Voor mijn ouders Met liefde en respect
Graham Gardner
Een andere Elliot Vertaald door Tjalling Bos
Lemniscaat
Rotterdam
De vertaler ontving voor deze vertaling een werkbeurs van de Stichting Fonds voor de Letteren
Tweede druk, © Nederlandse vertaling Tjalling Bos Omslagfoto: © Hollandse Hoogte Nederlandse rechten Lemniscaat b.v. Rotterdam Copyright © Graham Gardner The moral rights of the author have been asserted. Oorspronkelijke titel: Inventing Elliot First published in Great Britain in by Orion’s Children’s Books, a division of the Orion Publishing Group Ltd., Orion House, Upper St. Martin’s Lane, London , Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, geluidsband of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Druk: Drukkerij Haasbeek b.v., Alphen aan den Rijn Bindwerk: Boekbinderij De Ruiter, Zwolle Dit boek is gedrukt op milieuvriendelijk, chloorvrij gebleekt en verouderingsbestendig papier en geproduceerd in de Benelux waardoor onnodig milieuverontreinigend transport is vermeden.
‘Het doel van vervolging is vervolging. Het doel van martelen is martelen. Het doel van macht is macht. Begin je me nu te begrijpen?’ George Orwell,
De laatste bel was gegaan. Hij was bijna het hek uit. Maar toen grepen ze hem en dwongen hem terug te lopen naar de kleedhokken aan de zijkant van de school. Kevin Cunningham, John Sanders en Steven Watson. Eén van hen was erg genoeg. Met z’n drieën bij elkaar overtroffen ze zijn ergste nachtmerries. Ze drukten hem met zijn rug tegen de muur en hielden zijn armen vast. Kevin kwam zo dichtbij dat Elliot zijn adem voelde. ‘Hallo, Elliot. Dacht je dat we je vergeten waren?’ Hij zei niets. Antwoorden kon het alleen erger maken. ‘Geef antwoord als ik iets tegen je zeg.’ ‘Nee.’ ‘Wat nee?’ ‘Nee, ik was jullie niet vergeten.’ ‘Je bent een loser, Elliot. Weet je dat?’ ‘Ik… Ja, dat weet ik.’ Kevin glimlachte. ‘Er is een plek voor mensen zoals jij, Elliot. Een vuilnisbelt noemen ze dat. Waarom kom je eigenlijk nog naar school? Je weet dat we je altijd zullen opwachten om je terug te sturen naar waar je thuishoort.’ Hij stak zijn hand uit en scheurde het borstzakje van Elliots blazer. Het hing omlaag als een dode tong. Daarna deed hij hetzelfde met de andere zakken. Even voelde Elliot niets. Toen veranderde er iets in hem. Plotseling kolkte er een withete woede omhoog. Het was angstaanjagend. Zoiets had hij nog nooit meegemaakt. Hij werd erdoor verteerd, onbeheersbaar, als een explosieve vuurstorm, een waan
zinnige razernij. Hij rukte zich los uit de harde greep van de handen, vloog Kevin aan en sloeg hem, sloeg hem, nog eens en nog eens… ‘Ik vermoord je, vermoord je, vermoord je!’ Ze trokken hem los en smeten hem tegen de muur. Zijn achterhoofd klapte tegen de tegels, en hij werd misselijk. Kevin stond traag op. Hij veegde het bloed van zijn mond. ‘Daar krijg je spijt van,’ zei hij zacht. Elliots woede was voorbij. In plaats daarvan voelde hij niets meer. Alles was hem nu duidelijk. Zo meteen zou hij dood zijn. Maar eigenlijk hadden ze hem lang geleden al vermoord. Daarom konden ze hem geen pijn meer doen. ‘Je kunt me niet vermoorden,’ zei hij. ‘Ik ben al dood.’ De eerste stomp raakte hem recht op zijn hart en deed helemaal geen pijn. Je kunt me geen pijn doen. Ik ben al dood. Dood. Maar toen kwam de tweede stomp, tegen de zijkant van zijn hoofd, en de derde precies op de plaats van de eerste. Algauw deed het wel pijn. Toch kun je me geen pijn doen, dacht hij. Ik ben al dood. Het werd steeds erger: als een warme gloed verspreidde de pijn zich door zijn lichaam. Opeens werd de bovenkant van zijn hoofd getroffen door een kernexplosie. Hij viel, en viel. En toen ging hij gelukkig dood.
Elliot Sutton slikte de misselijkmakende angst weg die hem dreigde te overspoelen. Het was nieuwjaarsdag. Binnen een week zou hij op zijn nieuwe school beginnen. Positief denken, zei hij telkens tegen zichzelf. Hij begon hier opnieuw. Ze hadden de school niets verteld over wat er vroeger was gebeurd. Hij kwam hier met een schone lei, niemand kende hem. Het was een nieuwe start – voor hen allemaal. Wat een grap, dacht hij. Alsof een nieuw huis en een nieuwe stad toverformules waren waardoor zijn vader weer beter zou worden. Tot nu toe leek het wel of zijn vader niet eens gemerkt had dat ze verhuisd waren. Hij was in dezelfde stoel gaan zitten, om naar dezelfde tv te kijken. Dag in dag uit. Positief denken. Elliot keek zijn kamer rond, naar de volle kartonnen dozen, uitpuilende draagtassen en de open versleten koffer waaruit kleren op de vloer waren gevallen. Het was al twee weken geleden dat ze waren verhuisd, maar hij had het nog niet kunnen opbrengen om echt uit te pakken. Hij had gewoon elke dag de kleren eruit getrokken die hij nodig had, en zichzelf wijsgemaakt dat hij het ‘morgen’ zou doen. Eigenlijk zag hij er vreselijk tegenop om uit te pakken. Alles in de dozen, de draagtassen en de koffer herinnerde hem aan waar hij vandaan kwam – en daar wilde hij niet naar terug, zelfs niet in gedachten. Terwijl hij daar stond, drong het tot hem door dat hij onbewust een beslissing had genomen. Hij ging niet uitpakken. Wat er in de dozen en tassen zat behoorde bijna allemaal tot het verleden. Daar
