ONDER DE LOEP Van december tot februari organiseerde de Vereniging in samenwerking met Dexia Bank België een reeks van drie colloquia rond vragen in verband met de bevolkingsaangroei. Het tweede forum vond plaats op 26 januari en stelde de inschrijving van de bevolking centraal. De presentaties van de sprekers zijn beschikbaar op www.vsgb.be, naast de publicatie in deze Nieuwsbrief van het artikel van Nicolas Bernard, hoogleraar bij de universitaire faculteiten Saint-Louis, over de voorlopige inschrijving in ongeschikte woningen.
VOORLOPIGE INSCHRIJVING IN DE BEVOLKINGSREGISTERS I. Probleemstelling Het is algemeen bekend dat elke gemeente verplicht is om iedereen die een “hoofdverblijfplaats” op het grondgebied van de gemeente heeft, in te schrijven in de bevolkingsregisters 1. Maar wat als de (permanente) bewoning van de gewenste plaats bij wet verboden is ? Gedefinieerd als “de plaats waar de leden van een huishouden gewoonlijk leven” 2 is de hoofdverblijfplaats een “feitelijke situatie” die volledig gebaseerd is op “de vaststelling van een effectief verblijf in een gemeente gedurende het grootste deel van het jaar” 3. Naar die maatstaf gebeurt het soms dat de hoofdverblijfplaats gekoppeld wordt aan een plaats waar geen permanente bewoning toegelaten is. De betrokkenen, die zich niets aantrekken van wat verboden is, zijn er mogelijk in geslaagd om hun intrek te nemen in een kraakpand, in een krot, in een appartement dat verkregen werd door de niettoegestane onderverdeling van een eengezinswoning, in een buiten- of weekendverblijf of in een toeristische accommodatie in een recreatiegebied. Waarna het koninklijk besluit van 16 juli 1992 het goed vond om het volgende te verduidelijken : “er mag geen enkele inschrijving als hoofdverblijfplaats geweigerd worden omwille van de veiligheid, de gezondheid, het urbanisme of de ruimtelijke ordening” 4. De praktijk van de gemeentebesturen laat ongetwijfeld te wensen over… Het gaat evenwel om een zogenaamde gebonden bevoegdheid 5. Om de verboden bewoning echter niet te lang te laten voortduren (en tegelijkertijd een einde te maken aan de – vervelende – hiaat tussen de officiële erkenning van een 1
2 3
10
4 5 6 7 8 9
feitelijke situatie en de onregelmatigheid zelf van de bewoning), geeft de tekst een voorlopig karakter aan de inschrijving waartoe de gemeente, indien nodig, wel moest overgaan. Concreet vervalt deze voorlopige inschrijving verplicht na drie jaar 6. Deze maximumtermijn werd vastgelegd om de gemeente de nodige tijd te geven om “aan de betwiste toestand een einde te stellen”. En als de gemeente hier niet in slaagt binnen de vereiste termijn ? Dan wordt de inschrijving “definitief ” 7. De inschrijving kan zelfs (heel wat) eerder definitief worden indien de bevoegde gemeentelijke overheid binnen drie maanden “de administratieve of gerechtelijke procedure” zelfs niet ingezet heeft “om een einde te maken aan de aldus geschapen onregelmatige toestand” 8.
II. Toepassingsgebied van de voorlopige inschrijving De voorlopige inschrijving wordt toegekend aan elk gezin dat om zijn inschrijving verzoekt in een woning “waar permanente bewoning niet toegelaten is om reden van de veiligheid, de gezondheid, het urbanisme of de ruimtelijke ordening” 9. Is deze lijst exhaustief ? Wat met kraakpanden bijvoorbeeld (die op zich niet door de voornoemde redenen beoogd worden) ? Wij denken van niet. Het systeem van de voorlopige inschrijving moet immers begrepen worden in directe samenhang met het lid dat er in het besluit onmiddellijk aan voorafgaat en stelt : “er mag geen enkele inschrijving als hoofdverblijfplaats geweigerd worden omwille van de veiligheid, de gezondheid, het urbanisme of de ruimtelijke ordening”. Dit lid mag echter in geen geval als exhaustief beschouwd worden. Want er is maar één reden die een weigering tot inschrijving kan motiveren, namelijk het niet-
Art. 1, §1, 1e lid, van de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters en de identiteitskaarten en tot wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, strekkende tot verplichte inschrijving in de bevolkingsregisters van de personen die in België geen verblijfplaats hebben, B.S., 3 september 1991. Zie ook art. 3, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, B.S., 21 april 1984. Art. 3, 1e lid, van de wet van 19 juli 1991. Art. 16, §1, 1e lid, van het koninklijk besluit van 16 juli 1992 betreffende de bevolkingsregisters en het vreemdelingenregister, B.S., 15 augustus 1992. Zie R.v.S. (VI), 7 februari 2005, Gustin, nr.140.278, evenals Ph. VERSAILLES, “Chez soi quelque part : vers le droit à la résidence ?”, Chr. D.S., 1993, p. 170 e.v. Art. 16, §2, 1e lid, van het koninklijk besluit van 16 juli 1992. Antwerpen, 1 december 2003, N.j.W., 2004, p. 664, nota S. Lust. Art. 16, §2, 2e lid, van het koninklijk besluit van 16 juli 1992. Art. 16, §2, 4e lid, van het koninklijk besluit van 16 juli 1992. Art. 16, §2, 3e lid, van het koninklijk besluit van 16 juli 1992. Art. 16, §2, 1e lid, van het koninklijk besluit van 16 juli 1992.
