Voortgangsrapportage Aanvalsplan Laaggeletterdheid over het jaar 2006
CINOP, ’s-Hertogenbosch Willem Houtkoop
Colofon
Uitgave:
Voortgangsrapportage Aanvalsplan Laaggeletterdheid over het jaar 2006 Willem Houtkoop (Max Goote Kenniscentrum), in opdracht van CINOP Theo van Leeuwen BNO Evert van de Biezen A00395 CINOP, ’s-Hertogenbosch April 2007 © CINOP 2007 Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, op welke andere wijze dan ook, zonder vooraf schriftelijke toestemming van de uitgever. ISBN 978-90-5003-504-0
Postbus 1585 5200 BP ’s-Hertogenbosch Tel: 073-6800800 Fax: 073-6123425 www.cinop.nl
EvdB-07022/070404
Titel: Auteur: Ontwerp omslag: Vormgeving: Bestelnummer:
Inhoudsopgave
Inleiding
1
1 Doel en opzet van de voortgangsrapportage
3
2 Inperkingen
5
3 Kanttekeningen bij de doelstellingen
7
4 Activiteiten die niet direct vanuit het Aanvalsplan worden aangestuurd
9
5 Taalbeleid mbo
15
6 Bedrijven
19
7 Gemeenten en provincies/Regionale samenwerking
23
8 Deelname aan lees- en schrijf (en reken) cursussen
27
9 Werving en toeleiding
33
10 Publiciteit en informatievoorziening
37
11 Bekendheid
39
12 Samenvattend
43
Inleiding
Anderhalf miljoen Nederlanders hebben moeite met lezen en schrijven. Een aantal van hen is daardoor onvoldoende toegerust voor de eisen van de moderne kenniseconomie. Bovendien kan laaggeletterdheid een bron zijn van sociale en economische uitsluiting. Met het Aanvalsplan Laaggeletterdheid 2006-2010 (verder Aanvalsplan) doet de Nederlandse regering een omvattende poging om het probleem van laaggeletterdheid in verschillende levensfasen en in verschillende contexten aan te pakken. Het ministerie van OCW vervult daarbij een regierol. In de periode tot 2010 moeten zes doelstellingen of mijlpalen gerealiseerd worden: 1 Het percentage leerlingen voortgezet onderwijs dat op of onder PISA-leesniveau 1 zit (thans 11 procent), terugdringen tot 10 procent, rekening houdend met een verwachte toename van deze probleemgroep in 2010; 2 Het aantal werkgevers dat actief bijdraagt aan de bestrijding van laaggeletterdheid, met 50 tot 100 procent vergroten; 3 De totstandkoming van 9 provinciale aanvalsplannen en van een aanzienlijk aantal gemeentelijke aanvalsplannen; 4 De uitvoering van lokale en regionale leesbevorderingsplannen in een meerderheid van de gemeenten; 5 De verhoging van het aantal deelnemers aan alfabetiseringscursussen tot rond de 12.500; 6 De verbetering van de effectiviteit met betrekking tot de bestrijding van laaggeletterdheid door onderzoek, monitoring en internationale samenwerking. Om die doelstellingen te realiseren wordt een groot aantal maatregelen ingezet. Maatregelen die zowel preventief als curatief van aard zijn en betrekking hebben op zowel lopend als nieuw
1
beleid. Hierbij zijn een groot aantal actoren betrokken; het stelsel van initieel onderwijs, werkgevers en werknemers, volwasseneneducatie meestal onder de regie van gemeenten of provincies en instanties op het terrein van leesbevordering. CINOP, Stichting Lezen & Schrijven (verder L&S) en Stichting Expertisecentrum ETV.nl vervullen bij deze activiteiten een uitvoerende rol. De resultaten van de in het Aanvalsplan opgesomde activiteiten worden jaarlijks gemeten en geëvalueerd en de resultaten daarvan vinden hun weerslag in een jaarlijkse voortgangsrapportage aan de Tweede Kamer. Op grond van deze voortgangsrapportages kan het aanvalsplan zonodig tussentijds worden bijgesteld. Deze rapportage heeft betrekking op de voortgang over het jaar 2006, de beginfase van het Aanvalsplan.
2
Doel en opzet van de voortgangsrapportage
1
Doel van de voortgangsrapportage is een verantwoording te geven van de inzet van middelen en een evaluatie van de activiteiten welke in het kader van het Aanvalsplan in 2006 zijn ondernomen. Vragen die daarbij aan de orde komen zijn: Welke activiteiten zijn ondernomen in 2006; Met welke doelstelling (korte en lange termijn); Gaat het om een (indirect) gevolg van het Aanvalsplan of is er sprake van een ‘autonome’ activiteit; Welke resultaten zijn bereikt in 2006; Waar mogelijk moeten in het resultaatbereik de resultaten op de eerder genoemde zes mijlpalen worden meegenomen; Hoe zijn die resultaten gemeten/geëvalueerd; Zijn er verschillen tussen beoogde en bereikte resultaten en zo ja welke; Wat kan over het proces worden vermeld; Wat kan over de kwaliteit van proces en resultaat worden vermeld; Welke problemen is men tegengekomen; Wat betekenen de antwoorden voor het vervolg van het Aanvalsplan en de komende Voortgangsrapportages in 2007-2010.
• • • • • • • • • • •
Deze vragen zijn gesteld aan de actoren die werkzaam zijn binnen de verschillende resultaatgebieden: Initieel onderwijs;
•
3
• • • • • •
4
Bedrijven; Regionale Samenwerking; Werving en Toeleiding; Leesbevordering; Publiciteit; Onderzoek.
Aan de bij de verschillende activiteiten betrokken actoren is door CINOP een vragenlijst gestuurd met het verzoek de in het voorgaande weergegeven vragen te beantwoorden, waar mogelijk ondersteund door onderliggend ‘bewijsmateriaal’. Deze informatie is in de periode van 24 november tot 21 december 2006 door CINOP bewerkt tot een Concept Bronnenboek Voortgangsrapportage. Dit concept is ter becommentariëring en aanvulling teruggestuurd naar de respondenten met het verzoek te reageren voor 8 januari 2007. Dit resulteerde in het Bronnenboek Voortgangsrapportage 2006. Daarnaast verzamelde CINOP kwantitatieve informatie rond het Aanvalsplan die eveneens onderdeel vormt van de Voortgangsrapportage 2006. Deze heeft onder andere betrekking op de Monitor Deelname Onderwijs Laaggeletterdheid, activiteiten van andere actoren (gemeenten, reïntegratiebedrijven, bedrijven) op dit gebied en onderzoek naar de bekendheid van het fenomeen laaggeletterdheid. Deze zijn als separate uitgaven verschenen. Tenslotte is door CINOP een overzicht gemaakt van good practices. Aan het Max Goote Kenniscentrum is gevraagd om op basis van dit materiaal een ‘over all’ beoordeling te geven van de activiteiten welke in 2006 in het kader van het Aanvalsplan zijn ondernomen, over de wijze waarop daarover is gerapporteerd en over de mogelijke gevolgen die dit heeft voor de evaluatie en voortgangsrapportages in de komende jaren.
Inperkingen
In het Aanvalsplan worden de volgende resultaatgebieden onderscheiden: 1 PO 2 VO 3 Leesbevordering 4 Initieel beroepsonderwijs a beschrijvingskader b strategisch taalbeleid c competentieontwikkeling docenten d platform taalbeleid vmbo en doorlopende leerlijnen (afstemming Platform PO en VO) 5 Gemeenten, provincies en Educatie 6 Bedrijven 7 Maatschappelijke organisaties 8 Bewustmaking, taboedoorbreking en werving en ETV 9 Evaluatie, onderzoek en internationale samenwerking In deze rapportage beperken we ons hoofdzakelijk tot de gebieden 4 tot en met 8. Activiteiten op het terrein van (laag)geletterdheid in PO en VO en in het kader van leesbevordering zijn weliswaar essentieel, maar vormen geen onderdeel van de activiteiten die vanuit het Aanvalsplan worden aangestuurd. Ze hebben een eigen regie, financiering en evaluatiesystematiek en de resultaten kunnen daarom niet worden toegeschreven aan het Aanvalsplan. Ze dragen wel bij aan de realisatie van – in ieder geval één van – de doelstellingen van het Aanvalsplan (PISA-target) en ze kunnen partij zijn in de afstemming op activiteiten die direct vanuit het Aanvalsplan worden aangestuurd. Om die redenen worden de activiteiten op het
2 5
terrein van laaggeletterdheid in PO en VO en in het kader van de leesbevordering kort weergegeven in paragraaf 4. De activiteiten rond evaluatie, onderzoek en internationale samenwerking zijn hier eerder beschouwd als randvoorwaardelijke activiteiten, die niet direct onderdeel vormen van de voortgangsrapportage. Het onderzoek, en dan met name de monitor deelname lees- en schrijfcursussen, vormde wel een belangrijke bron voor deze voortgangsrapportage en in de voortgangsrapportage worden regelmatig suggesties gedaan voor uitbreidingen of aanpassingen in de verschillende vormen van systematische dataverzameling. Het is te waarderen dat in het Aanvalsplan ook moeite is gedaan om de nationale initiatieven ter bestrijding van laaggeletterdheid, te plaatsen binnen de internationale context. In volgende voortgangsrapportages kan meer systematisch worden ingegaan op de vraag wat Nederland kan leren van de ervaringen die in de internationale context zijn opgedaan en omgekeerd wat de internationale gemeenschap zou kunnen leren van de hier ontplooide initiatieven.
