Voorwoord Het Nederlands wetenschappelijk onderzoek kan zich thans verheugen in een vooraanstaande positie op de wereldranglijst. Maar de wereld verandert en dat kan gevolgen hebben voor die positie. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OC&W) en het Ministerie van Economische Zaken (EZ) willen daarom meer inzicht verkrijgen in de toekomstige ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op het wetenschappelijk onderzoek, teneinde hun beleid daarop te kunnen toespitsen, zodat ook in de toekomst een goede kwaliteit van het onderzoek gegarandeerd kan worden. Mr. J. Vrolijk, directeur-generaal Hoger Onderwijs en Wetenschappen van het Ministerie van OC&W heeft RAND Europe daarom verzocht de belangrijkste aandachtspunten die van invloed kunnen zijn op het wetenschappelijk onderzoek in kaart te brengen en om op basis daarvan een visie voor het toekomstige wetenschapsbeleid te ontwikkelen. RAND Europe heeft deze studie uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van OC&W. Het Ministerie van EZ is medefinancier en samen met het Ministerie van OC&W verantwoordelijk voor de begeleiding van het onderzoek. De uitvoering vond plaats tussen april en juli 2001 Dit rapport beschrijft de achtergrond, werkwijze en resultaten van de studie, met daarbij een discussie van de implicaties van het onderzoek voor belangrijke onderwerpen in het beleid ten aanzien van Nederlands wetenschappelijk onderzoek. Aanverwante informatie is in drie afzonderlijke rapporten opgenomen: •
Kahan et al. (2001). Visie op de toekomst van het wetenschappelijk onderzoek: speerpunten voor beleid – bijlagen. Leiden: RAND Europe MR-1433/2-RE/OCW/ EZ. Dit deel bevat de namen van de deelnemers aan de seminar games en hun organisaties, de tekst van de scenario’s die zijn gebruikt in de games en gedetailleerde analyses.
•
Kahan et al. (2001). Visie op de toekomst van het wetenschappelijk onderzoek: speerpunten voor beleid – samenvattingen. Leiden: RAND Europe MR-1433/3RE/OCW/EZ. Dit deel bevat een samenvatting van de studie in de Nederlandse en Engelse taal.
•
Van de Linde et al. (2001). Aandacht voor de toekomst van het wetenschappelijk onderzoek, consultatie van focusgroepen, Leiden: RAND Europe MR-1366RE/OCW.
i
De onderzoeksvraag die aan de studie ten grondslag ligt, is: Hoe zal het wetenschapsbeleid voor de komende jaren moeten worden ingevuld om zo goed mogelijk in te kunnen spelen op toekomstige ontwikkelingen en een goede kwaliteit en kwantiteit van het Nederlandse onderzoek te kunnen garanderen? Voor een antwoord op deze vraag zijn vier scenario’s ontwikkeld en zijn seminar games over wetenschappelijk onderzoek opgezet en uitgevoerd. In een seminar game wordt een aantal personen met verschillende achtergrond, maar wel een gemeenschappelijk kenmerk, in dit geval betrokkenheid bij het wetenschappelijk onderzoek, bij elkaar gebracht om hun visie op een complexe materie te geven. In iedere game werden de deelnemers geconfronteerd met een consistent en plausibel scenario van het wetenschappelijk onderzoek werd hen gevraagd een oordeel over het scenario en de consequenties daarvan voor de toekomst van het wetenschappelijk onderzoek te geven. De analyse van deze informatie heeft geresulteerd in speerpunten voor de toekomst van de wetenschap in Nederland. De uitkomsten van dit onderzoek zijn tevens gebruikt bij de invulling van de Onderzoeksverkenning ten behoeve van het nieuwe Regeerakkoord. RAND Europe is de Europese vestiging van RAND (Santa Monica, Californië, USA) en is gevestigd in Leiden, Cambridge en Berlijn. Het doel van RAND Europe is het uitvoeren van onafhankelijke en objectieve beleidsanalyses en het ontwikkelen van strategisch beleid ten behoeve van de publieke en private organisaties in Europa. Voor meer informatie over RAND Europe kan contact worden opgenomen met de algemeen directeur: David Gompert RAND Europe Newtonweg 1 2333 CP LEIDEN Tel: 071-5245151 Fax: 071-5245191 Email:
[email protected]
ii
Voor meer informatie over dit onderzoek kan contact worden opgenomen met: Drs. M.J.A. van der Varst Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen Europaweg 4 2711 AH ZOETERMEER Tel: 079-3232323 Fax: 079-3232320
iii
iv
Inhoudsopgave
Voorwoord .......................................................................................................................i Dankwoord ................................................................................................................... vii Executive Summary ...................................................................................................... ix 1
2
3
4
Achtergrond en opzet van de studie......................................................................1 1.1
Introductie..........................................................................................................1
1.2
Seminar games .................................................................................................2
1.3
De deelnemers ..................................................................................................4
1.4
De opzet en uitvoering van de seminar games.................................................8
Scenario’s ............................................................................................................13 2.1
Inleiding ...........................................................................................................13
2.2
Gebruik van scenario’s....................................................................................13
2.3
Scenariobouw..................................................................................................14
2.4
Inhoud van de scenario’s ................................................................................19
2.5
Overige informatie in alle scenario’s ...............................................................28
Resultaten van de seminar games ......................................................................29 3.1
Inleiding ...........................................................................................................29
3.2
Aanbevelingen van de groepen tijdens de seminar games ............................30
3.3
Analyse van de vragenlijsten ..........................................................................35
3.4
Analyse van de finale plenaire sessie .............................................................42
3.5
Visie van de deelnemers op de kernvragen....................................................47
3.6
Overzicht van de bevindingen.........................................................................89
Overwegingen voor de toekomst van het wetenschappelijk onderzoek ...........101 4.1
Autonomie en verantwoording ......................................................................101
4.2
Themakeuze en budgetallocatie ...................................................................106
4.3
Wetenschap is mensenwerk .........................................................................111
4.4
Informatisering van de kennismarkt ..............................................................115
4.5
Naar een Nationaal Innovatie Systeem ........................................................117
4.6
Het verbond van wetenschap en onderwijs ..................................................119
4.7
Daadkrachtige Internationalisering ...............................................................122
4.8
Epiloog ..........................................................................................................124
v
Dankwoord Graag willen wij iedereen bedanken die heeft bijgedragen aan de uitvoering van deze studie. Een bijzonder woord van dank gaat uit naar de klankbordgroep van wie wij tijdens het project zeer veel medewerking en waardevolle kritiek hebben ontvangen. De leden van de klankbordgroep waren: mw. drs. M. van Hall
(OC&W)
mw. drs. R. Kleingeld
(OC&W)
dhr. drs. M.J.A. van der Varst
(OC&W)
dhr. dr. P.M. Veen
(OC&W)
dhr. drs. J.P. Broersen
(EZ).
Daarnaast willen wij alle andere medewerkers van OC&W bedanken die wij in het kader van dit onderzoek gesproken hebben: dhr. mr. J. Vrolijk dhr. dr. CA. van Bochove dhr. drs. E.A.A.M. Broesterhuizen dhr. dr. J.E. van Dam dhr. R.E.M. Daane dhr. dr. L.J. Roborgh dhr. mr. J.W. Wesseling dhr. drs. J.N. van Yperen Uiteraard is een bijzonder woord van dank op zijn plaats aan alle personen die aan de seminar games hebben deelgenomen. Zij hebben veel tijd vrij gemaakt om een bijdrage aan dit project te kunnen leveren. De deelnemers hebben ons niet alleen van zeer waardevolle informatie voorzien, maar hebben ons door hun enthousiasme ook een erg plezierige dag bezorgd. De namen van de deelnemers staan vermeld in bijlage 1. Tenslotte willen wij de reviewer van het rapport mw. drs. O.A.W.T. van de Riet van de Technische Universiteit Delft bedanken. Haar advies is zeer waardevol gebleken voor dit rapport. vii
Executive Summary The Netherlands is a major global producer of scientific knowledge that is valued in both the community of scientists and the world of applications of knowledge. The Dutch government wishes to formulate policies that are responsive to possible future developments that could influence scientific research. To assist in that goal, the Ministry of Education, Culture and Science (OC&W for its Dutch name), with the Ministry of Economic Affairs (EZ), asked RAND Europe to investigate the question, "How should science policy in the near-term future be formulated in order to as well as possible accommodate and take advantage of anticipated developments so that the high quality and quantity of Dutch scientific research can be sustained?" In order to answer this question, RAND Europe designed, carried out and analyzed a series of four seminar games exploring different facets of the near-term future that could influence the course of scientific research. In this report, we describe the design and implementation of the games, report what happened in the games, and discuss the implications of the results for thinking about the future of Dutch scientific research.
DESIGN OF A SEMINAR GAME TO STUDY SCIENCE POLICY Seminar gaming is a qualitative research methodology for understanding complex problems by asking groups in a highly structured hypothetical environment to develop policy options and explore their potential consequences. In general, a game is not aimed at solving a problem, but at better understanding it. By allowing interaction among
different
stakeholders
with
different
backgrounds,
experiences
and
responsibilities, the game makes it possible for them to better understand the different aspects of a problem. Gaming is an attractive tool for a "middle ground" of policy arenas, where the issues are too complex to analyze using precise quantitative tools, but are well-enough understood to create plausible models. In this middle ground, knowledgeable people may intelligently and rationally address the issues in the context of these structures. Science policy fits this description well. There are three elements to a seminar game: the participants, the tasking and the scenario. Here, we shall briefly describe each of these elements as they were applied in this study. ix
Participants Individual participants in a game are assigned to various teams representing important stakeholder groups. For science policy, we drew them primarily from the ranks of stakeholders in publicly-funded scientific research. These included policymakers,
scholars
(universities
and
research
institutes),
intermediary
organizations, financiers of research and (public and private) users of scientific research. A total of 79 individuals each participated in one of four seminar games, held in April and May, 2001. One game took place in Amsterdam, two in Utrecht, and one in Nijmegen. (See bijlage 1 for a list of participants and bijlage 2 for the institutions they represented.) In each session, participants were divided into three teams of approximately equal size, representing "producers", "financiers" and "users" of scientific research. The assignment to teams was not systematic, except that we attempted to have each team approximately the same with respect to percentage of women, age distribution, and representativeness of different stakeholder groups. Participants were asked to assume the assigned role, even when this was not their natural position in science. In addition to the playing participants, a control team of five RAND Europe staff, assisted by observers from OC&W and EZ, were present. The control team designed the game, directed the overall conduct of the game, chaired plenary and group sessions, and kept records of the game proceedings for later analysis.
Tasking A seminar game, unlike brainstorming or expert meetings, is highly structured. Participants are asked to perform certain explicit tasks during the course of the game. The results of these tasks are the raw data that are used by the analyst to understand what happened during the game. The four seminar games of the present project all followed the same daily format, including the same explicit tasks. These are shown in figure S.1
x
Figure S.1: The Schedule of Events at a Seminar Game Approx. time Activity 08:30 Reception with coffee 09:00 Plenary session 1: Rules of the game, presentation of the scenario (advancing the calendar to 2008), and discussion of the scenario. 10:00 Team session 1: Discussion from team's perspective (producer, financier, user) of strengths, weaknesses, opportunities and threats ("SWOT analysis") of the scenario, leading to: Task 1: Make policy recommendations for improving the situation found in the scenario Task 2: Fill out a questionnaire comparing the scenario to the present day. 12:30 Lunch. During this time, the control team examined Task 1 and formulated policies that appeared to reflect a consensus of the three teams' recommendations. Plenary session 2: Each team presented its recommendations and the 13:30
control team presented its policy implementation plan. These were discussed.
15:00
15:45
17:00
Team session 2: After advancing the calendar to 2015, the teams discussed the consequences of the policy implementation plan. Task 3: Fill out the questionnaire, this time comparing the situation in 2015 to the scenario of 2008. Plenary session 3: Summary discussion, featuring two major points: Task 4: The importance of having a ministry responsible for science policy. Task 5: (after returning the calendar to the present) Lessons to be learned for current science policy Adjournment to a sherry hour and informal discussions.
Scenario A seminar game is built around a "scenario", or detailed description of a situation, typically cast in the future, into which the participants are to insert themselves. Scenarios need not be very likely, but must be internally consistent and at least plausible. Because the scenario is specific, the discussion is forced to be on the basis of specific characteristics rather than being an abstract conversation of values or opinions. Because the scenario is distinctly different from the here-and-now, participants are detached from their current beliefs and policies. We designed four different scenarios for this project; each one was used in a different game within the series. (The full texts of the scenarios are in bijlage 3.) The four scenarios each portrayed the scientific research arena in the Netherlands in the year
xi
2008. They were systematically constructed by combining elements of three different dimensions that are important in considering science policy. 1. Individuals vs. groups. Science may be thought of as the effort of individual researchers or as a coordinated team effort. In designing the scenarios, we had one pair with an individual focus and one pair with a group focus. The individualfocus scenarios emphasized the autonomy of the individual researcher in determining research methods and topics. Science was structured in a traditional disciplinary sense. In the group-focus scenarios, there was a greater emphasis on team work; research careers were to be found working within multidisciplinary teams. Instead of the traditional disciplines as the organizing basis of scientific establishments, multidisciplinary units were the building blocks of institutions. 2. Centralized vs. decentralized. The direction of scientific research may be dictated by centralized or diffuse responsibility. One pair of scenarios had a centralized focus and one pair had a decentralized focus. In the centralized-focus scenarios, major themes for publicly-funded research were dictated by a top-down governmental structure; the work of research institutions was coordinated in a larger effort. In the decentralized-focus scenarios, research institutions competed among each other, and funding was on the basis of quality indicators. 3. International integration vs. country competition. While some degree of internationalization is inevitable between now and the year 2008, the extent of integration within the world of scientific research is uncertain. One pair of scenarios portrayed a world that was heavily internationalized, while the other pair had limited internationalization. In the full-internationalization scenarios, many of the functions of national scientific management had been turned over to international bodies such as the European Science Foundation (ESF). This was accompanied by a greater mobility of researchers across national boundaries, by increased international public-private research, and by English being adopted across Europe as the language of science. In the limited-internationalization scenarios, nations still competed for research honors, individual national management bodies remained strong, and cross-national migration of researchers was more limited. English was the scientific language in the Netherlands and Scandinavia. The three dimensions can be combined to form eight different scenario-types, which fall into two distinct sets. We selected the set of four scenario-types that seemed the
xii
more plausible and used them to build four scenarios. Each scenario was given a name that suggested its nature. •
In de voetsporen van Van Leeuwenhoek [In the footsteps of Van Leeuwenhoek]. This scenario had an individual-focus, a centralized-focus and limited internationalization. The name refers to the 17
th
century Dutch scientist
and inventor of the microscope, who single-handedly made his scientific contributions as almost a by-product of his career in the Delft cloth industry (an industry very important to the economic well-being of Holland). In this scenario, Dutch scientific research is a "niche player," seeking highly defined rather than global opportunities for excellence; individual researchers chase the Nobel Prize and other rewards within these limited domains. •
Champions' Leagues of Research. This scenario had an individual-focus, a decentralized-focus, and full internationalization. The name refers on the one hand to the medieval international Hanseatic League of commercial cities and on the other to sports competitions in different sports, where the competition is created in order to mutually benefit all of the competitors. In this scenario, multinational coalitions of top research institutions form for as long as it is advantageous to maintain the coalition. Research themes are chosen by a competitive process ("let the winners choose"), and mobility is on an individual basis.
•
CAESAR (Coordinated Advanced European Science Area for Research). This scenario had a group-focus, a centralized-focus and full internationalization. The name reflects the almost obligatory use of acronyms in European Commission-supported research and the dominance of the Commission in the scenario; it is also an aggrandizement of the "European Research Area" of the Sixth Framework. The scenario extends the direction currently being taken by ECsupported research, including the existence of relatively stable multi-national coalitions on multidisciplinary themes determined by the Commission. Within these coalitions, researchers frequently move from country to country.
•
BV Onderzoek Nederland [Dutch Research, Inc.]. This scenario had a groupfocus, a decentralized focus and limited internationalization. The name is largely self-explanatory, and reflects an extension of the poldermodel of governance to the scientific research sector. The Dutch governmental science policy rewards the winners of competition among multidisciplinary Dutch research teams, and assists these winners in their further competition in the international marketplace.
xiii
Each scenario was built according to a common framework. First, certain common characteristics among all scenarios (e.g., population growth and demographic change) were presented; these are characteristics of 2008 that are almost certain to be true. The three dimensions of individual/group, centralized/decentralized and full internationalization/limited internationalization were presented in terms of their effect on the funding and management of research, on the number and nature of research institutions, on the national and international relationships among research institutions, and on some survey data (taken in 2000 and 2008) of the attitudes of researchers towards their jobs. After the presentation of the scenarios, participants were given the opportunity to ask clarifying questions or debate some of the features of the scenarios. In these discussions, there were few serious challenges to the plausibility of the scenarios, and participants could proceed with the remainder of the day's activities inside the world of the presented scenario.
FINDINGS The amount of information that arose from this project is vast and complicated. In the main body of the report, we provide results for each of the tasks of the game—that is, the policy recommendations for 2008, the questionnaires for 2008 and 2015, and the summary discussion. These are then presented in terms of twenty major key issues for science policy, shown in Figure S.2. Finally, the results are synthesized in terms of three propositions that capture the results of the game. In this executive summary, we concentrate on the synthesis of results.
xiv
Figure S.2: Twenty major issues for science policy 1: How can public investment in scientific research be better coordinated? 2: How can both individual excellence and group effort in scientific research be supported? 3: What are the features of a functioning system of individual responsibility for research results? Can quality indicators be employed for this use? 4: In what manner can it be determined how many universities and faculty departments are needed, and how can these be allocated? 5: What is the appropriate role for intermediary organizations (such as the national science foundation)? 6: What is the right level of financing of scientific research for the optimal functioning of the knowledge economy, and what is the allocation of responsibility for this financing between the public and private sectors? 7: How can stable financing of scientific research be established while maintaining an emphasis on quality, flexibility, multidisciplinarity and the maintenance of fundamental research? 8: Must there be more variety in the sources of financing, or should there be more simplification? What is the right division of financing among the three money streams? How does this relate to the goals of the national innovation system? 9: How can researchers and their efforts be allocated over fundamental research, applied research and education? 10: How much and which research is really necessary? How does one choose? 11: How can contract research be financed without compromising the objectivity of scientific research? 12: Is scientific research best conducted as monodisciplinary or multidisciplinary work? 13: How can the public image of scientific research be improved, so that its importance, especially in the higher levels of decisionmaking, is given due recognition? What role can the scientific community play in this regard? 14: How can internationalization of research be of benefit to the Netherlands? How should the Netherlands position itself in the global scientific research community? 15: What is the influence of internationalization on the way in which Dutch research institutions work with each other and with foreign research institutions? What should policymakers do in this regard? 16: How can the best talent be convinced to undertake scientific research careers? 17: How can good researchers be encouraged and their motivations sustained? 18: What steps should be taken in secondary education with an eye towards the needs of scientific research? 19: What is the best way to implement the Bachelors-Masters model of university education from the perspective of the quality of scientific research? 20: Are there adaptations needed in the policy and management of educational institutions?
Analysis of the extensive results of the series of four seminar games yielded three propositions that we believe integrate much of the diverse information. They are: 1. No revolutionary changes are needed to the Dutch policy vision of scientific research. The objectives and basic ambitions of Dutch scientific policy are viewed
xv
as good, but there are (sometimes major) ways in which the statement and implementation of policy could be improved. 2. There are two independent values driving the need for scientific research— science as a tool for improving society (the instrumental value of science) and scientific knowledge as an inherent good (the non-instrumental value of science). Seminar game participants subscribe to both of these values and are uncomfortable with having to trade off one against the other. In situations where such tradeoffs are perceived, the people feel stress. This stress, however, is not directly expressed in terms of the values, but takes on a number of other forms, some of which are major elements of the policy debate. 3. A lot of the criticism of current science policies results from anxiety arising from uncertainty and confusion about what these policies are and how they are implemented. This uncertainty and confusion can be attributed to a lack of clarity, coordination and transparency at all levels of decisionmaking regarding science policy.
No revolutionary changes It is almost universally recognized that science policy is an important area of government responsibility, even while there are intense debates about how that responsibility should be carried out. Policymakers must take care that there are effective mechanisms for: •
setting priorities for the direction science takes,
•
allocating funds in line with these priorities,
•
making long-term plans, and
•
providing an efficient accounting and administration system.
In short, these translate into optimizing governance of the science system. In each of the four seminar games, we asked as a closing question whether there needed to be a Ministry of Science, followed up with a discussion about whether that ministry's portfolio needed to include education. The answer to the first part was a universal and firm "yes," and the affirmation of the link between science and education was almost equally strong, especially as it concerns higher education and to a lesser extent secondary education.
xvi
There was also a consensus about what the objectives of science policy should be. This consensus can be summarized as a set of basic ambitions: 1. prioritizing policy to produce an overall high quality of research in the Netherlands, 2. having a funding system that leaves no major aspect of research seriously underfunded, 3. promoting autonomy and responsibility among researchers, 4. facilitating the presence of the Netherlands as a major actor in the international research arena, and 5. ensuring an educational infrastructure that sustains high-quality research. How best to realize these ambitions, however, was often the topic of serious debate among the participants. Our conclusion from examining where consensus and disagreement were to be found in the seminar game discussions is that the science policy system in the Netherlands is not at present in need of revolutionary change. By "revolutionary change" we mean a rethinking of the vision and mission of science policy in terms of the ambitions expressed immediately above. This does not mean, however, that OC&W can rest comfortably upon its laurels. Implementation plans for each of the basic ambitions can be improved, and proactive adjustments to policy in anticipation of changes in the environment are always a good idea. Evidence for this conclusion may be found in the reactions of the players to the scenarios. For each of the scenarios, we pushed one or more facets of present policy to an "extreme" (but still realistic) position. For example, in the centralized-focus scenarios, societal goals drove the allocation of research funding. Or, in the full internationalization scenarios, the Netherlands had surrendered a lot of policymaking power to Brussels. While the participants were generally favorably inclined to the scenarios of 2008, they reacted to the extreme positions taken by recommending steps to move back towards present policies. For example, in the discussions regarding the personal accountability of researchers, the versions of quality indicators posed in the decentralized-focus scenarios were viewed as too mechanical and not capable of reflecting nuances in quality. When the issue of reducing the number of universities supporting certain disciplines was raised, fear of overconcentration in too few institutions was expressed. Major changes to the current set of intermediary organizations were viewed with suspicion, especially if international organizations such as the ESF were to replace their Dutch counterparts. As a last example, in xvii
considering how to keep good researchers committed, neither intense individual competition, as in the Van Leeuwenhoek scenario, nor stable teams, as in the groupfocus scenarios, were viewed as good changes to the current situation. A middle road of group-based research, but where the groups changed over time in response to interests and demands, was preferred. The afternoon sessions of the game provide a final piece of evidence regarding the overall stability of the current vision of scientific research. Once the players' recommendations to correct the weaknesses and threats of the 2008 scenario were implemented, thus making the situation more balanced, then the views of 2015 were more clearly positive on all dimensions, and there were no differences in the 2015 questionnaire among scenarios.
