kla ar x
vraag
A
B
C
D
1 Vraag 1. Wat is de electronenconfiguratie van een zuurstof atoom in O2? 1 Vraag 10 Wat zegt het massagetal van een element (atoom)?
1s2, 2s2, 2p4.
1s2, (2sp)4, 2px1, 2py1.
1s2, (2sp2)5, 2px1.
1s2, (2sp3)6.
De som van het aantal protonen en electronen. 4
De som van het aantal protonen en neutronen. 6
Het aantal neutronen en electronen.
Het aantal neutronen, protonen en electronen. 10
Een atoom heeft hetzelfde aantal protonen en electronen.
Een atoom heeft hetzelfde aantal protonen en neutronen.
Een atoom heeft hetzelfde aantal electronen en neutronen.
1 Vraag 13 Wat is de electronenconfiguratie van het Mg2+-ion (nb het atoom getal van Mg is 12)? 1 Vraag 14. Welke van de volgende stellingen is juist?
1s22s22p23s4
1s22s22p43s2
1s22s22p63s0
Een ion heeft hetzelfde aantal protonen en neutronen.
Een radikaal is altijd geladen.
1 Vraag 15 De reactiviteit van een atoom wordt veroorzaakt door
De potentiële energie van de buitenste schil
De gemiddelde afstand tussen de buitenste schil en de kern
Twee atomen met een verschillend aantal neutronen kunnen isotopen zijn. De som van de potentiële energieën van alle schillen
1 Vraag 11. Natriumsulfaat het als brutoformule Na2SO4. Hoeveel vrije elektronenparen bevat natriumsulfaat in een waterige oplossing? 1 Vraag 12 Welke van de volgende stellingen is juist?
x
8
Een atoom heeft hetzelfde aantal protonen, neutronen en electronen. 1s22s22p63s2-
Twee atomen met hetzelfde aantal neutronen zijn hetzelfde element. De aanwezigheid van ongepaarde elektronen in de buitenste schil
Eventuele illustratie
x
1 Vraag 16 Het is waarschijnlijk dat een element dat 10 protonen en 10 elektronen bezit
Inert (stabiel) is
x
1 Vraag 17 Welke van de volgende stellingen beschrijft het beste het verschil tussen een element en een molecuul:
Een element bestaat uit atomen, een molecuul niet
x
1 Vraag 18 Isotopen van een element
Zijn altijd radioactief
x
1 Vraag 19 De vorming van covalente bindingen hangt af van de mogelijkheid van atomen om
x
1 Vraag 2. Om een Lewis structuur op te kunnen schrijven van een molecuul moeten alle valentie-elektronen opgeteld worden. Vervolgens moeten alle elektronen zodanig over het molecuul verdeeld worden dat ieder atoom aan de octetregel voldoet. Hoeveel valentie elektronen bevat het HO- ion? 1 Vraag 20 Zet de elementen koolstof (C), waterstof (H), zuurstof (O), en fosfor (P) in volgorde van afnemende aantal
x
Ionische bindingen met een ander element wil vormen In het algemeen zijn elementen onstabiel en moleculen stabiel
Radioactief is
Hebben hetzelfde gewicht
Elektronen met andere atomen te delen 2
Covalente bindingen met een ander element wil vormen Een element is samengesteld uit slechts een soort atomen, een molecuul kan uit meerdere soorten atomen bestaan Hebben verschillende aantallen neutronen Elektronen aan andere atomen te doneren 6
Elektronen van andere atomen te ontvangen 8
Hebben verschillende aantallen protonen Beide antwoorden B en C zijn goed 10
C>P>N> O>H
P>O>C> N>H
P>C>N> O>H
P>C>O> N>H
Elementen bestaan in de natuur uitsluitend als onderdelen van moleculen
x
x
x
x
x
covalente bindingen die ze gewoonlijk vormen 1 vraag 21 Om een covalente binding polair te laten zijn moeten de twee atomen die een binding vormen: 1 vraag 22 Polaire moleculen:
1 vraag 23 Water is essentieel voor het leven op Aarde. Welke van de volgende fysische eigenschappen van water zijn belangrijk voor leven? 1 vraag 24 Welke van de volgende structuren klopt niet? 1 vraag 25 Propaan (CH3-CH2CH3) is apolair omdat:
Verschillende atoomgewicht en hebben
Verschillende smeltpunten hebben
Verschillende elektronegati viteiten hebben Hebben bindingen met een gelijke verdeling van electrische lading IJs heeft een kleinere dichtheid dan water
Dezelfde elektronegati viteit hebben
Hebben bindingen met een ongelijke verdeling van electrische lading Grote warmtecapaci teit
Moeten ionen geven in een waterige oplossing
CH3—NH3+
CH2=CH2
CH3—NH2
CH3—NH3
Het geen heteroatomen (O, N, P) bevat
Het een gas is
Het waterstofbrug gen vormt
Dissociëert het to Na+ en Cl- die sterke interacties met watermolecul en hebben. Koolstof heeft vier paren valentieelectronen in een volle
Dissociëert het to Na+ en Cl- zonder verdere interacties met watermolecul en te hebben. Stikstof heeft drie paren valentieelectronen in een volle
Grote verdampings warmte
1 vraag 26 NaCl is als vaste stof neutraal. Eenmaal opgelost in water:
Blijft het NaCl zonder te dissociëren
Koolstof en waterstof vergelijkbare elektronegati viteiten bezitten Dissociëert het to Na+ en Cl-
