunnen nog meer situatiespecifieke vertragende factoren optreden. Lanxade (1995) licht aan de hand van de case van Operatie Turquoise toe hoe de luchthavencapaciteit en brandstofvoorraden ter plekke een snelle ontplooiing kunnen bemoeilijken. Het hoeft nagenoeg geen betoog dat niet alle mogelijke interveniërende actoren over dezelfde transportcapaciteiten beschikken. De bevelhebber van Operatie Artemis, generaal Neveux, benadrukte achteraf dat strategisch transport een van de zwakke punten van de Europese defensiecapaciteit is. Als troepen van nabijgelegen basissen kunnen worden opgeroepen, levert dit dan weer een temporeel voordeel op. In centraal Afrika hebben de Franse militairen dan ook een belangrijk voordeel. De oorsprong van de interveniërende troepen is ook op andere domeinen van belang. De tegenstelling tussen troepen van Westerse staten en ontwikkelingslanden springt het meest in het oog. De kwaliteit van de training die de troepen kregen en van hun uitrusting kan niet onderschat worden als een factor in hun efficiëntie. Westerse defensies – moderner en beter gefinancierd – hebben dan ook belangrijke voordelen. Zo werd het Belgische contingent van UNAMIR als de ruggengraat van de missie beschouwd. Ook de tegenstelling tussen MONUC en Artemis spreekt in dit verband boekdelen. Zoals Laegreid (1999) opmerkt, leiden verschillende standaarden vaak tot frustratie onder de troepen en een verminderde operationele slagkracht. Het kunnen communiceren met de lokale bevolking geldt als een belangrijk voordeel. Zo konden de Franse militairen van Artemis veel beter inlichtingen inwinnen en de lokale Congolese bevolking informeren en gerust stellen dan hun MONUC tegenhangers uit niet-francofone staten. Dit betekent echter niet dat Westerse militairen onder alle omstandigheden de voorkeur wegdragen. Zo zijn er drie nadelen te onderscheiden. Vooreerst moeten we wijzen op het feit dat Westerse troependonoren veel gevoeliger zijn voor slachtoffers. Er kan dus sprake zijn van mission creep. De moord op de Belgische blauwhelmen was het keerpunt voor UNAMIR: België trok na die slachtpartij unilateraal zijn troepen terug en bepleitte samen met de VS een algemene terugtrekking. In 1997 volgde daarop zelfs de beruchte ‘Richtlijnen voor een Belgische deelname aan internationale crisisoperaties’, die deelname aan vredesoperaties aan strikte voorwaarden koppelden. De dood van negen Bengaalse en van acht Guatemalteekse blauwhelmen van MONUC, respectievelijk in februari 2005 en januari 2006, veroorzaakte geen gelijkaardige dynamiek. Ten tweede kan het bestaan van een koloniaal verleden zowel positieve als negatieve gevolgen hebben. Het kan een gevoel van verantwoordelijkheid oproepen van het land dat troepen levert ter bescherming van de burgerbevolking in een voormalige kolonie, maar kan evenzeer geïnterpreteerd worden als een oorzaak van partijdigheid. Prunier (1999) en Kuperman (2001) merken beiden op dat de Franse troepen van Turquoise tot hun eigen verlegenheid door de génocidaires als de ter hulp snellende cavalerie beschouwd werden. Ten derde moet het gedrag van de troepen en de interactie met de lokale bevolking in rekening worden gebracht. Sow (2004) claimt dat de ervaring van MONUC leert dat troepen uit ontwikkelingslanden vaak dichter bij de bevolking staan dan de minder toegankelijke Westerse troepen. Sommige andere observatoren zoals Marti Waals spreken dit echter tegen, en verwijzen vooral naar het hogervernoemde belang van het beheersen van een lokale taal. In het geval van UNAMIR was er sprake van ernstige disciplinaire problemen met sommige van de Belgische para’s, die een al te agressieve houding aannamen of als pro-Tutsi werden gezien. Maar disciplinaire problemen doen zich bij alle nationaliteiten van troepen voor, zoals het MONUC schandaal van seksueel misbruik aantoont.
25
Op politiek vlak moeten twee afwegingen worden gemaakt op het gebied van configuratie van de interventiemacht. Ten eerste is er de kwestie van multilateralisme. Multilateralisme is de belangrijkste bron van internationale legitimiteit, maar kan de operationele effectiviteit hinderen. Het betekent immers verschillende troepenstandaarden, coördinatieproblemen en concurrerende politieke agenda’s. Zoals Doyle (2001) opmerkt, maakte het multilateralisme de VN als organisatie paradoxaal genoeg tegelijk politiek succesvol als vredesbemiddelaar maar militair hopeloos inefficiënt als peace enforcer. Het gebrek aan imperiale slagkracht geldt immers als een goede garantie op niet-imperiale motieven. Artemis lijkt het beste van de twee werelden met elkaar te verzoenen: politiek multilateralisme in de besluitvorming en operationeel leiderschap door één staat met voldoende militaire slagkracht in de uitvoering. Ten tweede moeten beleidsmakers de schaal van de interventie en de kostprijs ervan afwegen. Het onderzoek van Edelstein (2004) suggereert immers dat het succes van militaire bezettingen gecorreleerd is met hun ambitie. Ze zouden effectiever worden naarmate ze een land proberen wederop te bouwen in plaats van zich tot de veiligheidssfeer te beperken. Omdat dit een groter engagement vergt (zowel betreffende militaire als burgerlijke taken), betekent dit dat de kansen op succes van een operatie omhoog gaan met de kostprijs. Kan dit ook relevant zijn voor vredesoperaties? Vanuit een politiek perspectief is de interventiekost bij voorkeur minimaal en de kansen op succes maximaal. De Westerse onwil om een al te groot engagement aan te gaan inzake Afrikaanse vredeshandhaving verschuift de verantwoordelijkheid naar weinig adequaat uitgeruste VNvredesmissies bestaande uit ‘goedkope troepen’ uit ontwikkelingslanden. Het infame gebrek aan politieke wil, draagt aldus bij tot een reeks halfslachtige interventies. 3.5 Strategie voor aankomst en vertrek De laatste variabele die verband houdt met de efficiëntie van een operatie, is wanneer en hoe de interventiemacht aankomt en weer vertrekt. Wat betreft de timing, zijn drie elementen het vermelden waard. Ten eerste is al vaak opgemerkt dat interventies meestal te laat komen. Dat maakt hen duurder, gevaarlijker en moeilijker. Paradoxaal genoeg is dit te laat komen nauw verweven met de zoektocht naar politieke legitimiteit. Zoals Lahneman (2004) opmerkt, is het uitbreken van grootschalig geweld de noodzakelijke voorwaarde om het soevereiniteitsbeginsel als ontoepasbaar te beschouwen. De laattijdigheid van interventies, hoe onfortuinlijk ook, is precies de factor die het debat over legitimiteit opheldert: een gewelddadig conflict moet in een vergevorderd stadium zijn vooraleer militaire interventie een legitieme optie wordt. De zogenaamde exit strategie, ten tweede, hangt samen met de geloofwaardigheid en de onderhandelingspositie van de interveniërende macht. Indien deze vanaf het moment van aankomst wil vasthouden aan een vertrekdatum, kunnen spoilers dreigen met een eindeloos conflict, meent Freedman (2001). Veeleer dan een echt dreigement was het waarschuwen voor een mogelijke terugtrekking van UNAMIR een bewijs hoe dun de standvastigheid van de internationale gemeenschap was om een politieke oplossing voor het conflict te vinden. Het principiële antwoord op de vraag wanneer vredeshandhavers weer kunnen vertrekken – ‘wanneer de vrede is teruggekeerd’ – biedt weinig houvast wanneer een langdurig engagement politiek onhoudbaar is wegens de te hoge kostprijs. In het verleden hield de VN vast aan het houden van verkiezingen als een voldoende voorwaarde voor het beëindigen van haar vredesmissies. Met betrekking tot MONUC verklaarde VN Secretaris-generaal Kofi Annan recentelijk dat dit al te vaak een vergissing is gebleken. MONUC zou dus voor een middellange tot lange termijn operationeel blijven om de democratische transitie ook na de verkiezingen halfweg 2006 te ondersteunen. Het derde element is de duur van ‘overbruggingsoperaties’ (bridging operations) zoals Turquoise en Artemis. Deze operaties waren in het leven geroepen als vorm van crisis management om de VN de tijd te geven haar missies te versterken. Turquoise was een Frans initiatief, Artemis werd daarentegen op vraag van de VN gelanceerd. Indien een dergelijke dynamiek tussen de VN en een crisisoperatie 26
effectief wil zijn, moeten de operaties temporeel naadloos op elkaar aansluiten. Het crisismanagement komt pas tot een goed einde indien de VN klaar is om weer over te nemen. Terwijl dit uitstekend werkte in het geval van Artemis en MONUC, verliet Turquoise Rwanda toen UNAMIR nog maar een troepensterkte van 1,000 man had bereikt. Hier moet opgemerkt worden dat diplomatieke factoren een rol spelen. Het belang dat de EU hecht aan multilateralisme en samenwerking met de VN in het algemeen en het felle contrast van Operatie Artemis met de inval van de VS in Irak (multilateraal, VN gemandateerd, humanitair motief) in het bijzonder, maakte een goede samenwerking met MONUC politiek zeer waardevol. Naast de timing, is ook de geografische aanpak een relevante factor, in het bijzonder wat betreft crisisinterventies. Toen de enorme schaal van het geweld in Rwanda bekend raakte, ontstond er onenigheid in de Veiligheidsraad over hoe bijkomende troepen ter plaatse te krijgen. De Canadese UNAMIR commandant Dallaire bepleitte een inside-out strategie. Daarbij zouden troepen per airlift rechtstreeks in Kigali landen en het land stabiliseren beginnend vanuit het centrum. De planners van de Amerikaanse National Security Council beschouwden dit als te risicovol. Het betekende immers dat troepen moesten ontplooien middenin een vijandige omgeving, zo poneert Power (2001, 2002). Zij stelden dan ook een outside-in strategie voor. Daarbij zou men opereren vanuit bases in de omringende landen en beveiligde zones creëren aan de grenzen om vluchtelingen in op te vangen. Dit werd uiteindelijk de strategie die Operatie Turquoise zou volgen, opererend vanuit het toenmalige Zaïre. Zowel ten gevolge van de laattijdigheid als van deze geografische strategie, kon Turquoise het niveau van een lap voor het bloeden niet overstijgen. UNAMIR II landde in augustus - oktober 1994 wel in Kigali, maar pas wanneer het RPF de controle over het land had overgenomen en de genocide beëindigd was. Operatie Artemis ontplooide en opereerde vanuit Entebbe, Uganda, met een tactische voorpost in Bunia zelf. Een dergelijke keuze kan vaak onderbouwd worden met praktische argumenten (luchthavenfaciliteiten …). Indien zo’n strategie vanwege risico-minimalisering gekozen wordt, naar analogie met het ‘veilig’ bombarderen vanop grote hoogte tijdens de Kosovo oorlog, kan evenwel sprake zijn van een verminderde efficiëntie.