Two values of science: the desire to have it all There are two distinct values of scientific research. First is the contribution of research in making society better—we will call this "instrumental value." It is important to emphasize that instrumental value can arise from basic or applied research. Second is the non-instrumental value of scientific research. That is, scientific research has value as a good onto itself, as a part of cultural heritage, or even as a moral imperative to improve knowledge. Just as a Rembrandt painting or a Beethoven symphony does not have to be "useful" to have value, so can an elegant theory of the role of group portraits in the Golden Age of the Netherlands or a careful analysis of the Fifth Symphony be admired, treasured and even marketed. Here, it is important to emphasize that any individual piece of scientific research may have both instrumental and non-instrumental value—the two are far from mutually exclusive. Therefore, noninstrumental value can also arise from basic or applied research. Both of these values are important to most people, including the great majority of game participants, and any attempt to force people to choose between them would be met with resistance; especially as it is often possible to combine the two within one research effort. Nonetheless, the realities of policy choices in science are that sometimes each value requires its own set of policy measures, and these measures may not always be entirely in harmony. Thus, there can arise situations in which policy sometimes favors or appears to favor one of these values over the other. In these situations of conflict between two desirable values, stress is created.
xviii
In our view, this stress is generally not recognized as a tension between instrumental and non-instrumental values, and instead is manifested in other forms. A number of these other forms are commonly expressed in debates on science policy, including during our seminar games. •
basic vs. applied research. This is a very common debate—one that we, among many others, believe is based upon a false dichotomy. As is almost always pointed out in such debates, the distinction is fuzzy at best. We believe that this debate is a reflection of an assumption—equally false as we argued immediately above—that basic scientific research has non-instrumental value and applied scientific research has instrumental value. As a result, it is believed—certainly in our seminar games and probably more generally—that an overemphasis on applied scientific research puts the non-instrumental value of science at risk. By association, multidisciplinary research, because it is viewed as largely applied, is seen weighted towards instrumental value while monodisciplinary research, viewed as largely basic, is seen as weighted towards non-instrumental value.
•
alpha (humanities) vs. beta ("hard sciences") vs. gamma (social sciences). This distinction made in Dutch universities has a basis in fact, but is exaggerated in the public debate. All are properly scientific research, although alpha disciplines are sometimes thought of as not science at all. As is recognized in the Netherlands if not everywhere, this is not true; art historians are just as bound to the basic canons of scientific evidence as are biochemists, and astronomers are no more capable of experimentally manipulating their objects of study than are Latinists. In the Netherlands, although the alpha disciplines are accepted as science, the beta and gamma sciences are more thought of as providing either non-instrumental value (insights into the physical world or the human condition) or instrumental value (transformation of science into technology or human engineering), while the alpha sciences are more thought of as purely noninstrumental, and in any event requiring a different set of policies. As a consequence, the tensions arising between instrumental and non-instrumental values are sometimes expressed as conflicts among the different types of science.
•
autonomy vs. accountability. This distinction is significant and real, but also has components that are associated with the tension between the two values of science. Autonomy is identified with non-instrumental value as the liberty of the scientist to pursue whatever research he or she thinks is valuable. Accountability is identified with instrumental value as the obligation of the scientist to provide xix
value for money to the society that funds the research. Even allegedly "pure basic" research can fall victim to this dichotomy when funding agencies award research grants on the basis of the ability of the researcher to specify in detail the anticipated results of the research. Faced with such standards of accountability, research scientists become very risk-averse (i.e., less autonomous) in their work, and scientific progress as a whole is impeded.
The existence of the two independent values of scientific research finds clear support in the factor analysis of the cognitive dimensions comparing the scenarios of 2008 with the situation in 2001 (see section 3.3 and bijlage 5). The analysis revealed four independent cognitive dimensions, of which two (2008A="science as the servant of society" and 2008D="science as an intrinsic value") are instrumental and noninstrumental values of scientific research, respectively. Participants found instrumental value better served in 2008 than in 2001, but non-instrumental value worse in 2008 than in 2001. That these differences crossed over all scenario boundaries indicates that the beliefs were some consequence of the "constant" aspects of the scenarios, all of which included a greater role for thematic research (although the themes were generated from different sources) and some diminution of the fixed allocation of support to institutions. The tension between the two values was also present in discussions about quality indicators for research. Quality in non-instrumental contexts is measured in terms of methodological soundness, while quality in instrumental contexts is measured in terms of applicable results. In centralized-focus scenarios where societal values (and hence instrumental values) drove the choice of research topics, participants reacted sharply and critically. However, because the participants shared the desire to have scientific research with high instrumental value, it was difficult for them to capture what it was that bothered them. As a result, criticisms were heard in terms of loss of autonomy of the researchers, threats to the sustainability of basic research and the disappearance of research topics. But, because themes were societally driven (reflecting basic instrumental scientific values), this research was still viewed as having scientific objectivity unless the private sector was viewed as the dominant actor in determining what research was conducted. On the other hand, in scenarios where scientific research was characterized by individual effort and a high degree of autonomy (hence, supposedly, non-instrumental values), there was concern that researchers might retreat into an isolated world of their own. xx
Uncertainty causes anxiety. Clarity about the processes that drive policy decisions is as important in creating social support for those decisions as their distributional consequences. A wellestablished social psychological finding is that obtaining agreement about the rules that determine outcomes can induce people to accept those outcomes that might be less beneficial than they would have desired. Indeed, this type of thinking is at the core of the so-called poldermodel. Although there was no call for revolutionary reformulation of the vision driving science policy, there was in the seminar games a considerable call for major changes in how this policy was implemented. In the discussions, it was clear that this call was in large part a result of lack of clarity and sometimes confusion about how the present system actually works and an absence of adequate coordination among different agencies responsible for different parts of policy. In other words, the procedures were not clear. The anxiety and uncertainty expressed by the seminar participants cannot be attributed to their lack of knowledge or their inexperience. More specifically, the seminar game participants expressed dissatisfaction with the ways in which research budgets were allocated and how research themes were chosen. This dissatisfaction was sometimes a disagreement among participants about how things were done, or could be a statement about not knowing how it was done. Although there was dissatisfaction with the present situation, recommendations for change were sometimes difficult for the game participants to construct. The lack of transparency and coordination in the implementation of science policy is a result of the evolutionary path that resulted in the current system. This system makes effective and efficient management in either top-down or bottom-up directions problematic. The demand for a new vision of management, as the participants put it, is oriented towards more transparency. In this way, transparency and coordination are a necessary part of the management vision, that is, major drivers of the how to think about science policy. Implicit evidence from the seminar games regarding these general points comes from the general tone of the discussions and the nature of the recommendations to adjust the 2008 scenarios. Explicit evidence comes from the discussions about coordination among various governmental ministries and agencies; here, the lack of clarity was the xxi
dominant topic of discussion. In discussions regarding the roles of intermediary organizations, there was a considerable debate about how these roles have shifted over time, resulting in no stability or predictability about what these roles might be in the future. In discussions about the level of financing, the reasoning behind the relative contributions of the public and private sector was unclear to the participants, so there was no consensus about what the right amount might be. The entire discussion about having stable financing for scientific research was a call for clarity. Improved communication about what science is and what science does was at the core of the discussion about the public image of scientific research; this was also viewed as the most important element in obtaining the best qualified people to become and remain scientific researchers.
ISSUE POINTS FOR THINKING ABOUT POLICY ABOUT SCIENTIFIC RESEARCH The propositions arising from the conduct of the seminar game have implications for the major issue points that arise in public discussions of the future of scientific research. In the final chapter of the report, we introduce considerations that arose from the seminar games for seven such issue points: • Balancing the autonomy and accountability of researchers • Choosing research themes and allocating the research budget • Promoting research as a career choice • Informing the knowledge marketplace • Defining the national innovation system • Educating new researchers • Accommodating the internationalization of research These considerations extend existing discussions, sometimes in (deliberately) provocative ways. In the main body of the report, we briefly summarize the current state of discussions on the issue points and describe how they were addressed during the seminar games. Here, we present a statement of the issues and reformulations for the public discussion on science policy that emerge from our analysis of the games. Balancing the autonomy and accountability of researchers "Academic freedom" is a traditional value that must be preserved; on the other hand, researchers must be accountable if their work is to be subsidized by society. This balance translates into measuring the quality of research—research of high quality
xxii
should be supported and flourishes in an atmosphere of freedom, while research of poor quality does not merit financing and is an abuse of freedom. Measurement of quality can be done in many ways. Difficulties emerge as there are competing pressures between "top-down" and "bottom-up," as the unit of research can shift from monodisciplinary to multidisciplinary, and as efforts are made to standardize assessment through uniform quality indicators. For the first of these issues, considerable advance has been made by the recent work of Van Bemmel and others; a substantial part of that position was supported by the seminar game participants, and we concur with their recommendation for internal assessments supplemented by periodic external visitations. The basis of these assessments, however, can be further refined.
It is argued that because traditional quality indicators are based upon disciplines, the assessment of multidisciplines can be problematic. We rebut this argument by pointing out that multidisciplines, as they mature, take on all the trappings of disciplines. Examples are the multidisciplines of health services research, policy analysis, women's studies and safety systems. In each of these, the multidiscipline has produced a professional society, peer-reviewed journals, textbooks, and eventually a tradition. These are the ingredients for the assessment of scientific quality, and therefore multidisciplines may be assessed in much the same manner as disciplines. Uniform quality indicators are popular in the discussion of research accountability, but run into the difficulty that "one size does not fit all". That is, it can be argued that the criteria for assessing the quality of researchers in one field, one nation, or even one institution are unique. We agree that indicators are dependent on characteristics of a research field; for each discipline, a measure of quality may differ in addressing the importance and extent of the number or size of published documents, the form of dissemination, the breadth and depth of confirmable references to research products or the manifest applications of research. However, within a discipline (or multidiscipline), it should be possible to measure performance upon a common metric, across institutions within a country and—certainly within developed countries—across national boundaries as well. This argues for a uniform set of quality indicators per discipline, and given that the members of this discipline will be held accountable to the indicators and compete on the basis of these indicators, they are in the best position xxiii
to develop them. Such a standard quality metric does not mean that all research institutions are judged the same, however. A researcher or an institution may negotiate where on the metric it aspires to be, on the basis of reputation, ambitions, and available resources. In this way, based upon clear and consensually derived measures of quality, each researcher and institution can have clear objectives tailored to individual situations.
Choosing research themes and allocating the research budget Closely related to autonomy and accountability are the choices of what research to conduct and how much to pay for that research. These are the two major ways in which the path of scientific research is directed (or set free from direction). The public discussion here centers on the extent to which societal values should drive the direction of research and how public money for research should be allocated within the traditional three money streams of—roughly—unrestricted institutional funding, themed funding and contracted research.
It is here that the distinction between fundamental research and applied research holds prominence. As we stated earlier, this is not always the must useful distinction— instrumental research and non-instrumental research may each be fundamental, applied, or a combination of the two. And both of these types of research are valued and should be supported. For the support of both instrumental and non-instrumental research, there is a manifest preference within the seminar games for "bottom-up" choice processes in selecting research topics, even when themes are decided by a "top-down" selection process. That is, as much as possible, decisions should devolve to a level as close to the actual researchers as reasonable. This is consistent with the present practice, including the use of platforms and various commissions and advisory boards. However, the clarity of the processes of these agencies and the coordination among them might be improved upon. If the balance between instrumental and noninstrumental research should become out of equilibrium, there are a number of mechanisms that might be considered.
Research budgets are not only a function of research themes, but also of the quality of research. Current practice for budgetary allocations are based in large part upon historical practice. This has the advantage of reducing uncertainty, even though it might be inequitable or not responsive to thematic priorities. An alternative allocation system would be to allocate research budgets on the basis of the assessed quality of xxiv
research institutions or programs within institutions (sometimes referred to as "dynamic budgeting"). This, however, might introduce greater uncertainty into the research world and would have to be approached with great care to avoid creating imbalances or leaving some research areas underfunded to the point of extinction. In our view, the introduction of the type of quality measurements we referred to above— specific to research area—would ease the acceptability of at least some research funding being dynamically-based. Finally, there is the often-discussed issue of the appropriate weight of the three money streams in supporting scientific research. This is related to the notion of dynamically-based budgeting. As we see it, the first money stream serves the function of maintaining predictability, and is therefore not a good candidate for conversion to dynamic-based budgeting, although evolutionary change in response to quality measurement provides incentives to improve the quality of research. But this stream should not be dependent upon top-down choices among research themes. Moreover, this money stream presently accounts for the majority of research expenditures, and any major change away from this would be perceived as revolutionary and undesirable. The second and third money streams, where there is more active competition on the basis of quality, may be said to already be largely dynamicallybased and responsive to the knowledge market (see below). Promoting research as a career choice As the importance of scientific knowledge for sustaining and improving the quality of life increases, ensuring the supply of scientific researchers becomes more critical. It is important that research as a career be attractive to the top talent, and that the talent be used in an efficient manner. Promising careers must be supported as an investment, and nonproductive people must not be allowed to impede the career progress of producers. As part of this discussion, the tradition of lifetime tenure has come under fire. While most observers acknowledge that tenure does result in abuses and inequities, abolishing it would be both revolutionary and unsettling. Therefore, any consideration of altering the principle of tenure where it now exists should be approached with great caution, and a substitute policy should only be adopted if it is clear and based upon transparent quality standards, maintains a form of job security corresponding to what
xxv
is available in other societal sectors, and has wide acceptance from all relevant stakeholders. Human resources management is a specialization that has emerged as useful in many public and private sectors, and may well be of value in the research sector as well. At present, management of universities and research institutes is typically done by researchers who by virtue of successful research have risen to management positions; it is not at all self-evident that the same talents and skills that lead to research productivity also lead to excellence in managing the research careers of other researchers. Professional human resources managers can serve as intermediaries who can improve upon the advice researchers obtain on their optimal career paths while also ensuring that the research institutions sustain the quantity, quality and diversity of researchers needed. Researchers have traditionally been mobile relative to other professionals with comparable amounts of training and expertise. Even so, as this mobility becomes more international, issues involving the maintenance of social benefits such as health care and pensions can become relevant in attracting and maintaining top talent to the research world. These issues are of course not limited to researchers, but are real and relevant. For example, European Commission programs for the exchange of researchers within the EU (e.g., the Marie Curie Fellowships) do not provide for pension benefits, much less specify which country is responsible for maintaining the pension benefit account. While there is talk of EU coordination of such benefits in the future, that future is presently very uncertain from the perspective of the researchers. In this instance, it is worthwhile to consider the American "TIAA-CREF" professionbased pension system, which enrolls researchers throughout their careers as they successively work at many different institutions in many different states. Informing the knowledge marketplace It used to be said that "knowledge is power." Not only has that adage been proven time and again, but the role of knowledge has expanded. Now, knowledge is often thought of as a commodity, which means that we speak of a knowledge market, and public discussion is about how this market can be made efficient and equitable. Like all marketplaces, the knowledge marketplace requires open information, so that it makes sense to think about the knowledge of knowledge. Incomplete or inaccurate
xxvi
information can lead to market failures, which can translate into misplaced research priorities, duplicative efforts, and the neglect of some research domains. The traditional means of dissemination of scientific knowledge are increasingly unsatisfactory in this new conceptualization of knowledge. Scientific literature is unidirectional from producer to user, has an inherent time delay, and tends to be within disciplinary stovepipes. Knowledge about knowledge could be enhanced by the existence of a publicly-available, detailed database containing information about scientific research. Such a database would facilitate the coordination among financiers, users and producers of research, resulting in the demand for research being more easily met and the supply being more easily accessed. Such databases are in various stages of development in many countries, including the Netherlands; most of these, however, have serious limitations. Eventually, they will have to be multinational, but even in the short-term, a Dutch national research database could be of benefit by providing integral oversight and merits serious consideration.
An efficient knowledge marketplace requires information about the costs of knowledge production. While institutions dedicated to research have accounting systems that can allocate the effort of researchers to their various research projects, institutions (principally universities) that mix functions (research and education) are not as clear. In universities, it is often difficult to determine how many hours a professor spends working, much less how many of those hours are devoted to research vs. teaching. Because research at universities is partially supported by direct research funding and partially supported by staff salaries not separable into a research percentage, the actual cost of research (and the possible subsidy of research by funding nominally addressed to other purposes) is not fully known. Developing a means of understanding the true costs of research production seems to be an effort that could lead to improving the knowledge marketplace. Defining the national innovation system The term "National Innovation System" (NIS) is often heard now, although its existence was barely acknowledged until recently. Like Molière's bourgeois gentilhomme who was not aware that he spoke in prose, there is not full awareness in the Netherlands of what the NIS is, what its goals are, and how it relates to the rest of science policy. It refers to a programmatic effort on the part of a country to direct science and technology towards new ways of achieving societal goals.
xxvii
Although almost by definition an expression of the instrumental value of science, it is widely recognized that a successful NIS is dependent upon fostering a significant cadre of scientific investigators whose orientation might be decidedly noninstrumental. In today's complicated world, throwing money directly at a specific problem might not be the best way to solve that problem. In what is almost a paradox, investing to a minor extent in serendipity has proven to be a beneficial strategy. Because the responsibility for managing the NIS is not only multidepartmental within government but quintessentially public/private, the issue here is not only one of clarity, but also one of explicit coordination. Scientific knowledge is the starting point of the chain of development of new goods and services; after the science has been done, there remain matters of translating the science into technology and eventually producing and disseminating societal applications ranging from infrastructure to consumer products to ways in which citizens think about the world. While this production chain is linear, the thinking behind it, including the conceptualization of a NIS, is not. The flow of policies and the supply and demand of ideas that constitutes the NIS goes in all directions among the elements of this chain. Indeed, some speak of the NIS as dealing with innovation cycles rather than chains; our own preference in this regard is to think instead of innovation networks. This, in turn, means that from the perspective of science, the key requirement for managing the NIS is coordination among its various components. Coordination means that there should be more explicit consideration of defining the relative responsibility of the public and private sectors in generating innovative results of science and technology. The choice of research themes is driven by an NIS policy, which has not always been transparent. Moreover, whatever that policy is, it must maintain flexibility in order that innovation is not constrained. How the NIS is thought of also plays a role in determining how much investment in research and development is made in the Netherlands and the relative importance of the monodisciplinary and multidisciplinary components of that research. As scientific research became increasingly internationalized, care must be taken that the objectives of the Dutch NIS are supported.
xxviii
Educating new researchers An adage adopted as a starting point for discussions about science policy is "science is what scientists do." Like some of the adages of the American baseball player and coach Yogi Berra or his Dutch football counterpart Johan Cruyff, there is more than meets the eye in such a simple statement. Here, it carries the immediate implication that science is dependent upon scientists; therefore, it is dependent upon a steady and adequate supply of new researchers. As we said above, during the final session of each of the seminar games, there was support for maintaining the link between science and education policy in a common ministry, largely but certainly not exclusively for this reason. In Dutch universities, research and education are strongly linked, and this is viewed as a strength in the system. However, there is uncertainty how this linkage will be influenced by the shift to a Bachelors-Masters (BaMa) system of higher education. BaMa is generally viewed as leading towards more multidisciplinarity in higher education, and while this has benefits, it is not an unmixed blessing. The goal of higher education is the development of sophisticated levels of thinking that may be applied to both researchers and professionals (physicians, engineers, educators, lawyers, etc.) who are more users of scientific research than producers. Indeed, only a small percentage of university graduates will pursue a career as a researcher. This leads to a dilemma. While the multidisciplinarity and flexibility of the BaMa system might be beneficial for the majority of students, it might have negative effects for the future researcher. More specifically, the demands of research require a depth of knowledge in method and content that might not be available in a multidisciplinary curriculum. Thus, from the perspective of educating future researchers, discussions regarding BaMa or any other system of higher education should take into consideration the need for researchers even in multidisciplinary fields to have a solid disciplinary base upon which to stand. An implication of this perspective is that higher education
needs
to
be
able
to
accommodate
both
monodisciplinary
and
multidisciplinary studies at beginning, intermediate, and advanced levels.
Accommodating the internationalization of research Internationalization is inevitable, and the internationalization of research, for example in the form of the emerging European Research Area, is one of the leading edges of the phenomenon. There exist international scientific societies for almost every discipline and multidiscipline. Because English has become the scientific lingua xxix
franca, a substantial percentage of Dutch Ph.D. dissertations (not to mention journal publications and books) are written in English; some Dutch universities will shortly adopt English as the default language of instruction. Only the pace and the specific form of internationalization are subject to discussion and manipulation. Many of the important issues regarding internationalization in general, such as matters of immigration laws, brain drain (both out of and into the Netherlands) and integration policy, apply to scientific research, but were beyond the scope of the present project and not addressed in the seminar games. We have also touched earlier upon some issues related to internationalization, in the discussions on promoting research careers, informing the knowledge marketplace and defining the Dutch NIS. Here, we concentrate on international aspects of the conduct and financing of research. The pace of the internationalization of scientific research is not something that is directly controllable by anyone, and it could arise that this pace is too slow for Dutch interests. In such a case, consideration should be made to hastening the process by entering into bilateral or multilateral agreements regarding resource sharing, exchange of research personnel, and allocation of research themes with like-minded nations, including those sharing borders with the Netherlands and the Scandinavian countries. This might begin, for example, by capitalizing on extant collaborations such as the development of new technologies for promoting environmental sustainability or studies of Germanic languages. Even though the Dutch are potentially beneficiaries of internationalization, there are potential pitfalls. There are a number of potential threats to the health of Dutch research that could come about if scientific research themes were chosen and research funded through the auspices of the European Science Foundation or some comparable agency. These threats include the exclusion of Dutch-specific scientific interests (including both cultural heritage research areas and NIS-relevant areas) and the use of scientific research funds as another means of cross-subsidy of less-affluent EU regions. These threats can be guarded against in part by a strong and aware Dutch influence in the international scientific arena (as already exists), but even more by defining the competencies of international scientific agencies in such a manner that they never become monopolistic, but leave adequate room for local autonomy. In practical terms, this means that the equivalent of what is now the "second money xxx
stream" of Dutch scientific research financing might best be left largely in Dutch hands.
xxxi
CONCLUSION The three propositions summarizing the results of the seminar games—namely that there is no call for revolutionary changes in the vision of scientific research, that both instrumental and non-instrumental research should be fully nurtured, and that uncertainty due to a lack of transparency or coordination is a root cause of dissatisfaction with the system—do not lead towards either more or less centralization, more or less group-oriented research work, more or less thematicallyoriented research or more or less internationalization. Within these propositions, any of these policy directions could be successfully taken, if the principles involved were clear, the policies had consensual support, there was adequate flexibility to accommodate both mainstream and some marginal research themes, and the independence and objectivity necessary for scientific research was sustained. We have presented, in the context of some of the major issues regarding the future of scientific research in the Netherlands, how these propositions might be incorporated into thinking about policy.
Thought of in this way, the propositions define guidelines for science policy that include making it faithful to its roots, flexible and comprehensive, and transparent and coherent. Specific policies at all levels, as instruments for the implementation of the vision, should be tested against the guidelines as so defined.
xxxii
1
Achtergrond en opzet van de studie
1.1
Introductie
Het Nederlands wetenschappelijk onderzoek kan zich thans verheugen in een vooraanstaande positie op de wereldranglijst. Maar de wereld verandert en dat kan gevolgen hebben voor die positie. De Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OC&W) en van Economische Zaken (EZ) willen daarom meer inzicht verkrijgen in de toekomstige ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op het wetenschappelijk onderzoek, teneinde hun beleid daarop te kunnen toespitsen. Het Ministerie van OC&W heeft, in samenwerking met het Ministerie van EZ, RAND Europe verzocht om de belangrijkste aandachtspunten die van invloed kunnen zijn op het wetenschappelijk onderzoek in kaart te brengen1 en om op basis daarvan een beleidsstrategie voor het toekomstig wetenschapsbeleid te ontwikkelen. De onderzoeksvraag voor deze studie is: Hoe zal het wetenschapsbeleid voor de komende jaren moeten worden ingevuld om zo goed mogelijk in te kunnen spelen op toekomstige ontwikkelingen en een goede kwaliteit en kwantiteit van het Nederlandse onderzoek te kunnen garanderen? Dit rapport beschrijft de opzet, resultaten, analyse en conclusies van een serie van vier seminar games met betrekking tot het wetenschappelijk onderzoek. In een seminar game wordt een aantal personen met verschillende achtergrond, maar wel een gemeenschappelijk kenmerk, in dit geval betrokkenheid bij het wetenschappelijk onderzoek, bij elkaar gebracht om hun visie op een complexe materie te geven. Hierover meer in paragraaf 1.2. Paragraaf 1.3 en 1.4 geven weer hoe de seminar games voor deze studie zijn opgezet en verlopen. Hoofdstuk twee beschrijft hoe de voor deze studie gebruikte scenario’s zijn ontworpen en toegepast. Het derde hoofdstuk is een weergave van bevindingen uit de vier seminar games. Het rapport sluit af met een concluderend hoofdstuk waarin speerpunten voor de toekomst van wetenschap in
1
Door middel van het houden van interviews en focusgroepen heeft RAND Europe deze aandachtspunten in kaart gebracht. Zie hiervoor het rapport: Van de Linde, F.J.G., M. van het Loo, J. Vader, G.J. de Vries, J.P. Kahan (2001). Aandacht voor de toekomst van het wetenschappelijk onderzoek, consultatie van focusgroepen, Leiden: RAND Europe MR-1366-RE/OCW.