Nieuwsbrief 2012/01
ONDER DE LOEP
effectief verblijven van het gezin op het grondgebied van de gemeente. Rekening houdend met de omzendbrief van 7 oktober 1992 merken we echter op dat de controle van deze effectiviteit opgedreven wordt wanneer het gaat om een woning waarvan de permanente bewoning verboden is 10. Nu we het eens zijn over het slechts indicatieve karakter van deze opsomming, is er geen reden om de precieze inhoud van de “reden van de veiligheid [en] en de gezondheid” te analyseren. Of ze dus uitgaan van de gemeente 11, het gewest 12 of de federale staat 13, de kwaliteitsregels worden allemaal in aanmerking genomen. En als de energienormen (en het certificaat in het bijzonder) 14, zoals binnenkort in Wallonië 15, morgen nog dwingender worden, zal het naar onze mening niet nodig zijn het koninklijk besluit van 1992 te wijzigen opdat ze, in geval van niet-naleving, het systeem van de voorlopige inschrijving eveneens op gang zouden kunnen brengen. De voorlopige inschrijving wordt trouwens enkel toegekend aan gezinnen die leven in een woning waarvan de “permanente” bewoning niet toegelaten is. De overtreding van de regels betreffende de kwaliteit van de woningen impliceert echter geen welbepaalde duur. Waarschijnlijk heeft het adjectief “permanent” eerder betrekking op de verboden bewoning om stedenbouwkundige redenen 16. Moet de woning op het adres waar het gezin zich zou willen laten registreren, op het ogenblik van deze aanvraag reeds erkend zijn als onbewoonbaar, bijvoorbeeld om de (voorlopige) inschrijving op gang te brengen ? Of is het juist voor deze aanvraag dat de gemeente (in werkelijkheid de politieagent) ter plaatse de woning gaat bezoeken en vervolgens het ongeschikte karakter van deze woning zal vaststellen op basis van een eigen oordeel ? In dat laatste geval zal het gemeentebestuur zelf dit onderzoek moeten uitvoeren rekening houdend met het probleem dat het in het Brussels Gewest niet gemachtigd is om de naleving van de gewestelijke normen te controleren. In het eerste geval zal het gemeentebestuur alleen kunnen verwijzen naar bestaande documenten (de verklaring van de gewestelijke diensten die belast zijn met de controle van de kwaliteit van de woning of het eigen onbewoonbaarheidsbesluit). Het probleem hier is dat de gemeente niet op de hoogte gehouden wordt van rechterlijke beslissingen die een pand niet in overeenstemming met de federale kwaliteitsnormen verklaren.
Het colloquium van januari 2012 trok heel wat belangstellenden aan. Echt duidelijk is het allemaal niet. Het modelformulier dat door de federale overheid aan de gemeenten voorgesteld werd (om over te gaan tot het onderzoek naar de reële hoofdverblijfplaats), geeft echter ongetwijfeld te denken dat deze controle pas op het ogenblik van het onderzoek plaatsvindt 17. Wat als het gezin, dat woont in een pand waarvan de permanente bewoning verboden is, helemaal niet vraagt om ingeschreven te worden in de bevolkingsregisters ? Of dit nu is door onwetendheid, uit angst voor een weigering of gewoonweg uit angst om zo zijn onwettige situatie kenbaar te maken aan de gemeente. Hoewel de tekst dit niet uitdrukkelijk bepaalt, lijkt het erop dat het systeem van de zogenaamde inschrijving van ambtswege in deze situatie voorziet 18. Hieruit maken we een tegenstrijdige conclusie op: gezinnen die geen verzoek indienen - of die zich zelfs verborgen houden - zijn beter af (aangezien ze definitief ingeschreven worden) dan gezinnen die wel een verzoek indienen 19.