6
Een tweede inperking is dat het Aanvalsplan nog duidelijk in een beginfase zit. De activiteiten zijn gestart in 2006, sommige zelfs in de zomer of het najaar van dat jaar en dat betekent dat er nog weinig concrete resultaten verwacht kunnen worden. Veel activiteiten verkeren in een opbouwfase en zullen pas in 2007 (of later) meetbare resultaten opleveren. Dit geldt des te sterker voor randvoorwaardelijke activiteiten zoals organisatieontwikkeling of deskundigheidsbevordering, waarvan de resultaten op deelnemersniveau per definitie pas later getraceerd kunnen worden, vooropgesteld dat die relaties überhaupt gelegd kunnen worden. Op dat punt komen we nog terug.
Kanttekeningen bij de doelstellingen
In het navolgende plaatsen we enige kanttekeningen bij de doelstellingen of mijlpalen van het Aanvalsplan. De ambitie van het Aanvalsplan is om binnen 2006 en 2010 de volgende zes mijlpalen te bereiken: 1 het percentage leerlingen voortgezet onderwijs dat op of onder PISA-leesniveau 1 zit (thans 11 procent), terugdringen tot 10 procent, rekening houdend met een verwachte toename van deze probleemgroep in 2010; 2 het aantal werkgevers dat actief bijdraagt aan de bestrijding van laaggeletterdheid, met 50 tot 100 procent vergroten; 3 de totstandkoming van 9 provinciale aanvalsplannen en van een aanzienlijk aantal gemeentelijke aanvalsplannen; 4 de uitvoering van lokale en regionale leesbevorderingsplannen in een meerderheid van de gemeenten; 5 de verhoging van het aantal deelnemers aan alfabetiseringscursussen tot rond de 12.500. 6 de verbetering van de effectiviteit met betrekking tot de bestrijding van laaggeletterdheid door onderzoek, monitoring en internationale samenwerking. De doelstellingen vormen een nogal gevarieerd geheel. Er zijn doelstellingen die min of meer buiten de directe invloedsfeer van de activiteiten van het Aanvalsplan liggen (doelstelling 1), doelstellingen die weliswaar kwantitatief van aard zijn, maar eerder gekarakteriseerd kunnen worden als intermediaire of randvoorwaardelijke doelstellingen (doelstellingen 2, 3 en 4), kwantificeerbare doelstellingen die verwijzen naar een uiteindelijk te bereiken resultaat (doelstelling 5) en doelstellingen die waarschijnlijk niet direct te relateren zijn aan de uiteindelijk te bereiken doelstellingen (doelstelling 6). Bovendien zijn sommige doelstellingen
3 7
onderling verbonden. Zo kunnen de doelstellingen 2, 3 en 4 gezien worden als randvoorwaarden voor het bereiken van doelstelling 5. Een alternatieve indeling is om bij de doelstellingen onderscheid te maken tussen: Agendering, bekendheid en bewustmaking; (Implementatie van) activiteiten en interventies; Deelname aan activiteiten gericht op het verminderen van laaggeletterdheid en de (leer)effecten daarvan.
• • •
8
Ter toelichting; om iets aan het probleem van laaggeletterdheid te doen, moet dat probleem eerst geagendeerd en herkend worden. In operationele termen; hoe bekend is men met het probleem van laaggeletterdheid, waarbij eventueel nog een onderscheid kan worden gemaakt tussen bekendheid bij het bredere publiek en bekendheid bij opinion leaders en beleidsmakers. Het is opvallend dat doelstellingen uit deze categorie ontbreken, terwijl het Aanvalsplan op dit terrein juist relatief grote successen weet te boeken. Bij het opzetten en implementeren van activiteiten die (uiteindelijk) gericht zijn op het verminderen van laaggeletterdheid, gaat het in principe om randvoorwaardelijke activiteiten die op zich zelf niet leiden tot vermindering van laaggeletterdheid, maar om het creëren van randvoorwaarden, waaronder die vermindering plaats kan vinden. Deelname door laaggeletterden aan activiteiten die laaggeletterdheid moeten verminderen, kunnen als de uiteindelijke effecten aangemerkt worden, met de kanttekening, dat de effecten van die activiteiten, in het werk en in het dagelijks leven van de (ex) deelnemers, de uiteindelijke graadmeter zouden moeten zijn voor het bepalen van die effectiviteit, hoe moeilijk meetbaar dat soms ook zal zijn, en hoe lastig het ook zal zijn om die effecten direct te koppelen aan de interventies op het terrein van bekendheid en randvoorwaardelijke activiteiten.
Niet direct vanuit het Aanvalsplan aangestuurde activiteiten
In deze paragraaf behandelen we drie clusters van activiteiten die niet direct vanuit het Aanvalsplan worden aangestuurd, maar die wel essentieel zijn voor het bereiken van een aantal doelen uit het Aanvalsplan. Het gaat om activiteiten gericht op het primair en voortgezet onderwijs (PO en VO) en om activiteiten in het kader van de leesbevordering. In tegenstelling tot de andere onderdelen van het Aanvalsplan, worden bij deze activiteiten geen of bescheiden opmerkingen gemaakt over kwaliteit of bereikte doelstellingen. Die beoordeling vindt elders plaats.
4.1 Activiteiten gericht op het primair en voortgezet onderwijs De activiteiten gericht op het PO (waaronder begrepen de voor- en vroegschoolse educatie) en VO zijn eerder preventief dan curatief. Zeker bij het bestrijden van laaggeletterdheid geldt het adagium dat voorkomen beter is dan genezen. Dat die aansporing serieus wordt genomen, blijkt uit de omvang van de ingezette middelen en het bereik van de maatregelen. Deze gaan de middelen die direct in het kader van het Aanvalsplan worden ingezet, vaak verre te boven. De doelstelling of mijlpaal die het sterkst met het PO en VO is geassocieerd, is het terugdringen van het percentage leerlingen in het VO dat op of onder het PISA-leesniveau 1 zit, tot 10 procent in 2010. De resultaten van PISA 2006, zullen in de loop van 2007 beschikbaar komen. In het primair onderwijs en de voor- en vroegschoolse educatie maakt het taalbeleid onderdeel uit van het bredere achterstandenbeleid waarvoor rond 500 miljoen op jaarbasis wordt uitgetrokken. Dat bedrag is als volgt opgebouwd; van de middelen voor het achterstandenbeleid gaat 315 miljoen direct naar de scholen en 174 miljoen naar de gemeenten. Daarnaast is
4 9
10
incidenteel (voor 2007-2009) 45 miljoen beschikbaar voor het sneller bereiken van de VVE-doelgroep. Het streven is om in 2010 36.000 leerlingen in schakelklassen te hebben bereikt en in 2009 70 procent van de doelgroepkinderen met VVE. Directer aan het taalbeleid gerelateerd zijn de pilots taalbeleid onderwijsachterstanden primair onderwijs, welke na een proefperiode in 2007 daadwerkelijk van start zullen gaan. Ook het project Taallijn VVE, gericht op de verankering van taallijnen in de VVE en de versterking van deze lijnen tussen VVE en PO is direct gericht op de bestrijding van taalachterstanden. In 2006 werden meer dan 700 peuterspeelzelen en meer dan 50 basisscholen bereikt, in 2007 wil men nog eens 700 lokaties bereiken. Ook wordt er gewerkt aan de verankering van de Taallijn in de opleidingen. Er is een aparte impuls voor de professionalisering van het VVE-personeel op het terrein van taalvaardigheid. Uiteindelijk moeten daar 6500 leidsters/leerkrachten worden geschoold uit de kinderopvang, de peuterspeelzalen en de onderbouw van het basisonderwijs. Tenslotte wordt in het Masterplan+ aandacht besteed aan dyslexie. De aandacht is daar vooral gericht op informatievoorziening, deskundigheidsbevordering en (toets)instrumentontwikkeling. Voor het VO maken we onderscheid tussen generieke maatregelen gericht op achterstandsgroepen, waarvan taalbeleid een onderdeel kan uitmaken en activiteiten welke specifiek zijn gericht op taalbeleid of het aanpakken van taalachterstanden. Vanaf 1 januari 2007 is de cumi-regeling VO vervangen door de regeling Leerplusarrangement VO en Nieuwkomers VO. Doel van de nieuwe regeling is dat de gelden meer dan voorheen terecht komen op de plaatsen waar ze het meest nodig zijn, namelijk bij scholen waar zich cumulaties van problemen voordoen. Met de aanvullende middelen kunnen scholen maatwerk leveren, ondermeer door het voeren van een expliciet taal(achterstanden)beleid. Voorgenomen (generiek) beleid heeft betrekking op verhoging van de leerplicht – of liever de kwalificatieplicht – tot 18 jaar en versterking van de doorlopende leerlijnen in de gehele beroepsonderwijskolom op het terrein van taal en rekenen.