4. De interventies in Rwanda en Congo: een technisch overzicht Deze vijf variabelen maken comparatief onderzoek van de operaties in Rwanda en Congo mogelijk. Een analytisch overzicht wordt geschetst in Tabel 1. Wat valt hieruit op te maken inzake technische conclusies en de dynamiek tussen VN missies en crisisinterventies? Een eerste observatie is dat beide VN missies – vooral in hun beginstadia – weinig krachtdadig te noemen zijn. Dit verwijst zowel naar hun geringe militaire slagkracht als hun mandaat en de doctrine waaronder ze opereerden. Gegeven de al te gewelddadige en onstabiele situaties waarin ze belandden, maakte dit hen grotendeels inefficiënt. Niet bij machte om de veiligheid te garanderen, werden ze in een passieve toeschouwerspositie gedwongen. De Westerse troepen van Turquoise en Artemis beschikten daarentegen over de middelen om de situatie waarin ze zich bevonden te sturen: een mandaat dat hen toestond om geweld te gebruiken en de militaire slagkracht om dit te doen indien nodig. Hun korte duur en gering geografisch bereik (en laattijdige ontplooiing in het geval van Turquoise) beperkten echter hun potentieel effect. Het meer lange termijn engagement van de VN zou een grote sterkte zijn indien dit niet ondermijnd werd door een gebrek aan slagkracht. Een meer algemene technische conclusie is dat alle variabelen met elkaar in evenwicht moeten zijn om een operationeel efficiënte interventie voort te brengen. Efficiëntie hangt af van het evenwicht tussen middelen en doelstellingen. Het effect van de ene variabele hangt immers vaak af van de invulling van een andere. Het bepalen van doelstellingen is een politieke activiteit, maar het plannen van een interventie volgt deels een eigen logica. Wanneer de troepensterkte van een interventie niet in evenwicht is met het mandaat, mag men problemen verwachten. Een koloniaal verleden kan moeilijkheden creëren wat onpartijdigheid betreft, althans in de perceptie. Aan soldaten vragen om alleen in zelfverdediging (doctrine) geweld te gebruiken, maar tegelijk alles te doen om misdaden tegen de menselijkheid te voorkomen (RoE) is een contradictie. Wanneer alle variabelen in interventieontwerp samen een uitgebalanceerd geheel vormen, i.e. over de daadkracht beschikt om de 27
Operationele doctrine Organisatorische Context Mandaat en RoE
Configuratie van de troepenmacht
UNAMIR
TURQUOISE
MONUC
ARTEMIS
Strikte neutraliteit en toestemming van de strijdende partijen Verenigde Naties
Strikte neutraliteit
Neutraal & passief • Onpartijdig & actief Verenigde Naties
Proactieve onpartijdigheid
Hoofdstuk VI (VNVRR4 872, 918): “contribute to the security”; RoE ambigu
Hoofdstuk VII (VNVRR 929): “using all necessary means”
Hoofdstuk VII (VNVRR 1484): “to take all necessary measures”
Troepensterkte: 2,500Î450Î5,500 Troependonoren: UNAMIR I Bangladesh België Ghana Tunesië UNAMIR II: Ethiopië Ghana Malawi Mali Nigeria Tunesië Zambia
Troepensterkte: 3,000 Troependonoren : Frankrijk Senegal
Beperkt Hoofdstuk VII (VNVRR 1291): “protect United Nations […] personnel […] and […] civilians under imminent threat of physical violence” • Hoofdstuk VII (VNVRR 1493): “to use all necessary means” Troepensterkte: 90 Î 5,500 Î 10,800 Î 16,800 Belangrijkste Troependonoren (1000+ sterke contingenten): Bangladesh India Nepal Pakistan Zuid-Afrika Uruguay (+ 43 andere troependonoren, zie www.monuc.org voor een volledig overzicht) Uitrusting (fase III): APCs, helikopter eenheid en riviereenheid Ontplooiing volgend op het ondertekenen van een staakt-hetvuren, geen vooraf bepaald vertrek, mandaat wordt verlengd door Veiligheidsraad
Frankrijk
Uitrusting: Zware mortier batterij 100+ voertuigen 12 vliegtuigen
Uitrusting: zeer beperkt, slechts een handvol APCs
Strategie voor aankomst en vertrek
Ontplooiing volgend op het ondertekenen van een staakt-hetvuren, geen vooraf bepaald vertrek maar dreigende terugtrekking bij schending van staakt-het-vuren, laattijdige versterkingen voor UNAMIR II volgden inside-out strategie
Outside-in strategie (hoofdkwartier in Goma, DRC), beveiligen van VHZ, beperkte duur (2 maanden)
EU, Frankrijk als ‘framework nation’
Troepensterkte: 2,000 Troependonoren: Frankrijk V.K. Zweden België (+ steun van 10 andere Europese en 3 niet-Europese staten) Uitrusting: 400 voertuigen Zware mortier batterij 12 vliegtuigen 4 helikopters Outside-in strategie (hoofdkwartier in Entebbe, Uganda), beperkte duur (3 maanden) en geografisch bereik (Bunia)
Tabel 1
4
VNVRR: VN Veiligheidsraad Resolutie.
28
doelstellingen te bereiken en aangepast wordt aan veranderende omstandigheden, mag men hopen op een efficiënte operatie met maximale geloofwaardigheid. Het woord ‘geloofwaardigheid’ is niet van de lucht. Aangezien sociaal leven grotendeels gestuwd wordt door interpretaties, kan men een situatie niet tot naakte feiten reduceren. Militair efficiënte operaties bieden geen garantie op succes. Efficiëntie betekent wel dat de kansen op succes, voorzover die bepaald worden door de operatie zelf, gemaximaliseerd worden. Dit is niet alleen het gevolg van het zo klein mogelijk houden van de kans op technische problemen. Het geeft ook de boodschap weer dat de intentie om vrede te promoten en de mensenrechten te beschermen oprecht en standvastig is. De technische aspecten van een operatieplan dragen dus ook een politieke betekenis.