mocht het blijven. Hij zou alleen eruit halen wat hij beslist nodig had; de rest hoefde hij niet te zien. Misschien kon hij het beter weggooien. Dan kwam hij ook niet in de verleiding om ernaar terug te gaan. Hij voelde een opwelling van energie en ging aan het werk voor die weer verdween. Hij leegde de koffer op het bed. Drie spijkerbroeken – nogal oud, maar dat gaf niet. Ze mochten blijven. Zijn sweaters en T-shirts ook. Dat hij na zijn twaalfde bijna niet meer was gegroeid, had nu tenminste één voordeel: hij had nog geen nieuwe kleren nodig. En dat was maar goed ook, want de laatste keer dat hij zijn moeder daarvoor geld had gevraagd, had ze zijn oude spullen bekeken en uitgeroepen: ‘Wat is hier mis mee? Je kunt ze nog jaren dragen, als je maar niet groeit!’ Dat betekende: Het spijt me, maar we kunnen het niet betalen. Het probleem was zijn schooluniform. Hij had een broek nodig, een blazer, overhemden, een stropdas, gymkleren… Het zou een kapitaal kosten. Zijn moeder kon het zich echt niet veroorloven om ze splinternieuw te kopen. Ze zouden naar de tweedehands winkel moeten. Dat betekende dat hij meteen zou opvallen. Hij verdrong zijn deprimerende gedachten over kleren en groef in de dichtstbijzijnde doos naar de paar boeken die hij had meegebracht. Hij zette ze op de lage boekenkast. Nu de rest van zijn spullen nog… Hij haalde een stoffig fotoalbum tevoorschijn. De foto’s – van hem toen hij klein was, van het gezin: hij, met zijn vader en moeder – waren allemaal minstens drie jaar oud. Zijn moeder had al heel lang geen foto’s meer gemaakt. Hij stopte het album terug en schoof de dozen onder het bed. De koffer tilde hij boven op de klerenkast. Hij besloot geen posters op te hangen. Hij zou de muren kaal en wit houden, zodat ze hem er voortdurend aan konden herinneren dat dit huis nieuw was. Zoals alles nu zou moeten zijn. Hij snoof
de frisse, bedwelmende geur van nieuwe verf en hout op en hield die in zijn longen. Langzaam kwam er een idee in hem op, en hij liet het verder vorm krijgen. Niemand kent me hier. Hij had een kans. Niet alleen om de oude Elliot achter zich te laten, maar ook om een andere Elliot te creëren. Hem helemaal opnieuw op te bouwen. ‘Niemand kent me,’ fluisterde hij hardop. Het kon anders worden. Het moet anders worden. Ooit waren ze een gelukkig gezin geweest. Dat moest hij onthouden. Zijn vader was toen een eigen bedrijf aan het oprichten. Hij ging verpakkingen maken en verkopen: speciale verpakkingen voor breekbare en waardevolle spullen. ‘Er is een markt voor,’ zei hij steeds weer. ‘Een heleboel mensen willen goed betalen om ervoor te zorgen dat de spullen die ze met de post versturen niet beschadigd worden.’ ‘Duur en exclusief. Daar gaat het om.’ Dat herhaalde zijn vader ook voortdurend. Waar hij vroeger had gewerkt, ging het helemaal niet om duur en exclusief. Daar ging het om lage prijzen en grote hoeveelheden. Hij was assistent-ontwerper voor een groot bedrijf dat verpakkingen maakte voor andere grote bedrijven. Hij had geen hekel aan zijn werk, had hij tegen Elliot gezegd, maar hij had er ook niet veel plezier in. Daarom nam hij ontslag en begon voor zichzelf. Het was een fijne tijd. Er hing een opgewonden sfeer, vol verwachting. En er gebeurde van alles: zijn vader kwam haastig thuis, at snel wat, voerde jachtige telefoongesprekken, en stormde het huis weer uit. ‘Zo moet het – ik weet het zeker,’ zei zijn vader wel een jaar lang minstens twee keer per dag. En er kwam heel veel post. ’s Ochtends werd de ene brief na de andere in de brievenbus gestopt.
Later waren er ook veel brieven gekomen. Maar na een tijdje kwamen ze niet meer in de brievenbus. In plaats daarvan werd er aangebeld, meestal tijdens het ontbijt, en dan stond zijn moeder op, deed de deur open en zette haar handtekening op het klembord van de postbode. Ze kwam terug naar de tafel en staarde naar de witte en bruine enveloppen in haar hand. Ze maakte ze nooit open waar Elliot bij was. Ze staarde er alleen naar, alsof ze ze niet goed kon zien en niet begreep wat het waren. Maar vóór die tijd ging zijn vader snel de post halen als ze de brievenbus hoorden. Hij nam de brieven mee naar de tafel, scheurde zenuwachtig enveloppen open en kreeg een glimlach op zijn gezicht als hij ze las – of een enkele keer een kleine frons. ‘Dit is een investering voor onze toekomst. Dit is voor ons allemaal.’ Dat zei zijn vader ook graag. ‘Luister je wel, jongen? Op deze manier kunnen we die boekverslaving van jou betalen en toch een dak boven ons hoofd houden. Ik zag je lamp gisteravond nog om halftwaalf branden. Je hebt onze laatste elektriciteitsrekening zeker niet gezien?’ Dat laatste zei hij altijd met gespeelde woede. Daarna liet hij merken dat het maar een grapje was door zijn arm om Elliot heen te slaan en te zeggen: ‘En dan verwacht je vast ook nog dat ik je zaterdag naar de bibliotheek breng…’ Het was een oude grap. Hij nam Elliot ’s zaterdags altijd mee naar de bibliotheek. Voor zover Elliot, zijn vader en zijn moeder zich konden herinneren, was Elliot altijd dol op lezen geweest, vanaf het moment dat hij het kon. Als hij verdiept was in een boek, was hij ergens anders, in het verhaal; even liet de wereld hem met rust. Nu pakte hij ook een boek. Hij probeerde de angst buiten te sluiten. Gelukkige gezinnen. Positief denken.
