Vragen rond het huisbezoek [1] Ik heb me voorgenomen om, als het me gegeven wordt, enkele keren te schrijven over het huisbezoek. Die keus heb ik niet op eigen initiatief gemaakt, maar ze is me voorgelegd door één van de lezers van Bewaar het Pand. Nader aangeduid: door een ambtsdrager uit ons midden. Een leidsman tot Christus Er was een directe aanleiding. Vorig jaar op zaterdagmiddag 27 november sprak ik op een ambtsdragersvergadering in Dordrecht. Het thema dat me was opgegeven, luidde: Een leidsman tot Christus. Ik heb geprobeerd iets te zeggen over de weg waarin de Heere zondaren leidt in het komen tot en het leren kennen van Zijn geliefde Zoon. De weg tot het zaligmakend kennen van Christus dus. Eveneens gaf ik aan het grote belang van de ambtelijke leiding in deze dingen. Een grote verantwoordelijkheid heeft de prediker in zijn voorstelling van deze zaken op de kansel. Van groot gewicht is ook de ambtelijke leiding en begeleiding van zielen in huisbezoek en overig pastoraat. De dienaren van het Woord, maar ook de ouderlingen en diakenen, dienen zich dit bewust te zijn. Ze hebben tot taak om de zielen te leiden. Wat een ontzaglijke zaak als er verkeerde leiding gegeven wordt. Dan moeten we spreken van ‘mis-leiding’. Met alle verschrikkelijke gevolgen van dien. Dan kan het zijn dat onze mensen, jongeren en ouderen, door ons toedoen op een dwaalspoor worden geleid. Hun bloed zal van onze hand worden geëist. Van zo groot gewicht zijn deze dingen. Welnu, het was in dat verband dat bij de bespreking enkele van de vragen specifiek het huisbezoek gold. Uit meerdere hoek kwamen de vragen. Over het opmerken van de ‘ritselingen van het nieuwe leven’, over het corrigeren van verkeerde opvattingen en over het de weg wijzen van verdwaalden. Ook werd gevraagd of het niet mogelijk was dat er op de huisbezoeken al te zeer en al te snel wordt ‘opgebouwd’ in plaats van ontdekt en afgebroken. Of het tegenover gestelde natuurlijk. Ook klonk de opmerking dat we voorzichtig moeten zijn in het vormen van een oordeel. Ambtsdragers zijn ook mensen die maar zeer ten dele kennen. Na afloop kwam de vraag die mij aanleiding geeft om hierover te gaan schrijven. Die luidt als volgt: “hoe nu op huisbezoek heel praktisch (!) om te gaan met die leden van de gemeente die kennelijk nog onbekeerd zijn?” Als toelichting werd nog verwezen naar de onderscheiding van de Adamspositie en de Abrahamspositie binnen de gemeente. Beide zijn immers op allen van toepassing. We mogen, behorend tot de zichtbare gemeente, in een bepaald opzicht beschouwd worden als kinderen van Abraham. Zo mag het inderdaad gezegd worden. Onze Catechismus spreekt er immers over dat wij met onze kinderen “in het verbond Gods en in Zijn gemeente begrepen zijn…” Dat is een groot voorrecht, tot uitdrukking gebracht in het sacrament van de Heilige Doop. Maar evenzeer geldt dat we kinderen van Adam zijn. En het is eveneens in het kader van dat sacrament dat terecht wordt gezegd “dat wij met onze kinderen in zonden ontvangen en geboren en daarom kinderen des toorns zijn…” We kunnen met heel ons verbondskind-zijn toch in het Rijk van God niet komen, dan alleen door de genade van de wedergeboorte. Ja, het zijn zelfs kinderen van het Koninkrijk van wie wordt gezegd dat ze buitengeworpen worden… Ambtelijke leiding Enkele dagen later ontving ik nog een mail over ditzelfde thema. Daarin merkt deze broeder op dat het wel gebeurt dat hij op bezoek komt bij gezinnen en personen waar hij niets, maar dan ook niets bemerkt van het beginsel van het nieuwe leven. Niets dat maar enigszins wijst op verdriet en berouw over de zonde, op een droefheid naar God en op een verlangen naar de persoonlijke
kennis van de Heere Jezus als Borg en Zaligmaker. Die desbetreffende gezinnen en mensen zijn soms niet rechtzinnig en soms zelfs wereldgezind, maar dikwijls ook heel rechtzinnig en uiterst behoudend. In zijn mail signaleert mijn broeder tegelijkertijd dat het er hem op lijkt dat “veel ouderlingen het ambtswerk doen in een soort opvoedkundige zin.” Ze gaan daarbij louter uit van de zogenaamde Abrahamspositie en meer niet. Kennelijk vanuit de gedachte dat de gemeenteleden in een langzaam en geleidelijk leerproces het geloof zich wel kunnen toe-eigenen. Vanuit die toenemende kennis zullen ze dan ook de Heere gaan liefhebben en dienen en leven uit Christus.... Overigens, zo schrijft deze broeder verder, kan het ook voorkomen dat er tijdens de huisbezoeken wel veel goede dingen worden gezegd. Soms worden persoonlijke getuigenissen gegeven en vindt er een weergave plaats van de weg waarin de Heere bekerende genade heeft gegeven. Dat kan zeker tot jaloersheid verwekken. De vraag die mijn mede-ambtsbroeder stelt, luidt tot slot: hoe onderscheiden en hoe eerlijk moeten en mogen we hierin zijn? Hoe kunnen we hier ambtelijk leiding geven? Tot zover iets van de vraag – moet ik zeggen: de hartenkreet? – van iemand uit ons midden. Heel herkenbaar, moet ik zeggen. Hoe zal ik zielen tot Christus leiden? Hoe zal ik eerlijk omgaan met degenen die aan mijn ambtelijke zorgen zijn toebetrouwd? De verleiding is er om jezelf daar niet voor over te hebben en alleen dat te zeggen wat de mensen graag hebben wat je zegt. Dan spaar je jezelf. Dan word of blijf je ongetwijfeld een zeer gewaardeerde ambtsdrager, een lieve man, zo vinden de mensen. Maar een echte herder spaart zijn schapen niet. Hij heeft echt hun ware heil op het oog. En daarom heeft hij het verlangen en is het zijn gebed om in het spoor van Christus te gaan. Allereerst voor zichzelf maar tevens voor zijn kudde. Op deze en andere dingen hoop ik enkele keren in de kolommen van ons blad in te gaan. ambtelijke adviezen Nu volsta ik met enkele letters van Mary Winslow. Enige tijd geleden verdiepte ik me nog eens in het prachtige boek ‘Leven met Christus’. Ieder zou het moeten lezen! Mary Winslow had enkele zoons die predikant waren. Ze was zeer met hen begaan. En ze spaarde hen niet in het geven van haar geestelijke adviezen, onder de indruk als ze was van hun ambtelijke verantwoordelijkheid. Trouwens, als het zo uitkwam, schroomde ze ook niet haar eigen predikant van een advies te voorzien. Ik neem twee uitvoerige fragmenten over (pag. 175 & 195). De inhoud ervan geldt voor predikanten maar tegelijkertijd ook voor de andere ambtsdragers. “Hoezeer houd ik toch van die ouderwetse bekeringen (“the old-time religion”, JMJ K), waar zondaren op die plaats worden gebracht waar ze voelen dat ze zondaren zijn, terwijl ze onder overtuiging uitroepen: “Wat moet ik doen om zalig te worden?”, en die dan door precies dezelfde Geest worden geleid om op Jezus te zien. Zondaren die er aanstonds toe worden verwaardigd om te geloven en zich te verheugen. Ik kan dat lange proces niet begrijpen van maanden en jaren zoeken en zoeken en nooit vinden, tot misschien in het stervensuur. God is nu nog Dezelfde als in de tijd van het Nieuwe Testament. Christus is nog Dezelfde, de Geest is nog Dezelfde en de zondaar is nog dezelfde. Welnu, dan moet er een betreurenswaardig gebrek zijn aan de invloed van de Heilige Geest, hetgeen mede te wijten is aan ons ongeloof. (...) Ik houd meer van arme zondaren die dreigen om te komen, dan ik kan uitdrukken... (...). Lieve broeder, streef ernaar om de zondaren hun verschrikkelijke toestand aan te tonen, sla hun zinloze verontschuldigingen de bodem in en zeg hun, dat ze of berouw moeten hebben en geloven of voor eeuwig verloren gaan. Het behoeft hun niet te worden verteld dat ze geen kracht hebben om berouw te hebben en te geloven. Ze zullen spoedig ontdekken dat ze krachteloos zijn en beginnen te roepen om genade tot Hem, Die boetvaardigheid zal geven en kracht om te geloven