5. De correlatie tussen interventieontwerp, -impact en -betekenis De betekenis van een interventieontwerp manifesteert zich op twee domeinen. Enerzijds bepalen de technische aspecten de geloofwaardigheid van de operatie. Anderzijds spelen de vooropgestelde doelstellingen een belangrijke rol in het bepalen wat de interventie kan bereiken. Het politieke beslissingsproces beïnvloedt aldus niet alleen de operationele efficiëntie, maar ook de uiteindelijke kansen op succes. De vooropgestelde objectieven bepalen immers zelf wat succes inhoudt: levens redden, geweld indijken, een oorlog tegenhouden of een staat reconstrueren? Een interventie is uiteraard slechts één factor in een complex proces. Of deze een succesvolle afloop kent, hangt ook af van hoe de situatie zich ontwikkelt. Een interventie kan de acties van de conflicterende partijen zowel intentioneel als onbewust beïnvloeden, maar kan het conflict niet integraal controleren. Het beschermen van de vrede en de mensenrechten vormt op zich nog geen precieze doelstelling, veeleer een categorie van militaire operaties. De objectieven moeten de reikwijdte en de strategie van de operatie duidelijk afbakenen. Het mandaat en de RoE zijn hiervan de tastbare representatie. Tijdens het uitstippelen van de doelstellingen kan het globale doel van menslievendheid vervlochten raken met andere politieke doelen zoals stabiliteit, machtsverdeling of geloofwaardigheid als internationale actor. Operaties Artemis en Turquoise bieden daarvan treffende voorbeelden. Toen in 2003 het geweld in Ituri uitbrak en Kofi Annan de internationale gemeenschap en de Europese Unie in het bijzonder om hulp verzocht, kon een reactie niet uitblijven. Het bood tegelijk een gelegenheid om de onenigheid over Irak glad te strijken en de kwalijke herinnering aan de Rwandese genocide te verlichten. Omdat Artemis de eerste autonome missie van de EU zou worden, was het van cruciaal belang dat een precedent werd geschapen dat een verdere ontwikkeling van het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB) mogelijk zou maken. Met andere woorden, het moest een succes worden. Een jaar voor er sprake was van Artemis, maakte Rye Olsen (2002) de volgende visionaire opmerking: In short, the aim of becoming an international actor in its own right could be the factor that triggers off an EU decision to deploy the reaction force for crisis management in sub-Saharan Africa. Verschillende elementen van de planning van Artemis kunnen worden geïnterpreteerd als argumenten voor de these dat de operatie ontworpen was als een zichzelf vervullende belofte. Het concentreren van alle energie op Bunia zelf, enerzijds, deed de militaire balans zwaar in de richting van de Europese interventiemacht overhellen. De kansen voor een succesvol gebruik van militaire macht werden daardoor gevoelig verhoogd. Samen met de beperkte tijdsduur hielp dit om tegenkanting door de buurlanden te voorkomen. Het concept framework nation, anderzijds, hielp om de operationele moeilijkheden van multilaterale operaties grotendeels te omzeilen. Op gelijkaardige wijze kan de aankomststrategie van Turquoise geïnterpreteerd worden in het licht van pr-overwegingen. Prunier (1999) merkt nogal cynisch op:
29
[…] the decisive argument had been that at Nyarushishi Camp near Cyangugu we would find a large stock of surviving Tutsi who could be displayed to the TV cameras. A humanitarian intervention where there was nobody to save would indeed have been embarrassing.5 De vraag is of de politieke doelstellingen van een interventie in overeenstemming zijn met wat de situatie vereist vanuit humanitair perspectief. Turquoise was een diplomatiek succes en Artemis slaagde erin om MONUC voor ineenstorting te behoeden, maar deze operaties veranderden weinig aan het onderliggende conflict. Het politieke beslissingsproces beïnvloedt de impact van een operatie op verschillende manieren, van direct tot indirect. Vooreerst bepalen de politieke doelstellingen de parameters waarbinnen een interventie een effect kan hebben op de lokale situatie. Dit is uiteraard de meest directe invloed. Zal de interventiemacht bijvoorbeeld een actieve rol opnemen in het ontwapenen van de strijdende partijen of enkel taken van bescherming uitvoeren? Zal ze louter de politieke vooruitgang in de bemiddeling van het conflict observeren of zich zelf aan nation building wagen? Onafgezien van de mate waarin de doelstellingen worden bereikt, bepalen zij de grenzen van de potentiële impact van de operatie. Of deze potentiële impact ook materialiseert, hangt van de twee volgende invloedsrelaties en de algemene dynamiek van conflictresolutie af. Ten tweede beïnvloedt het politieke beslissingsproces de impact van een operatie door haar interactie met de militair-technische planning daarvan. Indien het interventieontwerp niet in balans is wat de vijf geïdentificeerde parameters betreft (bvb. te weinig troepen om het mandaat uit te voeren), wordt de efficiëntie verzwakt. Dit leidt eveneens tot een verminderde impact. Wanneer de angst voor body bags ertoe leidt dat operaties zoveel mogelijk risicovrij worden gehouden, kan dit als neveneffect een verminderde invloed op het conflict betekenen. Artemis werd bekritiseerd omwille van het toespitsen van alle macht op Bunia zelf. Een ruimere geografische spreiding van de troepen zou een groter risico op slachtoffers hebben ingehouden, maar had misschien een meer forse impact op de pacificatie van Ituri betekent. Het derde en meest indirecte kanaal van invloed van de politieke sfeer op de impact van een interventie is dat van communicatie van de internationale opinie. Eerder werd al vermeld dat de technische details van een missie drager zijn van politieke betekenis. Ze weerspiegelen immers de standvastigheid en het engagement van de interveniërende actor en helpen aldus de geloofwaardigheid van de operatie te bepalen. Dit speelt een centrale rol in Walters (2002) credible commitment theory, i.e. Negotiations are unlikely to succeed unless an outside power is willing to guarantee the security of the combatants during demobilization, and unless specific political, military, or territorial guarantees are written into the terms of the treaty. Hoewel Walter geen duidelijke relatie terugvindt tussen de sterkte van externe veiligheidsgaranties en de succesvolle implementatie van een vredesovereenkomst, kunnen we toch speculeren dat naast het fysiek beïnvloeden van de conflictomgeving, de aard van een interventiemacht de strategische berekeningen van de betrokken partijen kan beïnvloeden. Terwijl een overdadig machtsvertoon contraproductief kan zijn, riskeren militair weinig geloofwaardige operaties geïnterpreteerd te worden als een signaal dat de internationale gemeenschap niet zal ingrijpen als de situatie verslechtert. UNAMIR I en MONUC fase II leveren duidelijke voorbeelden van deze dynamiek. Wat betreft de invloed van de politieke sfeer is de conclusie mutatis mutandis gelijk aan deze van de technische discussie, namelijk dat interventieontwerp zo consistent mogelijk moet zijn. Het maximaliseren van de kansen op succes impliceert het zoeken naar de beste balans tussen middelen
5
Het oorspronkelijke plan was namelijk Rwanda binnen trekken via Gisenyi, het gebied waar Hutu extremisme het meest wijdverspreid was en alle Tutsi al dood waren.
30
en doelstellingen. Het in overeenstemming brengen van deze twee elementen is een technische discussie van militaire planning, maar tijdens het bepalen van de politieke doelstellingen moeten de beschikbare middelen (en hun kostprijs) in de discussie betrokken worden. Spanning tussen het motief (of verschillende motieven), legitimiteitsoverwegingen en bredere beleidsagenda’s kan resulteren in interventies met concurrerende of contradictorische objectieven of operaties waarbij doelen en middelen niet overeenstemmen. In een ideale wereld kunnen drie inzichten richting geven aan een interventiedebat. Een: de doelstellingen moeten maximale impact nastreven, maar tegelijk realistisch blijven. Twee: een interventie moet operationeel zo efficiënt mogelijk verlopen. Drie: een interventie moet maximale geloofwaardigheid als politieke onderneming beogen. In een werkelijkheid die ver van dit ideaalbeeld af staat, dreigen deze inzichten begraven te worden onder overwegingen over kostprijs en beleidsprioriteiten. Het sluiten van compromissen mag onvermijdelijk zijn, toch mogen deze inzichten niet lichtzinnig van tafel geschoven worden. Een interventieontwerp dreigt dan immers alle mogelijke succes te ondergraven nog voor een operatie van start gaat.