1
Nederland worden gepresenteerd. Voor de bijlagen verwijzen wij naar het bijlagenrapport: MR-1433/2-RE/OCW/EZ.
1.2
Seminar games
Wat is een seminar game? Seminar gaming is een kwalitatieve onderzoeksmethode die gebruikt wordt voor het ontwikkelen van beleidsopties en voor het onderzoeken van de mogelijke consequenties van de opties. Een seminar game bevat drie belangrijke elementen: participanten, scenario’s en opdrachten. Participanten De deelnemers worden in verschillende groepen ingedeeld. De participanten zijn afkomstig uit verschillende sectoren. Het doel van de game bepaalt welke sectoren voor de seminar game in aanmerking komen. De participanten worden over het algemeen uitgenodigd op persoonlijke titel. Elk van de groepen vertegenwoordigt een bepaalde belangrijke speler in het beleidsveld van het onderzoek. Er kan aan de participanten gevraagd worden om zichzelf te spelen (de functie die ze in het dagelijks leven bekleden) of om een andere rol aan te nemen. Dit is afhankelijk van de seminar game en de aanwezige participanten. Een controlteam ontwerpt de situatie waar de participanten zich in zullen bevinden en geeft leiding aan de groepen. Scenario Een seminar game is gebouwd rond een scenario, een gedetailleerd beschreven situatie in de toekomst. De deelnemers moeten zich voorstellen dat ze in deze toekomstige situatie leven. De scenario’s hoeven niet waarschijnlijk te zijn, maar moeten wel consistent en plausibel zijn. Als een project uit meerdere seminar games bestaat, kunnen de scenario’s van elkaar verschillen. Opdrachten De deelnemers moeten gedurende de seminar game opdrachten (‘taskings’) doen. Zij bespreken het scenario, maar krijgen ook specifiekere opdrachten zoals het formuleren van beleidsaanbevelingen of het beantwoorden van vragen met betrekking tot het
2
scenario. Het werk dat de verschillende groepen uitvoeren, kan met elkaar interacteren, wat de basis kan vormen voor nieuwe opdrachten. Een seminar game kan een dagdeel in beslag nemen, maar kan ook meerdere dagen duren. Er bestaan zelfs seminar games die enkele weken tot maanden in beslag nemen (deze vergen meestal enkele uren per week).
Seminar gaming vindt zijn oorsprong in ‘conflictpreventie’ binnen de defensiesector, maar is ook succesvol toegepast in andere sectoren. RAND Europe heeft ervaring 2
met seminar gaming binnen de gebieden van drugsbeleid , het ontwikkelen van een visie voor het Ministerie van Justitie3, de rol van de Rijksverkeersinspectie4 en regionaliseringsvraagstukken in Portugal5.
Waarom een seminar game over de toekomst van het wetenschappelijk onderzoek?
Seminar gaming is een aantrekkelijke onderzoeksmethode om inzicht te krijgen in kwaliteit en duurzaamheid van beleid voor wetenschappelijk onderzoek. Bij het wetenschapsbeleid is namelijk een groot aantal spelers betrokken die met elkaar interacteren. Beleid ten aanzien van financiering, thematisering, human resource management en publiek-private samenwerking, kan strategische doelen dienen die deels strijdig kunnen zijn. De belangrijkste spelers - bedrijfsleven, ministeries, faculteiten, onderzoekers, beleidsmedewerkers, onderzoeksinstituten en (inter)nationale (intermediaire) organen - hebben soms tegengestelde belangen. Bovendien hebben ze moeite om met elkaar te communiceren. Daardoor wordt de mogelijkheid voor synergie gemist. Seminar gaming is er juist op gericht om die communicatie op gang te brengen en synergie te kweken. Deze methode biedt de mogelijkheid om de verschillende inzichten bespreekbaar te maken.
2
Kahan, J.P., C.P. Rydell, J. Setear (1995). "A game of urban drug policy," Peace and Conflict: Journal of Peace Psychology, Vol. 1, pp. 275-290. 3 Van het Loo, M., K.M. Malone, J.P. Kahan, L. van Dorp, E.J. Frinking, C. Lebow (1997). Justitie in Nederland 2010: Een seminar game, Delft: RAND Europe Report RE-97.10.1. 4 Frinking, E.J., L. van Dorp, J.P. Kahan (1998). Toekomstverkenning Sector Marktordening: Naar een Visie op de Rol van de Sector in 2002, Delft: RAND Europe Report RE-98001-1. 5 Kahan, J.P, M. van het Loo, M. Franco, J.G. Cravinho, V. Rato, J.T. Silveira, F. Fonseca (1998). A Seminar Game to Analyze Regional Governance Options for Portugal, Leiden: RAND Europe Report RE98.017.1.
3
In het onderhavige onderzoek heeft RAND Europe een serie van vier seminar games ontworpen en uitgevoerd. Voor elke game was een specifiek scenario ontwikkeld, volgens de methodiek zoals die beschreven staat in hoofdstuk 2. De andere onderdelen van de seminar games, zoals de deelnemers en opdrachten, staan in onderstaande paragrafen beschreven.
1.3
De deelnemers
De planning
RAND Europe heeft vier seminar games georganiseerd. Deze zijn vernoemd naar het scenario dat voor de individuele game is gebruikt. Tabel 1.1 geeft een overzicht van de data, scenario-namen en locaties.
Tabel 1.1: Data, namen en locaties van de seminar games Datum
Naam van het scenario
Locatie
17 april 2001
‘BV Onderzoek Nederland’ (BV)
Amsterdam
19 april 2001
‘In de voetsporen van Van Leeuwenhoek’ (LE)
Utrecht
1 mei 2001
‘Champions’ Leagues of Research’ (CL)
Utrecht
3 mei 2001
‘CAESAR’ (CA)
Nijmegen
Er is voor gekozen om drie van de vier games in de Randstad te laten plaatsvinden, omdat hier de meeste potentiële deelnemers vandaan zouden komen. We waren van mening dat één game buiten de Randstad moest plaatsvinden. Nijmegen is gekozen met het oog op treinverbindingen, de aanwezigheid van een universiteit in deze stad, de aanwezigheid van universiteiten en hogescholen in de omgeving (Eindhoven, Twente, Arnhem) en de aanwezigheid van veel bedrijvigheid in deze regio.
Het aantal deelnemers Het aantal deelnemers is, evenals de samenstelling van de deelnemersgroep, zeer belangrijk. Een goede verdeling over achtergrond, leeftijd en sekse is vereist. Gegeven de behoefte aan deze diversiteit zijn er minstens 15 deelnemers nodig voor een
4
seminar game. De groep moet beheersbaar zijn, waardoor het aantal participanten niet boven de 24 kan liggen. In totaal waren er dus tussen de 60 en 100 personen nodig om de vier seminar games te kunnen uitvoeren. Om voldoende geschikte participanten te garanderen, is er voor gekozen om een groot aantal personen uit te nodigen (meer dan 350). Voor het samenstellen van de lijst van genodigden is gebruik gemaakt van de netwerken van onder meer RAND Europe, de Ministeries van OC&W en EZ, Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU), Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NOW), Landelijk Postdoc Platform, Landelijk AIOOverleg en VNO-NCW. De uitnodigingen zijn per fax verstuurd. De uitnodiging bestond uit een uitnodigingsbrief van RAND Europe; een aanbevelingsbrief van de Ministeries van OC&W en EZ, ondertekend door directeur generaal Hoger Onderwijs en Wetenschappen, mr. J. Vrolijk; en een uitleg over seminar games.
In totaal hebben 79 mensen deelgenomen aan de seminar games. De namen van de participanten zijn opgenomen in bijlage 1. Tabel 1.2 geeft een overzicht van de verdeling van deelnemers over de vier games:
Tabel 1.2: Aantal deelnemers Naam van het scenario
Aantal deelnemers
BV Onderzoek Nederland
15
In de voetsporen van Van Leeuwenhoek
18
Champions’ Leagues of Research
23
CAESAR
23
Bij iedere bijeenkomst waren voldoende deelnemers aanwezig om de game succesvol te laten verlopen. Bij de eerste twee games waren wat minder deelnemers aanwezig dan bij de laatste twee. Dit werd veroorzaakt doordat de games relatief snel op de uitnodiging volgden en doordat dit de week van Pasen was. Voor de laatste twee games waren er te veel aanmeldingen. Voor deze dagen hebben wij mensen moeten afzeggen.
5
De achtergrond van de deelnemers Bij iedere game waren een aantal vertegenwoordigers van de Ministeries van OC&W en EZ aanwezig. De afspraak was dat er in iedere game maximaal drie personen van ieder ministerie als deelnemer aanwezig zouden zijn. In totaal hebben tien vertegenwoordigers van OC&W en zes van EZ een seminar game bijgewoond. Tevens waren er, op uitnodiging van de RAND Europe, bij iedere seminar game twee observanten van de ministeries aanwezig. Deze observanten participeerden niet in de games, met uitzondering van de afsluitende plenaire discussie. De reden voor hun aanwezigheid was dat zij de uitvoering van de seminar games gade konden slaan en zo alvast een idee konden krijgen van het soort speerpunten dat er uit de games zou komen. In alle games is het gelukt om voldoende variëteit in de samenstelling van de deelnemers te bereiken. Er hebben vertegenwoordigers van in totaal 50 verschillende organisaties geparticipeerd. Een overzicht van de aanwezige organisaties is opgenomen in bijlage 2. Wij hebben deze organisaties in de volgende categorieën verdeeld: ministeries, universiteiten, intermediaire organisaties (dit zijn met name belangenbehartigingsorganisaties, sommige ervan kunnen ook als koepelorganisaties bestempeld worden), onderzoeksinstituten (instituten die publiek gefinancierd onderzoek uitvoeren, maar geen universiteit zijn. Ook GTI’s en TNO worden hieronder gerekend), bedrijfsleven en niet-gouvernementele organisaties (NGO’s). Tabel 1.3 geeft de absolute en relatieve verdeling van organisaties per seminar game en over het totaal weer. Tabel 1.3: Absolute en relatieve verdeling van organisaties per seminar game
BV
LE
CL
CA
Totaal
Abs.
%
Abs.
%
Abs.
%
Abs.
%
Abs.
%
Ministeries
8
52
5
27,7
7
30,4
6
26,1
26
32,9
Universiteiten
1
6,7
5
27,7
7
30,4
11
47,8
24
30,4
Onderzoeksinstituten
0
0
4
22,2
1
4,3
0
0,0
5
6,3
Intermediaire organisaties
3
20,0
4
22,2
4
17,4
2
8,6
13
16,5
Bedrijfsleven
2
13,3
0
0,0
2
8,6
4
17,4
8
10,1
NGO’s
1
6,7
0
0,0
2
8,6
0
0,0
3
3,8
Totaal
15
100
18
100
23
100
23
100
79
100
BV: BV Onderzoek Nederland LE: In de voetsporen van Van Leeuwenhoek CL: Champions’ Leagues of Research CA: CAESAR
6
Over alle seminar games gezien, was de balans goed en zijn de gewenste verhoudingen bereikt. In elke seminar game was sprake van een over- en ondervertegenwoordiging van een bepaalde groep, maar het waren niet stelselmatig dezelfde groepen. Wij hadden het aantal vertegenwoordigers van onderzoeksinstituten en NGO’s liever iets hoger gezien. Een lage opkomst van NGO’s kan waarschijnlijk verklaard worden doordat deze organisaties vaak niet ruim in hun tijd en geld zitten. Een seminar game die een hele dag duurt, ‘kost’ dan ook gauw te veel.
De verhouding tussen mannen en vrouwen Wij hebben gestreefd naar een meer dan representatieve verdeling van vrouwen en mannen omdat grotere inzet van vrouwen in de wetenschap in de toekomst nodig 6
wordt geacht . Daarom is verstandig om vrouwen te betrekken bij het formuleren van een toekomstvisie. De opkomst van vrouwelijke deelnemers was inderdaad relatief hoog: bijna 40%. Dit is meer dan de werkelijke situatie in de sector wetenschappelijk onderzoek. (In 1998 was 25,9% van het wetenschappelijk personeel bij universiteiten, 7
NOW en KNAW vrouw) . Tabel 1.4 geeft het percentage vrouwen per seminar game weer.
Tabel 1.4: Percentage vrouwelijke participanten Naam van het scenario
% vrouwen
BV Onderzoek Nederland
33
In de Voetsporen van Van Leeuwenhoek
28
Champions’ Leagues of Research
48
CAESAR
35
Totaal
37
6
In vergelijking met andere OECD-landen, kent Nederland het laagste aantal vrouwelijke hoogleraren
7
Vucht Tijssen, B.E. van (2000). Talent voor de Toekomst, Toekomst voor Talent. www.minocw.nl
7
1.4
De opzet en uitvoering van de seminar games
De introductie Ter voorbereiding op de seminar game heeft iedere deelnemer een week van tevoren de tekst van het scenario per post en email ontvangen met het verzoek dit van te voren te lezen. Iedere seminar game begon met een inleiding waarin werd uitgelegd waarom deze studie wordt uitgevoerd, hoe het project is opgezet en wat een seminar game precies is. Tijdens de introductie kregen de aanwezigen en de medewerkers van RAND Europe de gelegenheid om zichzelf voor te stellen. Daarna volgde een presentatie van het scenario door de dagvoorzitter. Het scenario speelde zich af in 2008 en beschreef de situatie waarin het wetenschappelijk onderzoek zich in dat jaar zou bevinden. De participanten moesten zich in dit scenario verplaatsen en zich dus voorstellen dat ze zich in 2008 bevonden. Tijdens en na de presentatie was er gelegenheid voor vragen omtrent het scenario en de dagagenda.
8
Fig 1.1: De agenda van een seminar game
8:30 uur
Ontvangst met koffie
9:00
Plenair
10:00
•
voorstelronde spelregels
•
presentatie scenario
Groepswerk •
sterkten, zwakten, kansen, bedreigingen binnen het scenario, leidend tot beleidsaanbevelingen
•
vragenlijst (het scenario vergelijken met het heden)
12:30
Lunch
13:30
Plenair •
presentatie en bespreking van de groepsaanbevelingen
•
presentatie van de implementatie van enkele aanbevelingen geselecteerd door het controlteam
14:30
Groepswerk •
bespreking consequenties geïmplementeerde aanbevelingen
•
vragenlijst (vergelijken van de nieuwe situatie (met geïmplementeerde aanbevelin-
Groepswerk (2008)
Na het inleidende gedeelte werden de aanwezigen door het controlteam in drie groepen verdeeld: producenten, financiers en gebruikers van wetenschappelijk onderzoek. Producenten van wetenschappelijk onderzoek vertegenwoordigen onderzoekers aan universiteiten en andere onderzoeksinstellingen en mensen die op de onderzoeksafdeling van een bedrijf werken. De groep financiers van wetenschappelijk onderzoek vertegenwoordigt ministeries en andere overheden, bedrijfsleven en niet gouvernementele organisaties. De groep gebruikers van wetenschappelijk onderzoek kan uit
9
zeer
uiteenlopende
personen
bestaan,
onder
andere:
overheden,
collega-
onderzoekers, maatschappelijke organisaties, bedrijven. De indeling is deels gebaseerd op de functie die de deelnemers in het dagelijks leven bekleden, maar ook op basis van een gelijke verdeling tussen groepen in aantal, leeftijd en sekse. De deelnemers werd uitgelegd dat ze de aan hen toebedeelde rol moeten spelen tijdens de seminar game. Iedere groep werd door een vertegenwoordiger van het controlteam voorgezeten. Er werd aan de groepen gevraagd of zij het scenario konden analyseren en indelen naar sterke en zwakke punten en kansen en bedreigingen. Dit wordt ook wel SWOTanalyse genoemd (strengths, weaknesses, opportunities en threats). De SWOTanalyse werd uitgevoerd ten aanzien van volgende onderwerpen: geld, inhoud, mens, omgeving en onderwijs. De groepen werden vervolgens verzocht om op basis van de SWOT-analyse beleidsaanbevelingen te formuleren. Hiermee wordt bedoeld dat de deelnemers na moeten denken met welke beleidsaanbevelingen de sterke ontwikkelingen in de toekomst voortgezet kunnen worden, hoe de zwakkere kunnen worden bijgesteld, hoe de kansen gebruikt kunnen worden en hoe de bedreigingen het hoofd moeten worden geboden. Iedere groep heeft de aanbevelingen voor de andere groepen gepresenteerd tijdens de daarop volgende plenaire sessie. De groepssessie werd afgesloten met het invullen van een lijst, waarbij voor 26 vragen kon worden aangegeven of de situatie in 2008 beter, slechter of gelijk was aan de situatie in 2001.
Plenaire sessie (2008) Tijdens de lunchpauze kwam het controlteam bijeen om de resultaten van het groepswerk te bespreken. Het controlteam probeerde uit alle beleidsaanbevelingen de belangrijke aanbevelingen te selecteren waar de groepen het veelal over eens zijn en die niet met elkaar conflicteren. Deze groepsbespreking van het controlteam diende ter voorbereiding van de analyse van de presentaties in de daarop volgende plenaire sessie. In deze plenaire sessie kregen alle groepen eerst de gelegenheid om hun eigen aanbevelingen te presenteren. De voorzitter presenteerde vervolgens de (tijdens de lunch door het controlteam voorbesproken) analyse, met het oog op de 10
beleidsimplementatie van de aanbevelingen in de daarop volgende tweede groepssessie. Over de implementatie van beleidsaanbevelingen moet overeenstemming bestaan bij de deelnemers en daarom was er gelegenheid om daarover te discussiëren. Tijdens de eerste seminar game kostte deze discussie zoveel tijd dat het tweede geplande groepswerk niet kon doorgaan.
Groepswerk na invoering nieuw beleid (2015) Op basis van de overeengekomen beleidsimplementatie overlegden de individuele groepen over de mogelijke consequenties van het nieuwe beleid. Deze korte sessie bood de mogelijkheid tot reflectie, alvorens er in de volgende plenaire sessie naar het heden werd teruggekeerd. Ook dit groepswerk werd afgesloten met een vragenlijst. De vragenlijst bestond uit dezelfde vragen, alleen werd nu de situatie in 2015, na de implementatie van het nieuwe beleid, vergeleken met die van 2008.
Plenaire sessie: terug naar het heden (2001) Tijdens deze laatste sessie werd de vraag aan de orde gesteld of er in de toekomst nog wel behoefte aan een Ministerie van OC&W zal zijn en welke taken en welke omvang dat ministerie zou moeten hebben. Aan het eind van de laatste plenaire sessie werd het verband tussen het scenario en de huidige situatie gelegd. De deelnemers werd gevraagd welke van de beleidsaanbevelingen die ze voor 2008 ontwikkeld hadden ook in 2001 nodig zijn en wat er moet gebeuren om de niet wenselijke ontwikkelingen uit het scenario te voorkomen en wenselijke ontwikkelingen te laten plaatsvinden. De discussies die hierover gevoerd werden, worden besproken in paragraaf 3.4 en vormen samen met de eerdere beleidsaanbevelingen de basis voor verdere analyse.
11
2 Scenario’s
2.1
Inleiding
In dit hoofstuk wordt een beschrijving gegeven van de scenario’s zoals die zijn gebruikt in de seminar games. Na een korte beschouwing over het gebruik van scenario’s in seminar gaming in het algemeen, volgt een uiteenzetting over de wijze waarop de scenario’s voor deze seminar games zijn geconstrueerd. Vervolgens wordt aan de hand van voorbeelden uit de scenario’s uitgelegd hoe de scenario’s inhoudelijk zijn ingevuld. Voor de volledige tekst van de scenario’s verwijzen wij naar bijlage 3.
2.2
Gebruik van scenario’s
Een scenario kan worden gedefinieerd als:
Een consistent en plausibel beeld van een mogelijk toekomstige werkelijkheid Een scenario zegt dus iets over een toekomstige werkelijkheid en is daarmee min of meer statisch van aard. Niet de weg die tot die toekomstige werkelijkheid heeft geleid is belangrijk, maar de toekomstige werkelijkheid zelf. Een scenario dient te voldoen aan de voorwaarden van consistentie en plausibiliteit. Met consistentie wordt bedoeld dat een scenario geen tegenstrijdige elementen mag bevatten. Alle gepresenteerde feiten en gebeurtenissen dienen vanuit een bepaalde logica met elkaar in verband te staan. Bovendien moeten zij plausibel zijn. Dit betekent niet dat het geschetste toekomstbeeld (het meest) voor de hand liggend moet zijn of per definitie een hoge waarschijnlijkheid moet hebben, het betekent slechts dat het mogelijkerwijs zou kunnen gebeuren. Het doel van een scenario is de seminar game deelnemers zoveel mogelijk ‘los te weken’ uit hun alledaagse opvattingen en overtuigingen. Door een fictieve situatie te schetsen, worden zij gedwongen de gepresenteerde problemen los van enig vooringenomen standpunt of belang te beschouwen. Tijdens de seminar game ‘leven’ de deelnemers dus figuurlijk gezien een dag in de toekomst. Het belangrijkste moment in
13
de seminar game ligt aan het einde van de dag. Dan verlaten de deelnemers de werkelijkheid van het scenario en worden uitgenodigd in hun denken terug te keren naar het heden. Op dat moment hebben zij een schat aan ervaringen en denkbeelden over een mogelijk toekomstige situatie en zijn daarmee beter in staat de problemen in het heden op te lossen. Dit proces wordt dikwijls aangeduid met de term ‘backcasting’.
2.3
Scenariobouw
De scenario’s in dit onderzoek zijn gebaseerd op drie dimensies. Deze verscheidenheid aan dimensies is nodig om verschillende scenario’s te kunnen ontwikkelen, zodat de effecten van een bepaalde combinatie van dimensies in de seminar game naar boven komen. Aangezien er vier seminar games zijn en elke seminar game rondom een apart scenario is opgebouwd, zijn de verschillende dimensies gebruikt om vier verschillende scenario’s te creëren. De drie dimensies zijn: 1. Individuen - groepen 2. Centraal - decentraal 3. Veel internationalisering - beperkte internationalisering Deze dimensies zijn gebaseerd op de totale set van waarnemingen uit onderzoek dat 1
RAND Europe eerder in opdracht van het ministerie van OC&W heeft verricht en het commentaar daarop vanuit de klankbordgroep. Zoals in het nu volgende zal worden beschreven, staan deze dimensies voor een brede set van aspecten die - gezien de specifieke vereisten ten aanzien van de methodiek van seminar gaming – geclusterd zijn binnen onderstaande dimensies.
Individuen - groepen
Deze dimensie brengt tot uitdrukking dat onderzoekers hun werk op verschillende wijzen kunnen uitvoeren. Grofweg kunnen zij dit sterk individualistisch of juist binnen een
1
Van de Linde, et al. (2001), op. cit., pp. 33-34.
14
samenwerkingsverband met collega’s doen. Wij duiden dit in het vervolg kortweg aan met de termen individuen en groepen. Deze termen zijn slechts bedoeld om de essentie aan te geven van een veel rijker patroon aan gegevens dat voor de constructie van de scenario’s wordt gebruikt.
Figuur 2.1: Individuen-groepen
Individuen
Groepen
Autonomie Flexibiliteit Sterke disciplines Monodisciplinair
Samenwerking Loopbaanperspectief in teams Multidisciplinair
Figuur 2.1 maakt dit duidelijk. In het Individuen-blok zijn de scenario’s gebaseerd op een individualistische werkwijze. Dit impliceert een grote mate van autonomie voor onderzoekers. Zij maken onderdeel uit van een vaste sterke discipline, maar bewegen zich binnen deze discipline op flexibele wijze. Elke onderzoeker houdt zich zoveel mogelijk bij zijn eigen (mono)discipline. In het Groepen-blok daarentegen staat samenwerking centraal. Zowel tussen de onderzoekers zelf, als tussen de instellingen waar zij werkzaam zijn. Gedurende zijn hele loopbaan werkt de onderzoeker in teams. Deze zijn in veel gevallen multidisciplinair, hetgeen betekent dat onderzoekers uit verschillende monodisciplines samenwerken teneinde een integrale onderzoeksvraag op te lossen.