Expliciet op het vmbo gericht is de Campagne Leersuccessen in het vmbo. Jongeren met een taalachterstand die het vmbo dreigen te verlaten, worden gestimuleerd om alsnog een startkwalificatie te behalen, via een geïntegreerde aanpak van taal en vakonderwijs en via praktijkonderricht. De reikwijdte is nog bescheiden, tot nu toe zijn 8 scholenkoppels geschoold. Mede op basis van de evaluatie zal besloten worden of er na 2007 sprake zal zijn van een grootschaligere invoering. Op het terrein van het taalbeleid in het VO zijn een aantal platforms en werkgemeenschappen werkzaam. Het Platform Taalgericht Vakonderwijs is een initiatief van de landelijke ontwikkel-, opleidings- en begeleidingsinstellingen, waarin op dit moment 15 instellingen participeren. Doel van het Platform is het ondersteunen en stimuleren van de ontwikkeling en invoering van taalbeleid en taalgericht vakonderwijs in het VO. Het Platform houdt zich onder andere bezig met instrumentontwikkeling. Het wijst op de noodzaak van verdere didactiekontwikkeling in competentiegerichte settings en binnen specifieke vakken of leergebieden. Het signaleert het risico dat maatregelen zich soms te exclusief op achterstandsgroepen richten, terwijl ze van toepassing zouden moeten zijn op alle leerlingen op alle niveaus. De kennisgemeenschap Taalachterstanden VO is er vooral op gericht praktijkvragen en wetenschappelijke inzichten nauwer op elkaar te betrekken. Tenslotte kunnen een aantal activiteiten worden genoemd, die meer specifiek gericht zijn op programma- of instrumentontwikkeling. Zo is gewerkt aan een uitbreiding van het bestaande toetsinstrumentarium (Diataal) met een tekstbegriptoets voor leerjaar 2 en 3 en een luistervaardigheidstoets. Hiermee ontstaat een leerlingvolgsysteem op het terrein van taalvaardigheid voor de leerjaren 1 tot en met 3. Naast diagnostische instrumenten, worden ook remediërende instrumenten ontwikkeld (Diaplus), bestaande uit tekstpakketten en prototypen voor oefen- en werkvormen. Rond 180 scholen maken gebruik van (onderdelen van) Diataal, terwijl ook Diaplus veel wordt gebruikt. Ondanks dit succes is er toch enige zorg dat er sprake is van onderbenutting. De instrumenten lijken vooral te worden ingezet voor zwakke lezers en niet zozeer als basis voor een ‘schoolbreed’ taalbeleid. Men wil dat de komende jaren wel stimuleren.
11
Specifiek voor het vmbo heeft L&S Taalkr8! voor het vmbo ontwikkeld. Het is een instrument dat het belang van, maar vooral ook het plezier in taal kan helpen overdragen aan de leerlingen en dat er op gericht is taalbeleid een centrale plaats te geven in het onderwijs. Inmiddels zijn pakketten verspreid onder 1200 scholen. In 2007 zal L&S – in samenwerking met CINOP en andere partners – de scholen benaderen om taalkr8! dagen te organiseren. Daarnaast zijn de SLOA-instellingen (KPC, CPS, SLO) actief geweest om scholen te ondersteunen bij de implementatie van taalbeleid in hun school.
4.2 Activiteiten gericht op leesbevordering
12
De activiteiten rond leesbevordering vallen niet direct onder de aansturing van het Aanvalsplan, maar hebben daar uiteraard een belangrijke relatie mee. Het gaat in dit geval met name om de activiteiten van de openbare bibliotheken. De openbare bibliotheken hebben binnen hun kerntaken educatie en leesbevordering activiteiten rond laaggeletterdheid ontwikkeld. Vanuit de kerntaak leesbevordering zetten bibliotheken in op het voorkomen van taalachterstanden bij kinderen en jongeren. De activiteiten gericht op volwassenen zijn bescheidener en meestal nog incidenteel van karakter. Wel is er de intentie om deze activiteiten uit te breiden, bijvoorbeeld door succesvolle lokale/regionale initiatieven overdraagbaar te maken naar alle bibliotheken. Voor de 0-18 jarigen is er de doorlopende Leeslijn, welke zich richt op voorschoolse voorzieningen en scholen. Het bereik van de openbare bibliotheek voor deze doelgroep van jongeren is enorm; 70 procent van de VVE-instellingen werkt samen met de bibliotheken, voor het primair onderwijs is dat zelfs meer dan 90 procent en voor het voortgezet onderwijs 70 procent. Niet alleen het bereik is groot, er is ook een grote variëteit in de contacten die onderhouden worden. Alleen het mbo blijft hierbij achter, een ernstige omissie, gezien de signalen over lage niveaus van taalvaardigheid in het mbo. Voor de invoering van de doorlopende Leeslijn wordt samengewerkt met de Stichting Lezen. Eén activiteit heeft betrekking op de ontwikkeling van gemeentelijke leesbevorderingsplannen, waarin de openbare bibliotheken, naast scholen, voorschoolse voorzieningen en gemeenten, veelal een centrale rol spelen. Ervaringen opgedaan in Drenthe, worden nu toegepast in de andere Noordelijke provincies.
Het bestrijden van laaggeletterdheid onder volwassenen laat een ander beeld zien. Bibliotheken hebben hiervoor nog nauwelijks een dienstverleningsconcept ontwikkeld. Wel is er de laatste jaren geïnvesteerd in het opzetten van inburgeringspunten voor allochtone burgers. De bereidheid om deze dienstverlening uit te breiden naar autochtone laaggeletterden is zeker aanwezig en de potentie van de openbare bibliotheken is, gezien hun brede bereik, groot. Zo kunnen zij als toeleider fungeren voor reguliere opleidingstrajecten of als partner in initiatieven waarin het leren meer zelfstandig moet plaatsvinden, zoals bij het initiatief ‘Lees en Schrijf’ van ETV.nl, waarover later meer. Knelpunten zijn op dit moment de deskundigheid van bibliotheekmedewerkers rond dit onderwerp, het ontbreken van extra middelen en een groot gebrek aan boeken en multimedia voor laaggeletterden. Verschillende actoren (waaronder de Stichting Makkelijk Lezen) proberen aan dit laatste tekort iets te doen.
13
14
Taalbeleid mbo
Belangrijk onderdeel van het Aanvalsplan is het verbeteren van geletterdheid (en gecijferdheid) in het mbo. Vanuit verschillende bronnen is gewezen op de lage niveaus van geletterdheid en gecijferdheid in het mbo, zeker wanneer dat wordt vergeleken met het algemeen voortgezet onderwijs. Coördinatie van dit activiteitencluster ligt bij CINOP. In de bve-sector ondersteunt CINOP de roc’s en aanpalende vmbo’s op een 4-tal speerpunten, namelijk de ontwikkeling van een beschrijvingskader Nederlands (inclusief taalportfolio), de ondersteuning van het management met betrekking tot strategisch taalbeleid en de vormgeving van een Kenniscentrum Taalbeleid en tenslotte de competentieontwikkeling van alle docenten met betrekking tot dit thema. Het Beschrijvingskader Nederlands maakt het mogelijk een beschrijving te geven van functionele mondelinge en schriftelijke taalvaardigheden (wat beheerst iemand en hoe goed beheerst hij/zij dat in de vorm van can-do statements zoals bijvoorbeeld “de taalgebruiker kan hoofd- en bijzaken onderscheiden in geschreven teksten over algemene (of specifieke) onderwerpen” of “de taalgebruiker” gebruikt zinnen en woorden die adequaat zijn in de gegeven situatie enzovoort). Deze can-do statements aangevuld met specifiekere informatie mbt woordenschat en correctheid, zijn nodig om de verschillende niveaus van taalvaardigheid te kunnen onderscheiden zowel op het gebied van algemene taalvaardigheden als taalvaardigheden die nodig zijn voor beroep en opleiding. De niveaus en de standaard (6 niveaus van taalvaardigheid vanaf A1-niveau tot en met C2-niveau) sluiten aan op de andere beschrijvingskaders voor Nederlands als tweede taal en voor de Moderne Vreemde Talen en zijn gebaseerd op het Common European Framework for Modern
5 15
Languages.1 Het beschrijvingskader is voorwaardelijk om een taalportfolio te kunnen ontwikkelen waarin de stappen van beginnende taalleerder naar gevorderde taalgebruiker in beeld gebracht kunnen worden. Het beschrijvingskader maakt vergelijking, diagnose en toetsing tussen leerlingen onderling mogelijk. Met een beschrijvingskader en een daarop gebaseerd taalportfolio wordt de implementatie van taalbeleid in vmbo/mbo ondersteund.
16
Als doelstelling voor 2006 stond de ontwikkeling van het beschrijvingskader op het programma. In 2006 is nagegaan wat het draagvlak is in het vmbo voor de ontwikkeling van een dergelijk beschrijvingskader. Op basis daarvan zijn uitgangspunten geformuleerd en is een definitiestudie uitgevoerd. Dit vormde de basis voor de ontwikkeling van een grof ontwerp. Hiermee bleef de realisatie van deze activiteit iets achter bij de oorspronkelijke planning, onder andere omdat deskundigen aanvankelijk op punten van mening met elkaar verschilden. De ontwikkeling van het beschrijvingskader zal in 2007 worden afgerond waarna kan worden gestart met de ontwikkeling van het portfolio en andere toetsinstrumenten. De ontwikkeling en implementatie van strategisch taalbeleid in onderwijsinstellingen is een belangrijke voorwaarde voor het verhogen van het niveau van geletterdheid. Door cofinanciering wordt daadwerkelijke commitment van de instellingen bereikt. De doelstellingen voor 2006 waren redelijk ambitieus; advisering van 5 instellingen, modelontwikkeling bij 3 instellingen en uitgesproken belangstelling bij 7 instellingen. In 2006 zijn onder deze noemer veel activiteiten verricht en zijn de genoemde doelstellingen (deels) gehaald. Daarnaast zijn alle mbo’s/vmbo’s over dit project geïnformeerd en heeft taalbeleid in veel instellingen een (hogere) prioriteit gekregen. In sommige instellingen werd al gewerkt aan taalbeleid. CINOP maakte een beschrijving van succes- en faalfactoren voor de implementatie van taalbeleid en ontwikkelde scenario’s en instrumenten voor implementatie die zijn ingezet op verschillende instellingen. Met 5 scholen werden meerjarige arrangementen voor taalbeleid afgesloten en 3 scholen toonden interesse voor 2007. De projecten zijn net gestart, dus is het nog niet goed mogelijk om resultaten vast te stellen op organisatieniveau, laat staan op leerling1 Zo is bijvoorbeeld het taalvaardigheidsniveau voor de mondelinge vaardigheden dat nodig is voor het Inburgeringsexamen in het buitenland vastgesteld op A1-min-niveau en het niveau dat nodig is voor het Inburgeringsexamen in Nederland op A2-niveau.