31
Conclusies uit het verleden en een blik op de toekomst Het conflict in het Grote Merengebied kan beschreven worden als extreem gewelddadig en complex. Het omspant een heel spectrum van grootschalig geweld: genocide op de burgerbevolking, burgeroorlog en internationaal conflict. Historische, economische, politieke en etnische factoren vervlochten tot een zichzelf versterkend mechanisme dat een langdurig en diepgaand regionaal conflict voortbracht. Eén dynamiek in dit geheel was het ontbreken van een efficiënt ingrijpen van buitenuit. In Rwanda en Congo speelden zich vier dergelijke interventies af. Telkens was er sprake van een VN vredeshandhavingsmissie en een crisisinterventie van Frans-Europese oorsprong. Dit leidde tot gemende resultaten. Alle interventies droegen bij tot het redden van mensenlevens, maar geen van hen kan als beslissende factor in het stoppen van het conflict beschouwd worden. Soms gaven ze een vals gevoel van veiligheid of werden weinig inspanningen geleverd om milities te ontwapenen. Daarmee werden de zaden voor de volgende escalatie van geweld onaangeroerd gelaten. Soms schoten de interventies duidelijk tekort in het beschermen van de bevolking. In dit dossier stond het ontwerp van deze operaties centraal. We gingen na hoe de technische en politieke aspecten van een interventie een invloed uitoefenden op de efficiëntie en de geloofwaardigheid daarvan. We identificeerden vijf variabelen die een zo evenwichtig mogelijk geheel moeten vormen om de kansen op succes maximaal te houden. Dit dossier kan gelezen worden als een pleidooi voor evenwichtigheid. Door het evenwicht tussen doelen en middelen te verschuiven kunnen militair-humanitaire interventies op voorhand ondermijnd worden of een goede kans krijgen om tot succes uit te groeien. Dit mag dan een evidentie lijken, de complexe politieke omgeving waarin operaties gepland worden, maakt dit vaak tot een bijzonder moeilijke opdracht. Het doel van dit dossier was immers niet zozeer een normatief oordeel te vellen over hoe de voorbije missies verlopen zijn, maar wel analytisch te onderzoeken waar de moeilijkheden lagen. De lessen die hieruit voortvloeien zijn daarom geen algemene waarheden, extrapoleerbaar naar om het even welke situatie, maar kunnen gelden als een waarschuwing voor al te nonchalant met interventieontwerp om te gaan. De complexiteit van vredesondersteunende operaties als politiekmilitaire onderneming maakt dat beslissingen vaak in grote onzekerheid genomen dienen te worden. Maar tegelijk moet een zekere interventielogica zoveel mogelijk gerespecteerd worden. Het sturen van de cavalerie zonder de juiste politieke en logistieke steun is inefficiënt, gevaarlijk en verloren moeite. Met de vijf geïdentificeerde variabelen in interventieontwerp in een delicaat evenwicht, worden de kansen op een militair efficiënte en politiek geloofwaardige operatie met realistische humanitaire objectieven gemaximaliseerd, al zal dit vaak een hogere kostprijs met zich meebrengen. Er kan worden opgeworpen dat deze conclusie alleen mag worden getrokken door de realiteit met een naïef idealisme te vergelijken. Meer cynische waarnemers zouden dit stukje Afrikaanse geschiedenis interpreteren als een bewijs dat militair-humanitaire interventie een fundamenteel gebrekkig concept is. De onderliggende aanname is dat militaire macht alleen efficiënt wordt ingezet ten dienste van cruciale nationale belangen. Het klopt dat vele van de hier voorgestelde inzichten van een tegenfeitelijke aard zijn, maar dit maakt hen nog niet onwaar of irrelevant. Een interventieplan gericht op efficiëntie kan immers een belangrijk argument zijn om de broodnodige politieke steun voor een interventie te verwerven. Een gedetailleerde analyse van wat te verwachten en hoe te handelen vormt de noodzakelijke achtergrond om te beslissen al dan niet tussenbeide te komen. De keuze om überhaupt tussenbeide te komen en de reflectie over hoe dit te doen, dienen onafscheidelijk samen te gaan. Aangezien de risico’s van het betrokken raken in gewelddadige conflicten al goed bekend zijn, zal de politiek riskante beleidskeuze van interventie weinig supporters vinden zolang geen geloofwaardig ontwerp klaarligt. Een efficiënte en geloofwaardige operatie zoals hierboven beschreven werd, zal niet altijd een valabele optie zijn (te duur, te riskant…) maar ze belooft wel de beste kansen op succes en het vermijden van pijnlijke mislukkingen. Een gepaste slotvraag is of enig optimisme naar de toekomst toe gerechtvaardigd is. Welke nuances voegen de recentste ontwikkelingen toe aan dit betoog? We staan hierna kort stil bij de meer 32
theoretische ontwikkelingen in het denken over humanitaire interventie, en bekijken tot slot het huidige militaire engagement van de internationale gemeenschap in het Grote Merengebied. Wat betreft de theorie, is er zeker sprake van een beter begrip van de dynamiek rond militairhumanitaire interventies. De problemen rond een doctrine van neutraliteit zijn uitvoerig beschreven en remedies zijn voorgesteld. In dit kader moet de verschuiving naar een meer adequate interpretatie van onpartijdigheid gezien worden. Het bestaan van institutionele vooringenomenheden bij internationale organisaties, staten en zelfs specifieke ministeries is in zekere zin onvermijdelijk: iedereen interpreteert de wereld immers vanuit een specifiek perspectief of paradigma. Maar een groeiend bewustzijn van die beperkingen gekoppeld aan het eigen perspectief spoort aan tot meer voorzichtigheid. We kunnen alleen verhopen dat dit ook helpt mislukkingen te voorkomen die voortvloeien uit een al te gekleurd inschatten van de situatie. Een beter besef van de interactie tussen militaire planning en politieke overwegingen zal de spanning tussen beide niet wegnemen, maar verkleint de kans op een te grote discrepantie tussen beide. Andere bemoedigende signalen kunnen gelezen worden in het eindrapport van de VN Wereldtop in 2005 (UN 2005). Men kan kritiek hebben op het gebrek aan vooruitgang op vele domeinen op de agenda van de VN. De uitspraken in het document over vredeshandhaving, genocide en misdaden tegen de menselijkheid zijn niet revolutionair te noemen, maar weerspiegelen wel het traag evoluerende bewustzijn over vele van de eerder besproken kwesties. Het document stelt bijvoorbeeld dat vredeshandhavingsoperaties moeten worden uitgerust met adequate slagkracht om hun mandaten uit te voeren (§ 92), dat partnerschappen met regionale organisaties belangrijk zijn (§ 93) en dat een geïntegreerde aanpak van vredesopbouw na een conflict nodig is (§ 138). Daarnaast werd op de top steun uigesproken voor het concept responsibility to protect. Er werd niet expliciet verwezen naar het soevereiniteitsconcept, maar de internationale gemeenschap gaf toe dat zij de verantwoordelijkheid heeft om de burgerbevolking te beschermen tegen genocide, oorlogsmisdaden, etnische zuiveringen en misdaden tegen de menselijkheid. Zij verklaart zich bereid om via de Veiligheidsraad gezamenlijke actie te ondernemen als vreedzame middelen niet adequaat zijn, en dit “in a timely and decisive manner” (§ 139). In een verwaterde vorm bouwt dit “beleidsdocument” van de internationale gemeenschap verder op de conclusies van het Brahimi-rapport (UN 2000), het rapport van de International Commission on Intervention and State Sovereignty (ICISS 2001) en het rapport van het High-level Panel on Threats, Challenges and Change (UN 2004). Dallaire (2003) schrijft over de crisis in Congo alsof de geschiedenis zich onveranderd herhaalt: een genocidair conflict in centraal Afrika, een slecht uitgeruste en onderbemande VN missie en een Franse crisisinterventie buitenom de VN structuur. Er zijn uiteraard belangrijke parallellen, maar ook op het praktische vlak zijn de recente ontwikkelingen meer gemengd te noemen. In eerste instantie is de VN missie in Burundi het vermelden waard. In reactie om het beëindigen van het conflict in Rwanda’s zusterland Burundi, werd in 2004 de VN operatie in Burundi (ONUB) gelanceerd. Deze Hoofdstuk VII peace enforcement missie moest bijdragen tot nationale verzoening en de implementatie van een vredesakkoord begeleiden. De 5,600 blauwhelmen waren gemandateerd om burgers te beschermen, het staakt-het-vuren en de wapenhandel te monitoren en het DDRRR proces uit te voeren. Na het succesvol organiseren van democratische verkiezingen werd besloten ONUB geleidelijk aan af te bouwen, een proces dat nu volop bezig is. Voor een klein land als Burundi gold ONUB als een robuuste vredesmacht. Tot op zeker hoogte bestaan er gelijkenissen tussen ONUB en UNAMIR zoals die missie er ideaal had uitgezien volgens Dallaires analyse in 2003. Dit is een argument voor de hypothese dat de internationale gemeenschap geen herhaling van de Rwanda tragedie zal toestaan. Dit is een al te rooskleurige voorstelling van zaken: de recente ontwikkelingen in Congo en Sudan schetsen een heel ander beeld. Een dosis realisme kan dit verklaren: het garanderen van de veiligheid in oost Congo of Darfur is een uitdaging van een andere grootte orde – zowel financieel als militair – als in een klein land als Burundi. Wat betreft Congo, is de situatie precair te noemen. Operatie Artemis had een veel positiever effect dan Turquoise destijds: een meer succesvolle samenwerking met de VN en een beperkte maar positieve impact op de crisis in Ituri. MONUC staat nog steeds voor een uitdagende taak. Het gaat om de 33
grootste VN missie van dit ogenblik en kan aldus beschreven worden als een betekenisvol engagement in het Congolese vredesproces. Het meer robuuste mandaat en de troepenversterkingen in 2003-2004 in het bijzonder zijn bijzonder welgekomen ontwikkelingen. Toch is geen reden tot juichen. Voor een reusachtig land als Congo blijft MONUC een bijzonder kleine troepenmacht. Overstretch is bij een relatief stabiele toestand al een probleem en de vraag is in welke mate MONUC in staat zou zijn de situatie onder controle te houden mocht het vredesproces ontsporen. Het uitstellen van de verkiezingen in juni 2005 leidde tot ernstige maatschappelijke spanningen en doorheen het transitieproces bleef er ondanks een embargo sprake van illegale wapenaanvoer aan ongeregelde milities op grote schaal. De veiligheidssituatie in verschillende delen van het land verslechtert stelselmatig. De provincies in het oosten in het bijzonder worden geterroriseerd door lokale rebellenbewegingen zoals die onder leiding van Laurent Nkunda, wat op zijn beurt weer grote vluchtelingenstromen doet ontstaan.6 Het Congolese leger blijft te kampen hebben met ernstige organisatorische en disciplinaire problemen en vormt vaak zelf een bedreiging voor de bevolking die ze moet beschermen. De presidentiële en parlementaire verkiezingen, eerst gepland op 18 juni, nu op 30 juli 2006, dreigen om logistieke redenen steeds vertraging op te lopen en een extra factor van instabiliteit te vormen: een stembusgang creëert immers winnaars en verliezers. In dit kader deed de VN op 27 december 2005 nogmaals een verzoek om militaire steun van de EU om het Congolese verkiezingproces te begeleiden. Enkele maanden later stelde Kofi Annan voor om tegelijk een deel van de ONUB troepen af te leiden naar MONUC. Een bataljon infanterie, bestaande uit ongeveer 600 tot 800 Jordaanse en Pakistaanse troepen, een militair hospitaal en een groep van 50 militaire waarnemers (MILOBs), zou overgeplaatst worden naar de Katanga provincie tot het einde van het jaar. Maar het meest opmerkelijk is het feit dat de EU effectief een nieuwe troepenmacht gaat sturen. Deze operatie zou MONUC tijdens de verkiezingen moeten voorzien van een tot nu toe ontbrekende snelle reactie capaciteit indien zich lokaal problemen zouden voordoen. De nieuwe Europese operatie, gedoopt EUFOR RD Congo, zou geen Artemis bis moeten worden.7 Ditmaal zou er sprake zijn van een meer multinationale inspanning in plaats van de leiding van één land. Dit heeft alles te maken met een zo breed mogelijke kostenspreiding van de operatie en is ook de reden waarom het idee van het inzetten van een van de nieuw gecreëerde battlegroups al snel verlaten werd in het planproces. De ongeveer 1,500 man sterke macht zou nu gaan bestaan uit een Duits en een Frans contingent van respectievelijk 500 en 850 troepen, samen de ‘ruggengraat’ van de operatie, versterkt met een derde multinationaal contigent waar België, Griekenland, Ierland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Spanje en Zweden aan zouden deelnemen.8 In totaal zouden 16 van de 25 EU lidstaten op een of andere manier een bijdrage leveren. Ook Turkije gaf te kennen bereid te zijn deel te nemen aan deze Europese operatie. Ondanks binnenlandse kritiek lijkt Duitsland bereid de operationele leiding op zich te nemen – een beslissing die evenwel nog door de Bundestag bekrachtigd moet worden. Het operationele hoofdkwartier zou dan in Potsdam komen te liggen, terwijl Frankrijk zou instaan voor het tactische hoofdkwartier in Kinshasa. De operatie zou een duur hebben van ongeveer vier maanden: één maand voor de verkiezingen en drie maanden erna. De datum van ontplooiing hangt aldus af van de verkiezingskalender, we kunnen dit waarschijnlijk in de tweede helft van juni situeren. Duitsland deelde al mee dat de operatie zou duren totdat een nieuwe, democratisch verkozen regering samengesteld is. Zowel de instemming van de Congolese autoriteiten als de aanwezigheid van een VN mandaat werden als noodzakelijke voorwaarden naar voor geschoven.