Een andere Elliot creëren kostte allereerst geld. Veel geld. In zijn spaarpot had , pond gezeten. Dat had hij allemaal verdiend door vijf dagen per week vroeg op te staan om kranten te bezorgen. In zijn gedachten stond er ‘afblijven’ op; hij wou het bewaren voor als hij iets zag dat hij echt wilde hebben. Maar nu liep hij door het winkelcentrum met een portemonnee die bol stond van de bankbiljetten en de munten. Hij kon later wel weer sparen voor dingen die hij wilde hebben. Natuurlijk. Nu ging het erom wat hij nodig had. Met gymspullen erbij kostte het schooluniform meer dan honderd pond, zelfs al had hij gelukkig een goede tweedehands blazer gevonden. De schoenen kostten ook nog eens veertig. Nadat hij de kleren had gekocht, ging hij naar de kapper. In plaats van zijn kinderachtige slappe donkere slierten liet hij het aan de zijkanten opscheren en daarna vanboven een beetje oplichten. Dat was het begin van een nieuwe Elliot. Op weg naar huis was zijn portemonnee een stuk lichter. Het is het waard. Elke penny. Zijn moeders reactie op het kapsel en de kleren was veel zuiniger dan hij had verwacht. Toen hij de voordeur binnenkwam, zei ze alleen: ‘Nou, als je je geld wilt verspillen, kan het zo ook.’ Ze bedankte hem niet omdat hij haar tijd en geld had bespaard door zelf zijn schooluniform te kopen. Ze zag er moe uit. Zijn vader zat naar een voetbalwedstrijd te kij
ken, met het geluid heel hard. Ze hadden vast ruzie gehad terwijl hij weg was. Eigenlijk was ‘ruzie’ niet het goede woord, dacht Elliot. Voor een ruzie had je meer dan één persoon nodig, maar zijn moeder was de enige die schreeuwde en huilde. Zijn vader zat daar alleen maar. Ze gingen in een pijnlijke stilte aan tafel voor het avondeten. Elliot werkte de spaghetti bolognese naar binnen zonder iets te proeven. Het zou hier toch allemaal hetzelfde blijven. Er veranderde niets. ‘Hé.’ Zijn moeder stak een hand uit over tafel en raakte zijn arm aan. Ze glimlachte – een echte glimlach, niet de vermoeide grijns die ze meestal maar met moeite kon opbrengen. ‘Ik heb vandaag twee banen. Een vroege ochtenddienst schoonmaken in de papierfabriek, en twee nachtdiensten in een bejaardenhuis.’ Hij was er niet blij mee. ‘Hoe kun je dan slapen? Je moet rechtstreeks van de ene baan naar de andere.’ Ze kneep in zijn arm. ‘Maak je geen zorgen. Ik red me wel. En het betekent dat ik er ben als je thuiskomt van school.’ Dat is niet belangrijk, wilde hij zeggen. Maar hij hield zijn mond. Dan zou ze al die moeite voor niets hebben gedaan. Ze glimlachte weer. Voor het eerst zag hij hier en daar grijs in haar zwarte haar. ‘We krijgen het hier fijn,’ zei ze. ‘Ik voel het gewoon. Het is een nieuw begin voor ons allemaal. Voor jou, voor mij en…’ Ze keek naar zijn vader, die even opkeek van zijn spaghetti. Elliot probeerde de uitdrukking in zijn ogen te zien. Was er iets veranderd? Was er een klein straaltje licht teruggekeerd in de duisternis? Hij maakte zichzelf wijs dat het zo was – dat hij alleen niet goed genoeg keek. Na het eten ging hij naar de badkamer en trok het uniform aan. De donkergroene das leek te groot voor hem – daar kon hij niets
aan veranderen. Maar verder zag hij er wel goed uit, dacht hij opgelucht. Er goed uitzien was het allerbelangrijkst. Hij bekeek zichzelf in de spiegel boven de wasbak. Zijn nieuwe kapsel was een succes. Het maakte zijn gezicht scherper en ouder. Stoerder. Het was geen kindergezicht meer. Maar zijn lengte (klein) en lichaamsbouw (tenger) waren nog wel die van een kind. Hij zou opvallen – grootte was een van de eerste dingen waar iedereen naar keek. Daar kon hij niets aan doen. Hij lag nog maar net in bed toen er op de deur geklopt werd en zijn moeder binnenkwam. Ze ging op de rand van zijn bed zitten – dat had ze sinds de verhuizing niet meer gedaan. ‘Je moet geduld met hem hebben, Elliot. Hij is ziek. Depressiviteit is een ziekte. En lichamelijk is hij ook nog niet in orde. Het is zijn schuld niet. Je moet het begrijpen. We moeten allebei proberen om het te begrijpen.’ ‘Ik wou…’ Hij zweeg. Hij kon niet zeggen wat hij wou. Ze maakte de zin voor hem af. ‘Je wou dat het weer net zo was als vroeger. Ik weet het. Ik ook. Maar dat wordt het nooit meer. Dat zullen we moeten aanvaarden.’ Hij keek de andere kant op en dacht aan de nacht dat zijn vader niet was thuisgekomen. Toen het bedrijf goed op gang kwam, werkte zijn vader bijna elke dag tot laat in de avond. Dat was niet zo leuk: het betekende dat hij vaak niet thuis kwam eten. Elliot miste de maaltijden met z’n drieën, als ze over van alles en nog wat praatten en gewoon een gezin waren. De zaterdagen werden ook anders. Zijn vader ging vaak klanten bezoeken, zodat hij Elliot niet kon meenemen naar de bibliotheek. Dan deed zijn moeder het, en dat was oké. Na een tijdje was hij
trouwens oud genoeg om alleen te gaan, maar het was niet zo fijn als met zijn vader. Toch hadden ze het nog goed met z’n drieën. ’s Zondags was zijn vader de hele dag thuis. En soms ging hij doordeweeks eerder weg van zijn werk en dan was het net als vroeger: ze zaten aan de keukentafel te eten, ze praatten en lachten samen. Als hij niet op tijd was voor het avondeten, kwam hij altijd nog even boven om met Elliot te praten of alleen welterusten te zeggen. Op een avond werd het al erg laat, en zijn vader was nog steeds niet thuis. Elliot lag in bed op hem te wachten en sliep al half, toen er werd aangebeld. Hij hoorde de voordeur opengaan. Er klonken onbekende stemmen, de deur ging dicht en onder zijn slaapkamer schraapten stoelen over de keukenvloer. Hij sloop in zijn pyjama naar beneden. De keukendeur was dicht. Hij luisterde. Hij kon niet goed verstaan wat er werd gezegd. Hij ving alleen losse woorden op: ‘… aangevallen… veel verwondingen… ziekenhuis… operatie…’ Elliot werd bang en kreeg het knagende gevoel in zijn maag dat hij zo goed zou leren kennen. Hij wilde dat de stemmen verder praatten. Zolang ze dat deden, was alles nog oké en zou er niets veranderen. Doorpraten. Doorpraten. Er volgde het geluid van stoelen die achteruit werden geschoven, zware voetstappen, de keukendeur die openging. Twee politieuniformen: een man en een vrouw. Toen ze Elliot zagen, bleven ze staan. Ze keken elkaar aan en knikten. De vrouw liep weer de keuken in. De man glimlachte naar Elliot, maar het was een gespannen glimlach, alsof hij zichzelf ertoe dwong. ‘Hallo. Heb je staan luisteren?’ Elliot zei niets. ‘Kun je je aankleden? Je moeder komt zo.’