eveneens. Vergeef me dat ik dit alles schrijf. Maar ik voel meer dan ooit de absolute noodzakelijkheid dat de zondaar moet ontwaken en zijn verloren staat moet inleven.” “Gisteren was het sabbat en jij bent, naar ik vertrouw, in de Naam van je grote Meester de kansel opgegaan om de volle waarheid, zoals die in Jezus is, te verkondigen. Hoe meer ik er over nadenk, des te meer voel ik de zware verantwoordelijkheid die rust op de dienaar van Christus. Ik zie over een aantal jaren, die kortstondig en onzeker zijn, heen op de rechterstoel, waar in de eerste plaats rekenschap moet worden afgelegd van ons rentmeesterschap. O, die ontzaglijke verantwoordelijkheid, die zorg voor kostelijke & onsterfelijke zielen! (...) Wees op je hoede dat je niet van vrede spreekt, wanneer God niet van vrede heeft gesproken. Ach, stel je toch die arme, misleide ziel voor die naar de eeuwigheid gaat, zich inbeeldend dat alles wèl is. En wees gewaarschuwd voor die predikant die meehelpt aan dat noodlottig zelfbedrog, uit gebrek aan getrouwheid en gehoorzaamheid aan het bevel van zijn God. Deins niet terug voor je plicht, hoe moeilijk die ook mag zijn. Laat alle dingen tussen jou en God vlak zijn…” J.M.J. Kieviet
Vragen rond het huisbezoek [2] Ik heb u beloofd dat we in de komende nummers van ons blad een aantal vragen rond het pastorale huisbezoek zouden bespreken. Het zijn de vragen die me gesteld zijn door een ambtsbroeder uit een andere gemeente, vragen die bij hem zijn opgekomen vanuit zijn eigen ambtelijke praktijk. Bijbelse wortels Voordat ik op die vragen zelf inga, eerst iets over het huisbezoek in het algemeen. Waar komt dit gebruik vandaan? Het woord huisbezoek komt in de Bijbel niet voor. Ook het verschijnsel in de vorm zoals wij het kennen, kunnen we in de Heilige Schrift niet terug vinden. Maar dat betekent niet dat datgene wat wij ‘huisbezoek’ noemen niet zijn grondslag in Gods Woord zou vinden. Integendeel. Als we spreken over huisbezoek, dan hebben we het over persoonlijk gerichte zielzorg. De bearbeiding van de enkeling of van het echtpaar of van het gezin. Maar in ieder geval met een rechtstreekse benadering van het persoonlijke hart en in de persoonlijke ontmoeting. Wie de Bijbel kent, zal toegeven dat deze lijn een bijbelse is. Overigens naast die andere lijn. We treffen in Gods Woord een algemene benadering van het volk aan. Zo wordt de Wet bij de Sinaï aan het hele volk tegelijkertijd geproclameerd. En zo lezen we bijvoorbeeld van Ezra dat hij het volk in zijn totaliteit onderwijst. Ook weten we van de Heere Jezus dat hij de schare om zich heen verzamelt en tot al die mensen samen Zijn woorden spreekt. Op deze wijze hebben ook de apostelen gepreekt in de gemeenten. Maar die persoonlijke lijn treffen we ook in de Bijbel aan. Misschien is Noach er al een voorbeeld van geweest. Gedurende de 120 jaar van zijn werken aan de ark zal hij menig gesprek met zijn nieuwsgierige en wellicht spottende tijdgenoten hebben gevoerd. En daarbij deze mensen heel persoonlijk gewezen hebben op het komende oordeel. Nadrukkelijker vinden we dat bij de profeten van de Heere in Israël. Hun eerste taak was de openlijke betuiging van het woord dat de Heere hun op de lippen legde. Ze hoefden het niet te doen vanuit enig eigen gezag. Maar ze mochten het uitroepen als een gezant van de God van Israël: “Alzo spreekt de Heere…” Zo heeft het geklonken in de straten van Jeruzalem en op het tempelplein. Opdat iedereen het horen zou. Maar deze zelfde mannen schrokken er niet voor terug om die boodschap ook aan een persoonlijk adres te bezorgen. Wat te denken van Nathan die de koning David bezoeken moest. Om hem zijn zonden aan te zeggen. Als kind trok me in de kinderbijbel de prent van de profeet met die uitgestoken arm altijd weer aan. Ik kan niet zeggen dat ik toen al een verband zag met ‘huisbezoek’, maar ze is er wel. Daar in het paleis in Jeruzalem, daar bracht de profeet Nathan een huisbezoek. Met een toegespitste boodschap: “Gij zijt die man!” Maar het was Nathan niet alleen. Ook Jeremia moest de koning bezoeken. En wat te denken van Elia en zijn herhaalde bezoeken aan koning Achab. Trouwens, ook het contact van Elia met de weduwe te Zarfat en van Elisa met de Sunamitische valt onder dat persoonlijke pastoraat. En denk vooral eens aan de Heere Jezus Zelf, de grote Pastor Bonus, de Goede Herder. Als er Eén aandacht had voor de enkele mens en hem of haar opzocht waar hij of zij was – dan de Heere Jezus wel. Hij moest door Samaria gaan, zo lezen we nadrukkelijk. Want daar bij de waterput van Sichar, daar was een verloren vrouw die Hij redden moest. We kennen de inhoud van het gesprek dat Hij met haar voerde. Evenzo mogen we zeggen: Hij moest door de delen van Tyrus en Sidon gaan. Want
daar was opnieuw een vrouw in nood. Met wie Hij spreken moest. En zelfs als er in het holst van de nacht bij Hem wordt aangeklopt en daar een wetgeleerde aan de deur staat, dan laat Hij hem binnen. En Hij voert met hem een indringend gesprek. Uiterst scherp. Maar juist daarom zo pastoraal. Het zal duidelijk zijn: wat onder ons bekend staat als ‘huisbezoek’ heeft bijbelse wortels. Dat wil ik vervolgens wat uitvoeriger aanwijzen aan de hand van wat we lezen in Handelingen 20. … en bij de huizen Als de apostel Paulus na zijn derde zendingsreis op weg is naar Jeruzalem, heeft hij op enig moment de gelegenheid een ontmoeting te hebben met de ouderlingen van Efeze. Nee, hij gaat dit keer niet zelf naar de gemeente toe. Daartoe ontbreekt hem kennelijk de gelegenheid. Maar wel ontbiedt hij de ouderlingen. Het is een ontroerende ontmoeting geworden. Aan beide zijden is wel duidelijk: we zullen elkaar aan deze zijde van het graf wel niet meer zien. Ze halen herinneringen aan vroeger op. Paulus brengt zijn arbeid in de gemeente in de gedachten terug. Met vrijmoedigheid mag hij verhalen dat hij niets heeft achtergehouden “van hetgeen nuttig was dat ik u niet zou verkondigd en u geleerd hebben…” En dan voegt hij daar veelbetekenend aan toe: “… in het openbaar en bij de huizen” [Hand. 20: 20]. Zijn arbeid is dus te onderscheiden in twee activiteiten: hij heeft ‘in het openbaar’ gesproken en hij heeft dat ‘bij de huizen’ gedaan. Waar wijst dat op? Dat de apostel, waar hij ook was, het Evangelie verkondigd heeft! Hij was ijverig en onvermoeibaar in zijn predikarbeid. Of hij zich nu publiek bewoog, op een plaats waar iedereen toegang had, of dat hij in de beslotenheid van een privé-vertrek was, hij gaf uiting aan zijn drang tot de bediening van Gods Woord. “Wee mij, indien ik het Evangelie niet verkondig!”, dat gold op elke plaats waar hij zich bevond. De apostel Paulus vreesde niet voor mensen en hij schaamde zich niet om het Evangelie in het openbaar te brengen. Maar het was hem ook niet te minderwaardig om zijn energie te besteden aan een enkeling die hij op een bepaalde plaats trof. De apostel heeft zijn taak dus zo verstaan dat hij in de openbaarheid prediken moest maar dat hij ook de intieme ontmoeting van mens tot mens voor dat doel heeft gebruikt. Zo ongeveer schrijft ook Matthew Henry in zijn verklaring van deze tekst. “Hij predikte in het openbaar voor de kudde, die in de grazige weide bijeen kwam, en hij ging van huis tot huis om de zwakken en afgedwaalden te zoeken, en hij achtte niet, dat het ene werk hem ter verontschuldiging kon dienen, om het andere na te laten.” Na dit gezegd te hebben, trekt Henry een conclusie, hij maakt een toepassing. Deze: “de leraren behoren in hun huisbezoek te spreken over de dingen die zij in het openbaar geleerd hebben, ze te herhalen, in de mensen zoeken in te prenten, te verklaren en, als het nodig is, moeten zij vragen: hebt gij dit alles verstaan? Inzonderheid moeten zij de mensen helpen het op zich zelf toe te passen.” Het zijn goede en treffende dingen die deze puriteinse Schriftverklaarder ons hier voorhoudt. Wat in het openbaar gepreekt is, dat moet in de beslotenheid van het persoonlijke gesprek verder worden toegepast. Met gerichte vragen en met toegespitste adviezen. Te merken valt dat Henry de woorden van de apostel direct betrekt op wat in zijn eigen tijd gebruikelijk was: het pastorale huisbezoek in het verlengde van de openbare prediking. En terecht, denk ik. We zien bij de apostel, aldus Henry, een eenheid in zijn optreden. Hij is ‘vanaf de kansel’ niet anders dan ‘van aangezicht tot aangezicht’. Hij heeft op de ene plaats geen ander Evangelie, vergeleken met de andere plaats waar hij is.