1 Vraag 3. Welke van de onderstaande stellingen is onjuist?
De reactiviteit van de halogenen (F2, Cl2, Br2, I2, ..) neemt
De reactiviteit van de groep 1 metalen (Li, Na, K,…) neemt toe
Hebben bindingen met een gemiddelde negatieve lading Alle voorgaande antwoorden
x
1 Vraag 4. In het periodiek systeem hebben de elementen in de rechterbovenhoek de grootste electronegativiteit. Dit komt omdat:
1 Vraag 5. Een element heeft als elektron configuratie 1s2 2s2 2p6 3s2 3p2. Met welk element correspondeert deze elektron configuratie? 1 Vraag 6. Zuurstof heeft atoomnummer 8. Hoeveel ongepaarde elektronen heeft het zuurstof atoom en hoeveel valentie-elektronen volgens Lewis? 1 Vraag 7. Om een Lewis structuur op te kunnen schrijven van een molecuul moeten alle valentie-elektronen opgeteld worden. Vervolgens moeten alle elektronen zodanig over het molecuul verdeeld worden dat ieder atoom aan de octetregel voldoet. Hoeveel valentie elektronen bevat het S032- ion?
af naarmate je lager in het periodiek systeem komt. Gaande van links naar rechts de positieve kernlading van de kern afneemt en van boven naar beneden steeds meer schillen de positieve kern omringen. Al
naarmate je lager in het periodoek systeem komt. Gaande van links naar rechts de positieve kernlading van de kern toeneemt en van boven naar beneden steeds meer schillen de positieve kern omringen. Ge
valentieschil.
valentieschil.
Gaande van links naar rechts het aantal neutronen in de kern toeneemt evenals van boven naar beneden.
Gaande van links naar rechts het aantal elektronen in de buitenste schil toeneemt evenals van boven naar beneden.
P
Si
Twee ongepaarde elektronen en twee valentieelektronen. 22
Twee ongepaarde elektronen en vier valentieelektronen.
Twee ongepaarde elektronen en zes valentieelektronen.
Vier ongepaarde elektronen en zes valentieelektronen.
24
26
28
x
1 Vraag 8. Hieronder ziet u een Lewis structuur getekend voor het nitraat anion (NO3)- . Elk van de atomen voldoet aan de octetregel. Echter, er is wel sprake van “formele” lading op de atomen. Welke uitspraak is juist?
Het stikstofatoom heeft een formele lading van nul en zuurstofatom en 2 en 3 hebben ieder een formele lading van min één.
Het stikstofatoom heeft een formele lading van plus 2 en alle zuurstofatom en hebben een formele lading van min één.
1 Vraag 9. Welke stelling over het periodiek systeem is onjuist?
Een element lijkt qua chemische eigenschappe n het meest op elementen die er direct links of rechts naast zitten (zelfde periode). Niet gehybridiseer d. Een koolstofatoom kan drie enkele en een dubbele binding hebben. drie sp2orbitalen en een sp3orbitaal.
Een element lijkt qua chemische eigenschappe n het meest op elementen die er direct onder of boven zitten (zelfde groep). sp.