Elliot zei nog steeds niets. Het is niet echt, dacht hij. Niet echt. Niet echt. Zoiets gebeurde alleen op tv: de politieauto voor het huis, de bel die ging, de mensen in uniform, de kalme woorden en het medeleven. Het was niet echt. Het zou pas echt worden als hij eraan meedeed. Dus deed hij er niet aan mee. ‘Je vader is gewond. We nemen jou en je moeder mee naar het ziekenhuis, omdat hier niemand is om op jou te passen. Oké? Je moeder maakt zich klaar om mee te gaan.’ Niet echt. Niet echt. Niet echt. Zijn vader was overvallen toen hij terugliep naar zijn auto. Wie het ook was – zijn vader herinnerde zich niets meer en er waren geen getuigen – had hem zijn portemonnee, autosleutels en mobieltje afgepakt. En hem een schedelbasisfractuur geslagen, een paar ribben gebroken en zijn milt beschadigd. Zo hadden ze hem op straat laten liggen om dood te bloeden. Te sterven. Niet echt. Maar de woorden konden de wereld niet meer tegenhouden. ‘Elliot? Hoor je me? Ik zei dat hij beter wordt. Het kost alleen tijd.’ Het bezoek aan het ziekenhuis: zijn vaders gezicht te zien, opgezwollen als een stuifzwam, met slangetjes in zijn neus, polsen en borst; hem zo te zien terwijl hij zich niet kon bewegen en bijna niet in staat was tot praten. Kapot. Toen had Elliot om hem gehuild. En gebeden, ook al geloofde hij niet in God. Maar dat was drie jaar geleden. De botten waren genezen. Zijn vader was thuisgekomen. Alleen was hij niet beter geworden. ‘Je begrijpt het toch?’ smeekte zijn moeder. Elliot dwong zichzelf om haar aan te kijken. ‘Natuurlijk. Ik weet
dat het tijd kost. Dat zeiden ze in het ziekenhuis. Ik wou alleen – ik wou alleen dat het nooit was gebeurd.’ Toen ze naar beneden ging, deed hij het licht uit en staarde in de duisternis. Hij dacht nog steeds aan vroeger. Hij kon de stem van zijn vader bijna horen, zoals hij lang geleden had geklonken. ‘Je moet gewoon alles op alles zetten,’ zei hij vaak – meestal ’s avonds bij het eten. ‘Als je iets echt belangrijk vindt, moet je alles op alles zetten, en dan lukt het. Zo moet het. Het is de enige manier.’ En zijn moeder antwoordde glimlachend: ‘Ja, je hebt groot gelijk. Kun je me het zout even aangeven?’ Ze had het al honderden keren gehoord. Zijn vader glimlachte ook, hij kon er de grap van inzien; maar voor hem was het meer dan een grapje. Op een keer, na het eten, had zijn vader hem aangekeken en tegen hem gezegd: ‘Luister, Elliot. Ik meen wat ik zeg. Er zullen altijd mensen zijn die tegen je zeggen dat je iets niet kunt – dat je het niet moet proberen, omdat het onmogelijk is. Toen ik op mijn werk vertelde dat ik voor mezelf begon, weet je wat mijn baas toen zei? Hij zei: “Veel succes, je bent niet goed wijs, we zullen je baan voor je openhouden, dan heb je iets om naar terug te komen als je er zelf achter bent.” Niet te geloven, hè?’ Elliot had zijn hoofd geschud. Hij wist dat dat de bedoeling was. ‘Zulke dingen zul je altijd te horen krijgen, Elliot, je hele leven. Maar je moet er niet naar luisteren. Trek je er niets van aan.’ Nou, er was nu niemand die dat tegen zijn vader zei, toch? Niemand zei tegen zijn vader: ‘Je kunt niet beter worden. Je hoeft het niet te proberen. Het is onmogelijk.’ De afgelopen drie jaar had niemand dat tegen zijn vader gezegd – eerder het omgekeerde.
Maar het zou geen verschil hebben gemaakt. Wat Elliot bedoelde toen hij ‘Ik wou…’ zei tegen zijn moeder, maar de zin niet durfde af te maken, was: Ik wou dat hij doodging. Hij dacht het nu weer, en toen voelde hij zich vreselijk schuldig omdat hij het dacht. Maar ook dat was eigenlijk niet wat hij bedoelde. Hoe kon hij willen dat zijn vader doodging als zijn vader al dood was? Degene die hij dood wenste, was de man die daar zat en niets zei of deed; de man die zwijgend, uitdrukkingloos voor zich uit staarde; de man die niet zijn vader was, ook al leek hij precies op hem. Als die man doodging, zou zijn vader misschien terugkomen, naar binnen stappen door de voordeur en zeggen… Elliot schudde boos zijn hoofd om er niet meer aan te denken. Doe normaal! Dat gebeurt niet. Vandaag niet. Morgen niet. Nooit. Maar hij kon het niet laten om erover te fantaseren hoe hij die man kon kwijtraken. Schreeuw tegen hem: Donder op! Het huis uit! Pak de grootste steelpan uit de keuken, smijt hem door het scherm van de tv, zodat de beeldbuis met een prachtige knal en een vonkenregen in elkaar klapt. Hij wist dat hij het nooit zou doen – maar niet omdat hij het niet durfde, niet omdat hij het lef niet had. Hij zou het nooit doen omdat hij wist dat het geen enkel effect zou hebben. De man in de stoel – die eruitzag als zijn vader – zou hem vaag aankijken, met dezelfde lege ogen als altijd, en dan zou zijn aandacht teruggaan naar het kastje in de hoek. Hij zou de onderbreking vergeten voordat hij hem echt had opgemerkt. Ik haat je. Ik haat mezelf. En dan moest de confrontatie met zijn nieuwe school nog komen. Over een paar dagen was het zover. Misschien zou het een nieuw begin zijn. Misschien.
De eerste dag van het kwartaal. Met een somber voorgevoel liep Elliot naar de hoofdingang van zijn nieuwe school. Holminster High. Hij was er vlak voor Kerstmis even geweest. Het eerste waaraan hij moest denken was een oude zwartwitfilm die hij had gezien: Goodbye, Mr Chips. Het hoofdgebouw was oud – een reusachtig bouwwerk van rode baksteen, met schuiframen. De paar moderne bijgebouwen waren van bruine steen en rookglas. Het geheel straalde stijl, goede smaak en rijkdom uit. Zijn oude school had bestaan uit een rommelige verzameling lage blokken, slordig opgetrokken uit roze beton. Het enige dat daar iets uitstraalde waren de graffiti. Het schoolbestuur nam niet meer de moeite om ze te laten weghalen, en het leidde in elk geval de aandacht af van de lelijke bouwstijl. Holminster High had geen graffiti. Vóór de school was een groot, keurig gemaaid gazon, dat in de zomer een deel werd van het schoolplein. Er waren volwassen bomen – hoge, dikke eiken en beuken – en perken vol pastelkleurige bloemen en smaakvolle vaste planten. Elliot had het moeilijk gevonden om niet onder de indruk te raken. Binnen was het een mengeling van oud en modern, traditie en hightech. Lambriseringen met houtsnijwerk aan de muren waren gecombineerd met splinternieuw kwaliteitszeil op de vloeren. Bruinige foto’s van vroegere rectoren hingen naast abstracte schilderijen die niet misstaan zouden hebben in een museum. Stijl, goede smaak, rijkdom.