Dat levert ons in ons onderzoekje naar een bijbelse basis van het huisbezoek direct al een verrassende gevolgtrekking op. Deze: het nauwe verband tussen prediking en pastoraat, tussen verkondiging en huisbezoek. Het is niet een ander Woord dat op het huisbezoek centraal moet staan dan dat ’s zondags in de kerk is gehoord. Als we het gesprek van Paulus met de ouderlingen uit Efeze nog even verder lezen, dan wordt ons dat nog eens te meer duidelijk. Want de apostel gaat zelfs specifiek aangeven wat de inhoud was van zijn arbeid onder de Efeziërs: “betuigende, beiden Joden en Grieken, de bekering tot God en het geloof in onze Heere Jezus Christus” [Hand. 20: 21]. Dat is het program, de leidraad van de apostel in zijn Evangeliewerk. Dit heeft hij als opdracht van zijn Zender ontvangen: te prediken bekering en geloof, zowel aan Joden als aan Grieken, te betuigen net zo goed ‘in het openbaar’ als ‘bij de huizen’, in de publieke proclamatie maar ook in de ontmoeting met die ene naaste. En zal de opdracht van de huidige ambtsdrager een andere zijn? De vraag stellen is haar beantwoorden. Ik merk dat ik mijn ruimte al weer volgeschreven heb. Ik wil nog volstaan met een woord dat dezelfde apostel Paulus heeft geschreven aan de gemeente van de Thessalonicenzen, aan het slot van zijn eerste zendbrief. Een duidelijk getuigenis aangaande de persoonlijke zielzorg – de noodzaak ervan en de inhoud ervan. “En wij bidden u, broeders, erkent degenen die onder u arbeiden en uw voorstanders zijn in de Heere en u vermanen. En acht hen zeer veel in liefde om huns werks wil. Zijt vreedzaam onder elkander. En wij bidden u, broeders, vermaant de ongeregelden, vertroost de kleinmoedigen, ondersteunt de zwakken, zijt lankmoedig jegens allen…” [1 Thess. 5: 12-14]. J.M.J. Kieviet
Vragen rond het huisbezoek [3] Hoe om te gaan met degenen bij wie je huisbezoek brengt? Hoe onderscheiden en eerlijk met hen te spreken? Hoe ambtelijke leiding aan hen te geven? -- Dat zijn de vragen die ik enige tijd geleden ontving en die aanleiding tot deze kleine serie artikelen over het huisbezoek zijn. In het verlengde van de prediking De vorige keer schreef ik iets over de bijbelse achtergrond van het pastorale bezoek. Ik verwees daarbij naar wat de apostel Paulus met de ouderlingen van Efeze besprak. Hij getuigde dat hij in zijn bediening aldaar niets had achtergehouden dat niet verkondigd en geleerd moest worden “… in het openbaar en bij de huizen…” Met Matthew Henry hebben we geconstateerd dat er een nauw verband is tussen prediking en pastoraat. Het is geen ander Woord dat ’s zondags vanaf de kansel en dat door de week in de huizen klinkt. Zo kom ik in dit derde artikel bij de inhoud van het huisbezoek. Dan behoef ik maar aan te sluiten bij wat we tot nu toe zagen. Het huisbezoek ligt in het directe verlengde van de prediking. Met name ten tijde van de Reformatie is er voor dit belang grote aandacht geweest. Ons huisbezoekdoen heeft daar ook zijn kerkhistorische wortels. De reformatoren waren gegrepen door de kracht van het Woord van God. Ze waren stuk voor stuk bewogen en vurige predikers die zich realiseerden dat het de Heere behaagt door de dienst van de prediking zalig te maken die geloven en zo Zijn gemeente te vergaderen en te onderhouden. Daarom werd er zoveel gepreekt in die tijd – in Wittenberg, in Zürich, in Bazel, in Genève, in Straatsburg en in al die steden. Dagelijks werd het Woord van God vanaf de kansel verkondigd. Maar dezelfde reformatoren en hun helpers waren er ook van doordrongen dat de lijnen van de prediking moesten worden doorgetrokken tot in de huizen en tot in de harten. De taak van de dienaren van het Woord was niet alleen om het Woord vanaf de kansel te prediken, maar ook om met datzelfde Woord de mensen op te zoeken en dat heilzame Woord heel persoonlijk aan hun harten te leggen. Bekend is dat Luther het pastoraat beschouwde als niets anders dan als bediening van het Woord van God. En Bucer, de reformator van Straatsburg, die een boekje schreef over de ware zielzorg, omschrijft het pastoraat als volgt: de schapen te geven door middel van de ambtsdragers wat Christus Zelf door Zijn Woord hun geeft. Van Calvijn is bekend dat hij in Genève ook daadwerkelijk de gemeente zo heeft ingericht dat er een intensieve pastorale bearbeiding mogelijk werd. Van hem citeer ik nu een woord dat we vinden in zijn verklaring van Handelingen 20: 20: “Want Christus heeft Zijn dienaren niet volgens deze wet ingesteld, dat zij alleen de gemeente in het algemeen moeten onderrichten vanaf het publieke preekgestoelte, maar dat zij veel voor de afzonderlijke schapen zorg moeten dragen, om de dwalenden en dolenden tot de schaapskooi terug te brengen, de verbrokenen en verbrijzelden te vertroosten, de kranken te genezen en de twijfelmoedigen en zwakken te versterken. Want menigmaal zal de algemene voorstelling der waarheid hen doen verkoelen, indien zij niet aangedrongen wordt door persoonlijke onderrichtingen. Daarom is allerminst te verontschuldigen de nalatigheid van degenen, die nadat zij de prediking gehouden hebben, voor de overige tijd rustig luieren, omdat zij menen hun plicht gedaan te hebben.” Het zal duidelijk zijn: beide staan in de dienst van het Woord van God – de openbare prediking en de persoonlijke ambtelijke zielzorg. Nu zouden we kunnen denken, als we op deze woorden van Calvijn afgaan, dat het uitsluitend de taak van de dienaar van het Woord zou zijn om huisbezoek af te leggen. Zo is het niet. Het is juist Calvijn geweest die vanuit het spreken van het Nieuwe Testament de taak van de ouderling heeft herontdekt. Hij heeft de gereformeerde kerk ingericht
rond het ambt van de ouderling. Calvijn heeft, zo heeft eens de Utrechtse hoogleraar A.A. van Ruler gezegd, met de pion van de ouderling Rome schaakmat heeft gezet. Daar zit wel wat in. Hoe het zij: samen met de dienaar van het Woord vormen de ouderlingen de regering van de plaatselijke kerk en samen hebben ze de verantwoordelijkheid voor de zorg van de kudde. Niet het minst ook door de zorg van het huisbezoek. Een dubbele boodschap Het is dus helemaal in deze lijn dat zowel de dominees als de ouderlingen de schapen van de kudde thuis opzoeken. En het is ook in deze lijn wanneer onder ons de ouderlingen geregeld op huisbezoek gaan. Wat is dan hun boodschap? We hebben al gezien: geen andere boodschap dan die op de zondag vanaf de kansel klinkt. Pastoraat is ten diepste niet anders dan dezelfde prediking van het Woord. Maar dan in de persoonlijke ontmoeting van de herders met hun schapen. Met hen die door de Heere aan hun zorgen zijn toevertrouwd. Ik geef een enkel bijbels voorbeeld. In Handelingen 10 is het de apostel Petrus die door de Heere geleid wordt naar het huis van Cornelius in Caesarea. Cornelius, hij is een heiden. Maar hij is onder het beslag gekomen van de dienst van de God van Israël. Hij komt er niet meer los van. Hij weet het zeker: Israëls God is de ware God. Met het volk van de Heere voelt hij een band. “Doende veel aalmoezen aan het volk”, zo lezen we. Welnu, bij deze Cornelius wordt Petrus ontboden. Als de apostel arriveert zit er al een aantal mensen uit Cornelius’ familie en bekenden in spanning op hem te wachten. En dan doet Petrus zijn mond open en gaat Hij daar in die huiselijke kring het Woord van God brengen. Vanuit datgene dat we in Handelingen 10 lezen, kunnen ongetwijfeld lijnen getrokken worden naar de prediking. De woorden die Petrus in dat verband spreekt, zijn leerzaam en kunnen worden toegepast op de bediening van het Woord van God. Maar met even veel recht kunnen we er een lijn in zien naar het pastoraat, zeg maar: het huisbezoek. Weliswaar was Cornelius geen doorsnee ‘pastorant’, geen gemiddeld gemeentelid. Hij maakte zelfs in het geheel nog geen deel uit van de christelijke gemeente. Maar toch lijkt me dat wat daar in het huis van Cornelius door de apostel gezegd is van veel belang voor de manier van het huisbezoek. Wat blijkt? Vooral dit: dat Petrus eerlijk met Cornelius en de zijnen omgaat. Het zijn eigenlijk twee dingen die de apostel deze heilbegerige heiden voorhoudt. Allereerst horen we hem dit zeggen: “Hij, Christus, heeft ons geboden den volke te prediken en te betuigen dat Hij is Degene Die van God verordend is tot een Rechter van levenden en doden!” [10: 42]. Petrus bepaalt Cornelius in dit getuigende gesprek bij de laatste dingen. Bij wat gebeuren gaat als de Heere de aardse tijd zal gaan beëindigen en als Hij het gericht gaat spannen. Als alle mensen voor Zijn geduchte rechterstoel verschijnen moeten... Petrus schroomt dus niet om zijn gehoor erbij te bepalen dat aan het eind van de geschiedenis het grote oordeel wacht. De rechterstoel van Christus. Het allesbeslissende gericht! Als de heilige God Zijn vierschaar spannen gaat. En rechtspreken gaat over alles wat in het leven van ieder gepasseerd is. Waar beslist zal worden over eeuwig wel of eeuwig wee. Over eeuwige zaligheid of eeuwige rampzaligheid! De apostel schroomt dus niet om Cornelius en de zijnen met die boodschap te confronteren! Let wel, de eerste keer dat deze mensen het evangelie kunnen horen. Uit de mond van één die is uitgezonden om de blijde boodschap van genade en zaligheid in Christus te verkondigen. En dan nu dit woord. En dat aan een man die gedurig op zijn knieën ligt. En die smeekt om genade en vrede. Deze boodschap: “Christus is een Rechter van hemel en van aarde! Hij komt om de aarde te richten!” Zo spreekt Petrus met hen bij wie hij thuis ontboden is… Nu hij op huisbezoek is.