III. Acties om te vermijden dat de inschrijving definitief wordt 1. Binnen drie maanden De bevoegde gemeentelijke overheid beschikt in de eerste plaats over drie maanden om de administratieve of gerechtelijke procedure in te zetten, “waarin door of krachtens de wet is voorzien, […] om een einde te maken aan de aldus geschapen onregelmatige toestand”. Hoe ? De gemeente (en alleen de gemeente) is er specifiek toe
10 Art. 92, 2e lid, van de omzendbrief van 7 oktober 1992 betreffende het houden van de bevolkingsregisters en het vreemdelingenregister, B.S., 15 oktober 1992. 11 Art. 135, §2, van de Nieuwe Gemeentewet. 12 Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 4 september 2003 tot bepaling van de elementaire verplichtingen inzake veiligheid, gezondheid en uitrusting van de woningen, B.S., 19 september 2003. 13 Koninklijk besluit van 8 juli 1997 tot vaststelling van de voorwaarden waaraan ten minste voldaan moet zijn wil een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats in overeenstemming zijn met de elementaire vereisten inzake veiligheid, gezondheid en bewoonbaarheid, B.S., 21 augustus 1997. 14 Art. 17 en 18 van de ordonnantie van 7 juni 2007 houdende de energieprestatie en het binnenklimaat van gebouwen, B.S., 11 juli 2007, en besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 17 februari 2011 betreffende het door een certificateur opgestelde EPB-certificaat voor wooneenheden, B.S., 1 maart 2011. 15 Art. 10, 2e lid, 5°, van het Waalse Wetboek in wording (ontwerp van decreet tot wijziging van de Waalse Huisvestingscode, ingediend door het Waals Parlement op 19 december 2011, W. Parl, zitting 2011-2012, nr.517/1). 16 Antwerpen, 30 mei 2002, N.j.W., 2002, p. 209, noot. 17 Algemene onderrichtingen betreffende het houden van de bevolkingsregisters opgesteld door de FOD Binnenlandse Zaken en waarvan de gecoördineerde versie van kracht werd op 1 juli 2010, p. 96. 18 Art. 9 van het koninklijk besluit van 16 juli 1992. 19 D. DÉOM en P. THIEL, “Aperçu des règles de gestion des registres de la population”, Droit communal, 1995, p. 169. Nieuwsbrief 2012/01
11
ONDER DE LOEP
verplicht om de procedure in kwestie “waarin door of krachtens de wet is voorzien” op te starten 20.
het aangevochten vonnis (tenzij het uitvoerbaar is bij voorraad).
Probleem : voor sommige van die wetsbepalingen is het juist niet de taak van de gemeentelijke overheid om de procedure op gang te brengen. Hoewel dit geen probleem oplevert voor wat betreft de normen op gemeentelijk of zelfs gewestelijk niveau (de gemeente is vrij om klacht in te dienen bij de dienst ad hoc 21), zijn alleen de rechtscolleges van de rechterlijke orde bevoegd wanneer het pand de federale kwaliteitscriteria overtreedt, en het is helemaal niet aan de gemeentelijke overheid (geen in het geding zijnde partij en geen procesbevoegdheid en procesbelang) om zich tot hen te wenden 22. En als het om een kraakpand gaat, is het de taak van de eigenaar om stappen te ondernemen zodat de indringer uit de woning gezet wordt.
Als het gaat om een kraakpand, zal er zeker een gerechtelijke procedure plaatsvinden 27 (in te zetten door de eigenaar zelf ). Dat is ook het geval als de omstreden bewoning te maken heeft met de onbewoonbaarheid van het pand (op basis van parameters die uitgevaardigd werden in het kader van de wetgeving inzake huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats). Daarenboven schrijft de wet betreffende de humanisering van de uithuiszettingen een termijn van één maand voor tussen de betekening van het vonnis tot uithuiszetting en de eigenlijke uitzetting. Deze termijn kan nog verlengd worden, vooral in de winter 28.