De schoolprospectus had de mond vol over het combineren van ‘traditie’ en ‘erfgoed’ met ‘dynamiek’ en ‘moderniteit’. Verder ging het over ‘uitstekende discipline’, ‘normen en waarden’ en ‘een positieve en productieve omgeving’. Op elke bladzijde stonden minstens twee foto’s van leerlingen van Holminster High, die ernstig aan het werk waren, meededen aan sportwedstrijden of gewonnen prijzen lieten zien. Elliot geloofde er helemaal niets van. Maar het zou fijn zijn als de illusie bewaard bleef, al was het maar voor even. Hij liet zich door de zee van rode blazers meevoeren door het schoolhek. Een van de velen. Houden zo. Het volgende kwartier, tot iedereen naar zijn klas ging, kon beslissend zijn. Hij mocht niet op de verkeerde manier opvallen. Hij dacht dat hij het beste op één plaats kon blijven, en toen dacht hij dat hij misschien beter kon rondlopen. Hij probeerde te kijken wat de anderen deden, maar hij kon er geen patroon in ontdekken. De meesten stonden in kleine groepjes, sommige van alleen jongens, sommige van alleen meisjes, en andere gemengd. Er werd op twee verschillende plaatsen gevoetbald. Een paar kinderen liepen in hun eentje rond, zonder dat ze ergens bij hoorden. Hij liep wat, en bleef staan. Liep weer. En bleef staan. Zijn broek kriebelde. Zijn kraag schuurde. Zijn schoenen knelden. Er droop zweet uit zijn oksels, ook al was het een koude dag. Hij zag voor zich hoe het in de frisse, schone stof van zijn overhemd trok. Hij was blij dat hij een blazer aanhad. School was niet altijd een nachtmerrie geweest. Dat probeerde Elliot niet te vergeten. Maar hij kon zich die tijd nauwelijks herinneren. Zijn eerste middelbare school was oké. Eerlijk gezegd vond hij
sommige dingen ervan best leuk, ondanks alle ellende thuis. Hij had een klein groepje vrienden met wie hij omging. En ook het schoolwerk viel wel mee, vooral Engels, waarvoor ze boekbesprekingen moesten schrijven. Lezen als huiswerk – dat deed hij graag. Maar toen kwam de verhuizing. Met zijn vader in het ziekenhuis en daarna thuis maar niet in staat om te werken, ging het verpakkingsbedrijf snel ten onder. Zijn moeder nam een baan in een verzorgingshuis – een hele verandering, want ze had nooit gewerkt – maar toch konden ze de hypotheek van het huis niet meer betalen. Ze moesten een goedkopere woning zoeken. Dat was misschien niet zo erg, dacht hij eerst, toen zijn moeder het net had verteld. Hij wist nog niet dat ze alleen een goedkope flat konden betalen. En hij wist ook niet dat hij door de verhuizing van de school af zou moeten waar hij nog maar een paar maanden op zat. Hij moest weg van iedereen die hij kende. ‘Het spijt me, Elliot,’ zei zijn moeder. ‘Het spijt me echt. Maar ik kan me niet veroorloven om je vijf dagen per week naar de andere kant van de stad te laten gaan. Dat begrijp je toch?’ Haar hele gezicht smeekte: Alsjeblieft, begrijp het. Alsjeblieft. Natuurlijk begreep hij het; hij begreep het altijd. Hij was elf, en al hard op weg naar de twaalf. Oud genoeg om niet te zeuren. Oud genoeg om te weten dat het geen zin had om ruzie te maken. Maar op de nieuwe school kon het hem allemaal niet schelen, leek het wel. Het was alsof alle energie, wil en levenskracht uit hem waren gezogen. Alles – denken, doen – kostte hem vreselijk veel moeite. Te veel moeite. Hij deed geen pogingen om vrienden te maken en haalde slechtere cijfers. Op zijn oude school zou dat niet gekund hebben. De leraren kwamen daar algauw met bezorgde blikken, goedbedoelde vragen en ernstige ‘gesprekjes’. Maar op deze school leek het geen van de leraren iets te kunnen schelen dat Elliot zijn best niet deed. Ze
schreven op wie er niet was, gaven les, keken huiswerk na – en dat was het. Eigenlijk was hij bijna blij dat ze zo ongeïnteresseerd waren. Hij wilde met rust gelaten worden. Maar er waren anderen die hem niet met rust lieten. Het begon met kleinigheden. Hij werd tegen zijn hielen geschopt als hij door de gang liep. Kreeg in de klas tikken op zijn hoofd. Werd zomaar gestompt bij het verkleden voor gym. Hij probeerde zich er niets van aan te trekken, want hij dacht dat het erger zou worden als hij reageerde. Toen deden ze er een schepje bovenop. De schoppen werden harder, de stompen gemener, en de tikken kwamen vaker voor. Hij wist niet waarom ze hem eruit pikten. Ja, hij was altijd alleen. Hij was klein en tenger. Hij droeg een tweedehands schooluniform. Hij bestond. Toen begon de ‘persoonlijke’ behandeling. Kevin Cunningham beval hem om na school naar het park te komen. Kevin was de onbetwiste alleenheerser van de eerste en tweede klassen; hij had de lichaamsbouw van een zesdeklasser en schoor zich al op zijn twaalfde. ‘Ik ga je een lesje leren, Ellie. Ik zal je leren mij belachelijk te maken. Wat heb je over me gezegd, jochie? Denk je dat je slim bent?’ Elliot had helemaal niets over Kevin gezegd; over niemand, trouwens. Maar dat maakte blijkbaar geen verschil. Hij was niet van plan om naar het park te gaan, maar daar had Kevin al aan gedacht. Op de afgesproken dag stonden er vier sterke jongens bij het schoolhek op Elliot te wachten. Het gevecht duurde niet lang. Elliot had niet teruggeslagen, omdat hij ervan uitging dat het dan voor hemzelf alleen nog erger zou