Centraal - decentraal
Deze dimensie brengt de wijze van sturing door de overheid en het management van instellingen naar voren. Dit kan op overwegend centrale danwel decentrale wijze geschieden, zoals figuur 2.2 aangeeft. In het Centraal-blok is sprake van centrale beleidsvorming en centrale sturing door de overheid. Zij bepaalt ook de thema’s voor het wetenschappelijk onderzoek. In het Decentraal-blok gaat het om decentrale sturing. De overheid is meer op de achtergrond aanwezig, bepaalt de randvoorwaarden en
15
alloceert middelen op basis van prestatie-indicatoren. Door de hoge mate van zelfsturing binnen instellingen, is sprake van competitie tussen deze instellingen.
Figuur 2.2: Centraal – decentraal
Centrale beleidsvorming
Decentrale (zelf)sturing
Thematisering overheid
Competitie tussen instellingen Prestatie-indicatoren
Veel internationalisering - beperkte internationalisering Deze dimensie heeft betrekking op de mate van internationalisering. In elk scenario is sprake van een zekere mate van internationalisering en wordt ingegaan op de consequenties die dat heeft voor het onderzoek in Nederland. Deze internationalisering kan echter beperkt of juist aanzienlijk in omvang zijn, zie hiervoor figuur 2.3.
Figuur 2.3: Veel internationalisering - beperkte internationalisering
Veel internationalisering
Beperkte internationalisering
Meer internationale publiekprivate samenwerking Grote mobiliteit van onderzoekers Engelstaligheid in heel Europa
Landen concurreren Sterke overheid Mensen blijven op hun plek zitten Engelstaligheid in Nederland en Scandinavië
In het Veel internationalisering-blok is sprake van veel samenwerking tussen publieke instellingen en private bedrijven. Onderzoekers zijn mobiel, zowel binnen Nederland, als internationaal. Zij werken niet steeds bij dezelfde instelling, maar soms bij meerdere instellingen of bedrijven tegelijk, of wisselen regelmatig van baan. Er is sprake van Engelstaligheid in heel Europa voor wat betreft het wetenschappelijk onderzoek en onderwijs. In het Beperkte internationalisering-blok concurreren landen onderling onder leiding van een sterke geëngageerde overheid. Overheden trachten het weten-
16
schappelijk onderzoek in hun land tot de wereldtop te laten behoren. Onderzoekers blijven veelal voor lange tijd werken bij ‘hun’ instelling, zijn weinig mobiel en zijn typisch land-gebonden. In Nederland en de Scandinavische landen is men overgestapt op Engels als voertaal in het wetenschappelijk onderzoek en onderwijs.
Combinaties Bovenstaande drie dimensies kunnen met elkaar worden gecombineerd zodat vier verschillende scenario’s ontstaan, zoals figuur 2.4 aangeeft. In deze figuur zijn tevens de namen zichtbaar zoals wij die aan de verschillende scenario’s gegeven hebben. Waarom deze namen zo karakteristiek zijn voor de scenario’s zal in het vervolg van dit hoofdstuk worden besproken. Figuur 2.4: de vier scenario’s
Champions’ Leagues of Research
In de voetsporen van Van Leeuwenhoek Individuen; autonomie; flexibiliteit; sterke disciplines; monodisciplinair
Individuen; autonomie; flexibiliteit; sterke disciplines; monodisciplinair
Centrale beleidsvorming; thematisering overheid
Decentrale (zelf)sturing; competitie tussen instituten; prestatie-indicatoren
Beperkte internationalisering; landen concurreren; sterke overheid; mensen blijven op hun plek zitten; Engelstaligheid in Nederland en Scandinavië
Veel internationalisering; meer publiekprivate samenwerking; grote mobiliteit van onderzoekers; Engelstaligheid in heel Europa
CAESAR
BV Onderzoek Nederland
Groepen; samenwerking; loopbaanperspectief in teams; multidisciplinair
Groepen; samenwerking; loopbaanperspectief in teams; multidisciplinair
Centrale beleidsvorming; thematisering overheid
Decentrale (zelf)sturing; competitie tussen instituten; prestatie-indicatoren
Veel internationalisering; meer publiekprivate samenwerking; grote mobiliteit van onderzoekers; Engelstaligheid in heel Europa
Beperkte internationalisering; landen concurreren; sterke overheid; mensen blijven op hun plek zitten; Engelstaligheid in Nederland en Scandinavië
Rekenkundig gezien leidt het aantal van drie dimensies met per dimensie twee blokken tot (2 x 2 x 2 =) 8 mogelijke combinaties. Er kan dus een tweede matrix van mogelijke combinaties worden opgesteld, zoals figuur 2.5 laat zien.
17
Figuur 2.5: Combinaties van dimensies
Geselecteerd Scenario Individuen Centraal Beperkte internationalisering Scenario Groepen Centraal Veel internationalisering
Alternatief
Scenario Individuen Decentraal Veel internationalisering Scenario Groepen Decentraal Beperkte internationalisering
Scenario Individuen Centraal Veel internationalisering Scenario Groepen Centraal Beperkte internationalisering
Scenario Individuen Decentraal Beperkte internationalisering Scenario Groepen Decentraal Veel internationalisering
De reden dat voor de eerste set van combinaties is gekozen, is dat deze combinaties van dimensies tot meer waarschijnlijke scenario’s leidden dan de alternatieve set, wat bleek tijdens het schrijven van de scenario’s.
Centraal idee achter elk scenario Wellicht roepen de namen die de scenario’s dragen in eerste instantie de nodige vragen op. Toch geven zij in één kernachtige term het centrale idee achter elk scenario aan.
Bij BV Onderzoek Nederland is dit het feit dat landen concurreren onder leiding van een sterke geëngageerde overheid. Teneinde de BV Onderzoek Nederland te laten floreren, hanteert de Nederlandse overheid een decentraal sturingsmodel uitgaande van outputfinanciering op basis van prestatie-indicatoren. Dit leidt tot competitie tussen instituten. In BV Onderzoek Nederland staat het leveren van een produkt dat voldoet aan de maatschappelijke vraag voorop. Dit impliceert multidisciplinair onderzoek, waarbij onderzoekers teamsgewijs samenwerken. Bij In de voetsporen van Van Leeuwenhoek is het uitgangspunt voor de overheid hetzelfde: Nederlands onderzoek moet excelleren op mondiaal niveau. Om dit te realiseren neemt de overheid echter zelf de regie in handen en stuurt centraal. De excellentie moet voortkomen uit individuele toponderzoekers (de Van Leeuwenhoeken van deze tijd). Zij hebben een grote mate van autonomie en trachten binnen hun discipline
18
het allerhoogste te bereiken. Anders gezegd: De Nederlandse onderzoeker als Nobelprijswinnaar in spe. In Champions’ Leagues of Research ligt dit weer heel anders. We hebben hier te maken met een sterk internationale omgeving. Landsgrenzen vervagen voor wat betreft het wetenschappelijk onderzoek meer en meer. Door decentrale (zelf)sturing ontstaan Champions’ Leagues of Research, vergelijkbaar met die uit de internationale topsport. Onderzoekers werken individueel, zijn competitief en trachten binnen de eigen League kampioen te worden. Leagues overstijgen de landsgrenzen en bestaan zolang het voordelig is een coalitie te blijven. Aldus verandert hun samenstelling voortdurend. CAESAR staat voor Co-ordinated Advanced European Science Area for Research en is daarmee één van de vele acronymen waar Europa in 2008 zo dankbaar gebruik van maakt. De sterk toegenomen internationalisering gecombineerd met een centrale beleidsvorming, zorgt voor een dominante rol van de Europese overheid in dit scenario. Samenwerking wordt zoveel mogelijk gestimuleerd. Europa ziet zich voor een toenemend aantal maatschappelijke vraagstukken geplaatst waarvoor multidisciplinair onderzoek vereist is. Dit betekent dat onderzoekers zoveel mogelijk in multidisciplinaire teams werken om deze concrete vraagstukken op te lossen.
2.4
Inhoud van de scenario’s
Nu het onderliggende fundament van de scenario’s beschreven is, volgt in deze paragraaf een beeld van het bouwwerk dat op dit fundament is geplaatst. Voor een gedetailleerde beschrijving van alle vier scenario’s verwijzen wij naar bijlage 3, waarin de letterlijke tekst van elk scenario is opgenomen.
Algemene demografische kenmerken In alle scenario’s wordt als ‘opwarmertje’ een aantal demografische kenmerken gepresenteerd zoals de omvang en samenstelling van de bevolking. Deze zijn in elk scenario gelijk, behoren dus niet tot één van de bovenbeschreven dimensies en zijn bedoeld als een korte inleiding en ‘aankleding’ van het scenario. Zij maken de demo-
19
grafische context van het scenario duidelijk en zijn gebaseerd op ramingen van het CBS. Een voorbeeld van deze demografische kenmerken is te zien in figuur 2.6, waarin de leeftijdsopbouw van de Nederlandse bevolking wordt weergegeven in de vorm van een bevolkingspiramide. Kenmerkend voor deze figuur is een wijze van presenteren die in de rest van het scenario veelvuldig zal worden toegepast, namelijk een situatie zoals het was in 2001, in combinatie met de toekomstige situatie van 2008. Hetgeen zich in de tussenliggende jaren heeft afgespeeld wordt niet weergegeven, immers bij het construeren van scenario’s is niet de weg die tot de toekomstige werkelijkheid heeft geleid, maar de toekomstige werkelijkheid zelf van belang.
Algemene kenmerken met scenario-specifieke motivatie Na de introductie met demografische informatie, volgen meer algemene kenmerken. Echter, nu is de figuur (zie figuur 2.7) in alle scenario’s dezelfde maar verschilt de achterliggende motivatie (verklaring) per scenario. Dat wil zeggen dat in alle scenario’s het werkelijke tekort aan onderzoekers lager is dan het verwachte tekort. De verklaring daarvoor verschilt per scenario.
Figuur 2.6: Bevolkingsopbouw Nederland in 2001 en 2008 > 9 4 ja a r
2008 2001
90-94 jaar
Mannen
Vrouwen
85-89 jaar 80-84 jaar 75-79 jaar 70-74 jaar 65-69 jaar 60-64 jaar 55-59 jaar 50-54 jaar 45-49 jaar 40-44 jaar 35-39 jaar 30-34 jaar 25-29 jaar 20-24 jaar 15-19 jaar 10-14 jaar 5- 9 jaar 0- 4 jaar
800
600
400
200
0
0
20
200
400
600
800
In BV Onderzoek Nederland wordt als verklaring voor de lagere werkelijke tekorten aan wetenschappelijk onderzoekers in 2008, gegeven: ’Dit is vooral te danken aan het feit dat onderzoeksinstellingen zich meer zijn gaan toeleggen op contractonderzoek. Omdat dit type onderzoek financieel gezien lucratiever is dan fundamenteel onderzoek, kunnen daardoor de hogere kosten (die het gevolg zijn van de verbeterde arbeidsvoorwaarden) gedekt worden.’ Het In de voetsporen van Van Leeuwenhoek scenario zegt echter: ’Door verbeterde arbeidsvoorwaarden en het feit dat de overheid zich actief heeft ingezet voor het vergroten van de populariteit van wetenschappelijk onderzoek onder jonge mensen, is het tekort met slechts 4% gestegen.’ In het Champions’ Leagues of Research scenario wordt gesteld: ’Dit is vooral te danken aan het feit dat (a) de arbeidsvoorwaarden voor onderzoekers zijn verbeterd; (b) de maatschappelijke waardering voor wetenschappelijk onderzoek is toegenomen; en (c) Nederlandse universiteiten in staat zijn onderzoekers uit het buitenland aan te trekken. Het zijn vooral de onderzoekers aan de betere universiteiten (hierover later meer) die profiteren van de hogere salarissen en veel maatschappelijke waardering krijgen.’ In het CAESAR scenario tenslotte wordt als verklaring gegeven: ’Dit is onder andere te danken aan: (a) verbeterde arbeidsvoorwaarden voor onderzoekers, en (b) succes van onderzoeksinstellingen bij het aantrekken van buitenlandse onderzoekers.’ Figuur 2.7: Verwachte en werkelijke tekorten
Tekort in fte's
aan wetenschappelijk onderzoekers in 2008 3500
3000 2886 2500
2000
1500
1000 954 500
0 Verwacht
Werkelijk
21
Volledig scenario-specifieke informatie Het grootste gedeelte van de scenario’s is gevuld met informatie die geheel specifiek voor dat scenario is, gebaseerd op de hiervoor beschreven drie dimensies. Daarbij is getracht een optimale balans te vinden tussen tekst en figuren. Figuur 2.8 geeft een beeld van vier scenario-specifieke figuren die de belangrijkste relaties tussen overheid, instellingen en onderzoekers weergeven. De ‘individuen-groepen’ dimensie is in de figuren verwerkt door in de twee bovenste scenario’s (gebaseerd op individuen) de individuele autonome onderzoeker naar voren te schuiven, terwijl in de twee onderste scenario’s (gebaseerd op groepen) de individuele onderzoeker is vervangen door een onderzoeksteam.
De ‘centraal-decentraal’ dimensie is in de figuren verwerkt door in de twee linker (centrale) scenario’s een overheid te schetsen die geld verdeeld op basis van haar eigen prioriteiten, terwijl in de twee (decentrale) rechter scenario’s de overheid stuurt op basis van prestatie-indicatoren. We zien dit onderscheid doorwerken binnen de instellingen. In de twee linker scenario’s heeft het management van de instellingen door de centrale overheidssturing weinig meer te doen dan het zo goed mogelijk implementeren en uitvoeren van het overheidsbeleid, terwijl in de twee rechter scenario’s het management de mogelijkheid heeft zelf prioriteiten ten aanzien van de onderzoeksthema’s te stellen. De ‘veel internationalisering – beperkte internationalisering’ dimensie is op de volgende wijze in de figuren verwerkt. In de op beperkte internationalisering gebaseerde scenario’s (In de voetsporen van Van Leeuwenhoek en BV Onderzoek Nederland) zien we een onderzoeker die op zijn plek blijft zitten (In de voetsporen van Van Leeuwenhoek) of een team van onderzoekers dat op zijn plek blijft zitten (BV Onderzoek Nederland). Zij vallen visueel binnen één instelling. In de op veel internationalisering gebaseerde scenario’s (Champions’ Leagues en CAESAR) zien we een onderzoeker die mobiel is (Champions’ Leagues) en die tegelijk zowel in onderzoeksinstellingen als in bedrijven kan werken. In CAESAR geldt hetzelfde voor een onderzoeksteam. We zien in de op veel internationalisering gebaseerde scenario’s tevens publiekprivate samenwerking tussen onderzoeksinstellingen en bedrijven, terwijl deze in de op beperkte internationalisering gebaseerde scenario’s niet of nauwelijks voorkomt.
22
Figuur 2.8: Scenario-specifieke informatie over relaties tussen overheid, instellingen en onderzoekers
In de voetsporen van Van Leeuwenhoek Fig. 4: Relaties tussen overheid, onderzoeksinstellingen en onderzoekers in Nederland in 2008
Champions’ Leagues of Research Fig. 4: Relaties tussen overheid, onderzoeksinstituten en onderzoekers in Nederland in 2008
Overheid
Overheid Stelt prioriteiten t.a.v. onderzoeksthema’s
Geld op basis van prestatie-indicatoren Onderzoeksinstelling Management (stelt prioriteiten t.a.v. onderzoeks-thema’s)
Onderzoeksinstelling Management
Concurrentie
Geld op basis van prioritering overheid
Onderzoeksinstelling Management (stelt prioriteiten t.a.v. onderzoeks-thema’s)
verantwoording van resultaten
(implementeert/voert beleid overheid uit)
verantwoording van resultaten
verantwoording van resultaten
Onderzoeker (autonoom, individueel, mobiel)
Onderzoeker (autonoom, individueel)
Samenwerking
Samenwerking
Bedrijven CAESAR
BV Onderzoek Nederland
Fig. 4: Relaties tussen overheid, onderzoeksinstituten en onderzoekers in Nederland in 2008
Overheid
Fig. 4: Relaties tussen overheid, onderzoeksinstituten en onderzoekers in Nederland in 2008
Overheid
Stelt prioriteiten t.a.v. onderzoeksthema’s Geld op basis van prioritering overheid
Geld op basis van prestatie-indicatoren
Onderzoeksinstelling Management (implementeert/voert beleid overheid uit)
Onderzoeksinstelling Management (stelt prioriteiten t.a.v. onderzoeksthema’s)
verantwoording v. resultaten
verantwoording van resultaten
Onderzoeksteam
Onderzoeksteam (ontwikkelt nieuwe initiatieven)
(ontwikkelt nieuwe initiatieven) samenwerking
Bedrijven
23
Bovenstaande figuren zijn - zoals is beschreven - eenvoudig te herleiden tot de dimensies die er aan ten grondslag liggen. Een stap verder gaan figuren waarbij de combinatie van de verschillende dimensies in een bepaald scenario is gebruikt om een bepaalde redenering op te zetten ten aanzien van een bepaald thema. De uitkomst van deze redenering is vervolgens weergegeven met behulp van een figuur. Bij de bouw van onze scenario’s is deze werkwijze onder andere gevolgd ten aanzien van het thema geld. Op basis van de combinaties van de drie dimensies is dus per scenario een plausibele redenering opgesteld wat er in de geldstromen voor het wetenschappelijk onderzoek veranderd zou kunnen zijn in 2008 ten opzichte van 2001. Vervolgens zijn beide situaties (2001 en 2008) in een figuur aan de deelnemers gepresenteerd. Figuur 2.9 geeft een overzicht van de vier figuren zoals die in de scenario’s zijn gebruikt. Omdat de uitgangssituatie (2001) in elk scenario hetzelfde was, is de 2001-figuur slechts eenmaal afgebeeld.
24
Figuur 2.9: Scenario-specifieke informatie over geldstromen (in relatieve zin) voor wetenschappelijk onderzoek
Situatie in 2001 Nederlandse Overheid
Marktpartijen
e
1 geldstroom e
2 geldstroom e
3 geldstroom
NWO/KNAW
Onderzoeksinstellingen
Situatie in 2008
In de voetsporen van Van Leeuwenhoek Nederlandse Overheid
-
Champions’ Leagues of Research
Marktpartijen
Nederlandse Overheid -
+ =
NWO/KNAW
=
Marktpartijen
=
NWO/KNAW
=
+
+
-
+ Onderzoeksinstellingen
Onderzoeksinstellingen ESF Europese Commissie
CAESAR Nederlandse Overheid
-
BV Onderzoek Nederland Marktpartijen
Nederlandse Overheid
-
NWO/KNAW
=
+
=
Marktpartijen
= NWO/KNAW
+
=
=
-
Onderzoeksinstituten
Nederlandse onderzoeksinstellingen
ESF
Europese Commissie
25
+
De achterliggende redeneringen zijn voor elk scenario: BV Onderzoek Nederland De eerste geldstroom (onderzoeksinfrastructuur) is afgenomen ten gunste van de derde (contractonderzoek). De overheid hoopt op die manier het (contract)onderzoek naar actuele maatschappelijke thema’s (multidisciplinair – Groepen-blok) te stimuleren. Vanwege de toegenomen concurrentie tussen instellingen (Decentrale-blok) zijn veel instellingen zich aktiever op de markt gaan begeven. Dit heeft geleid tot een hogere derde geldstroom in 2008. Het betreft hier uitsluitend de geldstroom afkomstig van Nederlandse partijen. Door de toegenomen concurrentie in internationaal perspectief ondervinden Nederlandse instellingen meer en meer hinder van buitenlandse partijen (Beperkte internationalisering-blok). Dientengevolge is de derde geldstroom afkomstig van het buitenland kleiner geworden ten opzichte van 2001. Vanuit een instelling bezien, is het budget dat zij via de eerste en tweede geldstroom krijgt afhankelijk van de bovenbeschreven prestatie-indicatoren (Decentraal-blok). Alle overige middelen hangen geheel af van de concurrentiepositie van de instelling (Decentraalblok) op de nationale en internationale markt voor contractonderzoek. In de voetsporen van Van Leeuwenhoek De eerste geldstroom (onderzoeksinfrastructuur) is afgenomen ten gunste van de tweede. Op basis van strategische prioriteiten, zoals de verhouding alfa/bèta/gamma en de verhouding tussen onderzoek en onderwijs, beslist de overheid (Centraal-blok) hoeveel middelen zij elke onderzoeksinstelling verschaft via de eerste geldstroom. De prioriteiten die de overheid ten aanzien van onderzoeksthema’s heeft gesteld (Centraal-blok), vertaalt zij in toe te wijzen middelen via de tweede geldstroom. Belangrijk hierbij is dat deze middelen altijd direct ten gunste van één of meerdere onderzoekers worden toegekend (Individuen-blok). Daarnaast kan de overheid via de derde geldstroom accenten aanbrengen en incidenteel contractonderzoek laten uitvoeren op die gebieden waar zij een acute noodzaak ziet, zonder dat dit ten koste gaat van middelen uit de eerste of tweede geldstroom. Via het contractonderzoek van de derde geldstroom heeft de overheid tevens de mogelijkheid nauwgezet de resultaatverplichting van de onderzoeker vast te leggen. Via de tweede geldstroom is dit veel moeilijker aangezien onderzoekers een grote mate van autonomie kennen (Individuen-blok).
26
Champions’ Leagues of Research De middelen die via de eerste en tweede geldstroom vanuit de Nederlandse overheid naar onderzoeksinstellingen gaan, nemen af als gevolg van de beperkte rol van de Nederlandse overheid ten aanzien van het wetenschappelijk onderzoek (Veel internationalisering-blok, Decentraal-blok). Daartegenover staat een toename van Europese onderzoeksgelden en onderzoeksgelden vanuit het bedrijfsleven (Veel internationalisering-blok). Per saldo is daarmee de totale eerste geldstroom (Nederland en Europees) relatief kleiner geworden en de totale tweede geldstroom relatief iets groter. Vanwege de toegenomen competitie tussen onderzoeksinstellingen (Decentraal-blok), zijn veel instellingen zich actiever op de markt gaan begeven. Door de toegenomen internationale samenwerking (Veel internationalisering-blok) kunnen Nederlandse onderzoeksinstellingen beter profiteren van Europese onderzoeksgelden. De derde geldstroom is relatief gegroeid. Vanuit een onderzoeksinstelling bezien, is het geld dat zij krijgt via de eerste geldstroom afhankelijk van de bovenbeschreven prestatieindicatoren (Decentraal-blok). Bij de tweede geldstroom gaat het om ‘peer review’ van de ingediende onderzoeksvoorstellen. Ook wordt er bij deze geldstroom gekeken of teams wel multinationaal zijn samengesteld. Alle overige middelen hangen af van de concurrentiepositie van de instelling op de nationale en internationale markt voor contractonderzoek. CAESAR De eerste geldstroom wordt in 2008, evenals in 2001, grotendeels door de Nederlandse overheid over Nederlandse onderzoeksinstellingen verdeeld (Centraal-blok). Bij de allocatie van het geld over onderzoeksinstellingen wordt rekening gehouden met de rol die die onderzoeksinstellingen hebben bij de uitvoering van de onderzoeksprioriteiten die door de Europese en Nederlandse overheid zijn gedefinieerd (Centraal-blok). De tweede geldstroom echter, wordt in 2008 voor het overgrote deel gealloceerd door de European Science Foundation. Daarbij wordt uitgegaan van de Europese onderzoeksprioriteiten. De creatie van een Europese organisatie voor verdeling van de middelen in de tweede geldstroom heeft geleid tot betere afstemming van het onderzoek. In principe wordt bij toekenning van onderzoeksgelden de voorkeur gegeven aan multinationale onderzoeksgroepen (Veel internationalisering-blok). De European Science Foundation huurt mensen van NWO en KNAW – en hun equivalenten in andere Europese landen – in, om inhoudelijke ondersteuning te geven bij de toekenning van onderzoeksgelden. Deze uitwisseling heeft met zich meegebracht dat een virtueel netwerk van NWO/KNAW-achtige organisaties is ontstaan. De alloca27
tie van middelen voor aan NWO/KNAW-gelieerde onderzoeksinstellingen verloopt nog steeds via de (sterk geslonken) Nederlandse tweede geldstroom. De verhouding tussen de totale eerste geldstroom (dus het Nederlandse én het Europese deel) en de totale tweede geldstroom is in 2008 veranderd ten opzichte van 2001. De totale eerste geldstroom is relatief gedaald, terwijl de totale tweede geldstroom relatief gestegen is. Wel is het zo dat de totale eerste geldstroom nog steeds groter is dan de totale tweede geldstroom. Daarnaast kan de overheid via de derde geldstroom accenten aanbrengen en incidenteel contractonderzoek laten uitvoeren op die gebieden waar zij een acute noodzaak ziet, zonder dat dit ten koste gaat van middelen uit de eerste of tweede geldstroom. Door een toename van de publiek-private samenwerking in combinatie met de toegenomen internationalisering (Veel internationalisering-blok) zien we een stijging in de derde geldstroom afkomstig van buitenlandse marktpartijen, maar geen stijging in de derde geldstroom afkomstig van Nederlandse marktpartijen. Dit komt omdat Nederlandse bedrijven er vaker dan in 2001 voor kiezen onderzoek uit te besteden aan een buitenlandse onderzoeksinstelling (Veel internationalisering-blok).