Hoe dan ook heeft de gemeente er geen belang bij om te treuzelen, aangezien de drie maanden niet beginnen te lopen vanaf de inschrijving van de betrokkene in de bevolkingsregisters maar vanaf zijn aanvraag 23. De tijd dat het woningonderzoek uitgevoerd is en de gemeente een beslissing genomen heeft 24, heeft zij echter nog maar (maximum 25) een zestigtal dagen om de stappen in kwestie te ondernemen. 2. Binnen drie jaar Aangezien deze procedure als doel heeft om de onwettige permanente bewoning tegen te gaan, is het niet voldoende om de procedure (binnen drie maanden) in te zetten. De procedure moet deze keer binnen drie jaar uitgevoerd zijn. Of dit lukt, hangt hier nog minder af van de gemeente alleen. Voor het overige vermeldt het besluit in deze fase niet meer specifiek “de bevoegde gemeentelijke overheid”, maar algemeen “de gerechtelijke of administratieve overheid” 26. Is een rechtsvordering daarom altijd noodzakelijk ? Deze vraag is helemaal terecht, want we weten allemaal hoe traag justitie is. In dat opzicht willen we erop wijzen dat de beslissing binnen drie jaar niet alleen (door een rechter) uitgesproken moet zijn als men een einde wil maken aan de onwettige toestand, maar ook (eventueel door een deurwaarder) uitgevoerd moet zijn, wat hier ook gekoppeld is aan specifieke termijnen. Hetzelfde geldt uiteraard voor
12
Als een onbewoonbaarheidsbesluit de procedure tot voorlopige inschrijving echter op gang gebracht heeft, kan de administratieve overheid, zijnde de burgemeester, overgaan tot de gedwongen uitvoering van het besluit zonder zich eerst tot de rechtbank te wenden 29. We willen er toch op wijzen dat dit besluit, na afloop maar voor de uitvoering, altijd opgeschort kan worden door de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Hoewel het besluit duidelijk zegt om “aan de betwiste toestand een einde te stellen”, betekent dit daarom niet dat de woning leeg moet zijn. De gemeente wordt geacht de onwettige bewoning tegen te gaan, niet de bewoning zelf. Op het gebied van onbewoonbaarheid bijvoorbeeld gelden er geen beperkingen. Zo kan eerst en vooral de eigenaar ertoe verplicht worden de woning te renoveren (en dus de woning in overeenstemming met de bewoonbaarheidsnormen te brengen). Zo kan een huurder die in een onbewoonbaar pand woont, op grond van de burgerlijke voorschriften van het huurrecht de gedwongen uitvoering van de herstelwerkzaamheden eisen rechtens de ontbinding van de huurovereenkomst 30. Deze voorafgaande fase aan de uitvoering van de werkzaamheden wordt eveneens uitdrukkelijk bepaald door de gewestelijke regelgeving (betreffende de kwaliteit van de woningen) 31. Dit is zelfs verplicht als blijkt dat de overtredingen de veiligheid en de gezondheid van de bewoners in gevaar kunnen brengen 32.
20 Art. 16, §2, 3e lid, van het koninklijk besluit van 16 juli 1992. 21 Art. 13, §2, 2°, en art. 2, 4°, van de Brusselse Huisvestingscode. 22 De kans is dan ook groot dat de overtreding van een federale bewoonbaarheidsnorm automatisch de miskenning van een van de gewestelijke criteria meebrengt (aangezien deze criteria vastgelegd werden op een aanzienlijk – en bewust – hoger niveau), wat de gemeente dus een zeker initiatiefrecht geeft. 23 Art. 16, §2, 3e lid, van het koninklijk besluit van 16 juli 1992. 24 Art. 7, §5, respectievelijk 1e en 2e lid, van het koninklijk besluit van 16 juli 1992. 