worden. Hij kwam ervan af met een kapotte lip, pijn in zijn hoofd – van toen hij achterover was gevallen – en zeven grote blauwe plekken verspreid over zijn borst. Hij merkte bijna niets van de pijn. Hij maakte zich vooral zorgen omdat hij een knoop kwijt was van zijn overhemd, dat onder het bloed zat, terwijl hij grote grasvlekken en modder op zijn broek had gekregen. Zijn moeder had hem gewaarschuwd dat hij zuinig moest zijn op zijn uniform. ‘En groei niet te hard. Dat kunnen we niet betalen,’ had ze gezegd. Hij moest proberen te voorkomen dat ze merkte wat er was gebeurd. Toen hij terugkwam in de flat, sloop hij langs de keuken, waar zijn moeder aan het werk was, om zich in de badkamer te verkleden. Zijn eigen kamer kon niet op slot. Hij trok zijn overhemd uit. Bloed uit zijn lip was langs zijn hals naar zijn borst gedropen. Hij veegde het af met een washandje en probeerde de blauwe plekken niet te raken. Er werd op de deur geklopt. ‘Elliot? Alles goed?’ Hij verstijfde. ‘Ja hoor,’ antwoordde hij, terwijl hij probeerde zijn stem niet te laten trillen. ‘Elliot! Wat is er? Wat is er gebeurd?’ ‘Niets.’ Waarom ging ze niet gewoon weg en liet hem alleen? Hij wilde zijn T-shirt pakken, maar hij merkte dat hij het in zijn eigen kamer had laten liggen – en zijn spijkerbroek ook. Zijn hoofd bonsde. Hij voelde zich misselijk. De kruk van de deur rammelde. ‘Elliot, toe nou. Doe open. Ik weet dat er iets is. Ik wil je zien.’ Hij had overal pijn; dat was natuurlijk al de hele tijd zo; hij had het alleen niet gemerkt. Hij begon bijna te huilen. ‘Elliot!’ Toen ze hem zag, keek ze alsof ze ook wilde gaan huilen. Maar ze deed het niet. Ze onderzocht de achterkant van zijn hoofd, stond
erop dat hij zijn vernielde broek uittrok zodat ze kon zien of hij niet nog meer verwondingen verborg, en liet hem toen een bad nemen. Tegen de tijd dat hij eruit kwam, had ze de school gebeld. Ze vertelde met een mengeling van woede en voldoening dat ze tegen de conrector en de rector geschreeuwd had. Ze hadden gezegd dat het hun probleem niet was, omdat het gevecht buiten schooltijd en niet op het schoolterrein had plaatsgevonden. ‘Ik zei dat ze er iets aan moesten doen, en dat ik anders zelf daarheen zou komen om die jongens een lesje te geven – en hun ook.’ Kevin kreeg een ‘waarschuwing’ – zo noemde de rector het. Maar dat was alles, want er waren geen ‘onpartijdige getuigen’ die konden zeggen wie het gevecht was begonnen. Vanaf die dag was Elliots leven een hel. Er waren geen gevechten meer, behalve het laatste dat overal een eind aan maakte. Maar wat daarvoor in de plaats kwam, was bijna nog erger. Om te beginnen had je de fluistercampagne. Elliot stinkt. Elliot piest in zijn bed. Elliot is een mietje. Dom, kinderachtig geklets dat niemand zou moeten geloven. Maar de geruchten werden doorverteld, uitgebreid en steeds smeriger gemaakt. Kinderen keken hem minachtend aan, lachten gemeen, maakten obscene gebaren en bedreigden hem. In de kleedkamers en buiten op het sportveld gebeurden er nog veel ergere dingen. Zijn gymspullen die in de doucheruimte werden gegooid. Modder – en ergere vuiligheid – in zijn schoenen. Stompen tussen zijn ribben en op zijn rug. Gewelddadige tackles bij rugby en voetbal, zo hard dat hij geen adem meer kreeg en de nopafdrukken op zijn benen stonden. En dat was nog niet alles. Sommige dingen waren zo vreselijk en zo beschamend dat hij ze meteen probeerde te vergeten. Hij dacht dat het erger zou worden als hij zich verdedigde. Dus
deed hij dat niet. In plaats daarvan probeerde hij onzichtbaar te worden, zodat niemand hem meer opmerkte. Als ze hem niet opmerkten, zouden ze hem toch met rust laten? Maar het maakte geen verschil. Ze wilden hem opmerken, hadden er plezier in, zochten hem. Op de gangen, op het schoolplein, in de eetzaal – overal. Eén keer probeerde hij zich tussen de middag te verschuilen in de bibliotheek, maar ze kwamen hem halen en sleepten hem naar het overblijflokaal. De leraar die toezicht hield, keek op en zei verveeld: ‘Als je wilt rotzooien, doe je dat maar buiten.’ Alleen tijdens de les was hij min of meer veilig. Het ergste dat iemand daar kon doen, was een snelle tik geven, tegen zijn enkels schoppen, of zijn boeken en andere spullen van tafel stoten en er dan ‘per ongeluk’ op trappen. ‘O, sorry Elliot, is dat van jou? Ik had het niet gezien.’ Dag in dag uit. De ene week na de andere. Maandenlang. Tot het leek alsof het altijd zo geweest was en altijd zo zou blijven, voor eeuwig, en zonder eind. Hij wist dat hij niet de enige was op wie ze het gemunt hadden. Er waren minstens twee gevechten per week, soms in het park en soms op het schoolplein. Hij zag anderen die hetzelfde meemaakten als hij, die ook waren opgemerkt. Maar dat gaf hem geen beter gevoel. Hij kende ze niet. Hij wilde ze niet kennen. Losers. Dat zijn we. Het enige dat het draaglijk maakte, was dat hij het kon verbergen. De daders waren niet dom. Ze gingen met hun geweld nooit zo ver dat zijn moeder het wel moest merken. Ze gooiden zijn uniform niet in de douches; ze raakten hem niet in zijn gezicht; ze bleven van zijn schoolboeken af. Zonder het te weten, bewezen ze Elliot daarmee een dienst. Hij wilde niet dat zijn moeder zich ook nog zorgen moest maken over hém.