Nee, het is niet het enige. Want de apostel vervolgt: “Van Hem geven getuigenis al de profeten, dat een iegelijk die in Hem gelooft, vergeving der zonden ontvangen zal door Zijn Naam” [10: 43]. Hij spreekt niet alleen over Christus als Rechter, maar ook als Redder. Er is vergeving, vergeving door Hem van wie de profeten in het Oude Testament al gesproken hebben. Vergeving! Dat is even een weldaad! Dat is vrijspraak van schuld en straf. Dat is kwijtschelding van wat ik misdreef. Dat is uitwissing van wat er in Gods boek was opgetekend. Dat is wegwerping van het pak der zonden. Dat is schenking en toerekening van de gerechtigheid van een Ander! Dat is uitzicht op het eeuwig, zalig leven! Vergeving, hoe is dat mogelijk? Zonde is toch opstand tegen de Heere?! En die opstand is toch overtreding van Gods Wet?! En wie Gods Wet overtreedt, die wordt toch veroordeeld?! En die veroordeling, dat is toch de dood, de eeuwige dood?! Hoe kan er nu vergeving zijn? Petrus wijst tijdens zijn pastorale bezoek op de grond van de vergeving: “... door Zijn Naam!” Dat is: door de Naam van Christus. De grond van de vergeving der zonden is in Hem. Hij die geen zonde gekend heeft, die ook nooit enige zonde gedaan heeft, die rechtvaardig voor God geweest en gebleven is. Hij is tot zonde gemaakt. Opdat goddelozen vergeving van zonden zouden ontvangen. Verzoening door voldoening! Dat is de grond van de vergeving. En hoe zal dat nu uw deel zijn, Cornelius? Hoe zullen uw zonden vergeven worden? Op die vraag geeft Petrus ook een antwoord: “een iegelijk die in Hem gelooft! Diens zonden zullen vergeven worden!” Zo wijst Petrus in dit ‘huisbezoek’ de weg. De enige weg tot behoud. Want wie in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven. Maar wie de Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien. De toorn van God blijft op hem! Het was een eerlijk en evenwichtig huisbezoek, daar in Caesarea. J.M.J. Kieviet
Vragen rond het huisbezoek [4] Deze artikelen over het huisbezoek schrijf ik naar aanleiding van enkele vragen uit de praktijk. Hoe met de schapen om te gaan? Niet alleen vanaf de preekstoel, maar ook in de persoonlijke ontmoeting in de huiskamer, wanneer we elkaar in de ogen zien. Eerder wees ik het directe verband tussen de prediking en het pastoraat aan. De boodschap die in de huizen gezegd wordt, mag geen andere zijn dan die op zondag vanaf de kansel klinkt. Pastoraat is ten diepste niet anders dan dezelfde prediking van het Woord. Maar dan in de persoonlijke ontmoeting van de herders met hun schapen. De toepassing In dit artikel zou ik nog een paar stapjes verder willen gaan. Ik denk namelijk dat vooral een bepaald element van de prediking zich bijzonder leent voor het huisbezoek. Waar doel ik op? Ik denk met name aan dat deel van de prediking die we ‘toepassing’ noemen. Een preek heeft niet aan zijn doel beantwoord, als de toepassing ontbreekt. Daar zijn we het onder ons wel over eens. In de preken uit vroeger tijd werden de uitleg van de tekst en de toepassing nogal eens streng van elkaar gescheiden. Het kwam – en komt misschien nog wel voor – dat verklaring en toepassing in elkaar overgaan via de tussenzang. Zelf lijkt het me beter om niet zo’n strenge scheiding aan te brengen. De toepassing zal een wezenlijk bestanddeel van heel de preek moeten zijn. Maar hoe het zij: de toepassing is onmisbaar! Zonder toepassing blijft de prediking een afstandelijke, zo niet steriele verhandeling die de harten niet raakt. De lijnen vanuit de Schrift moeten worden doorgetrokken tot in het leven en tot op het hart van de hoorders. Het is nodig om duidelijk en onomwonden te horen wat de tekst die verklaard wordt, voor mij heel persoonlijk te zeggen heeft. Deed de Heere Jezus dat Zelf ook niet? Ook hij, de grote Profeet en Leraar, bleef niet steken in een objectieve verklaring van de Wet en de Profeten. Nee, hij zei het zonder enige reserve tot de mensen in de synagoge van Nazareth: “Heden is deze Schrift in uw oren vervuld!” Het was overigens een toepassing waarin Hij Zichzelf verklaren ging als de Gezalfde van de Vader. Hij was immers Zelf de vervulling van het Schriftwoord dat Hij had voorgelezen. Wat is een vereiste van de toepassing, wil ze echt ook ‘toepassing’ zijn? Ze moet persoonlijk getoonzet zijn. Ze moet concreet en herkenbaar zijn. Ze moet ook bewogen en indringend zijn, met aandacht voor de enkele mens. In de toepassing moet niet volstaan worden met een vraag als: “Herkent u deze dingen, gemeente?”, of: “Beaamt u dit toch ook?” Nee, van een bijbelse en geestelijke toepassing mag worden verwacht dat ze het zondig bestaan van de mens blootlegt, dat ze de weerstanden in het menselijke hart ontdekt, dat ze niet om de doodsstaat van de mens heengaat, dat ze onbekeerlijkheid en ongeloof ontmaskert, dat ze de zonden concreet aanwijst, dat ze de nood van het verloren bestaan op het hart legt. Daarnaast ook dat ze de uitgangen van het hart toetst, dat ze wijst op de noodzaak van het eenzijdige werk van Gods Geest, dat ze genade als vrije genade predikt, dat ze Christus en de kennis van Hem als de enige weg van de zaligheid verkondigt, dat ze klemmend oproept tot geloof, dat ze de dienst van de Heere aanwijst en aanprijst, dat ze valse gronden ontdekt. Tenslotte ook dat ze Gods kinderen de wegen wijst om op te wassen in de genade en de kennis van de Heere Christus, dat ze niet voorbijgaat aan de mogelijkheid van verachtering in de genade en dat ze Gods Kerk oproept om zich te oefenen in het leven der hoop en in een godzalig leven. Dit en nog meer behoort tot de toepassing in de prediking. In de prediking moet worden geworsteld om het behoud van zielen en om de eer van de drie-enige God. De toepassing is, zo zouden we kunnen zeggen, de prediking van het werk van Gods Geest zoals dat klemmend en bewogen aan de harten wordt gelegd, zo persoonlijk mogelijk en zo onontkoombaar mogelijk.
Heel toegespitst gezegd: de prediker heeft de aangrijpend zware roeping elk van zijn hoorders voor de rechterstoel van Christus te plaatsen. Ieder heel persoonlijk! Een gemengde schare Maar nu is er één moeilijkheid, overigens naast vele andere. De prediking van Gods Woord in de openbare erediensten vindt plaats tegenover een gemengde schare. Deze laatste uitdrukking begrijpt u wel. Laat ik het zeggen met een verwijzing naar de Bijbel. Toen de Heere Jezus het land doorging, volgden de scharen hem op de voet. En hij heeft tot hen gepreekt. In de bewogenheid van Zijn goddelijke hart. Hij zag hen met innerlijke ontferming aan. Want ze waren als schapen die geen herder hebben. Maar wat een verscheidenheid onder hen. Daar waren allereerst de discipelen, de intieme kring van ingewijden. Het was hun gegeven de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen te verstaan. Maar vele anderen stootten zich eraan: de schriftgeleerden, de overpriesters en de farizeeërs. Zij rechtvaardigden zichzelf. Er was de schare van degenen die zich verwonderden en ontzetten als er weer eens een teken te zien was geweest. Maar verder kwamen ze niet. Tenslotte waren er ook de tollenaars en zondaars; zij rechtvaardigden God [Luk. 7: 29]. Een gemengde schare dus. Bekeerden en onbekeerden, zoekers en zelfgenoegzamen, goddelozen en rechtvaardigen, althans in eigen oog. En tot allen kwam – en komt nog – een en dezelfde prediking. Ieder zit onder hetzelfde woord. Met een aanmerkelijke kans dat velen een verkeerde toepassing op zichzelf maken. De ‘gerusten in Sion’ laten zich zomaar niet verontrusten. Zij trekken eerder de opbouwende en vertroostende elementen uit de prediking naar zichzelf toe. En een bekommerd mens laat zich zomaar niet vertroosten, want hij of zij weet van de arglistigheid van het hart. De dienaar van het Woord kan nog zo zijn best doen – en hij moet het doen! – om de toegespitste elementen van zijn toepassing in de preek te laten ‘landen’ bij degenen die hij op het oog heeft. Het zal hem zomaar niet lukken. Het is een van de redenen dat de dienaren bij tijden zo moedeloos kan maken. Ze gaan met de zaadbuidel al gaande en wenende. Want het goede zaad komt zo dikwijls op de verkeerde plekken terecht. Er wordt nogal eens een tegengesteld gebruik van gemaakt van wat hij beoogde. Mijn antwoord moet natuurlijk zijn dat de Heere de zorg voor de vrucht niet in de handen van Zijn dienaren heeft gelegd. Dat houdt Hij aan Zichzelf. Aan Zijn Heilige Geest. Die is het die de wasdom geeft. Gelukkig maar. We lezen ergens van een zaaier, die als het zaaiwerk erop zit, naar huis gaat. Hij gaat rusten. Want voor hem zit het werk erop. De rest ligt in hoger handen. In dat opzicht mogen de dienaren van het Woord wel eens wat meer ontspannen en in ieder geval geloviger zijn. “Vertrouw op Hem en de uitkomst zal niet falen…” Toch trek ik vandaag nog een andere conclusie. Want naast de prediking is er ook nog het pastoraat. Gods knechten zijn niet alleen leraar. Ze zijn ook herder. En ook al moeten we die twee roepingen niet te zeer van elkaar scheiden - want het belangrijkste pastoraat vindt plaats vanaf de kansel, en ook in de huizen blijft de dienaar vooral leraar van het Woord – maar hij mag met datzelfde Woord naar de mensen persoonlijk toe. Hij zelf en de ouderlingen. En dan vooral met de toepassing van het Woord. En dan zit de ambtsdrager niet meer tegenover een gemengde schare. Maar dan mag er contact gezocht worden van oog tot oog, van mond tot mond en van hart tot hart. Met die intentie hebben vooral de reformatoren en de puriteinen gewezen op het grote belang van het herderschap. In het boekje dat ds. W. Pieters ooit schreef over het huisbezoek lees ik het volgende, en het sluit precies aan bij wat we nu bespreken: Onze vaderen hebben groot gewicht gehecht aan die vorm van herderlijke zorg, die zeer persoonlijk gericht was en aansloot bij de doorgaande lijn in de prediking in des Heeren huis. Hier zien we iets van de gezindheid van onze vaderen: het Woord van God stond zo hoog in hun achting, dat zij alle middelen wensten aan te