Elektronen
2 Vraag 1. Wat is de hybridisatie van het koolstofatoom in kooldioxide (CO2)? 2 Vraag 11 Koolstof heeft een valentie van vier. Welke van de onderstaande stelingen is juist.
2 Vraag 11. Welke orbitalen omringen het stikstof atoom in pyridine? 2 Vraag 16. Wat houdt
Het zuurstof atoom gelabeld 1 heeft een formele lading van min één en zuurstofatom en 2 en 3 hebben ieder een formele lading van nul. Elk element verschilt massagetal twee met zijn linker of rechter buur.
Het zuurstof atoom gelabeld 1 heeft een formele lading van nul en zuurstofatom en 2 en 3 hebben ieder een formele lading van min één. Elk element verchilt massagetal twee met zijn boven of onder buur.
sp2.
sp3.
Een koolstofatoom kan twee dubbele en een enkele binding hebben. drie sp2orbitalen en een porbitaal.
Koolstof heeft vier paren valentieelectronen nodig voor een volle valentieschil. een sp3orbitaal en drie sp2orbitalen.
Koolstof heft twee paren valentieelectronen nodig voor een volle valentieschil. drie sp2orbitalen
Elektronen
Elektronen
Elektronen
N
pyridine
conjugatie in?
kunnen zich over grote afstanden bewegen door overlappende sp3-orbitalen.
kunnen zich over grote afstanden bewegen door overlappende sp2-orbitalen.
2 Vraag 16. Welk van de volgende uitspraken is juist?
In een carbanion is het koolstofatoom positief geladen en in een koolstof radicaal is het koolstofatoom ongeladen.
2 Vraag 17. Een koolstofatoom is trigonaal omringd. Welke uitspraak is juist?
Dit C-atoom heeft 3 porbitalen.
In een carbanion is het koolstofatoom negatief geladen en in een koolstof radicaal is het koolstofatoom negatief geladen. Dit C-atoom heeft optimale bindingshoek en van 109º.
2 Vraag 18. Beschouw het volgende molecuul. Welk van de volgende uitspraken is juist? N.B. Genoemde hoeken bij benadering.
Hoek 1 is 90o, hoek 2 is 180o en hoek 3 is 109o
Hoek 1 is 120o, hoek 2 is 180o en hoek 3 is 90o
2 Vraag 22 Welke valentie
drie sp2-
drie sp2-
kunnen zich over grote afstanden bewegen door overlappende vrije elektronenpar en. In een carbokation is het koolstofatoom positief geladen en in een koolstof radicaal is het koolstofatoom negatief geladen. Dit C-atoom is gebonden aan de buuratomen middels drie sp2-orbitalen en een porbitaal. Hoek 1 is 120o, hoek 2 is 109o en hoek 3 is 109o
kunnen zich over grote afstanden bewegen door overlappende p-orbitalen.
een sp3-
Een sp3-
In een carbokation is het koolstofatoom positief geladen en in een koolstof radicaal is het koolstofatoom ongeladen. Dit C-atoom kan niet deelnemen aan een geconjugeerd systeem
Hoek 1 is 120o, hoek 2 is 109o en hoek 3 is 90o
orbitalen omringen een trigonaal koolstof atoom?
orbitalen en een sp3orbitaal. De hybridisatie van alle koolstofatome n is sp3
orbitalen en een 2porbitaal. Alle koolstofatome n zijn sp2
orbitaal en drie sp2orbitalen. Koolstofatoo m C1 is sp2 en C2 en C3 zijn sp3
orbitaal en drie 2porbitalen. Koolstofatoo m C1 is sp3 en C2 en C3 zijn sp2
beide alkenen zijn hetzelfde en hebben identieke kookpunten.
beide alkenen zijn hetzelfde en hebben identieke smeltpunten.
beide alkenen zijn verschillende en hebben verschillende smeltpunten.