6
De informatie over de huidige situatie in Congo is zowel afkomstig uit recente analyses zoals ICG (2006), Stearns (2006) en MONUC (2006) als uit een interviews met Marti Waals van de ngo Memisa. 7 De informatie over de nieuwe EU operatie is zowel afkomstig van de berichtgeving door de Europese persbureaus (AFP, Reuters, EUobserver) als van persoonlijke correspondentie met Belgische Federale Overheidsdiensten Buitenlandse Zaken en Defensie (afdeling militaire planning). Zie Council of the European Union (2006) voor een bondig overzicht. 8 De precieze bijdragen van alle deelnemende staten zijn nog niet geheel duidelijk. Spanje zou 120 troepen bijdragen. Polen wil 115 man militaire politie bijdragen. Zweden is bereid 50 van zijn elitetroepen en een C-130 te sturen. Ook Griekenland en Portugal stellen elk een C-130 ter beschikking. België heeft een viertal UAVs (onbemande verkenningsvliegtuigen) plus bijhorend personeel (30 à 40 man) aangeboden, en daarnaast is ook sprake van een aantal manschappen gespecialiseerd in inlichtingen en medische zorgen. Het Belgische trainingsprogramma van Congolese militairen (het zogenaamde Programma van Militair Partnerschap) zou met 130 Belgische militairen voortgezet worden.
34
Einde maart, nadat Kinshasa had toegezegd, stuurde de EU een verzoek naar de Veiligheidsraad. Op 25 april ging de Veiligheidsraad tot stemming over. Het mandaat werd vastgelegd in resolutie 1671. Dit mandaat kan omschreven worden als relatief robuust enerzijds en weinig verplichtingen bevattend anderzijds. EUFOR is immers gemandateerd onder Hoofdstuk VII van het VN Charter en is toegestaan om alle middelen in te zetten om een heel ruime omschrijving van taken uit te voeren. Tegelijk moet EUFOR slechts 'bijdragen tot de bescherming van burgers onder onmiddellijke dreiging van fysiek geweld', 'bijdragen tot de beveiliging van de luchthaven', 'MONUC ondersteunen'... Bijdragen en ondersteunen – en dus niet: ‘garanderen’ – zijn uiteraard rekbare begrippen die geen strikte verlichtingen aan de Europese militairen opleggen. Wel vraagt de Veiligheidsraad de EU om zo nauw mogelijk met de VN en MONUC samen te werken en regelmatig verslag uit te brengen bij zowel de Veiligheidsraad, de Secretaris-generaal als (niet onbelangrijk) de Congolese regering zelf. Opvallend is dat deze troepenmacht ook functioneel zou worden uitgesplitst. Niet alle troepen zouden namelijk in Congo gestationeerd worden. Naast de operationele structuur van een hoofdkwartier in Potsdam en een in Kinshasa zou enkel een kleine ontzettingsmacht van enkele honderden troepen in Congo ter plaatse zijn. Deze macht, waarschijnlijk ook gebaseerd te Kinshasa en uitgerust met helikopters en een transportvliegtuig, zou als opdracht hebben om internationale waarnemers of MONUC elementen te ontzetten in geval van gijzeling of andere incidenten rond de stembureaus. Het overige deel van de operatie, bestaande uit zo’n 800 à 1,000 troepen, zou buiten Congolees territorium op stand-by gehouden worden voor als zich meer grootschalige problemen zouden voordoen. In dit verband zouden de overzeese troepen van Frankrijk, onder meer in hun basis te Gabon, een belangrijke rol spelen. Op het moment van schrijven is nog niet duidelijk welke andere troepen stand-by zouden staan en waar dit zou zijn. Dit kan zowel met kostenbesparing te maken hebben als met het opvangen van kritiek over Europese militaire aanwezigheid in Afrika. Zuid-Afrika liet hierover al zijn ongenoegen blijken. Er was zelfs sprake van een ‘institutioneel opbod’ over welke organisatie een extra troepenmacht zou kunnen leveren: Zuid-Afrika verwees naar een mogelijke tussenkomst van de Southern African Development Community en ook de Afrikaanse Unie liet weten kandidaat te zijn. De beperktere mogelijkheden van deze organisaties en de bemiddeling van de VN ten gunste van de EU maken dat hieraan waarschijnlijk geen gevolg wordt gegeven. Hoewel deze Europese macht kan worden verwacht in een zekere militaire afschrikking te voorzien en MONUC broodnodige rugdekking geeft, moet opgemerkt worden dat dit niet leidt tot een grotere militaire aanwezigheid in het oosten van het land, waar de situatie het meest precair is. Deze operatie getuigt uiteraard van een zeker engagement van de EU in het Congolese vredesproces. De aangeboden hulp lijkt echter eerder bepaald door de hoeveelheid middelen die de Europese staten bereid zijn vrij te maken dan door de vereisten van de veiligheidssituatie in Congo zelf. Dit maakt dat de nieuwe operatie begint als een optimistische gok die uitgaat van een relatief voorspoedig verkiezingsverloop, maar het risico loopt een te kleine inspanning te zijn als dit optimisme voorbarig blijkt. In de wetenschap dat strategisch luchttransport de achilleshiel van de Europese slagkracht is, kunnen bijvoorbeeld vragen worden gesteld over hoe efficiënt het inzetten van de stand-by eenheden van buiten Congolees grondgebied zou verlopen. Maar boven alles maakt dit duidelijk dat de problematiek van militair-humanitaire interventie bijzonder actueel blijft en dat verder onderzoek van interventieontwerp aandacht verdient. Dit dossier beoogde hier alvast een eerste aanzet toe te bieden.