niveau. Wel verdient het aanbeveling om de mogelijke relaties tussen strategisch taalbeleid op (veelal) instellingsniveau en de daadwerkelijke interventies in de klas- of praktijksituatie nader te expliciteren, als onderdeel van de rapportage over 2007. De activiteiten rond het Platform Taalbeleid mbo bouwen voort op het al bestaande Platform Taalbeleid dat door de roc’s op eigen initiatief in het leven was geroepen. CINOP heeft in het kader van het Aanvalsplan dit Platform geadopteerd en bouwt het uit naar een community of practices. De community moet een fysieke en een digitale component gaan kennen. Het onderzoekspoor dat hieraan gekoppeld wordt, moet goede praktijkvoorbeelden opleveren. De geplande twee expert meetings zijn uitgevoerd, de wensen van gebruikers zijn geïnventariseerd en er is (door de SLO, met SLOA middelen) een website opgebouwd. Deze zal vanaf 2007 door CINOP worden onderhouden. Afstemming met relevante actoren heeft plaatsgevonden. Tenslotte een cruciaal onderdeel van het Taalbeleid mbo; de competentieontwikkeling van docenten. Het gaat hierbij om de ontwikkeling en versterking van competenties van taal- en vakdocenten vmbo/mbo. Volgens plan zouden trainingen in 5 instellingen worden georganiseerd. Op dit moment zijn 3 soorten training ontwikkeld en in uitvoering; voor vakdocenten, taalcoaches en taalbeleidscoördinatoren. Vijf trainingen zijn uitgevoerd en alle mbo/vmbo-scholen zijn op de hoogte gebracht van dit initiatief. De trainingen gaan in 2007 en verder door en instellingen zal worden gevraagd om de effecten te monitoren. Daarbij zal het gaan om het meten van het competentieniveau van de docenten als om het meten van leerlingeffecten. Dat zal nog niet zo gemakkelijk zijn en vergt een langere periode om er iets zinnigs over te zeggen. Ook zullen goede praktijkvoorbeelden worden verzameld. In het algemeen lijken de doelstellingen binnen dit activiteitencluster gehaald of bijna gehaald. Een paar vragen blijven nog over. Wat is de relatie tussen het taalbeleid mbo en het taalbeleid in po en vo, met andere woorden welke afstemmingen hebben er op dit punt plaatsgevonden?
17
Wat is de beoogde relatie tussen veelal randvoorwaardelijke maatregelen en de feitelijke interventies in de leersituatie c.q. de effecten van die interventies? Hoe kan systematische (en vergelijkbare) informatie worden verzameld over prestaties en vooruitgang van geletterdheid en gecijferdheid onder mbo leerlingen, gegeven het feit dat PISA wordt afgenomen onder 15-jarigen en (dus) niet onder mbo-leerlingen. Een mogelijkheid biedt het ALL-project waarvan de dataverzameling start in 2007 (zie verder in paragraaf 10) De PISA doelstelling zou ook onderdeel moeten uitmaken van het plan van aanpak doorlopende leerlijnen taal/rekenen.
18
Bedrijven
6
Een van de pijlers van het Aanvalsplan is bedrijven bewust te maken van het probleem van laaggeletterdheid, activiteiten op verschillende fronten te ontwikkelen om dat probleem aan te pakken en (uiteindelijk) werknemers te scholen of anderszins te ondersteunen bij het verwerven van de benodigde vaardigheden op het gebied van geletterdheid. Een eerste stap in dit proces is het informeren en activeren van bedrijven. L&S had de verantwoordelijkheid voor deze activiteit en was daarin succesvol, getuige de lijst van bedrijven waar bijeenkomsten en workshops werden georganiseerd, vaak in het kader van Taalkracht voor Bedrijven. Bedrijven lijken te kiezen voor kleinschaligheid en een gedegen voorbereiding en inbedding in interne communicatietrajecten en HRM beleid. Dat is één van de redenen, aldus de rapportage van L&S, dat pas in 2007 effecten op het niveau van werknemers (met name in de vorm van deelname aan cursussen) verwacht kunnen worden. Daar zal in de evaluatie over 2007 dan ook naar gekeken moeten worden (zie ook de algemene opmerking aan het eind van deze paragraaf). L&S formuleert voor deze activiteit ook een doelstelling voor de langere termijn; in 2009 moeten er 200 (door de activiteiten van L&S) geactiveerde bedrijven zijn. Hierbij zal met name binnen branches worden geworven waar relatief veel laaggeletterden voorkomen. De opsomming van benaderde bedrijven in 2006 laat wel een overmaat van grote bedrijven zien. Aan het specifieke probleem van de benadering van het MKB zal in de komende periode expliciet aandacht moeten worden geschonken. Kleinere bedrijven vereisen waarschijnlijk een andere aanpak. Tenslotte is er een uitgebreid netwerk van contacten met relevante partijen opgezet.
19
20
Het pakket Taalkracht voor Bedrijven van L&S is geëvalueerd en herzien en wordt nu op aanvrage binnen bedrijven verspreid. In 2007 zal een meer systematische verspreiding plaatsvinden. Het pakket zal verder ontwikkeld en verbeterd worden in de periode 2007-2009. CINOP ontwikkelde een aantal instrumenten voor werkgevers voor onder andere het uitvoeren van assessments, het inkopen van scholing, het plannen van de implementatie en een rekenmethode voor de financiële opbrengsten van scholing (de ROI-calculator). Het testen en de invoering van deze instrumenten vindt in 2007 en verder plaats. De activiteit blijft daarmee iets achter bij de oorspronkelijke doelstelling (instrumenten klaar en een quick scan in 5 bedrijven). CINOP ontwikkelde een subsidiewijzer voor scholing en deze is toegankelijk gemaakt via de website van Taalkracht voor Bedrijven. Die subsidiemogelijkheden blijken in de praktijk trouwens nogal beperkt. De verzamelde informatie zal ook worden opgenomen in een in 2007 te verschijnen advies ‘Laagegeletterdheid in het bedrijfsleven’ van de Stichting van de Arbeid over scholing voor laaggeletterde werknemers. CINOP ontwikkelde een draaiboek voor het opzetten van regionale arrangementen voor de ontwikkeling van basisvaardigheden. In 2006 nam Noord Brabant deel aan een voorbeeld arrangement waarbij 25 partijen waren betrokken. In 2007 zal deze activiteit worden gecontinueerd en uitgebreid. Samenvattend zijn de doelen die men zich voor 2006 stelde, grotendeels gehaald. Het gaat voor het grootste deel om voorbereidende, informerende of activerende activiteiten. In de komende periode zullen deze activiteiten worden verbreed (meer actoren) en verdiept (een vaste plaats binnen organisaties of arrangementen) en zullen deze activiteiten uiteindelijk moeten leiden tot bewustwording/activering van laaggeletterde werknemers en deelname aan activiteiten die geletterdheid op een hoger peil brengen. Het is daarbij wel nodig om scherper in beeld te brengen hoe een ketenaanpak van bewustwording bij bedrijven naar uiteindelijke verhoging van geletterdheid van werknemers kan worden gerealiseerd. Het is in dit kader opvallend dat de mijlpalen vermelden dat in 2010 het aantal bedrijven dat actief bijdraagt aan de bestrijding van laaggeletterdheid met 50 tot 100 procent moet zijn gegroeid, maar dat er geen indicaties worden gegeven van te bereiken resultaten op het niveau
van de uiteindelijke doelgroep, de werknemers. Op zich lijkt het in dit stadium ook nog te vroeg om dergelijke effecten nu al te verwachten, maar in een verdere uitwerking van de doelstellingen in het kader van volgende evaluaties, zou hier zeker aandacht aan moeten worden besteed. Gezien het feit dat het lastig is en kostbaar om hierover gegevens te verzamelen, is het aan te bevelen om hierbij aansluiting te zoeken bij lopende trajecten van data verzameling, zoals de EBB (de Enquête Beroeps Bevolking).