2 Vraag 26) Zet de drie vormen van koolstof in volgorde van afnemende electronegativiteit: 2 Vraag 6. Welke van de onderstaande niet-covalente interacties staan op de juiste volgorde van toenemende bindingssterkte (zwakste eerst)? 2 Vraag 7. Wat is de brutoformule van abscissinezuur?
alle drie dezelfde.
digonaal, trigonaal, tetragonaal. permanente dipool, vd Waals, Ionogeen, Hbrug. C15H19O4
tetragonaal, trigonaal, digonaal. vd Waals, permanente dipool, Hbrug, Ionogeen. C15H20O4
bij kamertemper atuur zijn beide alkenen met elkaar in evenwicht (de vormen kunnen dan in elkaar overgaan). sp3, sp2, sp
2 Vraag 8. Moleculen zijn in het algemeen niet vlak en hebben een bepaalde ruimtelijk structuur. De bindingshoeken tussen de CH bindingen in een methaan (CH4) molecuul en in etheen (CH2CH2)
104o en 120o
109.5o en 120o
109.5o en 90o
2 Vraag 24. In penicilline (een antibioticum) komt de volgende ringstructuur voor als onderdeel van het hele molecuul. Wat is de hybridisatie toestand van de koolstofatomen in deze ring? 2 Vraag 25 Welke van de onderstaande stellingen over de hieronder weergegeven alkenen is juist:
permanente dipool, vd Waals, Hbrug, Ionogeen. C14H20O4
vd Waals, permanente dipool, Ionogeen, Hbrug. C16H20O4
90o en 109.5o
bedragen respectievelijk? 2 Vraag 8. Welke verbinding heeft het grootste dipoolmoment?
Methaan (CH4)
Tetrachloorm ethaan (CCl4)
Trichloormeth aan (CHF3)
3 Vraag 1. Hieronder staan een aantal moleculen weergegeven. Wat is de juiste volgorde van afnemende polariteit (polairste eerst)?
I, IV, III, II.
II, I, IV, III.
IV, I, II, III.
Triiodomethaan (CHI3) IV, II, I, III.
3 Vraag 10. Alle vier hieronder weergegeven moleculen lossen op in water. Wat is de juiste volgorde van toenemende oplosbaarheid in water (slechtst oplosbare eerst). 3 Vraag 12. Hieronder staat de structuurformule van de kinstmatige zoetstof aspartaam weergegeven. Hoeveel H-bruggen kan aspartaam accepteren en doneren?
I, II, III, IV.
II, I, IV, III.
III, IV, I, II.
IV, III, II, I.
Accepteren: 12, doneren: 3.
Accepteren: 12, doneren: 2.
Accepteren: 10, doneren: 1.
Accepteren: 10, doneren: 3.
3 Vraag 12. Welk van de beweringen is juist?
Hexaan is vluchtiger dan pentaan.
3 Vraag 14. Hieronder staan vier verschillende proteogene aminozuren weergegeven. Van alle vier maken we een waterige oplossing met dezelfde concentratie. Wat is de juiste volgorde van toenemende pH van de oplossing (laagste pH eerst). 3 Vraag 15. We lossen azijnzuur (H3C-CO2H) op in 1M zwavelzuur. Welke niet-covalente interacties zal azijnzuur hebben met de
I, II, III, IV
Pentaan heeft een hoger kookpunt dan hexaan. II, I, IV, III
Water heeft een hoger kookpunt dan butaan. IV, III, II, I
Water heeft een lager kookpunt dan butaan. III, IV, I, II
N
NH
I
II
O H 2N
H-brug acceptor, Hbrug donor, dipool-dipool,
H-brug acceptor, dipool-dipool.
H-brug donor, dipool-dipool.
N
III
O OH
I
H-brug acceptor, Hbrug donor, dipool-dipool.
N
H2N
IV
O OH CO2H
H2N
OH
NH II
III
N H
N
water moleculen? 3 Vraag 16. Welke verbinding heeft geen of heel klein dipoolmoment? 3 Vraag 17 Beschouw de onderstaande verbinding. Welke niet-covalente interacties kan dit molecuul hebben met watermoleculen? 3 Vraag 18. Beschouw de onderstaande vier moleculen. Wat is de juiste volgorde van toenemende wateroplosbaarheid (slechtst oplosbare eerst): 3 Vraag 18) Zet de onderstaande moleculen op volgorde van afnemende wateroplosbaarheid (best oplosbare eerst):
ionogeen. cis- 1,2Dibroomethee n H-brug acceptor, dipool-dipool.
trans-1,2Dibroomethee n H-brug donor, dipool-dipool.
Tribroommet haan
bij pH=7: IV, II, I, III.
Bij pH=7: IV, I, II, III.
bij pH=2: III, IV, I, II.
bij pH=11: III, IV, I, II.
bij pH=2: II, I, IV, III.
bij pH=7: III, II, IV, I.
bij pH=11: II, III, IV, I.
bij pH =14: I, II, III, IV.