35
Literatuuropgave In dit dossier is uitvoerig gebruikt gemaakt van een ruime waaier aan bronnen. Om de geïnteresseerde lezer verder op weg te helpen en tevens een controle van de achtergrond van dit dossier mogelijk te maken, is hier een uitgebreide literatuuropgave opgenomen. ADELMAN, H., SUHRKE, A. en JONES, B., The International Response to Conflict and Genocide: Lessons from the Rwanda Experience. Study 2, Early Warning and Conflict Management. 1996, Copenhagen: Joint Evaluation of Emergency Assistance to Rwanda. Beschikbaar op: http://www.metafro.be/grandslacs/grandslacsdir500/0742.pdf . AFP (Agence France-Presse), - ‘Force de l'UE en RDC: de 250 à 1.250 hommes, proposent les experts.’14/02/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=9948 . - ‘Force de l'UE en RDC: les 25 planchent sur différentes options.’15/02/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=9953 . - ‘Force européenne en RDC: la Suède et la Belgique prête à y contribuer.’ 27/02/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsId=10081 . - ‘EU ministers fail to narrow down DR Congo poll force’, 8/03/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10196 . - ‘Force européenne en RDC: avant tout une "force de dissuasion (Onu).’ 8/03/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/News.aspx?newsId=10201 . - ‘La Turquie prête à participer à la protection des élections en RDC.’ 8/03/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/News.aspx?newsId=10191 . - ‘Une mission de l’UE en RDCongo suppose l’accord de Kinshasa (Merkel).’ 14/03/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/News.aspx?newsId=10282. - ‘La Pologne prête à envoyer des soldats au Congo en cas de mission de l’UE.’ 16/03/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10317. - ‘Plans well in hand for EU force in DRCongo elections: official.’ 20/03/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10359 . - ‘Le commandement général de la force européenne en RDC basé en Allemagne.’ 20/03/2006 Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10365. - ‘RDC: la France contribuera 500 hommes à une mission européenne.’ 21/03/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10379 . - ‘Force européenne en RDC: Berlin décidera début mai’. 22/03/2006’. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10409 . - ‘Mission de l'UE en RDC: les 25 confirment l'envoi de 400 hommes à Kinshasa.’ 24/03/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10432. ‘L’UE restera jusqu’à l’installation du nouveau gouvernement congolais.’ 31/03/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10519. - ‘Les USA pour un appui renforcé à l'armée de RDC et aux forces de l'Onu.’ 2006 - ‘RDC: la mission de l'UE prête à agir sur place une semaine avant le scrutin.’ 5/04/2006 Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10560. - ‘La SADC prête à aider à la formation de l'armée de RDC.’ 7/04/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10593 . - ‘Le Conseil de sécurité approuve le déploiement d'une force de l'UE en RDC.’ 26/04/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10800. - ‘RDC:des élections mal conduites pourraient aboutir à un nouveau conflit (ICG).’ 27/04/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10830. - ‘RDC: la présidentielle et les législatives le 30 juillet 2006 (CEI).’ 1/5/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10866. - ‘L'Onu va "cibler" ses opérations militaires avant les élections en RDC.’ 11/05/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10992.
36
-
‘Elections en RD Congo : la France apportera 850 hommes à la force européenne.’ 15/05/2005. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=11037.
ANING, K., ‘Keeping the Peace in Africa: Challenges and Opportunities’ in: African Security Review, 2005, 14 (2). AWASTHI, Lt. Col., Inside: India's Air Force in MONUC military operations. 1/03/2006, MONUC,. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/News.aspx?newsId=10111 . BALZAN, A., ‘Merkel criticised at home on EU Congo mission’ in: EUobserver, 20/03/2006. BARNETT, M., Eyewitness to a Genocide: The United Nations and Rwanda. 2002, Ithaca: Cornell University Press. BBC Monitoring, ‘Poland to send 150 military police to DR Congo’. 30/03/2006, Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10503 . Belgische Senaat, Parlementaire commissie van onderzoek betreffende de gebeurtenissen in Rwanda / Commission d’enquête parlementaire concernant les événements du Rwanda. 6/12/1997, Brussel: Belgische Senaat, (1 - 611/7). Beschikbaar op: http://www.senate.be/ . BELLAMY, A.J, WILLAMS, P. en GRIFFIN, S., Understanding Peacekeeping. 2004, Cambridge: Polity Press. BERCI, Peacekeeping Operations in the Democratic Republic of the Congo: The Perception of the Population. New York: UN Department of Peacekeeping Operations (Peacekeeping Best Practices Unit, External Study by the Bureau d’Etudes, de Recherches et de Consulting International, november 2005). Beschikbaar op: http://www.un.org/Depts/dpko/lessons/. BETTS, R.K., ‘The Delusion of Impartial Intervention’ in: Foreign Affairs, 1994, 73 (6), pp. 20-33. BEUNDERMAN, M., - ‘EU prepared to deploy standby troops for Congo poll’ in: EUobserver, 10/02/2006. - ‘Difficult preparations for EU Congo mission’ in: EUobserver, 28/02/2006. - ‘EU Congo mission gets green light from UN’ in: EUobserver, 26/04/2006 BISCOP, S., ‘De verantwoordelijkheid tot bescherming: een argument voor humanitaire interventie’ in: Internationaal Humanitair Recht in de kijker, 2005, 1, pp. 35-45. BOISBOUVIER, C., ‘L’élection: de tous les espoirs… et de tous les dangers’ in: Jeune Afrique, 2006, 46 (N° 2355), pp. 42-50. BONINO, E., ‘Au Congo, le problème des rebelles hutu doit être réglé’ in: Libération, 12/08/2005. Beschikbaar op: http://www.crisisgroup.org/home/index.cfm?id=3612 . BOSHOFF, H., ‘Overview of MONUC’s Military Strategy and Concept of Operations’ in: M. MALAN en J. Gomes Porto, eds. Challenges of Peace Implementation: The UN Mission in the Democratic Republic of the Congo. 2004, Pretoria, ISS, pp. 135-145. CHESTERMAN, S., - Just War or Just Peace? Humanitarian Intervention and International Law. 2001, Oxford: Oxford University Press. - The Use of Force in UN Peace Operations. New York: UN Department of Peacekeeping Operations (Peacekeeping Best Practices Unit, External Study, 8/2004). Beschikbaar op: http://www.un.org/Depts/dpko/lessons/. 37
CILLIERS, J. en MALAN, M., Peacekeeping in the DRC: MONUC and the Road to Peace. 10/2001, Pretoria, ISS, Monograph No 66. Beschikbaar op: http://www.iss.co.za/Pubs/Monographs/No66/Contents.html . CLARK, J.F., ‘Realism, Neo-Realism and Africa’s International Relations in the Post-Cold War Era’ in: K.C. DUNN en T.M. SHAW, eds. Africa’s Challenge to International Relations Theory. 2001, Hampshire: Palgrave Macmillan, pp. 85-102. COHEN, H.J., Intervening in Africa: Superpower Peacemaking in a Troubled Continent. 2000, Hampshire: Macmillan. COLLIER, P., Economic Causes of Civil War and Their Implications for Policy. 2000, Washington DC: Wereldbank. Beschikbaar op: http://www.worldbank.org/research/conflict/papers/civilconflict.htm. COLLINS, D. en VAN CAMP, S., ‘De EU-Lidstaten en het EVDB, elementen van convergentie en divergentie’ in: Veiligheid en Strategie. 2003, 78 (september). Brussel: KHID Defensiestudiecentrum. Beschikbaar op: http://www.mil.be/rdc/subject/index.asp?LAN=nl&ID=433&page=5. CORNWELL, R., ‘The Democratic Republic of the Congo: From Fiction to Fact?’ in: African Security Review, 2005, 14 (4). COUNCIL OF THE EUROPEAN UNION, EU military operation in support of the MONUC during the election process in DR Congo: Council adopts Joint Action, appoints Operation and Force Commanders. 27/04/2006, Luxemburg. Beschikbaar op: http://ue.eu.int/ueDocs/cms_Data/docs/pressData/en/misc/89347.pdf of http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10828. CROCKER, C. A., ‘Intervention: Toward Best Practices and a Holistic View’ in: C.A. CROCKER, F.O. HAMPSON en P. AALL, eds., Turbulent Peace: The Challenges of Managing International Conflict. 2001, Washington, D.C.: USIP Press, pp. 229-248. CUSTERS, R., ‘Europese Unie wil en krijgt haar troepenmacht voor Congo’. 4/04/2006, Indymedia. Beschikbaar op: http://www.indymedia.be/nl/node/1969 . DALLAIRE, LT-GEN. R., Shake Hands with the Devil: The Failure of Humanity in Rwanda. 2003, London: Arrow Books. DANIEL, D.C.F., HAYES, B.C. en DE JONGE OUDRAAT, C., Coercive Inducement and the Containment of International Crises. 1999, Washington, DC: USIP Press. DE SOIR, MAJ. E., ‘Normoverschrijdend gedrag tijdens militaire operaties’ in: Internationaal Humanitair Recht in de kijker, 2005, 1, pp. 109-122. DENG, F.M., ‘Reconciling Sovereignty with Responsibility: A Basis for International Humanitarian Action’ in: J.W. HARBESON en D. ROTHCHILD, eds., Africa in World Politics: The African State System in Flux., 2000, Oxford: Westview Press, pp. 353-378. DES FORGES, A., - Leave None to Tell the Story: Genocide in Rwanda. 1999, New York: HRW. Beschikbaar op: http://www.hrw.org/reports/1999/rwanda/ . - ‘Alas, We Knew’ in: Foreign Affairs, 2000, 79 (3), pp. 141-142. DOBBINS, J., JONES, S.G., CRANE, K., RATHMELL, A., STEELE, B., TELTSCHIK, R. en TIMILSINA, A., The UN’s Role in Nation-Building: From the Congo to Iraq, 2005, Santa Monica: RAND Corporation. 38