21
22
Gemeenten en provincies/ Regionale samenwerking
Een belangrijk front in de strijd tegen laaggeletterdheid onder volwassenen is dat van de gemeenten en provincies. In nauwe samenhang met het door L&S ontwikkelde pakket ‘Taalkracht voor gemeenten’ ondersteunt CINOP deze overheden bij de ontwikkeling en implementatie van lokale en provinciale aanvalsplannen, beleidsontwikkeling en ketenregie. Om deze plannen te optimaliseren heeft CINOP in 2006 tevens een onderzoek naar good practices verricht. Over de activiteiten richting gemeenten en provincies hebben CINOP en L&S een gedeelde regie. In 2006 is vooral ingezet op activering en voorlichting van gemeenten en regio’s. Een aantal producten die in 2006 zouden worden opgeleverd, zijn in 2006 wel ontwikkeld, maar zullen pas in 2007 worden verspreid. Een voorbeeld is Taalkracht voor gemeenten. Voorlichting is gegeven aan rond 100 gemeenten en 6 gemeenten hebben inmiddels een geaccordeerd aanvalsplan, een getal dat iets achterblijft bij de oorspronkelijke doelstellingen, maar deze achterstand zal naar verwachting worden ingelopen. Zo worden gemeenten en regio’s die al actief zijn buiten het Aanvalsplan om, in dit stadium nog niet benaderd. Daarnaast zijn 6 regio’s aan het samenwerken op het gebied van het aanvalsplan en zijn rond 80 gemeenten betrokken bij regionale aanvalsplannen. Gemeenten zijn vrij in de vormgeving van de plannen, ze kunnen er een eigen – lokale – invulling aan geven. Het verdient aanbeveling om in een later stadium na te gaan hoe resultaten worden gemeten en in hoeverre maatregelen structureel zijn ingebed. Het plan om succes- en faalfactoren in beeld te brengen, is verschoven naar een later tijdstip. Een dergelijke analyse kan, aldus de verslagen, pas worden uitgevoerd, als meer ervaring is opgedaan. Een punt van zorg is dat de recente reorganisatie van afdelingen Educatie bij roc’s kan leiden tot een onvoldoende aanbod, als de vraag onder invloed van deze campagnes zal toenemen.
7 23
Op provinciaal niveau zijn de doelstellingen gehaald. Er is een draaiboek ontwikkeld voor provinciale aanvalsplannen en 2 provincies beschikken inmiddels over een aanvalsplan, terwijl meerdere provincies voorwerk hebben gedaan voor zo’n aanvalsplan. De verwachting is dat de uiteindelijke doelstelling van 9 provinciale aanvalsplannen al voor 2010 zal worden bereikt. De Stichting ABC heeft een actieve rol gespeeld bij het benaderen van de provincies Limburg en Brabant onder andere door het organiseren van een conferentie en een deelnemersdag. CINOP ondersteunt roc’s bij de omslag naar een vraaggerichte werkwijze. Voor 2006 zijn de resultaten nog beperkt; 3 roc’s namen deel aan een leergang, met 6 roc’s werden adviesgesprekken gevoerd.
24
‘Lees en Schrijf!’, een multimedia-initiatief van de Stichting Expertisecentrum ETV.nl, is één van de vernieuwende pijlers onder het Aanvalsplan. Het is gebaseerd op het succesvolle Ierse ‘Read Write Now’. Het bestaat uit 12 afleveringen, een gratis werkboek, online oefeningen met audioondersteuning en een gratis telefoonlijn waar kijkers met vragen terecht kunnen.‘Lees & Schrijf’ heeft als doel laaggeletterden te motiveren om aan de slag te gaan met hun lees- en schrijfvaardigheid en de weg naar het cursusaanbod NT1 op het roc alsnog in te slaan. Op 1 juni 2006 is gestart met de werkzaamheden om het multimedia-initiatief te realiseren. Beoogde start van uitzending van de televisieserie is rond 1 maart 2007. Op dit moment is er, gezien de recente start van het project, nog weinig te melden over de voortgang. Wel is het al duidelijk dat het succes van een dergelijk ambitieus project staat of valt met de betrokkenheid van, afstemming op en (soms) cofinanciering door betrokken partijen zoals provincies, bedrijfsleven, roc’s en bibliotheken. Of aan deze voorwaarden wordt voldaan, zal expliciet onderwerp moeten zijn van de evaluatie over 2007. Voor bijna alle activiteiten die vallen onder het hoofd ‘regionale samenwerking’ geldt dat ze nog in het beginstadium verkeren, waarin activering, voorlichting en eerste planvorming centraal staan. In de verslaglegging over 2007 zal moeten worden nagegaan of en op welke wijze de beoogde plannen concreter vorm hebben gekregen. Met de kanttekening dat dit niet altijd eenvoudig zal zijn, zal in diezelfde verslaglegging ook nader moeten worden aangegeven wat de relatie is tussen de beoogde activiteiten en het uiteindelijk doel van het Aanvalsplan; het
activeren van laaggeletterde mensen om deel te nemen aan lees- en schrijfcursussen of andere activiteiten die het niveau van hun geletterdheid verhogen. Dit om te voorkomen dat (aanvals)plannen een ‘papieren’ realiteit blijven.
25
26
Deelname aan lees- en schrijf (en reken) cursussen
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de (inkoop van) educatie en daarmee ook van de NT1 cursussen op het gebied van lezen, schrijven en (soms) rekenen. Een belangrijk succescriterium of mijlpaal is de deelname van laaggeletterden aan die cursussen. In 2010 zouden dat er 12.500 op jaarbasis moeten zijn. De monitoring van die deelname is daarmee een centrale informatiebron voor het functioneren van het Aanvalsplan en wordt uitgevoerd door CINOP. Het is een voortzetting (en uitbreiding) van eerdere monitors, zodat enige trendinformatie mogelijk is. De doelgroep voor deelname is iets anders gedefinieerd dan in de eerdere actieplannen en wel naar alle volwassenen die laaggeletterd zijn in het Nederlands, ongeacht afkomst en vooropleiding. Omdat het accent ligt op de lees- en schrijfvaardigheid en niet op het leren spreken van Nederlands, worden alleen Nederlandstalige en redelijk goed Nederlands sprekende volwassen met lees-, schrijf- en/of rekenproblemen tot de doelgroep van de monitor gerekend. Bovendien is het doelniveau opgetrokken naar het laag start competentieniveau (KSE-niveau 3). Zolang volwassenen KSE-niveau 3 nog niet hebben bereikt, wordt hun lees-, schrijf- en/of rekenvaardigheid namelijk als ontoereikend beschouwd voor het functioneren in onze Westerse informatiesamenleving. Vooralsnog worden nieuwkomers en oudkomers die het gesproken Nederlands niet of onvoldoende beheersen niet tot de doelgroep van de monitor gerekend. Voor zover die groepen in de Educatie deelnemen, vallen ze onder het NT2-onderwijs. Het optrekken van het doelniveau tot een niveau dat vergelijkbaar is met IALS-niveau 2, vereist wel enige nadere beschouwing. We komen hier nog op terug. Het hoofddoel van de monitor is het jaarlijks tot 2010 inventariseren van de deelname aan schrijf-, lees- en/of rekencursussen door volwassenen uit de hierboven omschreven doelgroep.
8 27
Dat wordt niet alleen meer gedaan in de roc’s, zoals tijdens het Actieplan Alfabetisering 20032006, maar de inventarisatie wordt uitgebreid naar alle typen organisaties die relevante cursussen voor de doelgroep aanbieden. In 2006 zijn naast roc’s reïntegratiebedrijven in de monitor opgenomen. Bij andere organisaties vond een verkennend onderzoek plaats. Gekoppeld aan de monitor is in de roc’s een enquête uitgezet naar de werving, de intake en het gebruik van toetsen. Bij de reïntegratiebedrijven richtte de enquête zich op de aandacht voor laaggeletterdheid bij opdrachtgevers (gemeenten en UWV) en de bedrijven zelf.