wenden, om dat goede Woord maar ingang te doen vinden, zodat het gezag en heerschappij zou verkrijgen in de gewetens der lidmaten der gemeente. Huisbezoek dus als de doorgetrokken lijn vanuit de toepassing in de prediking. Heel direct met aandacht voor (en ook wel eens in confrontatie met) de persoonlijke moeiten en noden, de zonden en aanvechtingen, de twijfels en de (vermeende) zekerheden. Maar als het zo ligt, dan is er nog wel iets te zeggen over de praktijk van het huisbezoek. J.M.J. Kieviet
Vragen rond het huisbezoek [5] De persoonlijke toepassing van het Woord van God. Dat is, in het kort gezegd, het doel van het ambtelijke huisbezoek. Meer dan in de prediking nog is er in het huisbezoek gelegenheid om in te gaan op de persoonlijke noden en moeiten – of het gebrek daaraan – van de schapen. En om vanuit het Woord van de Heere gerichte hulp te bieden, precies in de omstandigheid waarin de schapen worden aangetroffen. Huisbezoek is herderlijke zorg bij uitstek. Geldt het in de prediking al dat de boodschap niet massief en niet in het algemeen bij de hoorders gebracht moet worden, nog te meer is dat het geval in de persoonlijke contacten van de ambtsdrager met de leden van zijn kudde. Pastorale, herderlijke zorg houdt in dat de herder zich heel bijzonder bezig houdt met dat ene schaap en met zijn of haar heel persoonlijke geestelijke omstandigheden. Waar zijn de herders? In Ezechiël 34 lezen we het verwijt dat de Heere door de dienst van de profeet laat horen aan het adres van de herders van Israël, de geestelijke leidslieden van het volk. Ze blijken geen echte herders te zijn. Want ze trekken zich de noden van het schapen niet aan. Waarschijnlijk kenden ze die niet eens. “De zwakke sterkt gij niet en het kranke heelt gij niet en het gebrokene verbindt gij niet en het weggedrevene brengt gij niet weder en het verlorene zoekt gij niet, maar gij heerst over hen met strengheid en met hardigheid.” De herders blijken geen echte herders te zijn. Ze bieden geen echte zorg aan de schapen. Ze hebben geen hart voor de schapen. En daarom hebben ze ook geen oog voor de schapen. Ze hebben meer zichzelf op het oog dan de kudde die aan hun zorgen is toevertrouwd. Het gevolg daarvan tekent de profeet. De kudde raakt verstrooid. Ze wordt zelfs het wild gedierte tot spijs. Dat is de klacht van de Heere aangaande deze herders. Die hun hoge taak namens Hem moeten uitoefenen. In dit licht begrijpen we ook wat er van de Heere Jezus, de grote goede Herder, geschreven staat. Hij overziet de scharen die tot Hem komen en Hij wordt met innerlijke ontferming bewogen over hen. Omdat ze vermoeid en verstrooid zijn, gelijk schapen die geen herder hebben. Persoonlijke, bijzondere hulp, toegespitst op die en die persoon, op dat en dat echtpaar of gezin – dat is het wat het huisbezoek beoogt. Met echte aandacht voor en betrokkenheid op de schapen. Geestelijke hulp en leiding, wanneer de lijnen uit de prediking worden doorgetrokken tot op het hart van degene bij wie huisbezoek wordt gebracht. Het is in dit verband treffend dat de oorsprong van het huisbezoek ligt in het pastoraat rond het Heilige Avondmaal. Zo bepaalde de Synode van Dordrecht in 1618/1619 het toen ze sprak over de roeping van met name de ouderlingen: “… de bezoeking te doen naardat de gelegenheid des tijds en der plaatsen (is), tot stichting der gemeente, zo vóór als na het Nachtmaal kan lijden, om bijzonder de lidmaten der gemeente te vertroosten en te onderwijzen…”. Zo had Calvijn het al gedaan in zijn eigen kleine vluchtelingengemeente in Straatsburg. En zo was het sindsdien praktijk geworden in de kerken van de Reformatie. Zo ongeveer staat het nog steeds in onze eigen kerkorde. In het verlengde van de prediking richt het huisbezoek zich op de enkele mens. Om het bezwaarde geweten hulp te verlenen, om het bedroefde hart de troost van het Woord te bieden, om de schuldverslagene te wijzen op Gods genade, om de ongeregelde te vermanen en om het gewicht van de eeuwigheid op de harten te binden. In geen andere gezindheid dan die ook in de Heere Jezus was, namelijk in grote ernst en bewogenheid.
Wat dat vereist Voordat ik nu inga op de moeiten en de mogelijkheden van het huisbezoek, wil ik eerst nog enkele woorden wijden aan iets anders. Namelijk aan wat dit van de ambtsdrager vereist. Dat is in één woord te zeggen – en ik heb het eigenlijk al gezegd: hij moet herder zijn. Dat geldt niet alleen van de dienaar van het Woord, hoewel het herderschap heel speciaal aan zijn ambt wordt verbonden. Maar elke ambtsdrager, en met name de ouderling, moet herder zijn. De broeders die door middel van de geregelde huisbezoeken de gemeente ingaan, moeten een herderlijk hart hebben. Ze zijn de onderherders van de kudde. In dienst van de grote Herder der schapen. Het kan dan ook niet anders, of ze zullen die Herder moeten kennen. Door een waarachtig geloof. De herders moeten zelf eerst schaap zijn. Het is onmogelijk dat het anders zou mogen zijn: ze zullen tot de kudde van Christus moeten behoren. Hoe zouden ze anders de kudde die aan hun zorgen is toebetrouwd, kunnen leiden en weiden, kunnen hoeden en voeden… De Heere is daarover in Zijn Woord ook helder en klaar: ze dienen mannen te zijn van een goed getuigenis en begiftigd met van de Heilige Geest. Mensen die voorwerp van Gods bijzondere genade geworden zijn. Wanneer ze spreken, dienen ze te weten waarover en vooral over Wie ze spreken. En dat niet alleen. Ze dienen zich ook te onderscheiden door de oefeningen van dat geloof. Laat ik die prachtige zin uit ons formulier maar eens citeren: “Om hetwelk te doen, de ouderlingen schuldig zijn, Gods Woord naarstig te doorzoeken en zichzelf gedurig te oefenen in de overlegging van de verborgenheden des geloofs.” Hier is bijna elk woord een zaak: gedurig te oefenen…, etc. De ambtsbroeders moeten dus oefenaars zijn, be-oefenaars, namelijk van de godzaligheid. In de doorgaande bestudering van de Schriften. In de telkens terugkerende afzondering in de binnenkamer. Om hun persoonlijke en hun ambtelijke noden de Heere voor te leggen. Om door de grote Herder te worden toegerust om voor Gods aangezicht te wandelen en een voorbeeld voor de kudde te zijn in wijsheid en voorzichtigheid. Dat het hier ook gaat om de praktijk van die godzaligheid, schrijft de apostel Paulus aan Timotheüs. En dan wijst ook hij op de verborgenheid van het geloof: houdende die verborgenheid in een rein geweten. De Statenvertalers wijzen er bij deze tekst op, dat deze vermaning samenhangt met hun bijzondere plichten: “… zo bracht hun dienst mee dat zij met veel soorten van mensen verkeerden, die zij ook moesten onderrichten en troosten en soms ook wederspreken.” De eigen woorden, gesproken tot de mensen, moesten een onderstreping en bevestiging ontvangen in hun eigen leven. Namelijk in een heilig leven dat tot voorbeeld in de gemeente kon dienen. Luisteren Over de vereisten van de ambtsdrager zou veel meer te schrijven zijn. Maar daarop is deze serie artikelen niet in de eerste plaats gericht. Het zou immers gaan over het huisbezoek. En daarom volsta ik nu met een speciaal te stellen eis aan de ouderlingen, samenhangend met dat huisbezoek. Ik doel hierop dat de ambtsdrager vooral moet kunnen luisteren. Dat is een heel belangrijke en tegelijkertijd moeilijke vaardigheid: luisteren. Maar het is een onmisbaar onderdeel van het huisbezoek. Wie niet weet te luisteren, komt met een boodschap die waarschijnlijk heen schiet langs het hart van de broeder of zuster die bezocht wordt. We zagen immers eerder dat in het huisbezoek zielenbezoek wordt gebracht. Het is de bedoeling dat er ‘zorg op maat’ wordt verstrekt. Díe boodschap, dàt woord dat zo veel mogelijk aansluit bij de omstandigheid van deze en die persoon, van dat schaap van de kudde. Ik zeg het nog eens met de woorden van de Heere door Ezechiël: de zwakke mag worden gesterkt, de zieke geheeld, het verbrokene verbonden, het weggedrevene teruggebracht en het verlorene gezocht. Maar dan moeten we wel weten van welke kwaal hier sprake is. Voordat de therapie wordt bepaald en het medicijn verstrekt, moet eerst de diagnose worden gesteld. Op basis van een grondig onderzoek. Dat is immers ook de werkwijze van de medicus. Een goede arts luistert eerst aandachtig naar de klachten die hem verteld worden. Eerst van daar uit vormt hij zich een
gedachte aangaande het ziektebeeld en bepaalt een traject dat mogelijkerwijs tot genezing zal kunnen leiden. Een dokter die bij binnenkomst van zijn patiënt al naar het toetsenbord grijpt om een recept voor te schrijven, schiet zijn doel voorbij en zal niet veel succes in zijn praktijk kunnen verwachten. Welnu, niet veel anders is het in de ambtelijke praktijk. Veel ambtsdragers menen hun schapen al bij voorbaat te kennen. Ze hebben al een ‘standpunt’ over hen zonder aandachtig en met werkelijke interesse en invoeling naar hen te hebben geluisterd. Het is ook een heilige kunst om de harten ‘uit te halen’. Om werkelijk boven tafel te krijgen hoe de (on)geestelijke omstandigheid is van hem of haar die huisbezoek ontvangt. Ik realiseer me: het echte en onbevangen luisteren is een van de moeilijkste vereisten in het huisbezoek. Daarvoor is aan de zijde van de ambtsdrager een waarlijk geestelijke antenne nodig. Om ook door de woorden heen te kunnen luisteren en in het hart te zien. Om ware nood te peilen en voorgewende nood te ontmaskeren. Om door rookgordijnen heen te kijken. Om schuchtere zielen aan te moedigen en brutale mensen in de spiegel te laten zien. Bij dit alles geldt vooral het gewicht van de dingen. Ambtelijke zorg is zielszorg. Wanneer niet goed geluisterd wordt, kan een verkeerde conclusie worden getrokken en een onjuist pastoraal advies worden verstrekt. Met dientengevolge grote geestelijke missers. Waardoor misschien zielen op een dwaalspoor worden gebracht of gehouden en mensen voor de eeuwigheid worden misleid. Of waardoor schroomvallige en bedeesde zielen de aanmoediging wordt onthouden die juist aan hen moest worden verstrekt. Ware zielszorg, echt geestelijk huisbezoek – wie is tot deze dingen bekwaam… “Och, schonk Gij mij de hulp van Uwe Geest...” J.M.J. Kieviet