2.5
Overige informatie in alle scenario’s
Bovenstaande figuren zijn bedoeld om een indruk te geven van de wijze waarop de scenario’s zijn gebouwd. Naast de onderwerpen van bovenstaande figuren bevatten de scenario’s informatie met betrekking tot kengetallen over economie en R&D, aantallen promoties, een concreet voorbeeld van een belangrijke case (gebeurtenis) in 2008, tevredenheidsmetingen onder jonge onderzoekers, mono- en multidisciplinariteit en onderwijs. Elk scenario beslaat ongeveer 13 pagina’s A4-formaat en eindigt met een literatuuroverzicht. Om dit ook levensecht te maken, zijn naast bestaande bronnen ook gefingeerde literatuurverwijzingen uit 2008 opgenomen.
28
3
Resultaten van de seminar games
3.1
Inleiding
Dit hoofdstuk beschrijft de resultaten van de seminar games. De resultaten worden in eerste instantie gepresenteerd aan de hand van de belangrijkste elementen van de seminar games, dat wil zeggen de door de deelnemers geformuleerde aanbevelingen (paragraaf 3.2), de statistische analyse van de vragenlijsten (paragraaf 3.3) en de plenaire discussie aan het einde van de dag (paragraaf 3.4). Vervolgens worden de resultaten geanalyseerd aan de hand van kernvragen ten aanzien van het wetenschappelijk onderzoek (paragraaf 3.5) en wordt er een overzicht van de bevindingen gegeven (paragraaf 3.6). De informatie uit dit hoofdstuk vormt de basis voor de discussie in hoofdstuk 4. In paragraaf 3.2 wordt op hoofdlijnen ingegaan op de belangrijkste uitkomsten van de discussies tijdens de ochtendsessie van de seminar games. Zoals eerder is aangegeven, zijn de seminar games deelnemers in drie groepen ingedeeld. De groepen werd gevraagd om, uitgaande van het gepresenteerde toekomstbeeld, de situatie in 2008 te beoordelen op zijn sterkten, zwakten, kansen en bedreigingen en om, op basis van deze analyse, een set beleidsaanbevelingen te formuleren voor het volgende regeerakkoord (in dit geval het regeerakkoord van 2008). De belangrijkste uitkomsten van deze discussie zijn opgenomen in paragraaf 3.2. De aanbevelingen zelf worden opgesomd in bijlage 4. Aan het einde van de ochtend- en de middagsessie hebben de deelnemers vragenlijsten ingevuld. Deze vragenlijsten dienden om een kwantitatief beeld te krijgen van de visie van de deelnemers op het gepresenteerde toekomstbeeld. De vragenlijsten zijn met behulp van een factoranalyse geanalyseerd. Deze heeft geresulteerd in vier cognitieve dimensies die een beeld geven van de manier waarop de deelnemers tegen wetenschappelijk onderzoek aankijken. Paragraaf 3.3 beschrijft de wijze waarop de vragenlijsten zijn geanalyseerd en de resultaten van die analyse. Een uitgebreide beschrijving van de kwantitatieve analyses is te vinden in bijlage 5. Paragraaf 3.4 geeft een overzicht van hetgeen er besproken is in de plenaire eindsessie. In die laatste sessie hebben de betrokkenen bediscussieerd welke wijzigingen
29
er in de nabije toekomst in het beleid ten aanzien van het wetenschappelijk onderzoek noodzakelijk zijn. Ook is bediscussieerd welke rol het ministerie van OC&W in de toekomst moet spelen.
In paragraaf 3.5 wordt ingegaan op kernvragen ten aanzien van de toekomst van het wetenschappelijk onderzoek. De basis hiervoor wordt gevormd door de 23 kernvragen die naar voren zijn gekomen uit focusgroepen die door RAND Europe in opdracht van 1
OC&W zijn georganiseerd . Deze lijst is enigszins herzien (zie bijlage 6) om te komen tot een zo goed mogelijk overzicht van de kernvragen die momenteel ten aanzien van het wetenschappelijk onderzoek leven. In paragraaf 3.5 worden de kernvragen stuk voor stuk behandeld en wordt per vraag kort beschreven hoe de deelnemers aan de seminar games over dit issue dachten. Daarbij wordt in grote lijnen ingegaan op de algemene inzichten die uit de groepssessies naar voren zijn gekomen. Ook wordt beschreven in hoeverre per seminar game of per groep (producenten, gebruikers en financiers) verschillen bestonden in de manier waarop over het aandachtspunt werd gedacht en, zo ja, wat de verschillen tussen de seminar games of groepen waren. Paragraaf 3.6 is een syntheseparagraaf waarin verbanden worden gelegd tussen de eerder opgesomde bevindingen. Dit gebeurt aan de hand van drie stellingen die een context creëren voor de discussie die zal volgen in hoofdstuk 4.
3.2
Aanbevelingen van de groepen tijdens de seminar games
Tijdens de groepsdiscussies hebben de deelnemers steeds de opdracht gekregen om op basis van een SWOT-analyse (analyse van de sterkten, zwakten, kansen en bedreigingen) van de scenario’s aanbevelingen te doen. Deze aanbevelingen hebben betrekking op de situatie van 2008 en zijn bedoeld voor de periode ná 2008. Steeds heeft één persoon uit de groep tijdens de plenaire sessie de beleidsaanbevelingen gepresenteerd. Over het algemeen hebben de deelnemers zich aan de onderwerpindeling (mens, inhoud, onderwijs, geld, omgeving) gehouden, echter in sommige gevallen werd de nadruk op één onderwerp gelegd. Een uitgebreid overzicht van de gepresenteerde beleidsaanbevelingen en andere besproken onderwerpen van alle groepen is opgenomen in bijlage 4.
1
Van de Linde, et al. (2001), op. cit., pp. 33-34.
30
Hoofdpunten uit de gepresenteerde aanbevelingen
Op basis van de presentaties valt te concluderen dat er met name beleidsaanbevelingen zijn gedaan voor aspecten in de scenario’s die de deelnemers niet bevielen, bijvoorbeeld de allocatie van geld. Er is ook veel gesproken over aspecten die wel goed waren in het scenario, maar daar zijn niet zo veel beleidsaanbevelingen voor gedaan. Zo is er bijvoorbeeld heel veel gesproken over prestatie-indicatoren, maar zijn er op dat gebied weinig concrete beleidsaanbevelingen gepresenteerd. Verder is er weinig overeenkomst te vinden in de gepresenteerde beleidsaanbevelingen. Er is wel veel op dezelfde onderwerpen ingegaan (zoals tabel 3.1 weergeeft), maar het betrof steeds aanbevelingen van een andere aard. Dit illustreert de vele verschillende beleidsopties en de uiteenlopende visies van de betrokkenen op het wetenschappelijk onderzoek. Het geeft een beeld van de complexiteit van de materie en de verschillen die er bestonden binnen respectievelijk de groepen en de scenario’s. Geld Het zijn met name de financiers die aandacht besteden aan het onderwerp geld. Maar ook de andere groepen hebben er veel aandacht aan besteed. Het is opvallend dat de presentaties weinig terugkerende beleidsaanbevelingen hebben. Aandachtspunten die door meerdere groepen worden genoemd, zijn: transparantie, de manier waarop geld wordt toegewezen, prioritering en de relatieve omvang van de geldstromen.
Omgeving Op het gebied van internationalisering zijn het vooral de financiers die beleidsaanbevelingen doen. Zij raden veel internationale samenwerking aan. Het zijn met name de gebruikers die zich op het imago richten. Onderwijs Op het gebied van onderwijs zijn er veel verschillende dingen gezegd door de verschillende groepen. Er is overeenkomst te vinden op BaMa-gebied, namelijk dat daar een flexibele structuur voor gevonden moet worden. Verder is wel te merken dat iedereen het onderwerp onderwijs, zowel op middelbare school niveau, als op hoger onderwijs niveau belangrijk vindt, als voorbereiding op wetenschappelijk onderzoek.
31
Inhoud en mens Ook op het gebied van inhoud en mens zijn er weinig overeenkomstige beleidsaanbevelingen gedaan. Terugkerende thema’s hier zijn onder andere: prestatie-indicatoren, keuze voor onderzoeksthema’s en human resources management. Tabel 3.1 t/m 3.3 geven een overzicht van de frequentie waarmee aanbevelingen binnen de verschillende thema’s zijn gedaan. Een lichtgrijs vakje betekent dat er opvallend weinig aanbevelingen zijn gedaan, terwijl een donker grijs vak aangeeft dat er opvallend veel aanbevelingen zijn ten aanzien van een bepaald onderwerp.
Tabel 3.1: Frequentietabel van de aanbevelingsonderwerpen per seminar game per groep BV Onderzoek Nederland Financiers Gebruikers Producenten Van Leeuwenhoek Financiers Gebruikers Producenten Champions’ Leagues Financiers Gebruikers Producenten CAESAR Financiers Gebruikers Producenten
Geld
Mens
Omgeving
Inhoud
Onderwijs
6 4 0
0 0 1
5 0 0
0 5 2
0 4 0
3 1 3
0 3 2
0 0 3
1 2 2
2 0 2
0 0 1
1 0 1
2 2 1
4 5 1
3 5 0
0 5 3
2 1 4
0 1 0
4 7 1
2 0 2
Tabel 3.2: Frequentietabel van aanbevelingsonderwerpen per scenario BV Onderzoek Nederland Van Leeuwenhoek Champions’ Leagues CAESAR
Geld 10 7 1 8
Mens 1 5 2 7
Omgeving 5 3 5 1
Inhoud 7 5 10 12
Onderwijs 4 4 8 4
Inhoud 9 17 6 34
Onderwijs 7 9 4 20
Tabel 3.3: Frequentietabel van aanbevelingsonderwerpen per groep Financiers Gebruikers Producenten Totaal
Geld 9 10 7 26
Mens 3 4 9 15
Omgeving 7 3 2 14
32
Verschillen tussen de scenario’s Geld Tijdens Champions’ Leagues of Research zijn er weinig aanbevelingen op het gebied van geld gedaan. Geld was dan ook niet het onderwerp waar men zich druk over maakte in dit scenario. De aandacht in dit scenario ging uit naar onderwijs en inhoud. In de andere scenario’s werd veel over geld gesproken. Mens In BV Onderzoek Nederland en in Champions’ Leagues of Research zijn er weinig beleidsaanbevelingen ten aanzien van het onderwerp mens gedaan. De aandacht in deze scenario’s ging meer uit naar inhoud. Waarschijnlijk wordt dit veroorzaakt doordat deze twee scenario’s prestatie-indicatoren als variabele hebben en doordat de onderzoeksprioriteiten door het management van het onderzoeksinstituut worden vastgesteld. Deze twee variabelen stimuleren de gedachtengang over inhoud van onderzoek. De producenten van wetenschappelijk onderzoek hebben de meeste beleidsaanbevelingen gedaan op het gebied van mens. Dit is niet zo verwonderlijk want het gaat tenslotte om hun welzijn. Omgeving Ten aanzien van het thema omgeving hebben de financiers meer aanbevelingen gedaan. Dit is echter met name door de groep financiers in BV Onderzoek Nederland gedaan, waardoor hier geen algemene conclusies over mogen worden getrokken. Inhoud Er zijn met name aanbevelingen gedaan met betrekking tot het Champions’ Leagues of Research en CAESAR scenario. Het zijn met name de gebruikers die veel aanbevelingen hebben gedaan op dit punt. Dat is te verklaren doordat de gebruikers zich veelal druk maakten over de invloed die zij zouden moeten hebben op onderzoeksprioriteiten. Bijna alle groepen hebben aanbevelingen gedaan voor het onderwerp inhoud. Dit is ook de categorie met de meeste aanbevelingen. Dit is niet opvallend omdat het in het wetenschappelijk onderzoek uiteindelijk toch om de inhoud van het onderzoek gaat. Verder is deze categorie zeer breed.
33
Onderwijs De meeste aanbevelingen zijn gedaan tijdens de Champions’ Leagues of Research seminar game. Dit scenario beschreef een hoge mate van concurrentie tussen de onderzoeksinstellingen en de vorming van topinstituten. Indien dat werkelijkheid wordt, geldt dat ook voor de onderwijsinstellingen, omdat deze veelal onderdeel zijn van een onderzoeksinstelling. Dit kan negatieve gevolgen hebben voor de onderwijsinstellingen.
Te implementeren beleidsaanbevelingen Na de presentaties is steeds geprobeerd om tot een set van beleidsaanbevelingen te komen die na 2008 geïmplementeerd kan worden. Over deze set van aanbevelingen moest consensus tussen alle groepen bestaan. Met deze set van te implementeren beleidsaanbevelingen kregen de groepen de opdracht om de mogelijke gevolgen van de aanbevelingen te bespreken2. Hier volgen per seminar game de te implementeren aanbevelingen: BV Onderzoek Nederland: •
het aantal geldstromen wordt gereduceerd tot twee: een basisstroom en een meer vraaggestuurde stroom, de zogenaamde + stroom;
•
er worden prestatie-indicatoren ingevoerd;
•
er komen één of meerdere makelaars die de wensen van verschillende partijen op het gebied van onderzoek verwoorden en de beste voorstellen selecteren.
In de voetsporen van Van Leeuwenhoek: •
de tweede geldstroom wordt vergroot, waarvan 15% wordt besteed aan ongethematiseerd onderzoek. Over de besteding hiervan zal NWO beslissen. De overige 85% valt binnen thema’s, welke bottom up vanuit de samenleving tot stand zullen komen;
•
de bacheloropleiding zal zowel mono- als multidisciplinaire richtingen hebben. De masteropleiding is een gespecialiseerde opleiding;
2
Dit is tijdens de BV Onderzoek Nederland game niet gebeurd, omdat de presentaties en de rest van de plenaire discussie zo veel tijd in beslag namen dat daar geen gelegenheid meer voor was.
34
•
evaluatie-indicatoren zullen aangepast/uitgebreid worden. Een commissie zal erop toezien dat de indicatoren ten uitvoer worden gebracht.
Champions’ Leagues of Research: •
een deel van het geld uit de tweede geldstroom wordt naar de eerste geldstroom verplaatst, met het oog op lange termijn onderzoek;
•
er komt een “rugzakje” met geld voor maatschappelijke groeperingen om onderzoek te laten doen naar problemen die in hun ogen belangrijk zijn;
•
aparte criteria voor wetenschappelijk onderwijs;
•
een gedeelte van het onderzoeksbudget wordt via thema’s vergeven;
•
een basis-CAO voor onderzoekers op Europees niveau.
CAESAR: •
de eerste geldstroom komt weer onder Nederlands beheer;
•
de tweede nationale geldstroom wordt kleiner;
•
de inhoudelijke sturing neemt af. Ter compensatie wordt een kwaliteitscontrolesysteem ingebouwd aan de hand van visitatiecommissies;
•
prestatie-indicatoren worden afgestemd te worden op de onderzoeksrichting: alfa, bèta en gamma-richtingen;
•
er komt meer loopbaanbegeleiding;
•
BaMa wordt flexibeler.
Aan het einde van deze sessie is een vragenlijst ingevuld om de situatie in 2015 te vergelijken met die van 2008.
3.3
Analyse van de vragenlijsten
Opzet van de vragenlijst Tijdens de seminar games hebben de deelnemers twee keer een vragenlijst ingevuld. De eerste keer gebeurde dat na bespreking van het gepresenteerde scenario binnen de teams, de tweede keer na bespreking van de implementatie van de beleidsaanbevelingen. In beide gevallen werd de deelnemers gevraagd de vragenlijst in te vullen vanuit het perspectief van het team waarin zij waren ingedeeld, dat wil zeggen vanuit het perspectief van financier, gebruiker of producent van wetenschappelijk onderzoek.
35
Doel van de vragenlijsten was om de mening van de deelnemers over verschillende aspecten van het wetenschappelijk onderzoek te kwantificeren. De vragenlijst is weergegeven in tabel 3.4.
Aan het einde van de ochtend werd de deelnemers gevraagd het wetenschappelijk onderzoek in 2008, zoals beschreven in het aan hen voorgelegde scenario, te vergelijken met de huidige situatie. Daarbij moesten zij aangeven of het wetenschappelijk onderzoek in Nederland er in 2008 beter of slechter voor staat dan in 2001. Voor elke vraag kon de respondent het jaar 2008 vergelijken met 2001 op een vijfpuntsschaal lopend van ‘sterk verslechterd’ (een score van –2) tot ‘sterk verbeterd’ (een score van +2). Deze lijst noemen we in de rest van deze paragraaf de 2008-lijst. Aan het einde van de groepssessies in de middag kregen de deelnemers de vragen3
lijst opnieuw voorgelegd. Deze keer werd hen gevraagd de situatie in 2015 te beoordelen, dat wil zeggen de situatie waarin het voorgestelde beleid ook daadwerkelijk is geïmplementeerd. De deelnemers werd gevraagd of de situatie in 2015 beter of slechter zou zijn dan in 2008. Deze lijst noemen we in de rest van deze paragraaf de 2015lijst. Beide responses zijn afzonderlijk van elkaar geanalyseerd, omdat zij een beoordeling zijn van verschillende situaties.
De analyse van de vragenlijst De kwantitatieve analyses van de vragenlijst kunnen in twee categorieën worden verdeeld: a. analyses op het niveau van de (26) afzonderlijke vragen uit de vragenlijst b. analyses op het niveau van de totale vragenlijst Bij de analyses op het niveau van de afzonderlijke vragen uit de vragenlijst is per vraag uit de vragenlijst gekeken naar het gemiddelde en de standaarddeviatie van de scores. Indien een relatie bestaat tussen een vraag uit de vragenlijst en één of meerdere kernvragen die het uitgangspunt vormen voor de bevindingen in paragraaf 3.5,
3
De vragenlijst in de eerste seminar game had betrekking op 2010. De deelnemers gaven echter aan dat de termijn van 2 jaar te kort is om beleidsaanbevelingen volledig te implementeren. Daarom is er in de volgende games voor gekozen de situatie in 2015 te beoordelen.
36
wordt het resultaat van deze analyse beschreven in paragraaf 3.5. Daarbij is tevens het effect bestudeerd dat het gevolg zou kunnen zijn van het type scenario.
37
Tabel 3.4: De vragenlijst (2008-versie) Hieronder worden enkele aspecten genoemd met betrekking tot het publiek gefinancierde wetenschappelijk onderzoek in Nederland (WO). Wij verzoeken u om op basis van het scenario en de groepsdiscussie voor ieder aspect aan te geven of de situatie in 2008 ten opzichte van 2001 volgens u is verbeterd, verslechterd, of vrijwel onveranderd is gebleven. U kunt hierbij de volgende scores gebruiken: Score Betekenis ++ De situatie in 2008 met betrekking tot dit punt is sterk verbeterd t.o.v. 2001 + De situatie in 2008 met betrekking tot dit punt is verbeterd t.o.v. 2001 0 De situatie in 2008 met betrekking tot dit punt is vrijwel onveranderd t.o.v. 2001 — De situatie in 2008 met betrekking tot dit punt is verslechterd t.o.v. 2001 —— De situatie in 2008 met betrekking tot dit punt is sterk verslechterd t.o.v. 2001 SCORE Carrière en imago De motivatie van jongeren om een carrière in het WO te beginnen Het vermogen om getalenteerde onderzoekers aan te trekken en te behouden Het imago van het beroep van wetenschappelijk onderzoeker De waarde van het WO voor de samenleving Het belang van WO voor de samenleving De toegankelijkheid/openbaarheid van onderzoeksresultaten van het WO De toegankelijkheid van onderzoekers en onderzoeksmateriaal De invloed van de maatschappelijke vraag op het WO Aard van het onderzoek Het multidisciplinaire karakter van het WO De autonomie van de onderzoeker met betrekking tot de methode van onderzoek De autonomie van de onderzoeker met betrekking tot het onderwerp van onderzoek De objectiviteit van het WO Alomvattendheid onderzoeksthema’s Samenwerking en concurrentie onderzoeksinstellingen De relatieve omvang van universiteiten, faculteiten en (top)instituten in het WO De verdeling van fte’s WO over alfa, beta en gamma De nationale samenwerking tussen onderzoeksinstellingen De nationale samenwerking tussen onderzoeksinstellingen en andere organisaties De internationale samenwerking tussen onderzoeksinstellingen De internationale samenwerking tussen onderzoeksinstellingen en andere organisaties De concurrentiepositie van WO op de Nederlandse arbeidsmarkt De concurrentiepositie van WO op de internationale arbeidsmarkt Het management van instellingen voor WO De financiering van onderzoeksinstellingen De verdeling van het overheidsbudget over geldstromen De verdeling van het overheidsbudget over instellingen De doelmatigheid van de inzet van het beschikbare budget De interdepartementale coördinatie over financiering van multidisciplinair WO Rechtvaardigheid van de totale financiering van het wetenschappelijk onderzoek
38
Bij de analyses op het niveau van de totale vragenlijst is getracht uitspraken te doen op een hoger aggregatieniveau dan dat van de individuele vragen uit de vragenlijst. De achterliggende gedachte hierbij is dat de 26 vragen van de vragenlijst niet op zichzelf staan, maar voortkomen uit achterliggende thema’s. Wij hebben hiervoor gebruik gemaakt van een factoranalyse. De methodologie die hierbij is gevolgd alsmede de resultaten, staan gedetailleerd beschreven in bijlage 5.
Uit onze analyses blijkt dat de gedachten van de deelnemers het beste kunnen worden gekarakteriseerd aan de hand van vier cognitieve dimensies (de achterliggende thema’s). Dit was zowel voor de eerste als de tweede vragenlijst het geval. De precieze invulling van de vier dimensies verschilde echter. Het RAND Europe onderzoeksteam is gekomen tot de volgende benamingen voor de dimensies:
2008A
Toegepast onderzoek als inherent onderdeel van de maatschappij
2008B
Aantrekkelijkheid van onderzoek als professionele topcarrière
2008C
Onderzoek als een goede publieke dienaar
2008D
Pure wetenschap als waarde op zich
2015A
Onderzoek als goed geleide publieke dienaar
2015B
Onderzoek van waarde voor de maatschappij
2015C
Aantrekkelijkheid van onderzoek als professionele topcarrière
2015D
Onderzoek op juiste wijze geleid voor sociaal voordeel
De geconstrueerde dimensies reduceerden de informatie uit elke vragenlijst van 26 aspecten naar vier thema’s. Vervolgens werden gemiddelden berekend voor elke dimensie: er werd een overall gemiddelde berekend, een gemiddelde per scenario en een gemiddelde per groep (financier, gebruiker, producent). Deze gemiddelden zijn weergegeven in tabel 3.5. Evenals in de originele vragenlijst kunnen de weergegeven gemiddelde scores variëren van –2 tot +2.