1,1Dibroomethee n H-brug acceptor, Hbrug donor, dipool-dipool.
H-brug donor, H-brug acceptor.
O CH3 N CH3
H3C
II
Een disulfide brug is sterker dan een H-brug.
Een disulfide brug is apolair.
3 Vraag 2. Welke van de volgende uitspraken over moleculair zuurstof (O2) is juist?
Zuurstof lost goed op in water want het is polair.
Zuurstof lost slecht op in water want het is apolair.
Zuurstof kan oxideren en staat daarbij elektronen af.
3 Vraag 22 Een amide zoals hieronder weergegeven in het onderstaande molecuul maak je uit welke twee componenten:
een aldehyde en een amine..
Een aminozuur en een amine
een carboxylzuur en een amine.
Een disulfide brug verbreekt gemakkelijk in waterig milieu. Zuurstof is erg reactief omdat de buitenste schillen niet gevuld zijn. een keton en een amine.
N
NH2
OH
II
O H3C
III
O
I Disulfide bruggen zijn covalent.
OH
O
I
3 Vraag 2. Welke uitspraak over disulfide bruggen is onjuist?
O
OH
CH3 N CH3
IV
O
NH2
III
OH
IV
3 Vraag 24 Zet de onderstaande verbindingen op volgorde van afnemende wateroplosbaarheid (best oplosbare eerst).
II, VI, III, I, IV, V
III, VI, II, I, IV, V
VI, II, III, I, V, VI
VI, I, V, VI, II, III
3 Vraag 27. Hieronder staan een drietal natuurlijk voorkomende terpenen weergegeven. De volgorde waarin deze gezet moeten worden in afnemende wateroplosbaareid (dus de best oplosbare eerst) luidt: 3 Vraag 3. Stikstof atomen kunnen basisch zijn. Welke uitspraak is juist?
Abscissinezuu r– juvenielhorm oon III dendrolasine.
Dendrolasine – juvenielhorm oon III – abscissinezuu r.
Juvenielhorm oon III abscissinezuu rdendrolasine.
Geen van de bovenstaande antwoorden is juist.
Eiwitten zijn basisch vanwege de vele aanwezige amidebinding en. I – II – III – IV.
Electronenstu wende groepen maken een stikstof atoom minder basisch. II – I – IV – III.
Stikstof is basischer dan zuurstof omdat zuurstof electronegatie ver is. III – IV – I – II.
Trimethylami ne is minder basisch dan ammoniak.
OH O H 3C
O CH3
H 2N
NH2
I
3 Vraag 3. Zet de onderstaande moleculen in volgorde van toenemende oplosbaarheid in hexaan (H3C-CH2-CH2-CH2-CH2CH3).
II
O OH
CO2H
CO O
abscissinezuur
IV – III – II – I.
IV
III
juvenielhormoon III
O
O
H 3C O
H3C O I O
HO
O III
3 Vraag 32 Zet de onderstaande zuren in volgorde van afnemende pKa:
I, II, III, IV.
3 Vraag 34 Welke van de volgende stellingen is onjuist?
als er van een willekeurig zuur en base evenveel opgelost wordt in water dan is
II, III, IV, I.
IV, III, II, I.
IV, I, III, II.
O
OH
O
OH
O
OH
H3CO I als er van een willekeurig zuur en base evenveel opgelost wordt in water dan
de geconjugeerd e base van een sterk zuur is sterk elektronegati ef.
de geconjugeerd e base van een sterk zuur zal geen heftige reactie geven
II
O III
O
3 Vraag 35 De pH van een waterige oplossing is 3. Wat is de [HO-]?
3 Vraag 37. Maagzuur heeft een pH van 2 en bloedplasma een pH van 7. Hoeveel hoger is de concentratie H+ in maagzuur vergeleken met die in bloedplasma ? 3 Vraag 4. Bij de antwoorden beneden staan telkens dezelfde vier moleculen weergegeven. Wat is de juiste volgorde van toenemend kookpunt (dus laagste kookpunt eerst)? 3 Vraag 4. Van Der Waalskrachten in een reeks van vetzuren met eenzelfde aantal koolstof atomen bepalen in hoge mate het smelt- en kookpunt van deze verbindingen. Naarmate er meer dubbele bindingen in deze verbindingen voorkomen wordt het smelt- en kookpunt lager. Dit komt omdat:
3 Vraag 40. Stel je hebt een amine wat slecht oplost in water. Wat zou je kunnen doen om de oplosbaarheid te verhogen?
de pH van de oplossing 7. dat kan ik niet weten want om dat uit te rekenen is de pKa van het zuur nodig. 5 keer lager
ontstaat een zout. nul want het is juist een zure oplossing.
met een zuur. 10-11 M.