Vragen rond het huisbezoek [6] De kunst van het luisteren – daar schreef ik de vorige keer over. Luisteren, een belangrijke en tegelijkertijd moeilijke vaardigheid bij het brengen van huisbezoek. Want luisteren veronderstelt belangstelling voor de ander, meeleven met en echte betrokkenheid op hem of haar. Luisteren is meer dan een houding, het is een gezindheid van het hart dat verlangt te horen wat die ander beweegt en wat er in het hart van de ander omgaat. Aan luisteren gaat nog iets vooraf: vragen, informeren. Ik meen dat vooral daarmee het eerste doel van het huisbezoek aan te geven is: informeren, namelijk naar de welstand van degenen die bezocht worden. En dan met name naar de geestelijke welstand. Voordat ik daarop inga, wil ik eerst benadrukken dat de geestelijke welstand niet los staat van de dagelijkse dingen van het leven. Informeren en luisteren zijn nodig ook met betrekking tot de gewone en huiselijke welstand van de gemeenteleden. Echte belangstelling van de zijde van de ambtsdragers zal ook tot uitdrukking moeten komen in het hartelijke meeleven aangaande de dagelijkse dingen: de zorgen in het gezin, de studie van de kinderen, de problemen op het werk, de verhoudingen in de familie, de plaats in de gemeente. En zeker wanneer er korter of langer geleden zorgen waren, bijvoorbeeld betreffende de gezondheid, dan is het meer dan attent om te vragen hoe het er nu mee staat. Echt meeleven komt uit in de kleine dingen. Aan de andere kant zullen de gemeenteleden er ook begrip voor moeten hebben dat de broeders ouderlingen niet alle gegevens van iedereen paraat hebben. Belangrijk is vooral wanneer gemerkt mag worden dat er echte gemeende belangstelling is. … daarna het geestelijke De geestelijke welstand noemde ik. Weliswaar schrijft de apostel Paulus dat het geestelijke niet eerst is, maar het natuurlijke, en daarna het geestelijke. Maar na het natuurlijke moet op het huisbezoek wel het geestelijke aan de orde komen. Het moet zelfs het zwaartepunt krijgen. Het is immers van groter gewicht dan al het andere. Ook hierin geldt het gebod om het Koninkrijk van God boven alles te zoeken. De belofte is dat al het andere bovendien ontvangen zal worden. Daarom zal vooral naar het geestelijke bevinden geïnformeerd moeten worden. Bewust gevraagd moeten worden. Ik zeg dat op deze wijze, omdat de ervaring leert, dat er ook doelbewust naar gevraagd dient te worden. Op de meeste adressen zal de ambtsdrager zelf naar een diepere laag moeten afsteken. Veel jongeren en vooral ouderen zullen dit onderwerp eerder mijden dan zelf aansnijden, zo is de ervaring. Daarom is het de taak van de broeders om het gesprek zo te leiden dat de geestelijke aspecten van het leven concreet ter sprake komen. Sommige ervaren broeders zijn in staat om dat met tact en voorzichtigheid te doen, door het gesprek langzaam maar zeker om te buigen naar de diepere vragen. Anderen zijn hier wat doortastender in en leggen de geestelijke vragen op een gegeven ogenblik concreet in het midden. Een standaardmethode geldt hier niet. Wel zal steeds de bewogenheid met en de liefde tot de ander leidraad moeten zijn. Eerlijkheid en mildheid zullen samen op moeten gaan. De vraag naar de geestelijke welstand dus. Met name gericht op de actuele situatie. Niet hoe het vroeger was, maar hoe het nu is. Het zal veelal een jaar of nog langer geleden zijn dat het laatste huisbezoek werd ontvangen. Inmiddels is geruime tijd verstreken. Sindsdien is het leven verder gegaan. Het kan zijn dat er zorgen zijn geweest, moeiten, ziekte, misschien wel rouw. Maar ook de zegeningen van de Heere kunnen opgemerkt worden. Zijn sparende en bewarende trouw. Zijn dagelijkse zorg over ons leven. De middelen van bestaan die Hij ons verschafte. Het feit dat er na elke dag een nacht en na elke nacht weer een nieuwe dag ontvangen werd. Tot heden toe was Zijn
ontferming en Zijn geduld over ons groot. Het wijst allemaal op de Heere, die ons niet alleen het leven gaf, maar dat leven van ons ook onderhield. En dat ondanks onze zonde en de afkerigheid van ons boze hart. En wat is er sindsdien niet allemaal nog meer gepasseerd… Het Woord van de Heere werd ons verkondigd. Elke zondag weer opnieuw. Het middel bij uitstek dat de Heere uitgekozen heeft om Zijn kerk te vergaderen en in stand te houden, om zondaren te roepen en om zalig te maken degenen die geloven. Het heeft God behaagd om dat met name te doen door de prediking van Zijn Evangelie. Daarnaast waren er de andere activiteiten in de gemeente die de prediking bedoelen te ondersteunen, zoals de catechese en het verenigings- en eventueel het kringwerk. Telkens weer is er de geopende Bijbel, het Woord waarin de Heere tot ons spreekt. Welke vrucht? Welnu, dit alles en nog meer zal op het huisbezoek ter sprake komen. Ik noemde het huisbezoek eerder ‘zielenonderzoek’. Naar de vrucht van al die bemoeienissen van de Heere zal geïnformeerd moeten worden. Elke zondag weer heeft de Heere door Zijn dienaren het goede zaad van Zijn Woord laten zaaien. Is er vrucht? En zo ja, welke vrucht? Is het zaad in een goede en toebereide akker ontvangen? Of stuitte het op ons harde hart af? Of zijn er misschien de symptomen van het zaad dat viel tussen de doornen en distels of op de rotsgrond? Het lijkt in eerste instantie wel wat, maar van vrucht, echte vrucht, Godverheerlijkende vrucht, is niets te bespeuren. Me dunkt dat met name hierover het gesprek op huisbezoek zal moeten gaan. Over de inhoud van de preken die beluisterd werden, over de wijze waarop deze ontvangen en verwerkt zijn en over de vrucht die ze opleverden – of misschien wel niet opleverden. Natuurlijk zal het alles voorzichtig en met mildheid moeten gebeuren. De herder die zijn schapen kent, zal ook op het huisbezoek rekening houden met de persoon die hij voor zich heeft. Niet alles kan tot iedereen op dezelfde manier gezegd worden. Ook hier geldt dat het hart eens wijzen tijd en wijze weten zal. Maar boven alles zal de huisbezoekende pastor, of hij nu predikant of ouderling is, eerlijk met zijn schapen willen omgaan. En daar is bij tijden een bepaalde mate van doortastendheid voor nodig. Door middel van de vragen die hij stelt, en wellicht bij herhaling stelt, zal hij iets vanuit het hart willen horen. Om de legering van dit schaap te kennen. Met als uiteindelijke doel van daaruit geestelijke leiding te geven. De volgende keer wil ik een antwoord zoeken op de vraag hoe deze geestelijke leiding gegeven kan worden. J.M.J. Kieviet
Vragen rond het huisbezoek [7] In de laatste alinea van het vorige artikel wees ik op de noodzaak om in het huisbezoek geestelijke leiding te geven. Met het oog daarop zal de huisbezoekende pastor eerlijk met zijn schapen dienen om te gaan, zo schreef ik. Hij zal willen weten waar zij ‘gelegerd’ zijn. Door middel van de vragen die hij stelt, zal hij iets vanuit het hart willen horen. Wat is het verblijdend voor een ambtsdrager als dan blijken mag dat hij of zij werkelijk de Heere vreest. Een voorrecht als er herkenning is door het getuigenis dat gegeven wordt. Misschien niet uit veel woorden bestaande. Maar een ambtsbroeder die zelf iets kent van de wegen van de Heere zal niet uit het vele en overvloedige, maar uit het echte en ootmoedige Gods werk in de ander herkennen. Arme rijken en rijke armen Overigens liggen hier voor de ouderlingen en predikanten veel moeiten, denk ik. Juist in het bezoeken van hun mensen. En in de gesprekken over “het ene nodige”. Juist bij hen die begeren eerlijk met hun gemeente om te gaan. Overdrijf ik, als ik zeg dat er een geest bezig is (ook) onze gemeenten binnen te komen, die de mensen tot bezittende mensen maakt. Bezittende mensen, die er niet van weten ellendig en nooddruftig te zijn. Rijke mensen, die nooit arm voor God zijn geworden. Mensen die spreken van vergeving van de zonden, zonder ooit zondaar voor God te zijn geweest. Mensen die roemen in God, maar nooit verbroken lagen onder het oordeel van God. Die spreken van genade, maar zwijgen van schuld. Of moet ik het nog anders zeggen? Mensen die misschien wel in een bepaalde mate van diepte zijn geweest, maar er zichzelf hebben uitgered. Die wel een besef van zonden hadden, maar zich de vergeving van die zonden hebben laten aanpraten, hetzij door anderen, hetzij door zichzelf. En nu zijn ze bekeerd. En ze hebben geloof. Menen ze. En als de dominee of op huisbezoek de ouderling het nu maar bevestigen wil. Dat het echt waar is. Er is ook een andere kant. Velen in de gemeente zijn “eerlijk onbekeerd”. En komen daar ook “eerlijk” voor uit. Ze weten wat nodig is. Bespreken dat ook. En meten anderen naar die maatstaf af. Veel kan er niet mee door. Bij zichzelf niet. En daarom bij anderen ook niet. Gevraagd naar de nood van hun leven, antwoorden ze dat God het moet doen. Zij bidden wel. Ze willen wel zalig worden. Maar de Heere wil het kennelijk niet. En – de Heere is toch vrij?! Wie weet zal het ooit gebeuren… De huisbezoekende ambtsdragers zijn niet te benijden. Van hen wordt geestelijke leiding verwacht. Ze moeten vragen stellen. Informeren naar de geestelijke staat en stand. En een woord spreken op z’n pas. De ambtsdragers moeten aandringen op bekering – waarachtige bekering. De noodzaak van het geloof op het hart leggen – het ware geloof. De bereidwilligheid van de Heere onder woorden brengen, maar tegelijkertijd zeggen dat de Zoon des mensen niet is gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering. En ondertussen blijkt het: die gezond zijn hebben de Medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn… Maar waar zijn ze: die zieken, die dodelijk zieken die een Zaligmaker behoeven?! Waar zijn ze: de gebetenen door de slangen, voor wie het een wonder wordt dat er een Koperen Slang is ter genezing?! Een ambtsdrager die het gewicht van zijn ambt verstaat, zal bang zijn voor twee uitglijders. Hij wil voor waarlijk zoekende zielen de toegang tot het Koninkrijk der hemelen niet versperren. En hij wenst ervoor bewaard te worden om de schijngodsdienst de handen op te leggen. Maar, en dat is zijn moeilijkheid, hoe zal hij de juiste toetssteen aanleggen? Waarop zal hij zijn oordeel baseren?