DONALD, D., ‘Neutrality, Impartiality and UN Peacekeeping at the Beginning of the 21st Century’ in: International Peacekeeping, 2002, 9 (4), pp. 21-38 DOYLE, M.W., ‘War Making and Peace Making: The United Nations’ Post-Cold War Record’ in: C.A. CROCKER, F.O. HAMPSON en P. AALL, eds., Turbulent Peace: The Challenges of Managing International Conflict. 2001, Washington, D.C.: USIP Press, pp. 529-560. DPKO, Operation Artemis: The Lessons of the Interim Emergency Multinational Force, 2004, New York: UN Department of Peacekeeping Operations (Peacekeeping Best Practices Unit, Military Division, 10/2004). Beschikbaar op: http://www.un.org/Depts/dpko/lessons/ . Economist, - ‘Is this the world’s least effective UN peacekeeping force?’ 4/12/2004, pp. 59-60. - ‘Two paths out of hatred.’ 25/08/2005, pp. 46-47. - ‘Worries in the east’. 4/022006, p. 38. - ‘United Nations Peacekeeping: Quality strained’. 4/03/2006, p. 40. ERIKSEN, S.S., The Congo war and the prospects of state formation: Rwanda and Uganda compared. 2005, Oslo: NUPI (Norwegian Institute of International Affairs) 2005, Paper N° 675. Beschikbaar op: http://www.nupi.no/IPS/filestore/675.pdf. EVANS, G. en ELLIS, S., The Rwandan Genocide: Memory Is Not Enough. 2004, Brussel: ICG (International Crisis Group). Beschikbaar op: http://www.crisisgroup.org/home/index.cfm?id=2623&l=1. FARIA, F., La gestion des crises en Afrique subsaharienne: Le rôle de l’Union européenne., november 2004, Paris: EU ISS, Occasional Paper n° 55. FEIL, S.R., Preventing Genocide: How the Early Use of Force Might Have Succeeded in Rwanda. 1998, New York: Carnegie Corporation of New York. Beschikbaar op: http://www.wilsoncenter.org/subsites/ccpdc/pubs/rwanda/frame.htm . FREEDMAN, L., ‘Interventionist Strategies and the Changing Use of Force’ in: C.A. CROCKER, F.O. HAMPSON en P. AALL, eds. Turbulent Peace: The Challenges of Managing International Conflict. Washington, D.C.: USIP Press, pp. 309-321. GACHURUZI, S.B., ‘The Role of Zaire in the Rwandese Conflict’ in: H. Adelman en A. Suhrke, eds. , The Path of a genocide: the Rwanda crisis from Uganda to Zaire. 1999, London: Transactions Publishers, pp. 5159. GIEGERICH, B. en WALLACE, W., ‘Not Such a Soft Power: The External Deployment of European Forces’ in: Survival, 2004, 46 (2), pp. 163-182. GINIFER, J., ‘Protecting Displaced Persons Through Disarmament’ in: Survival, 1998, 40 (2), pp. 161-176. HALVORSEN, K., ‘Protection and Humanitarian Assistance in the Refugee Camps in Zaire: The Problem of Security’ in: H. ADELMAN en A. SUHRKE, eds. The Path of a Genocide: the Rwanda Crisis from Uganda to Zaire. 1999, London: Transactions Publishers, pp. 307-320. HOFFMANN, S., ‘The Debate about Intervention’ in: C.A. CROCKER, F.O. HAMPSON en P. AALL, eds. Turbulent Peace: The Challenges of Managing International Conflict. 2001, Washington, D.C.: USIP Press, pp. 273-283. HOLZGREFE, J.L. en KEOHANE, R.O., eds., Humanitarian Intervention: Ethical, Legal, and Political Dilemmas. 2003, Cambridge: Cambridge University Press. 39
ICG (International Crisis Group), - Scramble for the Congo: Anatomy of an Ugly War. Nairobi/Brussel. (Africa Report N° 26, 20/12/2000). - Congo Crisis: Military Intervention in Ituri. Nairobi/New York/Brussel. (Africa Report N° 64, 13/06/2003). - Maintaining Momentum in the Congo: The Ituri Problem. Nairobi/Brussel (Africa Report N° 84, 26 augustus 2004). - EU Crisis Response Capability Revisited. Brussel.(Europe Report N° 160, 17/01/2005). - The Congo: Solving the FDLR Problem Once and For All. Nairobi/Brussel:.(Africa Briefing N° 25, 12/05/2005). - Security Sector Reform in the Congo. Nairobi/Brussel. (Africa Report N° 104, 13/02/2006). - Congo’s Elections: Making or Breaking the Peace. Nairobi/Brussel:, (Africa Report N° 108, 27/04/2006). ICISS (International Commission on Intervention and State Sovereignty), The Responsibility to Protect: Report of the International Commission on Intervention and State Sovereignty. Ottowa: IDRC (International Development Research Centre), 12/2001. Beschikbaar op: http://www.dfait-maeci.gc.ca/icissciise/menu-en.asp . Ignatieff, M., - Virtual War: Kosovo and Beyond. 2000, London: Chatto & Windus. - ‘State failure and nation-building’ in: J. L. HOLZGREFE en R.O. KEOHANE, eds. Humanitarian Intervention: Ethical, Legal, and Political Dilemmas. 2003, Cambridge: Cambridge University Press, pp. 299-321. IISS (International Institute for Strategic Studies), Strategic Survey 2004/5. 2005, London: IISS. IOL (Ireland on line), ‘Irish troops bound for DRC’. 9/05/2006, Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10965 . JENTLESON, B.W., ‘Preventive Statecraft: A Realist Strategy for the Post-Cold War Era’ in: C.A. CROCKER, F.O. HAMPSON en P. AALL, eds., Turbulent Peace: The Challenges of Managing International Conflict. 2001, Washington, D.C.: USIP Press, pp. 249-264. JONES, B.D., -
‘Intervention without Borders: Humanitarian Intervention in Rwanda, 1990-1994.’ in: Millennium, Journal of International Studies; 1985, 24 (2), pp. 225-249. ‘The Arusha Peace Process’ in: H. ADELMAN en A. SUHRKE, eds. The Path of a Genocide: the Rwanda Crisis from Uganda to Zaire. 1999, London: Transactions Publishers, pp. 131-156.
KHADIAGALA, G.M., ‘Intervention in Internal Conflict: The Case of Rwanda’ in: W.J. LAHNEMAN, ed. Military Intervention: Cases in Context for the Twenty-First Century. 2004, Oxford: Rowman & Littlefield Publishers, pp. 67-88. KIRK, L., ‘German green light to Congo mission still disputed’ in: EUobserver, 22/03/2006. KRAUSE, A., ‘The European Union’s Africa Policy: The Commission as Policy Entrepreneur in the CFSP’. in: European Foreign Affairs Review, 2003, 8, pp. 221-237. KÜCHLER, T., ‘Germany may lead EU Congo mission’ in: EUobserver, 7/03/2006. KUPERMAN, A.J., - ‘Rwanda in Retrospect’ in: Foreign Affairs, 2000, 79 (1), pp. 94-118. 40
-
‘Kuperman Replies’ in: Foreign Affairs, 2000, 79 (3), pp. 142-144. The Limits of Humanitarian Intervention: Genocide in Rwanda. 2001, Washington, D.C.: Brookings Institution Press.
LAEGREID, T., ‘U.N. Peacekeeping in Rwanda’ in: H. ADELMAN en A. SUHRKE, eds. The Path of a Genocide: the Rwanda Crisis from Uganda to Zaire. 1999, London: Transactions Publishers, pp. 231-251. LAHNEMAN, W.J., ‘Military Intervention: Lessons for the Twenty-First Century’ in: W.J. LAHNEMAN, ed. Military Intervention: Cases in Context for the Twenty-First Century. 2004, Oxford: Rowman & Littlefield, pp. 165-199. LANXADE, Adm. J., ‘L’opération Turquoise’ in: Défense nationale, 02/1995, 51, pp. 7-15. LEMARCHAND, R., ‘The Crisis in the Great Lakes’ in: J.W. HARBESON en D. ROTHCHILD, eds. Africa in World Politics: The African State System in Flux. 2000, Oxford: Westview Press, pp. 324-352. LOISEL, S., - ‘European Conflict Prevention and Crisis Management Policies’ in: African Regional Conflicts (draft). European Foreign Policy Conference, 2nd-3rd July 2004, LSE. Beschikbaar op: http://www.lse.ac.uk/Depts/intrel/EFPC/Papers/Loisel.doc . - Les Leçons d'Artémis: vers une approche européenne de la gestion militaire des crises? 2004, Les Champs de Mars, 16, pp. 69-92. LONGMAN, T., ‘The Complex Reasons for Rwanda’s Engagement in the Congo’ in: J.F. CLARK, ed. The African Stakes of the Congo War. 2002, Hampshire: Palgrave Macmillan, pp. 129-144. Lusaka Ceasefire Agreement. New York. United Nations Security Council, 23/07/1999 (S/1999/815). MAHONY, H., ‘German soldiers to avoid Congo for EU mission’ in: EUobserver, 17/05/2006. MALAN, M. en GOMES PORTO, J., eds., Challenges of Peace Implementation: The UN Mission in the Democratic Republic of the Congo. 2004, Pretoria: Institute for Security Studies. Beschikbaar op: http://www.iss.co.za/pubs/Books/CoPBookMay04/Contents.htm. MÅNSSON, K., ‘Use of Force and Civilian Protection: Peace Operations in the Congo’ in: International Peacekeeping, 2005, 12 (4), pp. 503-519. MATTELAER, A., ‘Vredeshandhaving in de DRC: gevaarlijk maar noodzakelijk’ in Indymedia, 31/01/2006. Beschikbaar op: http://www.indymedia.be/nl/node/1241. McCALPIN, J.O., ‘Historicity of a Crisis: The Origins of the Congo War’ in: J.F. CLARK, ed. The African Stakes of the Congo War. 2002, Hampshire: Palgrave Macmillan, pp. 33-50. McNULTY, M., ‘France’s Role in Rwanda and External Military Intervention: A Double Discrediting’ in: International Peacekeeping, 1997, 4 (3), pp. 24-44. MERCADO, O., European forces: Operations headquarters will be based in Kinshasa. MONUC, 18/04/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10716 . MISKEL, J.F. en NORTON, R.J., ‘The Intervention in the Democratic Republic of Congo’ in: Civil Wars, 2003-6 (4), pp. 1-13. MONUC, 41
-
Credible elections are fundamental [Interview met Jean-Marie Guéhenno, Under-SecretaryGeneral voor UN Peacekeeping Operations]. 8/03/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/News.aspx?newsID=10189. EUFOR to strengthen MONUC [Interview met Gernot Erler, staatssecretaris van Duitslands’ ministerie van buitenlandse zaken]. 27/04/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10810. Invasion Ougandaise: les rapports sont crédibles. DPI / MONUC, 30/04/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10864.