39
Tabel 3.5: Gemiddelden per scenario en per groep 2008A: inherent onderdeel van maatschappij +0,13
2008B: aantrekkelijkheid carrière
overall +0,07 scenario BV Nederland +0,44a +0,44a Van Leeuwenhoek -0,79b -0,21b Champions' League +0,17c +0,56a CAESAR +0,69a +0,30a groep Financier +0,11 +0,02 Gebruiker +0,06 +0,06 Producent +0,21 +0,14 Binnen elke kolom verschillen gemiddelden met (p<0,05), op basis van variantie-analyse.
2008C: goede publieke dienaar
2015A: publieke dienaar
2015B: waarde voor maatschappij
2015C: aantrekkelijkheid carrière
2015D: sociaal voordeel
+0,18
2008D: wetenschap als waarde op zich -0,19
+0,41
+0,53
+0,50
+0,32
+0,39 -0,09 +0,26 +0,16
-0,34 +0,05 -0,14 -0.32
+0,22 +0,50 +0,52 +0,40
+0,50 +0,68 +0,43 +0,44
+0,37 +0,39 +0,62 +0,62
+0,29 +0,30 +0,23 +0,46
+0,06 -0,02 +0,26a +0,21 -0,30 +0,64b +0,28 -0,25 +0,33a verschillende superscripts (a, b, c)
+0,31a +0,40 +0,57b +0,44 +0,66b +0,66 statistisch van elkaar
Resultaten: overall-gemiddelde Wanneer we kijken naar de overall gemiddelden in tabel 3.5, dan blijkt dat de deelnemers positiever waren over de situatie binnen het wetenschappelijk onderzoek in 2015 dan over de situatie in 2008. Dit is ook logisch aangezien voor de periode 20082015 aanbevelingen zijn gedaan om het beleid ten aanzien van het wetenschappelijk onderzoek te verbeteren en de deelnemers er vanuit mochten gaan dat deze aanbevelingen succesvol zijn geïmplementeerd. Op drie van de vier dimensies werden de scenario's voor 2008 gunstiger beoordeeld dan de situatie in 2001. Alleen ten aanzien van de dimensie ‘Pure wetenschap als waarde op zich’ waren de deelnemers in 2008 minder tevreden dan in 2001.
Resultaten: gemiddelde per scenario Om te kijken of de verschillen in gemiddelden tussen de scenario's statistisch significant zijn, werd een variantie-analyse voor elk van de acht dimensies uitgevoerd (significantieniveau van 0,05). De analyse maakt duidelijk dat voor twee dimensies een statistisch significant verschil tussen de scenario’s bestaat, namelijk voor de dimensies: 2008A ('Toegepast onderzoek als een inherent onderdeel van de maatschappij') en 2008B ('Aantrekkelijkheid van onderzoek als professionele topcarrière). Zoals na de
40
+0,32 +0,31 +0,33
implementatie van de aanbevelingen te verwachten is, bestaan er geen significante verschillen tussen de scenario's wanneer naar 2015 wordt gekeken. Indien we kijken naar de verschillen tussen scenario’s voor 2008 (zie tabel 3.5), zien we dat de deelnemers in het In de voetsporen van Van Leeuwenhoek scenario hun scenario slechter vonden met betrekking tot toegepast onderzoek als inherent onderdeel van de maatschappij dan de deelnemers in elk van de andere scenario’s. Het Champions’ Leagues scenario nam een middenpositie in en de andere twee scenario’s scoorden hoog. Onze interpretatie daarvan is dat deze andere twee scenario’s worden gekenmerkt door onderzoek dat sterk wordt gestuurd door maatschappelijke waarden, hetgeen de hoge scores in de vragenlijst verklaart. In het In de voetsporen van Van Leeuwenhoek scenario wordt onderzoek nauwelijks vanuit de maatschappelijke vraag gestuurd en was er sprake van sterke competitie tussen individuele onderzoekers; deze competitie had geen positieve uitwerking op de keuze voor maatschappelijk relevant onderzoek.
Een vergelijkbaar beeld ontstaat bij de scores voor de aantrekkelijkheid van onderzoek als professionele topcarrière. Ook op dit punt werd In de voetsporen van Van Leeuwenhoek (2008) als slechter beoordeeld dan het heden (2001), terwijl de andere drie scenario's positiever werden beoordeeld. Hoewel het In de voetsporen van Van Leeuwenhoek scenario individuen stimuleerde hoge prestaties te bereiken, gingen de prijzen slechts naar de absolute top. Dientengevolge werd een carrière in het wetenschappelijk onderzoek door de massa risicovol en daarom minder aantrekkelijk gevonden.
Resultaten: gemiddelde per groep De variantie-analyse van de verschillen tussen groepen (zie tabel 3.5) maakte, verrassend genoeg, duidelijk dat er voor 2008 geen statistisch significante verschillen tussen de groepen bestonden. Ten aanzien van de situatie in 2015 bestonden echter wel significante verschillen voor de dimensies: 2015A ('Onderzoek als goed geleide publieke dienaar’) en 2015B ('Onderzoek als waarde voor de maatschappij’).
Met betrekking tot verschillen tussen groepen kan worden gesteld dat, hoewel alle deelnemers het management van wetenschap in 2015 positiever beoordeelden dan in 41
2008, de gebruikers het meest extreme standpunt innamen in dit opzicht. Dit komt waarschijnlijk doordat het management van wetenschap van groter belang is voor gebruikers dan voor andere groepen, die tevreden zijn met een lossere structuur dan door de deelnemers werd aanbevolen. Hoewel dit verschil statistisch significant is, zijn we geneigd hier geen groot belang aan te hechten aangezien alle drie de groepen positieve scores lieten zien.
Ten aanzien van dimensie 2015B 'Wetenschap als waarde voor de maatschappij' hadden alle groepen wederom een positieve score, waarbij de financiers het minst positief oordeelden. Dit is waarschijnlijk toe te schrijven aan het feit dat een hooggewaardeerde wetenschap directe gevolgen heeft voor gebruikers en producenten, en slechts indirect voor financiers, maar ook hier zijn we geneigd weinig waarde aan deze verschillen te hechten.
Conclusie Samenvattend kan worden gesteld dat de deelnemers in het algemeen elk van de scenario’s redelijk positief beoordeelden ten opzichte van de situatie in 2001. Het In de voetsporen van Van Leeuwenhoek scenario werd negatiever beoordeeld dan de andere scenario’s voor twee van de vier dimensies. In 2015 was het algehele beeld gunstiger dan in 2008. Dit wijst er op dat de problemen in het scenario volgens de deelnemers geheel of gedeeltelijk waren opgelost na implementatie van de door hen naar voren gebrachte beleidsaanbevelingen. Ook waren de verschillen tussen de scenario’s hierdoor verdwenen.
3.4
Analyse van de finale plenaire sessie
Iedere seminar game werd afgesloten met een discussie over de vraag welke beleidswijzigingen nodig zijn met het oog op de toekomst van het wetenschappelijk onderzoek. Tevens werd aan de deelnemers gevraagd of er in de toekomst nog wel een rol is voor het Ministerie van OC&W en, zo ja, wat die rol zou moeten zijn. Hier volgt een uiteenzetting van de verschillende suggesties die tijdens de laatste sessie van de vier games zijn gedaan:
42
BV Onderzoek Nederland Suggesties voor beleid •
de deelnemers geven aan dat de Nederlandse Onderzoeksdatabank (NOD), in aangepaste vorm, in het buitenland als voorbeeld zou kunnen dienen;
•
er wordt gesuggereerd dat de nationale NWO’s door een European Science Fund zouden kunnen worden vervangen; over deze suggestie bestaat echter geen consensus onder de deelnemers;
•
internationale samenwerking zou moeten worden bevorderd door middel van strategische allianties, bijvoorbeeld tussen onderzoeksinstellingen;
•
er zouden cultuuraspecten moeten worden ingebouwd in de discussie omtrent wetenschappelijk onderzoek, aangezien de culturele dimensie ten onder dreigt te gaan in de door technologie beheerste samenleving.
Suggesties voor de rol van het Ministerie van OC&W De deelnemers noemen een aantal taken die een ministerie zou moeten hebben met betrekking tot onderzoek: •
veilig stellen van onderzoek;
•
beheren van de basisfinanciering;
•
kennis over onderzoek verspreiden en communiceren richting burgers;
•
onderwijs reguleren.
Dit zijn taken die niet per se door een Ministerie van OC&W moeten worden gedaan. Andere ministeries zouden deze taken ook uit kunnen voeren. Er zijn echter redenen aan te dragen waarom de drie elementen (onderwijs, onderzoek en cultuur) van het Ministerie van OC&W bij elkaar passen. Ten eerste horen academisch onderwijs en onderzoek bij elkaar. Om onderzoek en onderwijs binnen één instelling te realiseren is beleid nodig. Zonder beleid kan één van beide elementen op de achtergrond geraken, zoals in het buitenland wel eens gebeurt. Het is dan ook goed om deze twee componenten binnen één ministerie te hebben, hetgeen in het buitenland dan ook niet altijd het geval is. Verder kan wetenschappelijk onderzoek als een cultuurelement worden beschouwd, waardoor het voor de hand ligt dat de elementen cultuur en onderzoek binnen één ministerie vallen. Bovendien suggereren de deelnemers dat er een organisatie moet 43
zijn die zicht houdt op de toekomstige behoeften aan wetenschapsontwikkelingen. Deze drie taken zijn moeilijk door een ander ministerie uit te voeren. Geconcludeerd kan worden dat het Ministerie van OC&W nodig blijft, in principe in haar huidige vorm. De sturing op het gebied van bekostiging zou echter bijvoorbeeld wel wat minder kunnen4. Een verschuiving van ‘beleidsbegroting’ naar ‘beleidsverantwoording’ is gewenst. In de voetsporen van Van Leeuwenhoek Suggesties voor beleid •
de deelnemers constateren dat er een goede balans tussen mono- en multidisciplinariteit nodig is. Enerzijds is er diepgang in de eigen discipline nodig en anderzijds moet je ook in staat zijn multidisciplinair te werken. De meeste personen en onderzoeken zijn gebaat bij een multidisciplinaire opleiding, waarbij veel nadruk wordt gelegd op vaardigheden;
•
het is belangrijk de doorstroming van onderzoekers te bevorderen. Momenteel is er veelal sprake van vaste aanstellingen voor professoren. Enkele deelnemers geven aan dat zij een aanstelling van vijf jaar een betere optie vinden;
•
sommige deelnemers bevelen aan dat het human resource management moet worden verbeterd; andere deelnemers vragen zich af of dit een voldoende oplossing is voor de problemen ten aanzien van doorstroming van jonge onderzoekers;
•
de deelnemers benadrukken het belang van transparantie van het onderzoeksbudget; daarbij moet stilgestaan worden bij de gevolgen voor de verscheidene organisaties met een onderzoeksbudget, met name de departementen;
•
er moet een goede definitie komen van wat onderzoek nu precies is;
•
gesuggereerd wordt dat onderzoekers op facultair niveau op hun prestaties afgerekend zouden moeten worden.
4 NB: er is nauwelijks “sturing”. Universiteiten ontvangen een lump sum bedrag. Sturing is alleen in de tweede geldstroom te vinden.
44
Suggesties voor de rol van het Ministerie van OC&W •
enkele deelnemers geven aan dat er behoefte is aan meer verstrengeling tussen wetenschap en technologie;
•
de deelnemers zien in de toekomst een Ministerie van OC&W in een kleinere omvang;
•
er is verschil van mening over de vraag of onderwijs en onderzoek gesplitst zouden kunnen worden. Aan de ene kant staat onderzoek dusdanig in dienst van het onderwijs dat het onlogisch lijkt om het af te splitsen. Aan de andere wordt slechts een heel klein percentage van de afgestudeerden onderzoeker, waardoor een afsplitsing wel weer goed mogelijk lijkt;
•
er is een ondersteunend en coördinerend apparaat nodig dat het algemene, niet economische, belang (bijvoorbeeld culturele waarde) van wetenschappelijk onderzoek ondersteunt.
Geconcludeerd kan worden dat dit alles betekent dat er een ministerie moet zijn dat zich bezig houdt met onderzoek. De naam en combinatie met andere elementen doet er niet zoveel toe, het zou bijvoorbeeld ook het ministerie van onderzoek en innovatie kunnen zijn. De taken met betrekking tot onderzoek zouden moeten zijn: randvoorwaarden en sturingsmechanismen scheppen en minder bemoeienis op inhoudelijk vlak. Het ministerie zou klein van omvang kunnen zijn. Champions’ Leagues of Research Suggesties voor beleid •
de deelnemers geven aan dat er een goede balans moet bestaan tussen monoen multidisciplinair onderzoek. Zij zijn van mening dat onderzoek momenteel teveel monodisciplinair is, wat leidt tot verschraling. Problematisch is dat het geld vooral monodisciplinair wordt toegekend. Daarom zijn er mechanismen nodig om multidisciplinaire onderzoek te bevorderen, zoals onderzoekscholen en de kaderprogramma’s van EU en NWO. Daarbij wordt opgemerkt dat niet alle onderzoekscholen even goed functioneren; er zijn goede en slechte voorbeelden;
•
er wordt opgemerkt dat de verdeling van geld op basis van prestatie-indicatoren een goed idee is, mits er nuances worden aangebracht;
•
tenslotte wordt aangegeven dat de overheid de verantwoordelijkheid heeft voor financiering van het fundamentele onderzoek.
45
Suggesties voor de rol van het Ministerie van OC&W •
enkele deelnemers geven aan voorstander te zijn van een ministerie van onderzoek en innovatie;
•
andere deelnemers zijn tegen de combinatie van onderzoek en technologie; zij geven aan dat onderzoek veel breder is dan technologie;
•
er wordt benadrukt dat het belangrijk is dat het ministerie door een “stevige” minister wordt geleid. Als er een goede minister is, maakt de indeling niet zo veel uit;
•
er wordt opgemerkt dat het ministerie wellicht een kleinere omvang zou kunnen hebben dan het huidige Ministerie van OC&W.
Geconcludeerd kan worden dat het belangrijkste van een Ministerie van Onderzoek de positie van de minister is. Minder belangrijk is de precieze vorm van een dergelijk ministerie.
CAESAR Suggesties voor beleid •
de deelnemers pleiten voor versterking van het middelbaar en hoger onderwijs (niet alleen financieel, maar bijvoorbeeld ook op het gebied van human resource management);
•
er wordt aanbevolen nieuwe modellen en financieringsmechanismen op te zetten voor multidisciplinair onderwijs en onderzoek;
•
ook zou meer en beter over onderzoek, -methoden en -uitkomsten moeten worden gecommuniceerd;
•
tenslotte geven de deelnemers aan dat beter naar de competenties van onderzoekers moet worden gekeken (onderwijs, onderzoek, management, etc.) en eventueel specialisatie moet plaatsvinden.
46
Suggesties voor de rol van het Ministerie van OC&W •
de deelnemers geven aan dat financiering en management van onderzoek in Nederland over meerdere ministeries zijn verdeeld. Daarom zou er meer overleg moeten zijn tussen met name de ministeries van Economische Zaken (EZ), Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV);
•
de financieringsfunctie van de ministeries zou overgedragen kunnen worden aan intermediaire organisaties die per vakgebied gespecialiseerd zijn.
Geconcludeerd kan worden dat het ministerie er meer is voor aansturing, dan voor financiering van het wetenschappelijk onderzoek. Dit laatste zou ook door intermediaire organisaties gedaan kunnen worden.
Over het algemeen vinden de deelnemers dat onderzoek in één of andere vorm binnen een ministerie moet vallen. Niet iedereen legt de koppeling met onderwijs en cultuur, alhoewel velen deze wel logisch vinden. Twee keer is ook de suggestie gedaan voor het Ministerie van Onderzoek en Innovatie. De financieringstaak zou ook door andere organisaties uitgevoerd kunnen worden. De belangrijkste rol van het Ministerie van Onderzoek ligt bij de aansturing en het scheppen van randvoorwaarden. De meeste deelnemers vinden dat de omvang teruggebracht kan worden.
3.5
Visie van de deelnemers op de kernvragen
Zoals in paragraaf 3.1 beschreven staat, vormen de kernvragen, die zijn voortgekomen uit de eerdere, onderliggende studie de basis voor dit onderzoek. Elke kernvraag is verwerkt in één van de facetten van de seminar games. Dit betekent dat het onderwerp is verwerkt in de scenario’s, is opgenomen in de vragenlijst, of is behandeld in de groepsdiscussies. In de volgende paragraaf wordt verwoord hoe iedere kernvraag in de seminar game is verwerkt en wat de participanten erover hebben gezegd.
47
Kernvraag 1: Hoe kan meer coördinatie worden bereikt in alle investeringen van overheden in wetenschappelijk onderzoek? Achtergrond Dit onderzoek gaat om de toekomst van het publiek gefinancierde wetenschappelijke onderzoek. Van alle investeringen in R&D in Nederland, is de helft afkomstig van de overheid. Daarbij zijn tien departementen met een onderzoeksbudget betrokken. Het is van groot belang dat alle betrokkenen van elkaars onderzoeken en onderzoeksinvesteringen op de hoogte zijn en liever nog: daar met elkaar over overleggen. Op die manier worden doublures voorkomen en kan synergie ontstaan. Wijze waarop met deze kernvraag is omgegaan Er is met name aandacht besteed aan geldstromen die van OC&W (en LNV) afkomstig zijn. Dit zijn de geldstromen die naar universiteiten en de belangrijkste onderzoeksinstituten gaan. Deze zijn in de scenario’s opgenomen, uitgedrukt in de eerste en tweede geldstroom. De financiering door andere ministeries is onderdeel van de derde geldstroom. Tevens is in de vragenlijst een aspect opgenomen dat aan deze kernvraag gerelateerd is. Wat is er gebeurd tijdens de seminar games? Uit de plenaire en groepsdiscussies kwam naar voren dat er vooral onduidelijkheid heerst ten aanzien van de verschillende geldstromen. Het gaat hier om onduidelijkheid in de breedste zin van het woord: wat gaat naar wie, hoe en waarom? De vraag om meer duidelijkheid kwam in iedere seminar game naar voren. Over het algemeen werden hier geen concrete beleidsaanbevelingen voor ontwikkeld. De participanten redeneerden met name vanuit het heden ten aanzien van dit onderwerp. Dit werd waarschijnlijk veroorzaakt doordat de scenario’s nog steeds het drie-stromenmodel vertoonden. Opvallend was de plenaire sessie van de In de voetsporen van Van Leeuwenhoek game. Tijdens deze discussie vroeg men zich af of de verschillende departementen van zichzelf en van elkaar wel weten wat ze aan onderzoek uitgeven. Men vermoedde dat de verschillende departementen bang zouden zijn om dat in kaart te brengen, omdat er dan wellicht blijkt dat er onderzoeken dubbel of niet efficiënt worden uitgevoerd. Dit zou aanleiding kunnen vormen tot het korten op hun budget. Uit deze discussie bleek dat er een grote behoefte bestaat aan transparantie omtrent de onder48
zoeksbudgetten (grootte, besluitvormingsprocessen, naar wie, etc.). Meer inzicht in onderzoeksbudgetten kan antwoord geven op vragen zoals: voldoet het Nederlandse allocatiemechanisme? Moeten de departementen wel eigen onderzoeksbudgetten hebben? Is het niet beter om al die budgetten bij elkaar te doen? Er is de gesuggereerd een interdepartementale overlegcommissie voor onderzoek op te richten. De financiers in CAESAR waren van mening dat er meer gebruik gemaakt moest worden van intermediaire organisaties om het geheel van onderzoeken overzichtelijker te maken. Zij waren van mening dat het de financiers zijn die de sleutel tot transparantie in de hand hebben. Vragenlijst Een vraag over de interdepartementale coördinatie over financiering van multidisciplinair wetenschappelijk onderzoek is in de vragenlijst opgenomen. De gemiddelde score was: -0,11. Dit betekent dat de deelnemers de situatie in 2008 voor dit aspect vergelijkbaar tot iets verslechterd vinden ten opzichte van 2001. Er zijn geen significante (p<0,05) verschillen per groep of scenario gevonden. Dat de situatie in 2008 als vergelijkbaar met die van 2001 werd ervaren, werd waarschijnlijk veroorzaakt doordat de scenario’s allemaal nog steeds uitgingen van het driestromenmodel, zoals nu het geval is.
Kernvraag 2: Hoe kunnen tegelijkertijd excellentie (het individuele accent) en samenwerking (het groepsaccent) in het wetenschappelijk onderzoek worden bevorderd? Achtergrond Voor onderzoekers is het belangrijk om onderzoek te doen dat ze zelf belangrijk vinden, op de manier zoals zij dat goed achten. Een onderzoeker heeft behoefte aan een bepaalde mate van individuele vrijheid. Het huidige onderzoek, met name het multidisciplinaire onderzoek, vindt echter veel minder plaats op individuele basis. Dit kan, maar hoeft geen inbreuk te zijn op de autonomie, afhankelijk van het onderzoeksonderwerp en de karakters van de onderzoekers. Verder zijn onderzoekers erg afhankelijk van hun geldschieters, die invloed kunnen hebben op het wel of niet in een onderzoeksteam kunnen/moeten werken, maar soms ook op de uitvoering van het onder-
49
zoek zelf. De kernvraag hier is hoe een goede balans tussen individueel en groepswerk bereikt kan worden. Wijze waarop met deze kernvraag is omgegaan In de scenario’s is gevarieerd met de variabelen ‘onderzoeker werkt individueel’ en ‘onderzoeker werkt in een team’ (individuen – groepen dimensie). In BV Onderzoek Nederland en CAESAR werd er binnen onderzoeksteams gewerkt. In In de voetsporen van Van Leeuwenhoek en Champions’ Leagues of Research zijn de onderzoekers autonoom en werken ze individueel. Tevens zijn in de vragenlijst drie aspecten opgenomen, die aan deze kernvraag gerelateerd zijn. Wat is er gebeurd tijdens de seminar games? Tijdens de game heeft geen van de participanten gepleit voor individueel onderzoek. Er is vaak gezegd dat samenwerking, uitwisseling en contacten erg nuttig zijn en dat dit gestimuleerd moet worden (ook op internationaal gebied), zowel binnen de eigen discipline als tussen verschillende disciplines. Beurzen voor reizen en het wegnemen van mobiliteitsobstakels werden genoemd om dit te stimuleren. Ook is gepleit voor een zekere mate van autonomie voor onderzoekers, maar dit hoeft zeker niet te botsen met samenwerking. De mate van autonomie is meer afhankelijk van de manier waarop onderzoeksprioritering tot stand komt. Indien dit van bovenaf wordt bepaald, bijvoorbeeld door de overheid of het management van de onderzoeksinstellingen, loopt de autonomie gevaar. Hier waarschuwen de gebruikers in BV Onderzoek Nederland en de financiers en gebruikers in CAESAR voor. Volgens sommige groepen moet er ruimte komen voor creativiteit, intellectuele vrijheid en vertrouwen in het inzicht van de excellente onderzoeker ten aanzien onderzoeksprioritering (De producenten in In de voetsporen van Van Leeuwenhoek en CAESAR, de financiers in Champions’ Leagues of Research en CAESAR en de gebruikers in CAESAR). Vragenlijst In de vragenlijst is de deelnemers gevraagd naar hun mening omtrent het multidisciplinaire karakter van het wetenschappelijk onderzoek. Multidisciplinariteit vereist samenwerking en legt het accent op groepsmatig werken. Daarnaast is de deelnemers gevraagd naar hun mening omtrent autonomie, zowel ten aanzien van de methode als het onderwerp van onderzoek.