Hoe om te gaan…? “… hoe op huisbezoek om te gaan met die leden van de gemeente die kennelijk onbekeerd zijn…?” - dat was de vraag die de aanleiding tot deze serie artikelen is. “… of het niet mogelijk was dat er op de huisbezoeken al te zeer en al te snel wordt opgebouwd, in plaats van ontdekt en afgebroken…?” – dat was er nog aan toegevoegd. “… ambtsdragers zijn ook maar mensen die ten dele kennen…” – dat was tenslotte nog erbij gezegd. Als ik nu probeer daarop een antwoord te gaan geven, dan wil ik dat met twee woorden doen. Allereerst wil ik aansluiten op deze laatste opmerking: ook ambtsdragers kennen maar ten dele. Inderdaad: het laatste woord over een ander kunnen ze niet spreken. In het hart zijn ze niet in staat in te blikken. Het uiteindelijke oordeel is niet aan hen. Als onze belijdenis spreekt over de kerk, doet ze dat op twee manieren. Dat is ook in de lijn zoals Calvijn in zijn Institutie over de kerk spreekt. Ten eerste als de kerk, zoals ze voor Gods aangezicht is (coram Deo), zoals de Heere haar kent en ziet. Zo bezien behoren tot de kerk geen anderen dan “de ware Christgelovigen die al hun zaligheid verwachten in Jezus Christus, gewassen zijnde door Zijn bloed…” (N.B.G. art. 27). De kerk naar haar onzichtbare zijnde, zoals alleen de Heere haar kent. Immers, Hij kent degenen die de Zijnen zijn. Maar over de kerk wordt ook nog op een andere wijze gesproken. Namelijk zoals de mensen haar zien (respectu hominum). Dus zoals de kerk kenbaar is in deze wereld, in haar zichtbare gestalte. Zo beschouwd is de kerk “de ganse menigte der mensen die over de aarde verspreid is en die belijdt dat zij één God en Christus dient, door de Doop in het verbond ingelijfd” (Instit. IV, I, 7). Helaas, het is niet alles echt Israël wat Israël heet. Velen horen wel bij de kerk, maar ze zijn geen levende leden van de kerk. Er bevinden zich immers in de zichtbare kerk ook de zogenaamde hypocrieten “welke in de kerk onder de goeden vermengd zijn en intussen van de kerk niet zijn, hoewel zij naar het lichaam in haar zijn” (N.B.G. art. 29). Ik dacht dat het een woord van Calvijn is dat deze hypocrieten zijn als een galsteen in een lichaam: wel in het lichaam, maar niet van het lichaam. Calvijn was heel pessimistisch over het getal van degenen die geen hypocrieten zijn. Er zijn diverse plaatsen waar Calvijn spreekt van ‘één op tien’. In zijn verklaring van Psalm 119: 101 lezen we zelfs: “Ofschoon allen zonder onderscheid onderwezen worden, aan wie Gods Woord wordt voorgesteld, heeft er nauwelijks één op de tien enige smaak van. En nauwelijks één op de honderd komt zover, dat hij tot het laatste met een rechte gang voortgaat.” Dus van allen die telkens onder de prediking verkeren, is er maar een klein gedeelte een ware Christgelovige. Bij al die anderen is het slechts de buitenkant, zo vreest Calvijn. Het is natuurlijk wel hachelijk om, zoals Calvijn doet, het vermoede percentage echte christenen in een getal uit te drukken. Toch zal zijn inschatting wel gebaseerd zijn op zijn pastorale ervaring met de mensen in Genève. En ongetwijfeld zal hij deze en andere woorden, waarin hij zijn oordeel niet achterhoudt, met grote bewogenheid en met een schreiend hart hebben neergeschreven. Zo velen zijn er kennelijk die zullen menen in te gaan – en ze zullen niet kunnen. Moet dit een ambtsdrager, die toch een pastor van zijn schapen dient te zijn, niet aangrijpen? Het zal niet anders kunnen. En hij zal zich in zijn dienstwerk, in het openbaar en bij de huizen [Hand. 20: 20], moeten beijveren om ze voor Christus te winnen – alsof het van hem afhangt. Dit pastorale mededogen dient ook de inhoud van het huisbezoek te stempelen. Daarover de volgende keer. J.M.J. Kieviet
Vragen rond het huisbezoek [8, slot] Dit artikel zal het laatste zijn in de kleine serie over het huisbezoek. De aanleiding was een vraag van een broeder ambtsdrager over de pastorale benadering van de leden der gemeente. Concreet luidde die vraag: hoe op huisbezoek om te gaan met ‘onbekeerden’. Deze vraag is geboren in de praktijk, zo werd toegelicht. Het gebeurt immers wel, aldus mijn vraagstellende broeder, dat hij op bezoek komt bij gezinnen en personen waar hij helemaal niets bemerkt van het beginsel van het nieuwe leven. Niets dat ook maar enigszins wijst op verdriet en berouw over de zonde, op een droefheid naar God en op een verlangen naar de persoonlijke kennis van de Heere Jezus als Borg en Zaligmaker. Die desbetreffende gezinnen en mensen zijn soms niet rechtzinnig en soms zelfs wereldgezind, maar dikwijls ook heel rechtzinnig en uiterst behoudend. De vraagsteller voegt hieraan nog toe dat het er hem op lijkt dat er ouderlingen zijn die het ambtswerk alleen maar doen in een soort opvoedkundige zin. Ze gaan daarbij louter uit van de zogenaamde Abrahamspositie en meer niet. Kennelijk vanuit de gedachte dat de gemeenteleden in een langzaam en geleidelijk leerproces het geloof zich wel kunnen toe-eigenen. Vanuit die toenemende kennis zullen ze dan ook de Heere wel gaan liefhebben en dienen en leven uit Christus.... Maar de Adamspositie is kennelijk achterhaald. Wat hebben we tot nu toe gezien in de vorige artikelen? Allereerst dat de Heere in Zijn Woord de mens persoonlijk benadert. De apostel Paulus schrijft over zijn arbeid dat hij die doet “in het openbaar en bij de huizen”. Prediking en pastoraat hebben alles met elkaar te maken. Wat in het openbaar verkondigd is, moet in de beslotenheid van het persoonlijke gesprek verder worden toegepast. Met gerichte vragen en toegespitste adviezen. Daarna zagen we, zowel uit de heilige Schrift als uit de geschriften van iemand als Calvijn, dat het huisbezoek bedoeld is om voor de afzonderlijke schapen zorg te dragen. Wat in de prediking klinkt en wat weliswaar persoonlijk bedoeld is maar desondanks toch tot “een gemengde schare” klinkt, dat wordt in het huisbezoek nog dichterbij gebracht. Verder zagen we dat zowel prediking als huisbezoek werk vol van eeuwigheidsgewicht is. De verkondiging van het Evangelie is de mensen voor de rechterstoel van Christus brengen. Zo vindt ook het huisbezoek coram Deo plaats, dat betekent: voor het aangezicht van God. Dat vereist van de ambtsdragers veel. Allereerst dit: luisteren! Het is een heilige kunst om de harten ‘uit te halen’. Om werkelijk boven tafel te krijgen hoe de verhouding met de Heere is van hem of haar die huisbezoek ontvangt. Daarbij staan de dagelijkse dingen van het leven niet los van de geestelijke zaken en omgekeerd. Belangrijk is de gezindheid van de ambtsdrager. Hij moet eerlijk met zijn kudde omgaan. Een ambtsdrager die het gewicht van zijn ambt verstaat, zal bang zijn voor twee ontsporingen. Hij wil voor waarlijk zoekende zielen de toegang tot het Koninkrijk der hemelen niet versperren. En het is zijn gebed dat hij ervoor bewaard wordt om de schijngodsdienst de handen op te leggen. Maar o, wie zal hier onderscheiden? Onderscheiden? Dat laatste zal voor veel ambtsbroeders een herkenbare problematiek zijn. Maar tegelijkertijd zal de vraag kunnen klinken: is het wel zo nodig om de zielen te onderscheiden? Is het geen overmoed dat te willen? Wij zijn toch de Heere niet? Hij en hij alleen is het toch die de harten kent?! Wij zien aan wat voor ogen is, maar de Heere ziet het binnenste aan. Daar zijn toch ook in de Bijbel voorbeelden van. Ik wil hier een tweeledig antwoord op geven. Allereerst geef ik toe dat we hier inderdaad heel voorzichtig mee moeten zijn. Wie zal hier goed onderscheiden? Wij mensen niet. Ook ambtsdragers niet. Ook aan hen is het zuivere onderscheid niet gegeven. Ik stel de vraag of het