28
Roc’s In het schooljaar 2005/2006 ging het bij de roc’s om ruim 7300 deelnemers, waarvan twee derde van autochtone herkomst en een derde van allochtone herkomst. Omdat het accent ligt op de lees- en schrijfvaardigheid en niet op het leren spreken van Nederlands, worden alleen (redelijk) goed Nederlands sprekende allochtonen met lees-, schrijf- en/of rekenproblemen tot de doelgroep van de monitor gerekend. Het gaat uitdrukkelijk niet om inburgeraars. Er is een groei van mensen met een achtergrond in het speciaal onderwijs met name op de laagste cursusniveaus. Een kleine meerderheid van de deelnemers werkt. Het gaat voor het merendeel om cursussen gericht op de verbetering van lezen en schrijven, met als doel het vergroten van sociale redzaamheid. In de helft van de gevallen speelt ook het verbeteren van professionele redzaamheid een rol, vooral in de cursussen met een wat hoger niveau. De deelnameduur loopt uiteen van 1 tot 3 of meer jaar. Zo namen drie op de tien deelnemers voor het derde (of meer) jaar deel De deelnameduur is langer op de lagere niveaus. De voortijdige uitval is met 13 procent relatief gering. Op de hogere cursusniveaus zien we meer deelnemers die de cursus afronden, op de lagere niveaus meer deelnemers die langer doorgaan. Tussen de roc’s bestaan aanzienlijke verschillen in deelname en dat kan niet alleen verklaard worden door regionale kenmerken zoals stad/platteland, maar eerder uit het gevoerde beleid. Hoewel er geen sprake is van een dichotomie van roc’s die op het punt van werving voorop lopen en roc’s die achterblijven, wijzen de resultaten er toch op dat de werving in een deel van de roc’s aanzienlijk bewuster wordt aangepakt dan in andere roc’s. Verschillen zitten in de aanwezigheid van een beleidsplan, de samenwerking met gemeenten en regio’s, de
aanwezigheid van ‘vrijgestelden’ voor wervingactiviteiten, het aantal wervingsmethoden en de evaluatie. Hierna zullen we zien dat die verschillen ook lijken door te werken in het aantal cursisten. Op een aantal punten lijken effecten van activiteiten rond het Aanvalsplan zichtbaar te worden, zoals bij de inzet van ambassadeurs voor de werving. Aanmelding, intake en plaatsing vindt grotendeels decentraal plaats, in het merendeel van de gevallen (mede) op basis van een toets. Ook bij de afronding van de cursussen wordt veelal gebruik gemaakt van toetsen. Dat pleit voor het professionele karakter van deze cursussen. Er zijn nauwelijks wachtlijsten. Reïntegratiebedrijven De verwachting was, dat reïntegratiebedrijven een (belangrijke) rol zouden gaan spelen in het aanbod van lees- en schrijfcursussen voor laaggeletterde werklozen. Zo worden de belangrijkste opdrachtgevers, de gemeenten, in het kader van het Aanvalsplan intensief benaderd om hun verantwoordelijkheid te nemen bij het oplossen van het probleem van laaggeletterdheid. Daarom is nagegaan of opdrachtgevers en de reïntegratiebedrijven, elk vanuit de eigen verantwoordelijkheid, zelf oog hebben voor het probleem van laaggeletterdheid bij de werklozen die een reïntegratietraject krijgen aangeboden. Bij de opdrachtgevers (gemeenten, UWV) bestond in 2006 nog weinig aandacht voor het probleem van laaggeletterdheid. Taalproblemen bij werklozen van allochtone herkomst heeft men wat scherper op het netvlies. Bij de reïntegratiebedrijven is er een duidelijk besef dat laaggeletterdheid tot problemen leidt bij plaatsing en dat taaltraining de kansen op werk vergroot. Screening op taalvaardigheid vindt weinig plaats bij autochtone werkzoekenden, veel meer bij allochtone werkzoekenden. Dat toont zich ook in de deelnamecijfers; voor alle 140 vestigingen van reïntegratiebedrijven ging het in 2006 om 100 autochtone cursusdeelnemers (waarvan een derde bij roc’s) en rond 1000 allochtone cursusdeelnemers. De resultaten van de monitor komen in grote lijnen overeen met de uitkomsten van de quick scan die vorig jaar is uitgevoerd onder reïntegratiebedrijven. De conclusie moet dan ook zijn dat
29
er in 2006 nog weinig effect van het Aanvalsplan viel op te merken in termen van aandacht voor het probleem vanuit de opdrachtgevers (gemeenten en UWV) en dat dat zich vertaalde in een minimaal aantal autochtone, werkloze cliënten die een schrijf- of leescursus kregen aangeboden. Voor cliënten van allochtone afkomst zijn die resultaten wel gunstiger, maar van die groep is niet aan te geven of ze al dan niet tot de doelgroep van het Aanvalsplan behoorden. Een waardering van deze resultaten is nog niet te geven, in 2006 konden nog nauwelijks grote effecten verwacht worden. Verkenning in andere organisaties Particuliere aanbieders van taalcursussen richten zich vooral op volwassenen van allochtone herkomst. Het gaat om redelijk grote aantallen, vaak op een zeer laag niveau van spreekvaardigheid en men verwacht dat deze markt nog zal groeien.
30
Bibliotheken willen zich in de toekomst sterker richten op laaggeletterde volwassenen, maar zien hun functie vooral als activerend en signalerend en willen (vooralsnog) zelf geen cursussen gaan aanbieden. Welzijnsinstellingen waren van oudsher dé aanbieders van lees- en schrijfcursussen, maar met de opkomst van de educatie binnen roc’s lijkt deze functie verdwenen en deze is nog nauwelijks teruggekomen. Eerder richt men zich op toeleiding en activering, al zijn er enkele signalen dat men weer met cursuswerk wil beginnen. Opvallend is dat deze instellingen in de ogen van anderen (aldus het CINOP/NIPO bekendheidsonderzoek, waarover later meer) nog steeds als de belangrijkste aanbieders van lees- en schrijfcursussen worden gezien. In de toekomstige monitoring moet hieraan blijvend aandacht worden geschonken. Ook in de context van brede scholen worden nauwelijks taalcursussen voor ouders georganiseerd en voor zover het gebeurt, richt men zich op ouders van allochtone herkomst. Analyse Vooraf dient te worden opgemerkt dat het bestaan en de kwaliteit van de monitor te waarderen zijn. Het belang van kwantitatieve informatie over de resultaten van beleidsinterventies wordt
vaak met de mond beleden, maar zelden gerealiseerd. De monitor vormt een gelukkige uitzondering. Op basis van deze resultaten kan het volgende opgemerkt worden. Het aantal van 7300 deelnemers lijkt een stijging, maar dat kan niet zo worden gesteld omdat nu ook deelnemers aan cursussen op een hoger niveau (leidend tot KSE 3) zijn meegenomen. Een stijging kon ook eigenlijk niet verwacht worden; het aanvalsplan is pas in 2006 van start gegaan, terwijl de meting betrekking heeft op het schooljaar 2005-2006. Effecten mogen wel worden verwacht in 2007, juist omdat er in de afgelopen periode veel activiteiten zijn verricht op het terrein van media en voorlichting, activering en toeleiding en (randvoorwaardelijke) organisatieontwikkeling. Zo had de Bellijn in 2006 twee keer zoveel informatievragers dan het jaar daarvoor (1308) en konden een aanzienlijk aantal van hen worden doorverwezen naar roc’s (989), waarvan opnieuw een aanzienlijk aantal ook daadwerkelijk kon worden geplaatst (425). Ondanks de nu nog wat teleurstellende resultaten, lijkt het zinvol om ook in de toekomst de activiteiten van andere organisaties dan de roc’s in de monitor mee te nemen. Dat geldt met name voor de welzijnsinstellingen. Gaat het daarbij nog om ‘formele’ cursussen op het gebied van lezen, schrijven of rekenen, verdient het ook aanbeveling om in de activiteiten voor 2007 een analyse te maken van enerzijds de functionaliteit en anderszins de haalbaarheid van een uitbreiding van de registratie naar cursorische activiteiten waarin (het leren van) lezen en schrijven geen hoofddoel is, maar wel een (voorwaardelijk) nevendoel (bijvoorbeeld bij computercursussen) en naar vormen van informeel leren waarin volwassenen de eigen leeractiviteiten grotendeels zelf sturen. Tenslotte verdient het aanbeveling om in 2007 ook een nadere analyse en demarcatie van de doelgroep te maken. Dit heeft ten eerste betrekking op het onderscheid tussen autochtone en allochtone deelnemers. In het algemeen blijkt dat relatief veel volwassenen van allochtone afkomst Nederlands leren. In de huidige monitor worden meegerekend laaggeletterde autochtone Nederlanders (NT1) en laaggeletterde Nederlanders van allochtone herkomst die al over een redelijke vaardigheid in het Nederlands beschikken (NT1). Het zal steeds moeilijker worden om een scherp onderscheid te maken tussen NT1, NT1½ en NT2. Zo zijn bijvoorbeeld op dit moment volwassen deelnemers in de zogenaamde ‘geïntegreerde trajecten’in het vmbo niet meegeteld. Zij maken in de huidige monitor geen deel uit van de
31
doelgroep, het gaat hierbij veelal om allochtonen die geletterd zijn in eigen taal maar vaak nog onvoldoende schriftelijke en mondelinge vaardigheden in het Nederlands beheersen en/of om laaggeletterde ‘risicojongeren’die nog in een initieel onderwijstraject zitten (veelal in de AKAopleidingen).
32
Werving en toeleiding
L&S was vooral verantwoordelijk voor de activering van maatschappelijke- en overheidsorganisaties. Deze moeten nadrukkelijker worden betrokken bij de aanpak van laaggeletterdheid. Doorverwijzers zijn instanties of organisaties die veel contacten hebben met mensen en daardoor ook regelmatig geconfronteerd zullen worden met het probleem van laaggeletterdheid. Vijf organisaties zijn bewust rekening gaan houden met laaggeletterdheid, waarbij vooral de Belastingdienst vermelding verdient. Ook de vakbonden zijn betrokken, zo gaat de FNV gebruik maken van herkenningswijzers (hoe herken je laaggeletterdheid). Aparte vermelding verdienen de consultatiebureaus. Zij kunnen een belangrijke rol vervullen in het verbeteren van de taalvaardigheid van moeders en hun jonge kinderen. Voor hen ontwikkelde L&S het pakket Taalkracht voor Consultatiebureaus dat in 1263 bureaus is verspreid. In 2007 zal het werk binnen de consultatiebureaus verder worden verankerd en zullen ook andere zorginstellingen worden benaderd. De geformuleerde doelstellingen werden behaald. De landelijke Campagne van L&S heeft veel weerklank gekregen. Voor de details verwijzen we naar paragraaf 10 (publiciteit en informatievoorziening). Via het programma Train de Trainer wordt het ambassadeursconcept landelijk ingevoerd en worden ambassadeurs geprofessionaliseerd. Ambassadeurs zijn laaggeletterden die door het volgen van lees- en schrijfcursussen hun vaardigheden op die terreinen hebben verbeterd en die uit eigen ervaring kunnen spreken over wat laaggeletterdheid betekent, wat je er aan kunt doen en wat de gevolgen zijn van een grotere taalvaardigheid. Volgens plan zijn in 2006 2 cursussen gegeven voor 14 roc’s. Dit werk zal ook in de komende jaren doorgaan en zal in 2010 moeten leiden tot één landelijk netwerk voor ambassadeursbegeleiders en per provincie een regionaal
9 33
netwerk voor ambassadeurs. In hoeverre de inzet van ambassadeurs tot een betere werving en daarmee tot een grotere instroom in lees- en schrijfcursussen leidt, kan op dit moment nog niet worden gezegd. Harde gegevens hierover verwacht men pas in 2008. Toch verdient het aanbeveling om in de evaluatie over 2007 hierop al te anticiperen, zeker gezien de hoge verwachtingen die men op dit punt koestert (een verdubbeling van de instroom).