50
Tabel 3.6: Gemiddelde scores voor enkele aspecten per scenario
2008
BV Onderzoek groepen decentraal
Het multidisciplinaire karakter van het WO De autonomie van de onderzoeker met betrekking tot de methode van onderzoek De autonomie van de onderzoeker met betrekking tot het onderwerp van onderzoek
Van Leeuwenhoek individuen centraal
Champions' CAESAR Leagues individuen groepen decentraal
centraal
1.29
-1.59
-0.25
1.17
-0.53
1.12
0.64
-0.43
-0.80
-0.06
0.04
-1.04
Uit tabel 3.6 blijkt dat in de twee scenario’s waarin sprake is van multidisciplinaire samenwerking (BV Onderzoek Nederland en CAESAR) de deelnemers van mening zijn dat de situatie met betrekking tot het multidisciplinaire karakter van wetenschappelijk onderzoek in 2008 is verbeterd ten opzichte van 2001. In de beide individuele (monodisciplinaire) scenario’s (Van Leeuwenhoek en Champions’ Leagues) treffen we echter niet het tegengestelde effect aan. In het Van Leeuwenhoek scenario zien we inderdaad een ruime mate van ontevredenheid ten aanzien van het multidisciplinaire karakter van wetenschappelijk onderzoek, in het Champions’ Leagues scenario echter niet! Met andere woorden: ondanks het feit dat in dit scenario het accent ligt op individueel werken, vinden de deelnemers dat dit nauwelijks een negatief effect heeft op het multidisciplinaire karakter van het wetenschappelijk onderzoek. Indien we vervolgens naar de mening van de deelnemers ten aanzien van de autonomie in de methode van onderzoek kijken, dan zien we dat men in het In de voetsporen van Van Leeuwenhoekscenario een aanzienlijke verbetering herkent. Tegelijkertijd scoort dit scenario het slechtst ten aanzien van de multidisciplinariteit. We kunnen dus stellen dat de elementen van dit scenario de meest extreme verhouding tussen het groepsaccent en het individuele accent opleveren, met een sterke nadruk op het individuele accent. Het omgekeerde is het geval in BV Onderzoek Nederland en in iets mindere mate in CAESAR, echter nu ligt de nadruk op het (multidisciplinaire) groepsaccent. Het grootste evenwicht lijkt in het Champions’ Leagues scenario te bestaan. Er kan worden geconcludeerd dat het leggen van het accent op individualiteit in combinatie met centrale sturing samenhangt met een aanmerkelijke verslechtering van het multidisciplinaire karakter van het wetenschappelijk onderzoek. Indien het accent wordt gelegd op samenwerking in groepen, zien we weliswaar een verslechtering ten aanzien van de autonomie optreden, maar deze is slechts gering van omvang. Een
51
combinatie van individueel werken en decentralisatie leidt tot de meest evenwichtige situatie. Ten opzichte van de huidige situatie brengt deze combinatie echter slechts marginale verbetering.
Voor de reacties op het gebied van multi- en monodisciplinair verwijzen wij naar kernvraag nr. 12: monodisciplinariteit versus multidisciplinariteit.
Kernvraag 3: Wat zijn de kenmerken van een functionerend systeem van persoonlijke resultaatverantwoordelijkheid? Kunnen prestatie-indicatoren worden ingezet als persoonlijk verantwoordingsmechanisme? Achtergrond Tijdens de focusgroepbijeenkomsten is er vaak op gewezen, ook door onderzoekers zelf, dat onderzoekers te weinig op hun prestaties worden beoordeeld.
Wijze waarop met deze kernvraag is omgegaan Daarom zijn in twee van de vier scenario’s prestatie-indicatoren ingevoerd. De prestatie-indicatoren die in de scenario’s zijn gehanteerd, zijn: aantal publikaties, aantal citaten, ‘peer review’, aantal afgestudeerden, aantal promoties en aantal octrooien. Dit is gebeurd in BV Onderzoek Nederland en Champions’ Leagues of Research. Er zijn in de vragenlijst twee aspecten opgenomen die met dit onderwerp te maken hebben. Wat is er gebeurd tijdens de seminar games? Alle groepen vonden de prestatie-indicatoren een interessant onderwerp. Het is in alle seminar games ter sprake gekomen. In de games waar het onderwerp in het scenario was opgenomen, werd de set van prestatie-indicatoren bekritiseerd. Het doel werd gewaardeerd, maar dat kon niet worden gehaald met deze indicatoren. Punten van kritiek zijn: •
prestatie-indicatoren kunnen hoge administratieve lasten geven;
•
de indicatoren mogen niet te gedetailleerd zijn, want dan moet er te veel aandacht en tijd aan worden besteed;
•
de prestatie-indicatoren mogen geen doel op zich worden;
•
de gegeven prestatie-indicatoren zijn niet bruikbaar voor ieder soort onderzoek. Ze zijn erg op de disciplines gericht. Het woord 'maatwerk' is vaak ter sprake ge-
52
komen. Dat betekent dat ze per vakgebied vastgesteld zouden moeten worden en misschien wel per onderzoek; •
aan iedere indicator zou per onderzoek een bepaalde wegingsfactor moeten worden gegeven. Er is bijvoorbeeld weinig multidisciplinaire vakliteratuur, waardoor de prestatie-indicator aantal publikaties en citaties minder zwaar zou moeten wegen;
•
ook wordt benadrukt dat er prestatie-indicatoren moeten komen die een maatschappelijk invulling hebben;
•
de prestatie-indicatoren zijn te veel aanbodgericht.
Tijdens de seminar games waar geen prestatie-indicatoren in de scenario’s verwerkt zaten (In de voetsporen van Van Leeuwenhoek en CAESAR), is vaak naar voren gebracht dat er handvaten nodig zijn om onderzoek te kunnen meten en evalueren. De gebruikers in In de voetsporen van Van Leeuwenhoek gaven bijvoorbeeld aan dat onderzoekers moeten worden beoordeeld op kwaliteit, creativiteit, persoonlijke vaardigheden en expertise. Tevens moet het belang van onderzoek gemeten kunnen worden. Daarbij gaat het niet alleen om economisch belang, maar ook om culturele, sociale en maatschappelijke baten. Ook de financiers hechten belang aan evaluatie. In de plenaire sessie bestaat consensus dat de onderzoekers op hun resultaten afgerekend moeten kunnen worden. Er wordt voor gepleit om dat op facultair niveau te doen. Er zijn tijdens alle games verschillende suggesties gedaan voor aanvulling en verbetering van de set van prestatie-indicatoren, onder andere: •
met name peer review wordt gewaardeerd als evaluatiemethode;
•
grijze publikaties;
•
hoe vaak in populaire media (krant, tv. en radio);
•
reacties van lokale politieke groeperingen;
•
mate van toegankelijkheid.
Er werden ook meer algemene aanbevelingen gedaan, waaronder: •
formuleer de indicatoren minder gedetailleerd;
•
formuleer prestatie-indicatoren die toegankelijkheid van onderzoek en van resultaten meten;
•
prestatie-indicatoren die het belang van onderzoek (economisch, maatschappelijk en cultureel) kunnen meten.
53
Vragenlijst In de vragenlijst zijn twee aspecten opgenomen die voor deze kernvraag relevant zijn, zoals tabel 3.7 toont:
Tabel 3.7: Gemiddelde scores voor enkele aspecten per scenario
2008
Het management van instellingen voor wetenschappelijk onderzoek De doelmatigheid van de inzet van het beschikbare budget
BV Onderzoek
Champions’ Leagues Individuen
CAESAR
Groepen
Van Leeuwenhoek Individuen
Wel prestatieindicatoren 0.57
Geen prestatie-indicatoren -1.12
Wel prestatieindicatoren 0.68
Geen prestatie-indicatoren 0.35
0.64
-0.47
Groepen
0.53
0.26
Uit de tabel blijkt dat in de twee scenario’s met sturing op basis van prestatieindicatoren (BV Onderzoek Nederland en Champions’ Leagues of Research) de deelnemers positief zijn over zowel het management van de instellingen als de doelmatigheid van de inzet van het beschikbare budget. Indien niet op basis van prestatieindicatoren wordt gestuurd, maar wel in groepen wordt samengewerkt (CAESAR), zijn de deelnemers nog steeds positief, zij het minder dan in de vorige twee scenario’s. Ronduit negatief over het management en de doelmatigheid van de inzet van het budget zijn de deelnemers bij een combinatie van de afwezigheid van prestatieindicatoren, gekoppeld aan individueel werken (zoals in het In de voetsporen van Van Leeuwenhoek scenario).
Kernvraag 4: Op welke wijze kan worden nagegaan hoeveel universiteiten en faculteiten er nodig zijn en hoe kan daaraan vervolgens uitvoering worden gegeven? Achtergrond Studentenaantallen lopen terug, er komt meer toegepast onderzoek, het is moeilijk om onderzoekers op deze arbeidsmarkt te vinden; dit zijn slechts enkele aspecten die hun uitwerking hebben op de groei of inkrimping van onderzoeks- en onderwijsinstellingen. De vraag is of men de markt zijn werk moet laten doen of dat de overheid maatregelen moet nemen omtrent het wel of niet in stand houden van bepaalde onderzoeksinstellingen. Deze kernvraag is met name belangrijk met het oog op de toekomst. Er zijn in het verleden bijvoorbeeld opleidingen voor tandheelkunde gesloten, waar nu weer behoefte aan is. Door de snelle ontwikkelingen is het moeilijk om in te
54
schatten wat voor soort kennis er over een aantal jaren nodig is. Wordt er nu een specifiek instituut gesloten en moet het na vijf jaar toch weer open, dan duurt het enige jaren voordat afgestudeerden de ontstane tekorten op de arbeidsmarkt kunnen vullen. Wijze waarop met deze kernvraag is omgegaan Het wel en wee van de onderzoeksinstellingen is in verschillende vormen opgenomen in de scenario’s. In BV Onderzoek Nederland wordt vermeld dat er nog maar één letterenfaculteit over is in Nederland en dat onderzoeksinstellingen minder rendabele takken afstoten en hun krachten verenigen door fusies. CAESAR spreekt niet over het verdwijnen van richtingen, maar wel over het vormen van allianties. Ook in Champions’ Leagues of Research concentreren de instellingen zich op de meest kansrijke onderzoeksprogramma’s. Ook hier is er nog slechts één letterenfaculteit over. In In de voetsporen van Van Leeuwenhoek is dit onderwerp niet behandeld. In de vragenlijst zijn twee aspecten opgenomen, die voor deze kernvraag relevant zijn.
Wat is er gebeurd tijdens de seminar games? De financiers in BV Onderzoek Nederland vinden monopolievorming op het gebied van onderzoek een slechte zaak. Als onderzoeker wil je namelijk kunnen kiezen. Er zouden dus meerdere instituten moeten zijn die zich met hetzelfde bezig houden. De vraag is echter of Nederland groot genoeg is om deze monopolievorming te kunnen voorkomen. De financiers in CAESAR vinden dat er te veel spelers (instellingen) in dat scenario aanwezig zijn. Dit kan het overzicht belemmeren. Zij pleiten voor minder spelers dan CAESAR beschrijft. Ondanks het te grote aantal spelers zijn de financiers wel bang voor een capaciteitstekort van onderzoekers. Zij zijn bang dat de tekorten van 2001 groter zullen worden in 2008. Volgens hen leveren buitenlandse onderzoekers niet genoeg rendement op. De overheidsfinanciering naar de onderzoeksinstituten zou misschien meer sturing aan de onderzoekscapaciteit kunnen geven. Ook de gebruikers van BV Onderzoek Nederland vinden dat de overheid sturing moet geven aan bepaalde opleidingen en onderzoeksrichtingen. Met name het soort onderzoek waar veel behoefte aan is, maar waar personeelstekorten voor zijn. Dit kan de overheid doen door bijvoorbeeld het uitzetten van extra onderzoek binnen bepaalde gebieden, wat dan weer een signaal aan potentiële onderzoekers en studenten zou moeten geven: doe deze opleiding, want daar zit toekomst in. De overheid moet waarborgen dat 55
er een bepaalde capaciteit aan bepaalde soorten onderzoek is. Ook de gebruikers in Champions’ Leagues of Research zijn deze mening toegedaan. Volgens hen moet de overheid zorg dragen voor het in stand houden van voldoende opleidingen. Eén letterenfaculteit is volgens de gebruikers te weinig. De producenten in Champions’ Leagues of Research vragen zich af hoe je kwaliteit kunt waarborgen als je de huidige breedte van onderzoek en opleidingen in Nederland wilt behouden. Zij hebben het idee dat continuïteit van breedte tot middelmaat leidt. Zij zijn wel van mening dat je minstens één opleidingsmogelijkheid van iedere studierichting in Nederland moet behouden. In de groepsdiscussie van de producenten, maar ook in de plenaire discussie tijdens de In de voetsporen van Van Leeuwenhoek game kwam naar voren dat de markt met name de economische waarde van onderzoek en onderzoeksrichtingen als voorwaarde neemt. Er zijn echter nog veel meer waarden die onderzoeksinstellingen en onderzoek hebben: sociale, culturele en maatschappelijke. Deze moeten ook worden meegenomen als er wordt beslist over het wel of niet laten voortbestaan van een richting. Er is dus op verschillende manieren over dit onderwerp gesproken. Echt algemene conclusies lijken er niet getrokken te kunnen worden, maar het lijkt erop dat de deelnemers het brede opleidings- en onderzoeksveld waarderen en hopen dat dit in één of andere vorm kan blijven voortbestaan.
Vragenlijst In de vragenlijst zijn twee aspecten opgenomen die samenhangen met deze kernvraag, zoals tabel 3.8 toont.
Tabel 3.8: Gemiddelde scores voor enkele aspecten per scenario
2008
De relatieve omvang van universiteiten, faculteiten en (top)instituten in het WO De verdeling van fte’s WO over alfa, bèta en gamma
BV Onderzoek
Champions’ Leagues individuen
CAESAR
groepen
Van Leeuwenhoek individuen
decentraal
centraal
decentraal
centraal
groepen
0.50
-0.18
0.18
0.48
-0.79
-0.12
-0.64
0.05
Het is opmerkelijk te zien dat de deelnemers enerzijds in drie van de vier scenario’s positiever oordelen over de relatieve omvang van universiteiten, faculteiten en (top)instituten in het wetenschappelijk onderzoek, terwijl zij in eveneens drie van de
56
vier scenario’s negatiever zijn over de verdeling van fte’s over alfa, bèta en gamma. Ten aanzien van de relatieve omvang van universiteiten etc. zijn de deelnemers beduidend positiever in de scenario’s gebaseerd op samenwerking/groepen. In BV Onderzoek Nederland gaat deze positieve houding ten aanzien van dit aspect echter samen met een negatieve attitude inzake de verdeling van fte’s over alfa, bèta en gamma. In CAESAR echter blijft men neutraal ten aanzien van deze verdeling. Er kan worden geconcludeerd dat een centraal gestuurde, op samenwerking/groepen gebaseerde omgeving samengaat met een positieve waardering van de relatieve omvang van universiteiten etc., terwijl dat niet ten koste gaat van de tevredenheid over de verdeling van fte’s over alfa, bèta en gamma.
Kernvraag 5: Wat zou de rol van intermediaire organisaties kunnen zijn? Achtergrond Binnen het Nederlandse onderzoek spelen intermediaire organisaties, zoals KNAW en NWO een belangrijke rol. KNAW en NWO hebben hun eigen onderzoeksinstituten, maar financieren uit de tweede geldstroom ook andere instituten en individuele onderzoekers. De vraag is of de rol van intermediaire organisaties beter benut zou moeten worden en hoe dat zou kunnen gebeuren. Wijze waarop met deze kernvraag is omgegaan In BV Onderzoek Nederland en In de voetsporen van Van Leeuwenhoek zijn de scenario’s zo opgezet dat de rol van intermediaire organisaties in 2008 ongeveer hetzelfde is als in 2001. In Champions’ Leagues of Research en CAESAR is de rol van de intermediaire organisaties KNAW en NWO bijna geheel overgenomen door de European Science Foundation die het grootste deel van de tweede geldstroom toewijst. Verder staan KNAW en NWO wel steeds bij de tweede geldstroom genoemd. Wat is er gebeurd tijdens de seminar games? Dit onderwerp is nauwelijks aangesneden door de groepen met uitzondering van de BV Onderzoek Nederland game en de groepsdiscussie van de financiers in CAESAR. De financiers in BV Onderzoek Nederland vragen zich af wat de rol van NWO in toekomst zou moeten zijn. Moet deze organisatie betrokken zijn bij de verdeling van de tweede geldstroom of zou alleen een adviserende rol misschien beter zijn? De voor57
keur gaat uit naar het eerste. De financiers stellen ook voor dat er meer interactiviteit in de beleidsvoering komt, bijvoorbeeld door middel van het oprichten van platforms. Deze platforms kunnen bijvoorbeeld uitzoeken waar onderzoek naar gedaan zou moeten worden. Tijdens deze seminar game wordt er ook gesuggereerd dat er een soort makelaar zou moeten komen die de wensen vanuit het bedrijfsleven, de overheid en de samenleving zou kunnen verwoorden. NWO of de VSNU worden genoemd. Tevens wordt tijdens deze plenaire sessie voorgesteld om NWO te laten vervangen door een European Science Fund (naar analogie van de situatie in de VS). Volgens de financiers van CAESAR zou er meer en beter gebruik moeten worden gemaakt van intermediaire organisaties, zowel door het bedrijfsleven als door de overheid. De financiers zouden samen met de intermediaire organisatie de doelstellingen kunnen definiëren. Deze organisaties zouden onafhankelijk moeten zijn en hun eigen rol en verantwoordelijkheid hebben. Ze kunnen zowel een financiële als een adviserende rol hebben. Eén intermediaire organisatie op Europees niveau (zoals in het scenario) is niet voldoende. Er zouden er meerdere moeten zijn die ieder een specifiek terrein hebben (zoals in de VS).
Kernvraag 6: Welk niveau van financiering van wetenschappelijk onderzoek is in overeenstemming met het belang ervan (voor de kenniseconomie) en wat is de verdeling van verantwoordelijkheden over publieke en private partijen? Achtergrond Deze kernvraag bestaat eigenlijk uit meerdere vragen. Het gaat om de vraag wat het belang van wetenschappelijk onderzoek is en hoeveel geld ervoor beschikbaar is en zou moeten zijn. De partijen die geld beschikbaar stellen voor wetenschappelijk onderzoek zijn in twee categorieën te verdelen: publiek en privaat. Net als voor vele andere gebieden in de samenleving dient er een goede onderbouwing te zijn voor de verantwoordelijkheden die elk van de partijen heeft.
Wijze waarop met deze kernvraag is omgegaan Informatie over de omvang en de verdeling van financiering voor wetenschappelijk onderzoek is als variabele verwerkt in de scenario’s. Om te vermijden dat deelnemers aan de games zich zouden verschuilen achter argumenten als: ‘Er moet meer geld beschikbaar komen’ en daarmee een excuus zouden hebben om niet meer naar an58
dere oplossingen te kijken, is in geen van de scenario’s uitgegaan van een lager niveau van financiering dan het huidige (in absolute zin). Met andere woorden: er was voldoende geld in elk scenario om steekhoudende beleidsaanbevelingen realiseerbaar te maken.
Tabel 3.9: Kengetallen per scenario Kengetal BBP Groei BBP/jaar Invest. in R&D % invest. in R&D % invest. in R&D door bedrijfsleven % invest. in R&D door overheid
BV Onderzoek Nederland >500 mld. Euro 2,5% >12 mld. Euro 2,5% v/h BBP 1,5% v/h BBP
Van Leeuwenhoek >500 mld. Euro 2,5% > 9 mld. Euro 1,9% v/h BBP 0,8% v/h BBP
Champions’ Leagues >500 mld. Euro 2,5% >12 mld. Euro 2,5% v/h BBP 1,5 % v/h BBP
1% v/h BBP
CAESAR >500 mld. Euro 2,5% > 9 mld. Euro 1,9% v/h BBP 1,0% v/h BBP
1,1% v/h BBP
1% v/h BBP
0,9% v/h BBP
Ter vergelijking: in 1999 bedroegen de investeringen 6,3 mld. Euro, dat was 2,1% van 5
het BBP . Wat is er gebeurd tijdens de seminar games? Gezien de stijging van de hoeveelheid middelen voor R&D in absolute zin (en daarmee ook voor wetenschappelijk onderzoek) is het niet vreemd dat in geen van de games zorgen omtrent het niveau van financiering werden geuit. Hoewel in twee scenario’s de R&D investeringen relatief kleiner worden (1,9% in 2008 versus 2,1% in 1999) is dit verschil kennelijk dermate klein dat het in de games niet als probleem werd ervaren. In het BV Onderzoek Nederland scenario stelt de groep financiers dat de 1% investeringen in R&D (t.o.v. het BBP) door de overheid in ieder geval behouden dienen te blijven. Zij zien graag dat co-financiering van wetenschappelijk onderzoek toeneemt. Hierbij wordt de verantwoording voor het fundamenteel onderzoek vooral bij de overheid gelegd, terwijl de private partijen dan de toepassing zouden kunnen financieren. Voor wat betreft de publiek-private samenwerking zien de financiers in het In de voetsporen van Van Leeuwenhoek scenario problemen die voortkomen uit een te centralistische overheid. Dit veroorzaakt dat publiek-private samenwerking verdwijnt. In hetzelfde scenario doen de gebruikers een concrete aanbeveling en stellen voor beleid te
5
OC&W (1999). Wie oogsten wil, moet zaaien, Wetenschapsbudget 2000, Den Haag
59
ontwikkelen met betrekking tot de aansluiting publiek en privaat R&D. Doel hiervan is dat de investeringen vanuit de overheid en het bedrijfsleven elkaar versterken. Ook in het BV Onderzoek Nederland scenario wijzen de gebruikers op het belang van publiek-private samenwerking. In het CAESAR scenario zien de gebruikers een gevaar van belangenverstrengeling bij publiek-private samenwerking. Als oplossing hiervoor dragen zij een transparante bekostiging aan. Zowel in het BV Onderzoek Nederland scenario als in het CAESAR scenario wijzen gebruikers op het feit dat resultaten van onderzoek dat binnen publiek-private samenwerking tot stand is gekomen, voor iedereen toegankelijk dienen te zijn. In het Champions’ Leagues of Research scenario komt tijdens de plenaire sessie de vraag aan de orde of de conjunctuur van invloed is op de financiering van de wetenschap, met name of dit scenario niet veel te gevoelig is voor conjuncturele schommelingen. Men is het erover eens dat laagconjunctuur niet per definitie slecht is voor wetenschap. Een dergelijke periode kan ook fungeren als ‘bezem’ door de wetenschappelijke wereld die de sector gezonder maakt. Aanvullend hierop wordt gesteld dat als we in tijden van hoogconjunctuur meer geld aan onderzoek uitgeven, we wellicht geen laagconjunctuur meer hebben. Daarbij dient niet vergeten te worden dat in de afgelopen hoogconjunctuur de hoeveelheid geld die beschikbaar was voor onderzoek niet mee omhoog is gegaan. Tijdens de In de voetsporen van Van Leeuwenhoek game is, eerst in de groepsdiscussie van de producenten en later tijdens de plenaire sessie, gesproken over de waarde van wetenschappelijk onderzoek. De waarde is niet alleen economisch van aard, maar heeft ook culturele en maatschappelijk elementen. Als deze waarden aanwezig zijn, heeft het onderzoek bestaansrecht en zou erin geïnvesteerd moeten worden. Er wordt toegegeven dat het moeilijk is om die waarden meetbaar te maken.