Zijn vader was als een invalide uit het ziekenhuis gekomen. Zijn eten moest voor hem gesneden worden. Hij kon niet zonder hulp in bad. Hij kon zich niet eens scheren. ’s Ochtends moest zijn moeder hem wassen en aankleden. Daarna ging ze naar haar werk in het verzorgingshuis, waar ze hetzelfde deed voor mensen die veertig jaar ouder waren dan zijn vader. Als Elliot thuiskwam uit school, was ze meestal verdiept in stapels papieren. Ze deed wat ze kon om het hoofd boven water te houden. Hij kon haar echt niets over zijn problemen vertellen. Hij wilde geen extra last voor haar zijn. Bovendien zou alles wat ze deed om hem te helpen het alleen maar erger maken. ‘Beloof me dat je het vertelt als je weer moeilijkheden hebt,’ zei ze minstens één keer per week. ‘Beloof het.’ En hij gaf elke keer hetzelfde antwoord: ‘Het gaat goed. Ik beloof dat ik het zal zeggen.’ ‘Echt waar?’ ‘Echt waar.’ Had ze dat geloofd? vroeg hij zich af. Of had ze het zo graag willen geloven – was het zo noodzakelijk voor haar geweest om het te geloven – dat ze de leugen slikte.? Ze probeerden iets van het verleden vast te houden. Nadat zijn moeder zijn vader naar bed had gebracht, gingen zij en Elliot aan de keukentafel zitten om te praten en de herinnering in leven te houden aan de tijd dat ze dat nog met z’n drieën deden. Het werd een ritueel: zijn moeder vroeg hoe hij het die dag had gehad, en Elliot vroeg het aan haar. Hij verzon van alles: leuke gebeurtenissen in de klas, grapjes – wat hij maar kon bedenken. Zijn moeder had altijd wel een verhaal over haar ‘oudjes’, zoals ze de bewoners van het verzorgingshuis noemde.
Soms hield zijn moeder midden in een verhaal over haar werk plotseling op met praten. Dan moest hij haar gauw overhalen om verder te gaan, want anders begon ze te huilen. Dat was vreselijk. Hij kon er niet tegen en wist niet wat hij moest doen. Hij kon alleen maar proberen niet naar haar te kijken tot ze uitgehuild was en haar neus snoot en trillerig zei: ‘Het spijt me, het spijt me.’ Hij wist nooit of ze het over het huilen had of over iets anders. Later in bed lag hij urenlang te lezen – tot twee of drie uur, of zelfs de hele nacht – tot hij zijn ogen niet meer open kon houden. Het deed er niet toe wát hij las, als hij maar niet in slaap viel; als het de nachtmerries maar tegenhield. Zelfs in zijn slaap liet de angst hem niet met rust. Hij wist niet dat zijn moeder al die tijd – drie eindeloze jaren lang – bezig was met twee dingen. Ten eerste vroeg ze een schadevergoeding voor zijn vader aan. Als je gewond was geraakt onder dit soort omstandigheden, kon je van de overheid een bepaald bedrag krijgen, dat afhing van de ernst van je verwondingen. Ze gaven zijn vader geen fortuin, maar het was genoeg voor de aanbetaling van een goedkoop huis. Ten tweede zocht ze naar een nieuwe plek om te wonen. Ergens ver weg van de stad en de herinneringen die erbij hoorden. Een plek waar ze allemaal opnieuw konden beginnen. Ze vertelde Elliot niet wat ze aan het doen was. Ze wilde dat het een verrassing voor hem zou zijn als het allemaal was geregeld. En toen… Daar wilde hij niet aan denken. Dat doet er niet meer toe. Ze begonnen opnieuw. Allemaal. Hij schrok toen hij de schoolbel hoorde. Hij had met niemand gepraat, en niemand had met hem gepraat. Dat was niet goed. Bin
nen keek hij op de plattegrond op het grote prikbord waar zijn klaslokaal was. Hij liep erheen door gangen vol kinderen die elkaar al kenden en hem niet eens leken te zien. Helemaal niet goed. Toen de klassenleraar hem voorstelde als een nieuwe leerling, keken een paar kinderen vluchtig naar hem en negeerden hem daarna. Echt helemaal niet goed. Hij probeerde positief te denken. Ik ben tenminste niet opgemerkt om de verkeerde reden. Tot nu toe. Niet opgemerkt worden was beter dan opgemerkt worden om de verkeerde reden.
De rector van Holminster High hoefde bij de ochtendbijeenkomst niet om stilte te vragen – dat was op Elliots oude school wel anders geweest. Toen de rector het trapje opliep naar het podium, hield het geroezemoes in de aula vanzelf op. De rector keek uit over de stille, afwachtende gezichten die naar hem opkeken, en glimlachte. ‘Ik wil ieder van jullie graag van harte welkom heten terug op school. En ieder die nieuw is hier bij ons, verwelkom ik in het bijzonder. Ik ben ervan overtuigd dat dit een goed – nee, een geweldig – nieuw jaar wordt voor Holminster High, en ik weet zeker dat ieder van jullie de mogelijkheden heeft om hieraan bij te dragen…’ De woorden stroomden moeiteloos uit zijn mond, alsof hij elke zin had geoefend tot het niet meer fout kon. ‘… contacten met de samenleving leggen en versterken… onze goede school- en sportprestaties voortzetten… de traditie van de school behouden…’ Elliot liet de woorden over zich heen gaan en vroeg zich af wanneer de eerste test zou komen. Hij wist dat hij niet lang zou hoeven wachten. Het eerste voorteken van problemen kwam in de pauze. Hij was een paar minuten buiten en probeerde moed te verzamelen om naar iemand toe te gaan en kennis te maken, toen hij een jongen op zich af zag komen. De jongen leek ongeveer zo oud als Elliot, maar was iets langer en steviger gebouwd. Hij had kort blond haar dat recht naar voren was geborsteld, en een mager
gezicht dat een vriendelijke, maar tegelijk een beetje achterbakse indruk maakte. Niet te vertrouwen, dacht Elliot meteen. Hij had dat al zo vaak gezien bij mensen die vriendelijk deden om je vertrouwen te winnen, en dan… Hij probeerde het vage misselijke gevoel in zijn maag te negeren. ‘Je bent nieuw, hè?’ zei de jongen. Elliot knikte. Hij schoot er niets mee op als hij onvriendelijk deed. ‘Nou, hoe heet je?’ ‘Elliot. Elliot Sutton.’ De jongen trok zijn wenkbrauwen op. ‘Elliot? Of Ellie? Dat is toch een meisjesnaam?’ Hij klonk nog steeds vriendelijk en keek Elliot glimlachend aan. Elliot bleef rustig en glimlachte terug. Zoiets had hij verwacht. Als hij nu hapte, kon hij zich net zo goed meteen door zijn hoofd schieten. ‘Elliot,’ zei hij kalm. ‘Gewoon Elliot.’ Ze bleven elkaar strak aankijken. Het was geen echte uitdaging, maar ze wilden geen van beiden de eerste zijn die het opgaf. De helft van Elliot verbaasde zich erover dat hij zo voor zichzelf durfde op te komen, en de andere helft dacht: Als je dit pikt, kun je het vergeten. Je moet vastberaden zijn. Laat hem niet merken dat je bang bent. Plotseling sloeg de jongen zijn ogen neer en stak zijn hand uit. Zijn glimlach werd zo mogelijk nog breder. ‘Oké. Je heet dus Elliot. Leuk dat je er bent. Ik ben Oliver.’ Verbijsterd gaf Elliot hem een hand. De bel ging. De pauze was voorbij. ‘Ik zie je vanmiddag bij gym,’ zei Oliver, en hij schoot ervandoor. Elliot slikte. Dat bedierf zijn kleine overwinning. Gym zou de echte test worden. Hij had al zijn wilskracht nodig om de kleedkamer binnen te gaan. Dit kwam hem afschuwelijk bekend voor. Elke kleedkamer was