34
Nationale Bellijn Via de Nationale bellijn kunnen potentiële deelnemers aan lees- en schrijfcursussen informatie krijgen en zonodig doorverwezen worden naar een passend aanbod. Doelstelling voor 2006 was een verbetering van het serviceniveau in het licht van de verwachte grotere belangstelling. Die grotere belangstelling is er inderdaad gekomen met 1308 bellers in 2006 (tegen 652 in 2005). Met name de landelijke media campagne (vanaf 4 september) leverde veel reacties op. Publieke tv, radio en internet waren belangrijke verwijzers naar de Bellijn. 989 bellers werden doorverwezen naar roc’s, waarvan 43 procent geplaatst werd. Met een deel van de niet geplaatsten is men nog ‘in gesprek’ (rond 20 procent), een deel behoorde niet tot de doelgroep (rond 20 procent) en rond 20 procent heeft zich (definitief) teruggetrokken of reageerde niet op de oproepen. In dit geval lijkt de keten van media-aandacht, naar Bellijn, naar deelname aan cursussen goed te werken en is er bovendien empirische evidentie om een en ander te staven. Er kwamen ook meer vragen vanuit het bedrijfsleven, maatschappelijke- en sociale instellingen en professionals werkzaam op het terrein van laaggeletterdheid. Voor 2007 zal worden bezien of er voor deze klantengroep verbeterde/aangepaste dienstverlening mogelijk is. Dezelfde redenering geldt voor vragers naar NT2 onderwijs. In 2007 wacht de Bellijn een extra klus. Men verwacht naar aanleiding van de multimediaproductie ‘Lees en Schrijf!’ van ETV.nl. 14.000 extra bellers. De Bellijn krijgt ook een functie bij de bestellingen van het werkboek ‘Lees en Schrijf!’. Bij aanvragen via de Bellijn om telefonische begeleiding wordt doorgeschakeld naar een 2de lijns cursistenbegeleiding. Informatie hierover is belangrijk voor het krijgen van indicaties over meer informele vormen van leren. Om beide redenen – onderdeel van de keten tussen attendering via de media en daadwerkelijke inschrijving en verzamelen van evidentie voor informeel leren rond Lees en Schrijf – zal het werk
van de Bellijn ook in 2007 goed gemonitored dienen te worden en zullen vooraf afspraken moeten worden gemaakt over de verdere inrichting van die monitoring. Leidraad Doorverwijzers Als doelstelling voor de door CINOP geproduceerde Leidraad voor Doorverwijzers stond voor 2006 vermeld dat de Leidraad verbeterd moest worden, geproduceerd en verspreid. Dat is gebeurd; de Leidraad is inmiddels verspreid onder doorverwijzers en toeleiders en onder 75 roc-lokaties. De Leidraad op zich is een redelijk passieve vorm van activering. Daarom staat voor 2007 ook op het programma een inventarisatie van het feitelijk gebruik van de Leidraad en het opzetten van trainingen voor toeleiders in combinatie met het gebruik van de Leidraad. In de evaluatie over 2007 zal met name naar deze gecombineerde vormen van gebruik van de Leidraad gekeken moeten worden. Samenvattend zijn er in 2006 veel activiteiten gestart op het terrein van werving en toeleiding, zijn de doelstellingen over het algemeen ook gehaald en kon met name voor de Bellijn ook goed worden nagegaan dat de mediacampagne effect sorteerde en dat de doorverwijzing naar lees- en schrijfcursussen ook goed functioneerde. Gezien de rol die de Bellijn gaat vervullen rond de tv-serie ‘Lees en Schrijf!’ en de gevolgen die dat kan hebben voor vormen van informeel of zelfgestuurd leren, dient het werk van de Bellijn, ook op deze punten blijvend te worden gemonitored.
35
36
Publiciteit en informatievoorziening
10
De week van de Alfabetisering, de uitreiking van de alfabetiseringsprijzen en de verschillende activiteiten daar om heen trokken veel media-aandacht en voldeden daarmee ruimschoots aan de gestelde doelen. L&S geeft een goed overzicht van de ruime en gevarieerde media-aandacht, welke groter was dan in 2005, maar ook de Bellijn kreeg in deze periode veel extra bellers. Ook uit het onderzoek naar de bekendheid met het fenomeen laaggeletterdheid bleek dat de activiteiten rond de Week van de Alfabetisering het effect hadden om het probleem van de laaggeletterdheid (weer) op de agenda te zetten. Zo neemt het gevoel geïnformeerd te zijn door de media rond deze periode toe en is men ook beter op de hoogte van instanties waar men informatie kan krijgen over laaggeletterdheid en instanties waar men lees- en schrijfcursussen kan volgen. Van dat laatste was 42 procent van de volwassen Nederlanders na de Week van de Alfabetisering op de hoogte. De Week van de Alfabetisering is onderdeel (en hoogtepunt) van een bredere mediacampagne door L&S, waarvan tv- en radiospotjes, internet, posters en gedrukt materiaal onderdeel uitmaken. Met name de web site van L&S werd zeer vaak bezocht (rond 1,5 miljoen hits in 2006, met een topmaand van 500.000 in september 2006). Ook andere activiteiten zoals de fototentoonstelling Taal Centraal en activiteiten rond de makkelijkste site kunnen worden genoemd. Ook spraken CINOP en L&S veel op beurzen en congressen. De campagne wordt in 2007 voortgezet. Daarnaast werd vanuit OCW ook aandacht aan de problematiek in relatie tot het Aanvalsplan besteed onder andere rondom de kwaliteit van de Lerarenopleidingen, de positionering van taal- en rekenen in de nieuwe kwalificatiestructuur van het mbo en dergelijke.
37
Tot slot zijn de verschillende – al dan niet projectgerelateerde – websites van CINOP, Stichting Expertisecentrum ETV.nl en Stichting Lezen & Schrijven met ieder hun onderscheiden doelgroepen belangrijk in de communicatie over geletterdheid. De activiteiten rond publiciteit en voorlichting zijn gevarieerd en intensief. We kunnen constateren dat het probleem van laaggeletterdheid redelijk bekend is in Nederland (zie ook de volgende paragraaf) en dit lijkt een direct gevolg van de activiteiten rond het Aanvalsplan. De resultaten rond de Week van de Alfabetisering wijzen in ieder geval in die richting. L&S plaatst zelf de kanttekening dat naast publicitaire hoogtepunten zoals de Week, ook continuïteit (blijvende aandacht buiten de hoogtepunten) en verdieping (verankering in verschillende gremia) nodig is. Het verdient aanbeveling om hieraan in de rapportage over 2007 expliciet aandacht te schenken.
38
Bekendheid
11
Bij bekendheid gaat het om de vraag in hoeverre het gelukt is om het probleem van laaggeletterdheid te agenderen, bekend te maken, zowel bij het bredere publiek, als bij opinion leaders en beleidsmakers, deels als gevolg van de activiteiten die in de eerdere paragrafen zijn besproken. Om die vraag te beantwoorden heeft CINOP in samenwerking met TNS/NIPO-onderzoek uitgevoerd onder een representatieve steekproef van de volwassen Nederlandse bevolking, zowel vóór de internationale Dag van de Alfabetisering (8 september 2006), als kort daarna. Het ging daarbij om de vraag naar bekendheid met het fenomeen laaggeletterdheid, herkenning van laaggeletterdheid in de eigen omgeving of bij respondenten zelf en de eventuele relatie tussen herkenning van laaggeletterdheid en deelname aan lees- en schrijfcursussen. De bekendheid met het fenomeen laaggeletterdheid is zeer groot, 97 procent van de volwassen Nederlanders heeft er in ieder geval weet van en dit is een gegeven dat eerder op het conto van de eerdere publicitaire activiteiten rond laaggeletterdheid moet worden geschreven, dan op de activiteiten in 2006. Een verbetering op dit punt was ook nauwelijks mogelijk. Wel is de kennis vaak onvolledig, zo onderschat de helft van de Nederlanders de omvang van het probleem en veronderstelt men dat laaggeletterdheid toch vooral een probleem is onder allochtone Nederlanders. Wel staan Nederlanders zeer positief tegenover maatregelen om het probleem van de laaggeletterdheid terug te dringen. De activiteiten rond de Week van de Alfabetisering hebben zeker het effect gehad om het probleem van de laaggeletterdheid weer op de agenda te zetten. Zo neemt het gevoel geïnformeerd te zijn door de media rond deze periode toe en is men ook beter op de hoogte van instanties waar men informatie kan krijgen over laaggeletterdheid en instanties waar men lees-
39
en schrijfcursussen kan volgen. Van dat laatste was 42 procent van de volwassen Nederlanders na de Dag van de Alfabetisering op de hoogte. Interessant gegeven is dat 27 procent het buurthuis noemde en 17 procent het roc, terwijl de laatste toch min of meer het monopolie heeft over dergelijke cursussen. De Bellijn als instantie waar men informatie over laaggeletterdheid kan krijgen, was nauwelijks bekend; na de media campagnes van september ging het om 2 procent van de volwassen Nederlandse bevolking. TV is het belangrijkst als informatiebron, gevolgd door de landelijke dagbladen.