25 Want buiten de toepassing van de strafrechtelijke boete (echter zeer weinig gebruikt) koppelt het besluit geen sanctie aan de niet-naleving van de termijn van twintig dagen waarin de gemeente haar beslissing moet meedelen. 26 Art. 16, §2, 4e lid, van het koninklijk besluit van 16 juli 1992. 27 Vred. Brussel (II), 22 december 2006, T.B.B.R., 2008, p. 486, waarneming A. Vandeburie. 28 Art. 1344quater, 1e lid, Gerechtelijk Wetboek. 29 M. NIHOUL, Les privilèges du préalable et de l'exécution d'office, Brussel, Brugge, Die Keure, 2001, p. 469 e.v. en P. GOFFAUX, L'inexistence des privilèges de l'administration et le pouvoir d'exécution forcée, Brussel, Bruylant, 2002, p. 346 e.v. Zie ook Cass., 20 januari 1994, Droit communal, 1994, p. 232, noot M. Nihoul. 30 Art. 2, §1, al. 7, 2de afdeling van Hoofdstuk 2, Titel VIII, Boek III Burgerlijk Wetboek. 31 Art. 13, §3, 1e lid, van de Brusselse Huisvestingscode. 32 Art. 13, §5, van de Brusselse Huisvestingscode. Nieuwsbrief 2012/01
ONDER DE LOEP
Kan het eveneens overwogen worden wanneer de burgemeester niet optreedt als uitvoerder van het gewestelijke huisvestingsbeleid 33 maar op basis van zijn eigen bevoegdheid 34, wanneer de openbare orde in gevaar gebracht wordt door de vergevorderde verkrotting van een woning ? Zeker. Een burgemeester die op de hoogte gebracht wordt van het bestaan van een dergelijke woning, hoeft het niet te laten bij de uitvaardiging van een onbewoonbaarheidsbesluit. Behalve natuurlijk als de woning gesloten moet worden om materiële en hoogdringende redenen, staat het hem vrij om van de eigenaar de sanering van het pand te eisen bijvoorbeeld. Als de gevraagde werken niet uitgevoerd worden, heeft de gemeente eveneens het recht om in de plaats van de in gebreke gebleven eigenaar de nodige herstellingen zelf uit te voeren (maar op kosten van de eigenaar) 35. Alles hangt af van de mate van verloedering van het pand. Hoe sterk hij ze ook gelast om gehoor te geven aan aanvragen tot (voorlopige) inschrijving, toch spoort de ministeriële omzendbrief van 15 maart 2006 de gemeentebesturen aan om “op alle mogelijke wettelijke manieren de permanente bewoning in gebouwen waar dit niet is toegelaten tegen te gaan” 36, zonder te verwijzen naar deze regularisatiemogelijkheid. De lokale entiteiten zouden de betrokkenen op zijn minst de nodige informatie voor hun goede herhuisvesting moeten verschaffen, vooral over de gewestelijke financiële bijstand 37. In elk geval - en deze overweging blijft niet zonder gevolg voor het verstrijken van de termijn van drie jaar - heeft de Raad van State meermaals onbewoonbaarheidsbesluiten opgeschort of vernietigd omdat de burgemeester zich vooraf onvoldoende geïnformeerd had over de herhuisvesting van de bewoners. En dit al dan niet in naam 38 van het grondwettelijk recht op huisvesting 39. In deze fase is een kleine relativering op haar plaats: een gemeente die de termijn van drie jaar zou laten verlopen
zonder erin geslaagd te zijn de bewoners uit een onbewoonbare woning te (doen) zetten bijvoorbeeld, heeft nog altijd perfect het recht om nadien over te gaan tot een uithuiszetting. En de inschrijving - of die nu voorlopig of definitief is - stelt de betrokkenen evenmin vrij van hun eventuele strafrechtelijke aansprakelijkheid (onder meer om stedenbouwkundige redenen) en betekent ook niet dat ze ontsnappen aan administratieve of burgerlijke sancties 40. Uiteindelijk kunnen we ons de vraag stellen of het begrip voorlopige inschrijving een eigen inhoud kan hebben 41.