ook altijd en in alle gevallen nodig is. En of de ambtsdragers dat ook tot het uiterste moet willen. Ik schreef het al: wij zijn de Heere niet. Ook een ambtsdrager op huisbezoek moet, naar mijn gedachte, niet altijd de gedachte en de begeerte hebben met zekerheid te kunnen weten of hij de ander al dan niet kan “overnemen”. Een van de gevaren die hier dreigen is dat dit een bepaalde kramp veroorzaakt die een onbevangen pastoraal functioneren in de weg zou kunnen staan. In het vorige artikel citeerde ik Calvijn die ver-gaande uitspraken doet over het getal van de hypocrieten in de gemeente van Genève. Nauwelijks een op de tien heeft waarlijk smaak van Gods Woord, zegt hij. En misschien maar een op de honderd komt zover dat hij ook daadwerkelijk in de weg van het Woord gaat. Dat is een uiterst pessimistisch geluid. Het zou erop wijzen dat de huichelaars en de mondbelijders verreweg de overhand hebben in de gemeente. Terzijde: zou het er in onze tijd beter voorstaan? Hoe gaat Calvijn daar in de praktijk nu mee om? Een antwoord daarop vinden we in zijn Institutie aan het begin van boek IV. Naar de verborgen predestinatie van God zijn zeer veel schapen buiten en zeer veel wolven binnen, zegt Calvijn, die zich hier aansluit bij Augustinus. De Heere weet wie degenen zijn die noch Hem noch zichzelf kennen. Alleen Zijn ogen zien wie van hen zonder veinzerij zijn. Maar, aldus Calvijn, de Heere heeft voorzien dat het een zeker nut heeft, dat ook wij zouden weten wie we voor Zijn kinderen moeten houden. Zekerheid zullen we daarover niet hebben. Maar voor ons geldt hier “een zeker oordeel der liefde”, namelijk “dat wij voor leden der kerken zouden houden hen die door de belijdenis des geloofs en de voorbeeldigheid des levens en het deelgenootschap aan de sacramenten met ons dezelfde God en Christus belijden” [IV, I, 8]. Calvijn is hier dus opvallend ruim en mild. We zien dat ook terug in de avondmaalspraktijk van zijn dagen. Wij, duistere en zwakke mensen, komen in het oordeel over anderen niet verder dan wat we horen en aan de buitenzijde zien. Vandaar het pleidooi voor het oordeel der liefde. In dezelfde lijn ligt ook de kanttekening in de Statenvertaling bij 2 Johannes 1: 1: “de uitverkoren vrouw, zo noemt hij haar naar het oordeel der liefde, naar welke allen die Christus belijden, voor uitverkoren gehouden moeten worden.” Het is dus onmiskenbaar in de lijn van onze vaderen om een bepaalde onbevangen benadering van de gemeente te hebben. Laat ik zeggen: als uitgangspunt, als principe. Daarmee bevinden we ons in de lijn van het nieuw-testamentische spreken over de gemeente. Denk ook aan de wijze waarop de apostel Paulus de gemeenten aanspreekt. Ontegenzeglijk loopt er een wezenlijke scheiding dwars door de gemeente heen. Het is de ontzaglijke en zeer verdrietige werkelijkheid. Wie die realiteit ontkent of negeert, sluit zijn ogen voor het beeld dat de Bijbel ons van de gemeente tekent. Tot de gemeente behoren zowel schapen als bokken, zowel wijze als dwaze maagden, zowel wijze als dwaze bouwers, zowel farizeën als tollenaars. Er is binnen de gemeente zowel koren als kaf. Wat dat laatste beeld betreft, denk ik aan de gelijkenis in Mattheüs 13. De dienstknechten van de heer des huizes signaleren die dubbele opwas. Ze zijn er verontwaardigd over. In hun ijver en in hun liefde willen ze al direct beginnen om scheiding aan te brengen. Maar ze krijgen er geen toestemming voor. Het zou eens kunnen zijn dat met het onkruid ook het koren zou worden uitgetrokken… Dat zou zeer ernstig zijn! Nee, zegt de Heere Jezus, laat ze beide tezamen opwassen tot de oogst… De Heere houdt de scheiding en daarmee ook de onderscheiding aan zichzelf over. En tot die tijd hebben wij niet het zuivere zicht op de scheidslijn tussen het echte en het onechte, tussen het snode en het kostelijke… Onderscheiden! Toch wil ik hier direct iets aan toevoegen. En dat tweede heeft in het verband van ons onderwerp een extra accent. Want hoezeer het oordeel der liefde een bijbelse benadering van onze
gemeenteleden inhoudt – en hoezeer we er beducht voor moeten zijn (naar een woord van de Heere Jezus) één der kleinen te ergeren, door een verkeerd oordeel te trekken… - dat ontslaat de ambtsdragers niet van de plicht om te zoeken hun schapen te kennen. Zij hebben tot taak de kudde Gods te weiden. En dat kan niet samengaan met een gelaten houding om nu maar te berusten in de zondige werkelijkheid van de gemeente waarbinnen zich hypocrieten bevinden. Daarmee zouden ze de weg van de minste weerstand kiezen. Het lijkt misschien wel erg aantrekkelijk. Mijn vraagstellende ambtsbroeder signaleert het. Hij wijst erop dat er ambtsdragers zijn die volstaan met een benadering van de gemeente louter vanuit de Abrahamspositie. Daarmee zal hij bedoelen: alleen vanuit het verbondsgemeente-zijn. Terwijl ze daarmee aan de Adamspositie gemakshalve voorbijgaan. Onze vaderen deden dat niet. Ondanks hun bovenvermelde visie op de gemeente. Denk eens aan de inzet van het doopsformulier: “… wij met onze kinderen kunnen in het rijk Gods niet komen…” We staan er van nature buiten! En alleen door het wonder van de wedergeboorte zal een mens deel ontvangen aan de genade Gods. Trouwens, hoe sprak de Heere Jezus de Schriftgeleerden aan toen ze zich beriepen op hun kind-van Abrahamzijn?! De Heere Jezus wist wat in de mens is. Hij ontmaskerde hun voze en zichzelf handhavende redenering: “als dat zo zou zijn, dan deed ge de werken van Abraham wel. Ge zijt uit de vader de duivel!” Daarom zullen ook de ambtsdragers niet mogen nalaten tijdens het huisbezoek naarstig onderzoek te doen naar de gronden van beweringen en pretenties. Daar zal een ambtsdrager zich voor over moeten hebben. Nee, dan mag het nooit zo zijn dat hij boven zijn mensen zou gaan staan. Hij moet vooral behoedzaam, mild, wijs en bewogen spreken. Meer vragend dan concluderend, meer zoekend dan bewerend. Maar tegelijkertijd toch helder en eerlijk. Wijzend op de wegen die in de Schrift gewezen worden en die in de belijdenis van de kerk zijn verwoord. Juist deze week las ik een boekje dat eigenlijk iedere ambtsdrager zich eigen zou moeten maken. Het staat vol van raadgevingen en wijze lessen die juist van pas kunnen komen met het oog op het bijbelse pastoraat. Ik doel op het onlangs opnieuw verschenen geschriftje van Jacobus Koelman “Over de oprechte liefde tot de Heere Jezus.” Koelman heeft veel inzicht ontvangen in de wegen waarin de Heere de Zijnen leidt. Dat blijkt ook weer in dit geschriftje. De drie hoofdstukken wijdt hij achtereenvolgens aan: 1) de kenmerken van degenen die Christus liefhebben, 2) de beweegredenen om Christus lief te hebben en 3) de middelen om Christus lief te krijgen. Alle drie elementen kunnen in de huisbezoeken gebruikt worden: 1) ter toetsing van wat binnen de gemeente vernomen wordt, 2) ter aansporing om de Heere te zoeken en Christus lief te hebben en 3) om de wegen en middelen aan te wijzen die de Heere zegenen wil. Opvallend is het dat Koelman zijn boekje schreef uit zorg en bewogenheid. Hij wijst erop dat de oprechte liefde tot de Heere Jezus niet verward moet worden met alles wat weliswaar zo genoemd wordt, maar niet meer dan een schijn ervan is. Ik kan op de inhoud van dit juweeltje nu niet verder ingaan. Maar ik zou ambtsdragers en anderen willen aansporen om van boekjes als dit grondig kennen te nemen. We kunnen alleen tot onze schade de schat van de kerk der eeuwen onbenut laten. Tot slot zou ik dit willen zeggen: vergeten de ambtsbroeders ook zichzelf niet? Brengen ze zichzelf regelmatig ‘huisbezoek’? Immers, voldoe ik zelf aan de norm die ik bij anderen aanleg? Het boekje waarnaar ik wees, zou ik kunnen samenvatten met de vermaning uit één van onze bevestigingsformulieren: “Heb Christus lief!” Hoe ligt dat in mijn eigen leven? Is dat het geheim van mijn bestaan geworden? Is dat ook de drijfveer van mijn ambtelijke bezigheden? Drijft dat me tot bewogenheid met en worsteling met de gemeente? Dan weet ik ook langs welke weg de Heere me in dat heilgeheim deed delen. In welke weg hij ook de andere schapen leidt – en in geen andere! Ik zeg het (nogmaals) met Calvijn: "Nooit zullen wij voldoende op Hem vertrouwen, tenzij
wij geheel en al onszelf wantrouwen. Nooit zullen we in Hem voldoende onze harten opheffen, tenzij wij eerst neergeworpen zijn in onszelf. Nooit zullen we in Hem ons voldoende troosten, tenzij we in onszelf mistroostig zijn. We zijn dus geschikt om de genade van God aan te grijpen en te behouden, wanneer we het vertrouwen op onszelf geheel en al weggeworpen hebben en alleen vertrouwen op de gewisheid van Zijn goedheid. Wanneer we onze eigen verdiensten vergeten en Christus’ gaven omhelzen" [Inst. III, 12, 8]. J.M.J. Kieviet