40
Een opvallend resultaat van het CINOP/NIPO-onderzoek is dat bijna de helft van de volwassen Nederlanders in zijn of haar omgeving mensen kent die moeite hebben (gehad) met lezen en schrijven, waarbij het vooral ging om vrienden en kennissen, familie of collega’s. Het begrijpen van wat men leest, uiteenlopend van kranten, brieven, boeken en correspondentie, wordt het meest genoemd als herkenbaar probleem. Van degenen die volwassenen kenden met lees- en schrijfproblemen, stelde ruim een derde dat ze wel iemand kenden die ook had deelgenomen aan een lees- of schrijfcursus. Omgerekend naar de bevolking zou het gaan om rond 1.5 miljoen Nederlanders. Daarnaast kende men nog 700.000 mensen die wellicht geïnteresseerd zouden zijn. Dat zijn onwaarschijnlijk hoge getallen, afgezet tegen de huidige deelname aan lees- en schrijfcursussen die specifiek gericht zijn op laaggeletterden. De vraagstelling in het CINOP/NIPO-onderzoek was weliswaar breder in termen van periode, aard en niveau van de cursus en doelgroep, maar dan nog lijken de gegeven antwoorden te wijzen op een grote potentiële doelgroep van belangstellenden voor lees- en schrijfcursussen. Op basis van de resultaten van het CINOP/NIPO-onderzoek en het eerdere IALS-onderzoek doen de onderzoekers een interessante poging om de potentiële doelgroep van laaggeletterden aan lees- en schrijfcursussen nader te differentiëren. Vooral interessant omdat er altijd een zeer grote discrepantie lijkt te bestaan tussen de omvang van het fenomeen laaggeletterdheid en de feitelijke deelname door deze groep aan lees- en schrijfcursussen. De differentiatie is gebaseerd op de antwoorden op de vragen of men zich bewust is van eigen tekorten op het terrein van geletterdheid, of men heeft deelgenomen aan cursussen op dat terrein, of dat men dat van plan is, maar er niet toe is gekomen.
Rond 5000 laaggeletterden nemen volgens deze berekening deel aan lees- en schrijfcursussen (en dat klopt redelijk nauwkeurig met de feitelijke deelname), rond 35.000 laaggeletterden erkennen dat er een probleem is, willen er ook wel wat aan doen, maar zijn nog niet zover gekomen, rond 125.000 erkennen het probleem, willen er ook wel wat aan doen, maar hebben niet overwogen om aan een lees- of schrijfcursus deel te nemen, rond 150.000 erkennen het probleem wel, maar willen er niks aan doen, vooral omdat ze zich wel redden en rond 660.000 laaggeletterden zijn zich niet van een probleem bewust. In grote lijnen is tweederder van de 1 miljoen laaggeletterde autochtone Nederlanders zich niet bewust van een probleem en erkent 1/3 dat probleem wel, maar hebben zij een verschillende (vaak grote) afstand tot het volgen van een cursus. Slechts een fractie van de groep laaggeletterden volgt feitelijk een cursus. De onderzoekers spreken in dit verband de hoop uit dat Educatieve Televisie (welke in 2007 met uitzendingen zal beginnen), wellicht een grote(re) impact heeft. Daarnaast is er een redelijk grote behoefte aan lees- en schrijfcursussen onder mensen met een hoger niveau van geletterdheid. Samenvattend is het fenomeen van laaggeletterdheid zeer bekend, zij het niet in alle details. In die zin is de doelstelling van attendering en informatievoorziening voor een breed publiek goed gerealiseerd en hebben de mediacampagnes en andere activiteiten rond het Aanvalsplan op dit punt duidelijk effect gesorteerd. In het onderzoek naar bekendheid werd een poging gedaan om de doelgroep van laaggeletterden nader te differentiëren, mede in het licht van de vraag waarom men uiteindelijk zo weinig mensen weet te bewegen om deel te nemen aan lees- en schrijfcursussen, terwijl de potentiële doelgroep (zeer) groot is. De aangebrachte differentiatie is interessant, maar nog lang niet voldoende. Eén van de opbrengsten van het Aanvalsplan dient een veel nauwkeuriger analyse te zijn van de potentiële doelgroep van lees- en schrijfcursussen (op verschillende niveaus) dan wel andere activiteiten die het niveau van geletterdheid en gecijferdheid kunnen verhogen. Het is ook een noodzakelijke opbrengst. Verschillende bronnen staan daarbij ter beschikking.
41
42
In 2007 wordt het ALL-onderzoek uitgevoerd (Adult Literacy and Life Skills project), waarin opnieuw de geletterdheid, gecijferdheid en (nieuw) het vermogen om problemen op te lossen van de Nederlandse bevolking (in internationaal vergelijkend perspectief) in kaart worden gebracht. Het is een herhaling en uitbreiding van het IALS-onderzoek, dat de basis vormde voor de hernieuwde belangstelling voor laaggeletterdheid in Nederland en de bron voor de cijfers over de omvang van het fenomeen. Resultaten van het ALL-onderzoek zullen beschikbaar zijn in 2008. Daarnaast leveren onderzoeken zoals het hiervoor behandelde bekendheidsonderzoek aanvullende informatie op. Tenslotte is in het onderzoeksspoor van het Aanvalsplan voorzien in een doelgroepenonderzoek. Een deel van die informatie zal geleverd worden door het ALL-onderzoek, maar er is zeker behoefte aan aanvullend en kleinschaliger onderzoek, bijvoorbeeld naar vormen van leren buiten het cursorisch onderwijs, wervings- en activeringsstrategieën en ‘draagbare’ en gebruiksvriendelijke vormen van toetsing en assessment. Het onderzoeksspoor naar doelgroepen moet in ieder geval een coördinerende en integrerende rol vervullen zowel voor het ‘eigen’ onderzoek als voor het onderzoek dat elders wordt uitgevoerd. Eindproduct moet een veel gefundeerder analyse zijn van de doelgroep(en), problemen en mogelijke oplossingen rond het fenomeen van laaggeletterdheid (en gecijferdheid) dan waar het huidige Aanvalsplan mee moet werken.
Samenvattend
12
In deze rapportage hebben we ons beperkt tot die resultaatgebieden die direct worden aangestuurd vanuit het Aanvalsplan. Activiteiten op het terrein van (laag)geletterdheid in PO en VO en in het kader van leesbevordering zijn weliswaar essentieel, maar vormen geen onderdeel van de activiteiten die vanuit het Aanvalsplan worden aangestuurd. Ze hebben een eigen regie, financiering en evaluatiesystematiek en de resultaten kunnen daarom niet worden toegeschreven aan het Aanvalsplan. In het algemeen verkeert het Aanvalsplan nog duidelijk in een beginfase. De activiteiten zijn gestart in 2006, sommige zelfs in de zomer of het najaar van dat jaar en dat betekent dat er nog weinig concrete resultaten verwacht kunnen worden. Veel activiteiten verkeren in een opbouwfase en zullen pas in 2007 (of later) meetbare resultaten opleveren. Dit geldt des te sterker voor randvoorwaardelijke activiteiten zoals organisatieontwikkeling of deskundigheidsbevordering, waarvan de resultaten op deelnemersniveau per definitie pas later getraceerd kunnen worden, vooropgesteld dat die relaties überhaupt gelegd kunnen worden. Met die kanttekening kunnen we op basis van de aangeleverde informatie vaststellen, dat de gestelde doelen voor alle resultaatgebieden gerealiseerd of bijna gerealiseerd zijn en dat schept vertrouwen voor de volgende fasen van het proces. Twee punten willen we apart noemen. Ten eerste de deelname aan lees- en schrijfcursussen, één van de meetbare mijlpalen van het Aanvalsplan. In 2006 namen 7300 mensen deel. Het lijkt een stijging, maar dat kan niet zo worden gesteld omdat nu ook deelnemers aan cursussen op een hoger niveau (leidend tot KSE 3) zijn meegenomen. Een stijging kon ook eigenlijk niet verwacht worden. Ook hier geldt dat het
43
aanvalsplan pas in 2006 van start is gegaan, terwijl de meting betrekking heeft op het schooljaar 2005-2006. De schooljaar systematiek brengt bovendien met zich mee dat de effecten van de campagne rond de Week van de Alfabetisering niet konden worden meegenomen, omdat die grotendeels in het najaar plaatvonden, na afloop van datzelfde schooljaar. Effecten mogen wel worden verwacht in 2007, juist omdat er in de afgelopen periode veel activiteiten zijn verricht op het terrein van media en voorlichting, activering en toeleiding en (randvoorwaardelijke) organisatieontwikkeling. Zo had de Bellijn in 2006 twee keer zoveel informatievragers dan het jaar daarvoor (1308) en konden een aanzienlijk aantal van hen worden doorverwezen naar roc’s (989), waarvan opnieuw een aanzienlijk aantal ook daadwerkelijk kon worden geplaatst (425).
44
Een tweede punt is het succes van het cluster publiciteit/informatievoorziening en werving/ toeleiding. Het fenomeen van laaggeletterdheid is zeer bekend, zij het niet in alle details. In die zin is de doelstelling van attendering en informatievoorziening voor een breed publiek goed gerealiseerd en hebben de mediacampagnes en andere activiteiten rond het Aanvalsplan op dit punt duidelijk effect gesorteerd. Met name voor de Bellijn kon goed worden nagegaan dat de mediacampagne effect sorteerde en dat de doorverwijzing naar lees- en schrijfcursussen ook goed functioneerde. Een aantal vragen zijn onbeantwoord gebleven of de activiteiten van het Aanvalsplan hebben nieuwe vragen opgeroepen die mogelijkerwijs gevolgen hebben voor de activiteiten en rapportages in het jaar 2007.