10-3 M.
5 keer hoger
500 keer hoger
105 keer hoger
H3C-CH2-CH3 , H3C-O-CH3, H3C-CH2-OH, H3C-CH2-NH2.
H3C-CH2-CH3 , H3C-O-CH3, H3C-CH2-NH2, H3C-CH2-OH.
H3C-O-CH3, H3C-CH2-CH3, H3C-CH2-OH, H3C-CH2-NH2.
H3C-O-CH3, H3C-CH2-CH3, H3C-CH2-NH2, H3C-CH2-OH.
Deze dubbele bindingen geen waterstofbrug gen kunnen vormen.
Een molecuul met dubbele bindingen een niet-lineaire structuur aanneemt en derhalve moeilijker een van der Waals interactie met een buurmolecuul kan aangaan. de pH verlagen.
Een molecuul met meer dubbele bindingen stabieler is.
Omdat een molecuul met meer dubbele bindingen makkelijker waterstofbrug gen kan vormen.
iets van een ander zeer goed oplosbaar
Meer water toevoegen.
de pH verhogen.
3 Vraag 40. Zet de volgende moleculen in volgorde van toenemende oplosbaarheid in water:
I – II – III – IV.
II – I – IV – III.
amine toevoegen. III – IV – I – II.
IV – III – II – I.
O O O
O O
O
O CH3
S
CH3
S
CH3
S
I 3 Vraag 41. Zet de onderstaande moleculen in volgorde van afnemend smeltpunt (hoogste smeltpunt eerst).
I – II – III – IV.
II – I – IV – III.
III – IV – I – II.
IV – III – II – I.
O O II
CH3
OH
CH3
OH
CH3
OH
H N
H N H N
III
O O O
O O
O
O
O
O
O
O
O I O
O
H 3C O
H 3C O III
3 Vraag 5. Nicotine, de “werkzame” stof in tabak, is een zeer bekende natuurstof. In welke van de onderstaande oplossingen verwacht je dat nicotine het beste oplost? 3 Vraag 5. Wat is de concentratie HO- van een waterige oplossing met een pH van 10? 3 Vraag 5. Wat kun je zeggen van de wateroplosbaarheid van onderstaande moleculen?
Water met een pH van 2.
3 Vraag 7. Water heeft een
Water met een pH van 7.
Water met een pH van 12.
Een verzadigde keukenzout oplossing (pekel).
10-4 M.
10-10 M.
4 x 10-1 M.
10 x 10-4 M.
Aan de hand van de bovenstaande structuren kan ik hierover geen uitspraak doen.
Beide moleculen zijn identiek dus hebben dezelfde wateroplosba arheid.
Beide moleculen zijn enantiomeren dus hebben dezelfde wateroplosba arheid.
Ammoniak
Een
Dit komt
Beide moleculen zijn diastereomer en dus hebben een verschillende wateroplosba arheid. H-bruggen
N nicotine
N CH3
hoger kookpunt dan ammoniak. Welke van de volgende uitspraken over dit verschil is juist?
heeft meer apolaire Hatomen die de polaire stikstof kern afschermen.
omdat water een hoger molecuulgewi cht heeft dan ammoniak.
doneren gaat minder efficient dan H-bruggen accepteren.
water bij pH = 4.
watermolecuu l kan meer Hbrug interacties met buurmolecule n aangaan dan een ammoniak molecuul. water bij pH = 9.
3 Vraag 8. In welk milieu lost de kunstmatige zoetstof het beste op?
water bij pH = 7.
alle bovengenoem de omstandighed en.
3 Vraag 9. Hieronder staan vier organische carboxylzuren weergegeven. Wat is de juiste volgorde van toenemende zuursterkte (zwakste zuur eerst).
I, IV, III, II.
II, III, IV, I.
III, II, I, IV.
IV, I, III, II.
H 3C H 3C
O OH CH3 I
O F3C
O OH
II
OH III