IV. Beroep Eerst en vooral geeft de wet van 19 juli 1991 een recht van beroep bij de federale minister van Binnenlandse Zaken 42, die in dat geval over een ruime beoordelingsbevoegdheid 43 beschikt. De gemeente moet de beslissing van de minister (of van zijn gemachtigde) toepassen. Indien nodig, gaat de gemeente ambtshalve over tot de inschrijving 44. De bevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken is echter beperkt tot “betwistingen in verband met het hoofdverblijf ” 45. Als de gemeente bijgevolg het gezin, dat effectief op een welbepaalde plaats beweert te wonen, helemaal niet tegenspreekt, maar eerder wijst op het onwettige karakter van de bewoning (of het gebrek aan middelen van het gezin of de afwezigheid van een huurcontract) om zijn weigering tot inschrijving te motiveren, zal het betrokken gezin niet bij de minister van Binnenlandse Zaken terecht kunnen 46. Tot welke instantie moet het zich dan wenden ? We hebben hier natuurlijk te maken met een administratieve handeling die als dusdanig aangevochten kan worden voor de Raad van State. De Raad van State zal waarschijnlijk echter zijn bevoegdheid moeten afwijzen aangezien we hier, met de inschrijving van de betrokkene in de bevolkingsregisters, te maken hebben met een authentiek subjectief recht 47. Bijgevolg zijn de rechtscolleges van de rechterlijke orde (in dit geval de rechtbank van eerste aanleg) bevoegd om
33 Bijzondere huisvestingspolitie: art. 133 van de Nieuwe Gemeentewet. 34 Algemene huisvestingspolitie: art. 135 van de Nieuwe Gemeentewet. 35 Cf. M. MULLER en V. RAMELOT, “La marge de manœuvre de la commune”, La lutte contre les logements insalubres à Bruxelles, onder leiding van N. Bernard en G. De Pauw, Brussel, Bruylant, 2004, p. 70. 36 Omzendbrief van de minister van Binnenlandse Zaken van 15 maart 2006 betreffende de voorlopige inschrijving in de bevolkingsregisters. Algemene onderrichtingen betreffende het houden van de bevolkingsregisters, nr. 9, B.S., 18 mei 2006. 37 Art. 16 van de Brusselse Huisvestingscode (en art. 8 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 19 februari 2004 houdende de uitvoering van de Huisvestingscode, B.S., 23 april 2004), evenals het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 22 november 2004 tot instelling van een verhuis- en installatietoelage en van een bijdrage in het huurgeld, B.S., 16 maart 2004. 38 Zie met name R.v.S. (XIII ref.), 26 januari 2005, Leroy en Postiau, nr.139.837. Cf. N. BERNARD, La réception du droit au logement par la jurisprudence. Quand les juges donnent corps à l’article 23 de la Constitution, Brussel, Larcier, 2011, p. 69 e.v. 39 Cf. onder meer R.v.S. (VI ref.), 16 juli 2009, Peluso, nr.195.360. Zie N. BERNARD en L. LEMAIRE, Expulsions de logement, sans-abrisme et relogement, Brussel, Larcier, coll. Les Dossiers du Journal des Tribunaux, 2010. 40 Burg. Turnhout, 19 mei 2008, T.M.R., 2009, p. 98. 41 M. QUINTIN en B. JADOT, “La qualité des logements : dispositions de police administrative et règles en matière de bail à loyer”, Droit communal, 2000, p. 103. 42 Art. 8. 43 R.v.S. (VI), 26 mei 2008, Leclercq, nr.183.377 44 Art. 8, §2, van de wet van 19 juli 1991. Cf. R.v.S. (VI), 25 oktober 2005, Gérard en Scimone, nr.150.665. 45 Art. 8, §1, 1e lid, van de wet van 19 juli 1991. 46 R.v.S., 10 november 1992, nr.40.978. 47 Cass., 17 november 1994, J.T., 1995, p. 316, noot B. Haubert en Journ. proc., nr.275, 1995. Nieuwsbrief 2012/01
13
ONDER DE LOEP
dergelijke geschillen te beslechten. En als de betrokkene zich kan beroepen op dringendheid, zal hij met goed gevolg naar de president van deze rechtbank in kort geding kunnen stappen 48, die de gemeente ertoe kan dwingen over te gaan tot de inschrijving en zijn bevelschrift indien nodig te koppelen aan een dwangsom. Niet alleen de uitdrukkelijke beslissing van weigering tot inschrijving kan voor de gerechtelijke instanties betwist worden, maar ook de stilzwijgende weigering van de gemeente. Daarmee doelen we op de houding van een gemeente die, zonder de inschrijvingsaanvraag uitdrukkelijk af te wijzen, als argument aanvoert dat zij te veel werk heeft en zo de behandeling van de aanvraag eindeloos uitstelt 49.
... Naast de technische aspecten van het systeem van de voorlopige inschrijving speelt hier ook een echt basisrecht van de mens mee : de vrijheid van vestiging 50. De verschillende overheden die met deze materie belast zijn, verliezen dit allesbehalve irrelevante detail maar beter niet uit het oog 51.
Nicolas Bernard Hoogleraar aan de universitaire faculteiten Saint-Louis
48 Bergen, 21 april 2006, T.B.B.R., 2008, p. 138. 49 Burg. Brussel (ref.), 9 december 1992, T. vreemd., 1993, p. 39. 50 Art. 12.1 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, art. 13.1 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en 3e lid van de Inleiding van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. 51 Zo registreren we vrij weinig voorlopige inschrijvingen in het Brussels Gewest : 620 tussen 2006 en 2011 (in gecumuleerde cijfers), in vergelijking met 23.523 op nationale schaal. Bron : FOD Binnenlandse Zaken.
14
Nieuwsbrief 2012/01