MURISON, J., ‘The Politics of Refugees and Internally Displaced Persons in the Congo War’. in: J.F. CLARK, ed. The African Stakes of the Congo War. 2002, Hampshire: Palgrave Macmillan, pp. 225-237. New Times, ‘French Gunboat Diplomacy is Back’, 28/01/2006. NZONGOLA-NTALAJA, G., The Congo From Leopold to Kabila: A People’s History. 2002, New York: Zed Books. O’HANLON, M. en SINGER, P.W., ‘The Humanitarian Transformation: Expanding Global Intervention Capacity’. in: Survival, 2004, 46 (1), pp. 77-100. OLONISAKIN, F. en ERO, C., ‘Africa and the Regionalization of Peace Operations’ in: M. PUGH en W.P.S. SIDHU, eds. The United Nations & Regional Security: Europe and Beyond. 2003, London: Lynne Rienner, pp. 233-251. OTUNNO, O., - ‘An Historical Analysis of the Invasion by the Rwanda Patriotic Army (RPA)’ in: H. ADELMAN en A. SUHRKE, eds. The Path of a Genocide: the Rwanda Crisis from Uganda to Zaire. 1999, London: Transactions Publishers, pp. 31-49. - ‘Rwandese Refugees and Immigrants in Uganda’ in H. ADELMAN en A. SUHRKE, eds. The Path of a Genocide: the Rwanda Crisis from Uganda to Zaire. London: Transactions Publishers, pp. 3-29. POWER, S., - ‘Bystanders to Genocide: Why the United States Let the Rwandan Tragedy Happen’ in: The Atlantic Monthly, 2001, 288 (2), pp. 84-108. - ‘A Problem from Hell: America and the Age of Genocide’. 2002, New York: Basic Books. PRUNIER, G., - The Rwanda Crisis: History of a Genocide. 1995, London: Hurst. - ‘Opération Turquoise: A Humanitarian Escape from a Political Dead End’ in: H. ADELMAN and A. SUHRKE, eds. The Path of a Genocide: the Rwanda Crisis from Uganda to Zaire. 1999, London: Transactions Publishers, pp. 281-305. - PRUNIER, G., ‘Rebel Movements and Proxy Warfare: Uganda, Sudan and the Congo (1986-99)’ in: African Affairs, 2004, 103 (412), pp. 359-383. Reuters, - ‘EU defence chiefs meet to study Congo force’ 6/03/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/News.aspx?newsId=10158 - ‘Rebel rows, political disputes threaten Congo poll’. 8/03/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10194 . - ‘EU ready to send troops to Congo for June polls’. 17/03/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/News.aspx?newsId=10326 . - ‘German MPs line up against Congo mission’. 20/032006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10356 .
42
-
‘UN vows long-term Congo presence, EU pledges troops’. 23/03/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10415. ‘EU asks UN Security Council to approve Congo force’. 31/03/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10513. ‘UN to shift more troops to Congo before election’. 1/04/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10524. ‘UN Security Council approves EU force for Congo’. 26/04/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10799. ‘Congolese meet poll delay with anger, suspicion’. 3/05/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10886. ‘Foreign threats overshadow Congo poll preparation’. 3/05/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10895. ‘EU mission in Congo to involve 16 nations’ 15/05/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=11034.
REYNTJENS, F., ‘Rwanda, Ten Years On: From Genocide to Dictatorship’ in: African Affairs, 2004, 103, pp. 177-210. RYE OLSEN, G., ‘The EU and Conflict Management in African Emergencies’ in: International Peacekeeping, 2002, 9 (3), pp. 87-102. Sapa (South African Press Association), - ‘U.N.'S Annan hails German lead on Eu force for Congo elections’. 21/03/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10381 . - ‘DRC minister frets about European troops’. 6/04/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10585 . SMITH, L., ‘MONUC’s Military Involvement in the Eastern Congo (Maniema and the Kivus)’ in: M. MALAN en J. GOMES PORTO, eds. Challenges of Peace Implementation: The UN Mission in the Democratic Republic of the Congo. 2004, Pretoria, ISS, pp. 233-247. SOW, A., ‘Achievements of the Interim Emergency Multinational Force and future scenarios’ uit: M. MALAN en J. GOMES PORTO, eds. Challenges of Peace Implementation: The UN Mission in the Democratic Republic of the Congo. 2004, Pretoria: ISS, pp. 209-221. STEARNS, J., - ‘DR Congo: Another Modern Tragedy’ in:. European Voice, 16/03/2006. Beschikbaar op: http://www.crisisgroup.org/home/index.cfm?id=4032. - ‘DR Congo: Another Modern Traged’ in:. European Voice 16/03/2006. Beschikbaar op: http://www.crisisgroup.org/home/index.cfm?id=4032. - ‘The Gamble of Elections in the Congo’ in:. The East African, 14/04/2006. Beschikbaar op: http://www.crisisgroup.org/home/index.cfm?id=4072. STEDMAN, S.J., ‘Spoiler Problems in Peace Processes’ in: International Security, 1997, 22 (2), pp. 5-53. ULRIKSEN, S., GOURLAY, C. and MACE, C., ‘Operation Artemis: The Shape of Things to Come?’ in: International Peacekeeping, 2004, 11 (3), pp. 508-525. UN (United Nations), New York, - Report of the Panel on United Nations Peace Operations (ofwel Brahimi rapport). 21/08/2000, (A/55/305–S/2000/809). Beschikbaar op: http://www.un.org/peace/reports/peace_operations/ - A more secure world: Our shared responsibility. Report of the High-level Panel on Threats, Challenges and Change. 2/12/2004. Beschikbaar op: http://www.un.org/secureworld/ .
43
-
World Summit Outcome. 15/09/2005, (A/60/L.1). Beschikbaar op: http://daccessdds.un.org/doc/UNDOC/GEN/N05/511/30/PDF/N0551130.pdf?OpenElement . ‘Annan calls for redeployment of some peacekeepers from Burundi to DR Congo’. UN News Service, 5/04/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10565.
UNSC (United Nations Security Council), Report of the Group of Experts on the Democratic Republic of the Congo. 26/07/2005, New York: UNSC, (S/2005/436). Beschikbaar op: http://www.monuc.org/downloads/N0541118.pdf . VAN DER LIJN, J., ‘Een blauwdruk voor VN-peacebuilding-operaties: Factoren voor succes en falen bekeken’ in: Vrede en veiligheid, 2005, 34 (3), pp. 278-300. VANDERSCHOOT, K., Graven in Rwanda: De senaatscommissie en persoonlijke getuigenissen. 1998, Antwerpen: Icarus. VERBRUGGEN, D., DANSSAERT, P., PELEMAN, J. en BAUM, T., Wapentrafieken in de grote meren: Tanzania. Juni 2005, Antwerpen: IPIS, IPIS-dossier 145. WAALS, M., ‘Congo help je niet met een smak geld alleen’ in: De Standaard, 16/02/2006, p. 22. WELSH, J., ed., Humanitarian Intervention and International Relations. 2004, Oxford: Oxford University Press. WHEELER, N.J., Saving Strangers: Humanitarian Intervention in International Society, 2000, Oxford: Oxford University Press. Xinhua News Agency, - ‘AU ready to send peacekeepers to DR Congo to ensure first voting in 45 years’,15/03/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/News.aspx?newsId=10296 . - ‘Swedish soldiers to join EU Congo force’, 10/04/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10612. - ‘UN mission to fill up military vacancy in southeastern DR Congo’, 13/04/2006 Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10674. - ‘La Monuc préoccupée du fait que l'armée congolaise devient une source d'insécurité pour les civils’, 13/04/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10675 . - ‘Controverse autour de l'engagement de soldats allemands en RDC [sic]’, 28/04/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10847. - ‘La Monuc met en garde contre toute intervention militaire en RDCongo’, 5/05/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=10923. - ‘Poland to send troops to DR Congo’, 16/05/2006. Beschikbaar op: http://www.monuc.org/news.aspx?newsID=11043.
44