hetzelfde: de stank van oud zweet, natte kleren en voetpoeder. De vloer die een beetje plakte aan zijn schoenzolen. Jongens die schijngevechten hielden, voetbalschoenen naar elkaar gooiden of hun buurman luidkeels beschuldigden van zweetvoeten. Hij vond een leeg plekje op een bank en verkleedde zich zonder iemand aan te kijken – alsof het hem niet kon schelen of er iemand naar hem keek. Hij wachtte tot het jouwen begon. Hé, moet je Elliot zien. Die van mijn hamster is groter… Weet je zeker dat je in de goede kleedkamer bent? De meisjes zitten verderop in de gang… Hij knoopte zijn veters vast. Het was ongelooflijk, maar ze schenen meer belangstelling te hebben voor het vangen van de voetbalschoen dan voor hem. De gymleraar, meneer Phillips, verscheen in de deuropening. Iedereen was opeens druk bezig met verkleden en werkte hard aan knopen en veters. De leraar deed een paar stappen de kleedkamer in. Hij had de lichaamsbouw van een worstelaar en hield een groot deel van het licht tegen. ‘Wie maakt al dat lawaai, verdomme?’ Alle jongens hielden hun hoofd omlaag en ontweken zijn ogen. ‘Kom nou! Ik kon jullie honderd meter verderop horen. Jullie hadden vijf minuten geleden al klaar moeten zijn. Als die flauwekul niet ophoudt, laat ik jullie rondjes om het veld lopen in plaats van rugby spelen!’ Als dát zou kunnen, dacht Elliot. Hij zou graag rondjes rennen. Trainen vond hij fijn. Het waren de wedstrijden die hij haatte. Dat dezelfde monsterlijke reus je in één wedstrijd zes keer tackelde en boven op je viel – duidelijk met opzet. En dat de gymleraar toekeek en niets deed – en er stiekem van genoot. Dat ze je uitscholden omdat je de bal niet ving, terwijl hij door de dikke, natte wintermodder te koud en te glibberig was om vast te pakken. Oliver was al naar buiten gelopen zonder iets tegen Elliot te zeggen. Elliot liep op een drafje het bleke zonlicht in; zijn keel werd
dichtgesnoerd en zijn hart bonsde akelig. Hier kon zijn acteertalent hem elk ogenblik in de steek laten. Tot zijn verbazing viel het uiteindelijk wel mee. Hij rende genoeg rond om meneer Phillips en de andere jongens ervan te overtuigen dat hij de bal graag wilde hebben – ook al werd hij de enige keer dat hij hem ving binnen drie seconden getackeld. Iemand anders had minder geluk: een slungelige jongen met een heleboel puisten op zijn voorhoofd en een rode neus. Het leek wel of de helft van de ballen zijn kant op kwam. Als hij de bal ving, werd hij onmiddellijk getackeld en tegen de grond gesmeten – telkens opnieuw, tot zelfs zijn gezicht helemaal bruin was. Een paar keer zag Elliot een hand stiekem zijn hoofd in de modder drukken, als zijn tegenstander ervoor zorgde dat hij er niet goedkoop van afkwam. Als de jongen de bal niet ving – meestal dus – keek de rest van zijn team hem woedend aan. Toen ze ten slotte het veld afliepen, had Elliots team met 16-24 verloren. Hij zag dat de jongen met de rode neus een eind achterbleef. In de kleedkamer trok Elliot snel zijn modderige spullen uit en dook onder de douche. Hij wilde er zo snel mogelijk weer weg zijn. De fanatiekste jongens uit zijn ploeg leken boos over hun nederlaag en hij had geen zin om het doelwit te worden van hun woede. Hij liet de modder en het zweet wegspoelen door het warme water. ‘Leuke wedstrijd,’ zei iemand naast hem. Hij herkende hem vaag van de Engelse les ’s ochtends. ‘Ja,’ antwoordde Elliot met gespeeld enthousiasme in zijn stem. Plotseling werd de ingang van de doucheruimte versperd. Elliot herkende zijn aanvoerder Stewart Masters, een grote, zware midvoor die agressief speelde en met nonchalante armzwaaien tegenstanders opzij smeet. Hij had zijn rugbybroekje nog aan en keek dreigend rond. Alsjeblieft, niet ik, bad Elliot. Hij hield zijn hoofd achterover om
het water over zijn gezicht te laten stromen, en probeerde een ontspannen indruk te maken. De rillingen liepen over zijn vel, hoewel het water eigenlijk te warm was en stoomwolken maakte in de kleine ruimte. Toen hij weer keek, was Stewart verdwenen. Dank u, God. Elliot liep terug naar de kleedruimte en begon zich af te drogen. ‘Daar is hij. De kleine slappeling.’ Het werd doodstil in de kleedkamer. Elliot verstarde. Maar ze keken niet naar hem. In de verste hoek van de kleedkamer had Stewart Masters de jongen met de rode neus te pakken gekregen. Hij hield hem met één hand vast aan zijn haren. Alle anderen hadden standbeelden kunnen zijn. Er hing een afwachtende stilte in de lucht. Op de een of andere manier verdreef die zelfs de stank van lichamen, zweet en natte kleren, en het geluid van de douches en hun eigen ademhaling. Iedereen wachtte op wat er ging gebeuren. In de stilte zei Stewart zacht: ‘Baker, je bent een zeikerd. Wat ben je?’ ‘Een zeikerd,’ antwoordde de jongen toonloos. ‘Harder, Baker. Ik wil dat ze het allemaal horen.’ ‘Ik ben een zeikerd.’ ‘En je stinkt. Omdat je je nooit wast. Ja toch?’ ‘Ik… ik stink omdat ik me nooit was.’ ‘Je bent weerzinwekkend, Baker. Ik bevuil mezelf door je aan te raken.’ ‘Ik ben weerzinwekkend.’ ‘Had ik je iets gevraagd, worm? Nou, viespeuk?’ Stewart liet het haar van de jongen los. De spanning in de kleedkamer verminderde niet. Iedereen wist dat het nog niet afgelopen was. Elliot sloeg zijn handdoek om zich heen. De lucht voelde plotseling koud aan. Hij had overal kippenvel.