Kernvraag 7: Hoe kan een stabiele financiering van het wetenschappelijk onderzoek worden bewerkstelligd met prikkels voor kwaliteit, flexibiliteit, multidisciplinariteit, en een nadruk op fundamenteel onderzoek? Achtergrond Om wetenschappelijk onderzoek een belangrijke plaats in onze samenleving te geven, is op langere termijn een stabiele situatie wenselijk, waarin het wetenschappelijk 60
onderzoek in kwalitatief opzicht tot volle bloei kan komen. Dit betekent dat er behoefte is aan stabiele financiering, waarbij kwaliteit en vooruitgang worden bevorderd door middel van prikkels ten aanzien van flexibiliteit, multidisciplinariteit en fundamenteel onderzoek. Wijze waarop met deze kernvraag is omgegaan Aspecten van deze kernvraag zijn zowel als variabele in het scenario verwerkt als ook (deels) opgenomen in de vragenlijst. Grofweg kan worden gezegd dat in de twee ‘centrale’ scenario’s (CAESAR en In de voetsporen van Van Leeuwenhoek) sprake was van een meer op stabiliteit gerichte financiering en in de twee ‘decentrale’ scenario’s (BV Onderzoek Nederland en Champions’ Leagues) meer ruimte was voor dynamiek. Prikkels voor kwaliteit werden in deze laatste twee scenario’s nadrukkelijk ingebouwd in de vorm van prestatie-indicatoren, in de eerste twee ontbraken die. Multidisciplinariteit werd benadrukt in BV Onderzoek Nederland en CAESAR, terwijl fundamenteel en monodisciplinair onderzoek prominent in Champions’ Leagues en In de voetsporen van Van Leeuwenhoek naar voren kwam. Aspecten van de eerder genoemde kernvraag werden niet alleen als variabelen in het scenario verwerkt, ze werden ook opgenomen in de vragenlijst. Wat is er gebeurd tijdens de seminar games? In beide scenario’s waarin fundamenteel onderzoek een minder prominente rol heeft gekregen (BV Onderzoek Nederland en CAESAR), werd in de plenaire discussies aanbevolen het fundamentele onderzoek te versterken. De financiers zagen in het BV Onderzoek Nederland scenario een dreiging dat het fundamentele onderzoek zou gaan verdwijnen. Zij bevolen daarom een kruisbestuiving aan tussen fundamenteel en toegepast onderzoek te realiseren. In hetzelfde scenario wezen gebruikers op het belang van lange termijn onderzoek. In CAESAR wezen de gebruikers op ‘geringe kansen voor fundamenteel onderzoek’. Hier luidde de aanbeveling: ‘Waarborg de kwaliteit van goed lopend onderzoek door na het doen van fundamenteel onderzoek een vertaalslag naar de toepassing te maken.’ Met andere woorden: teneinde meer nadruk te kunnen leggen op fundamenteel onderzoek, moet dit op één of andere wijze (ook in financiële zin) verbonden worden met toegepast onderzoek. In de plenaire sessies van Champions’ Leagues en In de voetsporen van Van Leeuwenhoek (waarin sprake is van mono- in plaats van multidisciplinair onderzoek) wordt gewezen op het gemis aan multidisciplinair onderzoek. In Van Leeuwenhoek wordt dit 61
verwoord met ‘een focus op een balans tussen mono- en multidisciplinariteit is nodig’. In Champions’ Leagues wordt gesteld: ’Monodisciplinariteit leidt tot verschraling. Multidisciplinair is soms beter. Je moet naar een balans zoeken’. Kortom: De prikkels in het financieringssyteem moeten gericht zijn op een balans tussen mono- en multidisciplinariteit. In de scenario’s is deze balans te ver naar één bepaalde zijde (mono dan wel multi) doorgeslagen.
Ten aanzien van kwaliteit worden in elk scenario grenzen gesignaleerd aan de mogelijkheden kwaliteit te meten. Hoewel iedereen het er over eens is dat het grootste gedeelte van de uitgaven aan wetenschappelijk onderzoek alleen zou moeten worden gedaan onder de voorwaarde van kwaliteitscontrole in enigerlei vorm, wordt toch ook gewezen op het belang van een (relatief klein) budget voor onderzoek waarbij de onderzoeker volledig vrij wordt gelaten. Wanneer het gaat om prestatie-indicatoren wordt een spanning gesignaleerd tussen enerzijds maatwerk en anderzijds bureaucratie. Voortdurend wordt gewaarschuwd voor het feit dat prestatie-indicatoren een doel op zich kunnen gaan vormen, waarbij de eigenlijke doelen van wetenschappelijk onderzoek uit het oog worden verloren. Het onderwerp prestatie-indicatoren is ook al in kernvraag 3 behandeld. Door de gebruikers in het In de voetsporen van Van Leeuwenhoek scenario wordt gewezen op een gebrek aan dynamiek als zwakte in het scenario. Het aantal prikkels om het kwaliteitsniveau omhoog te brengen wordt hier als te gering ervaren. In het andere centrale (stabiliteit bevorderende) scenario, CAESAR, wordt echter niet om meer dynamiek gevraagd. In Champions’ Leagues wordt door de onderzoekers juist gevraagd om meer stabiliteit teneinde ‘richtingen in opkomst te kunnen stimuleren’. In het andere decentrale (dynamiek bevorderende) scenario, BV Onderzoek Nederland, wordt door geen van de groepen om meer stabiliteit gevraagd. Het gezamenlijke kenmerk van BV Onderzoek Nederland en CAESAR is dat beide scenario’s gericht zijn op groepen en samenwerking. Kennelijk is het dus zo dat wanneer er sprake is van individualiteit (in plaats van groepen/samenwerking) de mate van stabiliteit/dynamiek erg gevoelig ligt. Naarmate er meer in groepen wordt gewerkt, wordt een grotere variëteit met betrekking tot dynamiek of stabiliteit niet meer als probleem ervaren.
In alle scenario’s lijkt het niet zozeer de mate van stabiliteit als wel de mate van transparantie te zijn die als centraal probleem van de financiering wordt beschouwd. Dit 62
valt echter buiten het bestek van deze kernvraag en zal daarom later worden behandeld. Vragenlijst: In de vragenlijst zijn vijf aspecten opgenomen die samenhangen met deze kernvraag: •
De invloed van de maatschappelijke vraag op het WO
•
De verdeling van het overheidsbudget over geldstromen
•
De verdeling van het overheidsbudget over instellingen
•
De doelmatigheid van de inzet van het beschikbare budget
•
Rechtvaardigheid van de totale financiering van het wetenschappelijk onderzoek
Ten aanzien van de verdeling van het overheidsbudget over geldstromen en over instellingen zijn tussen de scenario's geen significante verschillen gevonden.
Tabel 3.10: Gemiddelde scores voor enkele aspecten per scenario
2008
BV Onderzoek
Van Leeuwenhoek 0.73 -0.53
De invloed van de maatschappelijke vraag op het WO De doelmatigheid van de inzet van het beschikbare budget Rechtvaardigheid van de totale financiering van het wetenschappelijk onderzoek
Champions’ CAESAR Leagues 0.05 0.70
0.64
-0.47
0.53
0.26
0.14
-0.59
0.19
0.18
Uit tabel 3.10 blijkt dat de deelnemers de situatie in het In de voetsporen van Van Leeuwenhoek scenario op de drie overige aspecten negatiever beoordelen dan de huidige situatie. Ten aanzien van de rechtvaardigheid van de totale financiering van het wetenschappelijk onderzoek zien de deelnemers in de overige drie scenario's weinig verbetering optreden ten opzichte van de huidige situatie. Indien wordt gestreefd naar een hogere doelmatigheid gekoppeld aan een grotere invloed van de maatschappelijke vraag op het wetenschappelijk onderzoek, lijkt een combinatie van decentrale sturing en samenwerking in groepen het meeste perspectief te bieden (BV Onderzoek Nederland).
63
Kernvraag 8: Moet er meer variëteit in financieringsbronnen worden aangebracht, of moet het stelsel juist worden vereenvoudigd? Wat zou in dat verband een verstandige verdeling zijn tussen 1e, 2e en 3e geldstroom? Hoe sluit dit aan op de visie op het nationale innovatiesysteem? Achtergrond Het huidige financieringsstelsel van wetenschappelijk onderzoek is gebaseerd op drie geldstromen. Dit is historisch zo gegroeid en het is de vraag of dit stelsel op dit moment nog logisch is en goed aansluit bij de behoeften van gebruikers, financiers en producenten van wetenschappelijk onderzoek. Afgezien van de vraag of het stelsel als geheel nog voldoet, speelt de vraag of de verdeling van een grote eerste geldstroom en kleinere tweede en derde geldstroom juist is. In hoeverre leiden verschuivingen tussen de geldstromen tot gewenste of juist ongewenste ontwikkelingen in het wetenschappelijk onderzoek? Wijze waarop met deze kernvraag is omgegaan Elementen uit deze kernvraag zijn als variabelen in de scenario’s verwerkt, tijdens de groepsdiscussies aan de orde gesteld en (deels) in de vragenlijst opgenomen. Op basis van de verschillende dimensies die aan elk scenario ten grondslag lagen, is in elk scenario voor een andere mix van de drie geldstromen gekozen. In alle vier scenario’s nam daarbij de eerste geldstroom af (in 2008 ten opzichte van 2001). De tweede geldstroom steeg in drie van de vier scenario’s. Daarbij moet worden aangetekend dat in Champions’ Leagues en CAESAR een deel van deze grotere tweede geldstroom via de Europese overheid liep, zodat de Nederlandse tweede geldstroom kleiner werd. In BV Onderzoek Nederland bleef de tweede geldstroom gelijk. De derde geldstroom is in In de voetsporen van Van Leeuwenhoek gelijk gebleven en in de overige drie scenario’s gestegen. Daarbij is bij deze laatste drie gevarieerd naar derde geldstroom afkomstig van overheid, Nederlandse marktpartijen en buitenlandse marktpartijen. In de vragenlijst is bovenstaande vraag naar financieringsbronnen aan de orde gekomen door te vragen naar de mening over de verdeling van het overheidsbudget over geldstromen en instellingen.
64
Wat is er gebeurd tijdens de seminar games? In de plenaire sessie in het BV Onderzoek Nederland scenario wordt de suggestie gedaan twee geldstromen te maken in plaats van drie. Het gaat dan om een basisstroom en een 'plus'-stroom. Deze laatste kan verschillende geldschieters hebben, op verschillende wijzen worden beoordeeld en zou meer vraaggestuurd moeten zijn. Binnen de basisstroom worden thema's bottom-up bepaald en moet het onderzoek voldoen aan visitatie of ‘peer review’. Binnen de basisstroom wordt gefinancierd op basis van prestatie-indicatoren, waarbij minimaal één indicator verbonden is met onderwijs. In de plenaire sessie in het In de voetsporen van Van Leeuwenhoek scenario wordt gesteld dat de eerste geldstroom moet worden aangewend voor onderzoek dat het algemeen belang dient. De tweede geldstroom moet zich dan richten op onderzoek dat een bepaalde economische waarde heeft. In deze sessie komt voorts de noodzaak tot transparantie zeer prominent naar voren. Niet de bundeling van de verschillende financieringsstromen, maar de transparantie daarvan dient centraal te staan. Hoewel wordt erkend dat waarschijnlijk niemand bereid is volledige transparantie te geven, wordt dit als eerste noodzakelijke stap gezien om tot een efficiëntere financiering te komen, waarbij overlap sterk gereduceerd kan worden. Uiteindelijk blijft zo meer geld over voor onderzoek. In de plenaire sessie in het Champions’ Leagues scenario wordt naar aanleiding van de fictieve situatie in 2008 gepleit voor een verschuiving van de tweede naar de eerste geldstroom. Met andere woorden: men wil weer (gedeeltelijk) terug naar de 'oude' situatie van 2001. De extra middelen (t.o.v. het scenario in 2008) die op deze wijze binnen de eerste geldstroom ter beschikking staan moeten op basis van thema's verdeeld worden. Het doel hiervan is tweeledig: voorkomen dat kleine studierichtingen verdwijnen en voorkomen dat alles door middel van marktwerking wordt bepaald. In CAESAR tenslotte zien we een vergelijkbare hang naar het 'oude' tijdens de plenaire sessie. Ook hier wordt gepleit voor een hogere eerste geldstroom ten koste van de tweede. Tevens wordt gesteld dat de eerste geldstroom voor een deel terug naar het nationale systeem moet en dus niet via de Europese overheid dient te lopen.
Uit deze laatste twee (sterk internationale) scenario's wordt duidelijk dat gebruikers, financiers en producenten van wetenschappelijk onderzoek in een turbulente interna65
tionale omgeving een verschuiving van de eerste naar de tweede geldstroom nadrukkelijk afwijzen. Men kiest voor de zekerheid van een sterke eerste geldstroom die bovendien nationaal gericht dient te zijn.
In de twee minder extreme internationale scenario's heerst deze angst niet, maar weerklinkt de roep om duidelijkheid en eenvoud van het financieringsstelsel: duidelijkheid in het Van Leeuwenhoek scenario, waarbij het lijkt of men als tegenwicht aan de centrale overheidssturing dan wél de eis van transparantie stelt en eenvoud in het BV Onderzoek Nederland scenario, waarbij het idee van slechts twee in plaats van drie geldstromen wordt geopperd. Kennelijk scheppen de uitgangspunten van dit scenario (decentrale sturing en veel samenwerking) een omgeving waarbinnen het bestaan van drie separate geldstromen als overbodig wordt gezien en kiest men voor de eenvoud van slechts twee stromen. Wanneer we vervolgens naar de groepssessies kijken, valt op dat ten aanzien van de geldstromen weinig echte tegenstellingen tussen financiers, producenten en gebruikers zichtbaar zijn. Veel meer gaat het er om dat de verschillende groepen andere accenten aanbrengen. In BV Onderzoek Nederland vinden de financiers dat de sterke stijging van het contractonderzoek door de overheid ook betrekking dient te hebben op het fundamenteel onderzoek. Verder stelt men dat bureaucratie in de tweede geldstroom tegengegaan dient te worden. Er moet een efficiënte verdeling komen zonder dat onderzoekers veel tijd kwijt zijn met het schrijven van onderzoeksplannen. De gebruikers stippen het punt van transparantie aan. Tevens vinden zij dat er te weinig in kennisrelaties en de kennisinfrastructuur wordt geïnvesteerd. De producenten tenslotte leggen de nadruk op het feit dat al het onderzoek op contractbasis zou moeten plaatsvinden, waarbij een contract gezien moet worden als een afspraak omtrent de verplichtingen van onderzoekers en financiers. Het is opmerkelijk dat het BV Onderzoek Nederland scenario het enige scenario is waarin geen enkele groep duidelijke bezwaren uit tegen de geschetste verhoudingen tussen de geldstromen. In het In de voetsporen van Van Leeuwenhoek scenario zien de financiers goede kansen de geldstromen richting de echt excellente onderzoekers te vergroten. Zij vinden verder dat de tweede geldstroom dient toe te nemen (deels vrij, deels thematisch onderzoek) en dat de verdeling van gelden gebaseerd moet zijn op competitie: de 66
beste onderzoekers moeten het geld krijgen. Ook de gebruikers zijn in dit scenario van mening dat de tweede geldstroom verder dient toe te nemen dan in het scenario het geval is. De toedeling van geld in de eerste en tweede geldstroom kan op generieke wijze gebeuren, rekening houdend met expertisegebieden. Onderzoeken gefinancierd uit de tweede geldstroom kunnen onderzoeken zijn waar Nederland goed in is en waar het bedrijfsleven en de samenleving behoefte aan hebben; bij de verdeling van geld uit de derde geldstroom zou de overheid, onder andere, rekening kunnen houden met de behoeften van het bedrijfsleven. De producenten willen in dit scenario expliciet geld reserveren voor doorvertaling van onderzoeksresultaten. Er moet beleidsruimte gecreëerd worden voor themakeuze door onderzoekers binnen de eerste geldstroom. Tenslotte wijst men op de noodzaak tot regionale samenwerking om verkwisting te voorkomen.
Bij Champions’ Leagues of Research is het opmerkelijk dat de financiers geen opmerkingen maken ten aanzien van de verdeling tussen de verschillende financieringsbronnen en -stromen. De gebruikers stellen dat burgers via maatschappelijke organisaties de mogelijkheid zouden moeten krijgen inbreng te hebben in de derde geldstroom via een soort strippenkaartsysteem. Elke strip vertegenwoordigd daarbij een bepaalde waarde, te besteden aan onderzoek. De producenten geven als enige groep een concrete verandering aan ten aanzien van de geldstromen: de eerste geldstroom moet omhoog ten koste van de tweede. Het achterliggende doel hierbij is lange termijn planning mede mogelijk maken, alsmede stabiliteit en continuïteit. In CAESAR tenslotte zien de financiers een probleem in de diffusiteit van geldstromen en uitvoerende instellingen (er zijn te veel uitvoerende instellingen, waardoor je ‘door de bomen het bos niet meer ziet’). Hierdoor is een uitermate complex systeem ontstaan. Dit vraagt om grotere transparantie. De gebruikers zien dezelfde problemen met betrekking tot de complexiteit en stellen een herdefiniëring van het geldtoewijzingssyteem voor. Ook zij vragen om grotere transparantie. De producenten tenslotte zien een probleem in de verdeling van geldstromen. De kleinere eerste en grotere tweede geldstroom leidt in hun ogen tot grote problemen voor onderzoekers. Zij pleiten dan ook voor een verschuiving van de tweede naar de eerste geldstroom. Hoewel dit niet met zoveel woorden in de plenaire sessie naar voren is gekomen, is ook in CAESAR de roep om transparantie in de afzonderlijke groepssessies duidelijk hoorbaar (twee van de drie groepen zien dit als een probleem). Dit is geheel in lijn 67
met de eerdere constatering in het In de voetsporen van Van Leeuwenhoek scenario dat centrale overheidssturing oproept tot grotere transparantie ten aanzien van de financiering.
Een aspect met betrekking tot deze kernvraag is in de vragenlijst opgenomen: De verdeling van het overheidsbudget over geldstromen. Er zijn echter geen significante verschillen gevonden tussen de scenario’s.
Kernvraag 9: Hoe kunnen mensen en de taken van mensen worden verdeeld over fundamenteel onderzoek, maatschappelijk onderzoek en onderwijs? Kernvraag 10: Hoeveel en welk onderzoek is er eigenlijk nodig? Waar baseer je de keuzen op? Deze twee kernvragen interacteren dusdanig met elkaar dat ze hier gezamenlijk worden beantwoord. Achtergrond Wat betreft de taakverdeling gaat het om de verdeling over onderzoeks- en onderwijstaken. Dit onderwerp is met name onder het thema onderwijs besproken. Sommige focusgroepdeelnemers vroegen zich af of je een onderzoeker wel moet verplichten om les te geven. Er zijn verschillende voors en tegens geuit. Het belangrijkste argument was dat een goede onderzoeker geen goede docent hoeft te zijn en andersom. Het gaat hier echter ook om management- en acquisitie-activiteiten en al het andere dat bij een functie aan een onderzoeksinstelling komt kijken. Gevraagd wordt hoe een onderzoeker een balans kan vinden tussen al zijn/haar werkzaamheden. Het andere deel van de kernvraag betreft de afweging of een onderzoeker zich alleen met fundamenteel of alleen met toegepast onderzoek zou kunnen bezighouden. De praktijk wijst uit dat onderzoekers zich bijna nooit alleen met het één of het ander bezig houden, maar zich wel concentreren op een bepaalde richting. De vraag is hier hoe de onderzoeker besluit zich te concentreren op fundamenteel of toegepast onderzoek..
68
De tweede kernvraag bouwt voort op de eerste. Het gaat hier met name om de vraag wat voor soort onderzoek een land als Nederland nodig heeft, wie dat bepaalt en hoe de thema’s het beste ingevuld kunnen worden. Met name het aspect wie er bepaalt en wat de inbreng van onderzoekers hierin is, werd van belang geacht. De vraag hoeveel onderzoek nodig is, heeft meer betrekking op de vraag hoe het Nederlands onderzoek zich verhoudt tot de rest van de wereld.
Wijze waarop met deze kernvragen is omgegaan De eerste kernvraag omvat drie onderdelen: de werkzaamheden van de onderzoeker op het gebied van fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek en onderwijs. Het gaat hier om de taken van de onderzoekers. Dit was moeilijk in het scenario in te bouwen, want dit verschilt per instituut en soort onderzoek. Maar aangezien het thema onderwijs een belangrijke plaats innam binnen het scenario, waren we ervan overtuigd dat de taakverdeling daar naar boven zou komen. Het onderwerp onderwijs is opgenomen in de scenario’s, maar was geen variabele (met uitzondering van de invulling van BaMa, wat wel een variabele was). Onderwijs was ook één van de categorieën die in de groepsdiscussies ter sprake werd gebracht. De tweede kernvraag is op te splitsten in drie vragen: •
hoeveel onderzoek is er nodig?, dat wil zeggen Wat is de positie van het Nederlandse onderzoek in vergelijking met andere landen?
•
welk onderzoek is er nodig?
•
wie bepaalt dat?
Hoeveel? Deze vraag wordt verder behandeld bij kernvraag nr. 14: Welke positie wil en kan Nederland innemen binnen het wetenschappelijk onderzoek op mondiaal niveau? Welk? Het aspect ‘soort onderzoek’ is op verschillende manieren door ons verwerkt. In het scenario BV Onderzoek Nederland, bijvoorbeeld, staat vermeld dat de overheid multidisciplinair onderzoek steunt en dat onderzoekers veelal in teams werken. Ook is er in sommige scenario’s gesuggereerd dat bepaald onderzoek uit Nederland zal verdwijnen en ander onderzoek in belang en omvang zal toenemen. Tevens is het verdwijnen van bepaalde opleidingen aan de orde geweest.
69
Verder is er tijdens de groepsdiscussies gevraagd wat de deelnemers denken over de inhoud van het wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot het scenario en zijn termen als onderzoeksthema’s, soort onderzoek etc. als handvat gegeven. Ook gingen wij ervan uit dat het onderwerp fundamenteel versus toegepast onderzoek spontaan naar boven zou komen, naar aanleiding van onze ervaringen in de focusgroepen.
Wie? In de scenario’s is gevarieerd met de vraag wie de onderzoeksprioriteiten bepaalt. Als variabelen zijn gehanteerd: het management van de onderzoeksinstelling beslist over de thema’s, de centrale overheid beslist en de Europese Commissie beslist. De inhoudelijke invulling kwam altijd op de schouders van de onderzoekers neer.
Er zijn in de vragenlijst enkele vragen opgenomen over het belang van wetenschappelijk onderzoek, de invloed van maatschappelijk vraag en de alomvattendheid van de onderzoeksthema’s. Deze aspecten hebben met name betrekking op kernvraag 10 over welk onderzoek er nodig is en wie dat bepaalt. Wat is er gebeurd tijdens de seminar games? Het wel of niet combineren van onderzoek en onderwijs kwam tijdens alle seminar games ter sprake. Hieruit mag worden opgemaakt dat het item belangrijk wordt gevonden door de belanghebbenden. De meningen over de beste interactie tussen onderwijs en onderzoek liepen echter uiteen. Er zijn redenen gegeven voor het ontkoppelen van onderzoek en onderwijs: Een goede onderzoeker is immers niet vanzelfsprekend een goede onderwijzer. Andersom geldt dit ook, maar in mindere mate. Iedereen zou zich moeten richten op datgene wat hij/zij het beste kan. En als dat alle twee is, is dat ook goed. Het voordeel is dat beide aspecten de tijd, aandacht en energie krijgen die ze verdienen. Verder kan dit de administratie vergemakkelijken.
Er zijn echter ook redenen gegeven om onderzoek doen en lesgeven niet te ontkoppelen: Bij ontkoppeling bestaat het gevaar dat de koppeling tussen onderzoek en onderwijs verdwijnt. Dat zou jammer zijn want onderzoeksonderwerpen en onderzoeksmethoden vormen beide goede lesmaterie. Verder laten hoogleraren weten dat ze ideeën voor onderzoek vaak krijgen gedurende het lesgeven en andersom. Een wis70
selwerking is dan ook wel degelijk aanwezig. De meerderheid van de deelnemers neigde naar het laten voortbestaan van de koppeling. Het waren met name de producenten in In de voetsporen van Van Leeuwenhoek, die uitdrukkelijk voor een goede balans tussen onderwijs en onderzoek pleiten. HRMmedewerkers moeten de onderzoekers adviseren welke activiteiten het best bij hen passen. Als dat één van beide is, moet dat mogelijk zijn. Tijdens de seminar game Champions’ Leagues of Research stelden de gebruikers voor om de geldstromen voor onderwijs en onderzoek te ontkoppelen. Theoretisch en praktisch lijkt dit haalbaar en lijkt het ook meerdere voordelen met zich mee te brengen: keuzen zijn makkelijker te maken (het één hoeft niet meer ten koste te gaan van het ander) en onderwijsinstellingen krijgen op deze manier meer ruimte voor profilering. Dit gaat zeker op als de onderwijsinstellingen hun eigen prestatie-indicatoren zouden hebben. Mogelijke nadelen zijn dat de interactie zou kunnen afnemen, waardoor je kans loopt om bepaalde ontwikkelingen mis te lopen. Hoogleraren die zowel onderzoek doen als lesgeven zullen meer organisatorische inspanningen moeten leveren. Er bleek verwarring te bestaan omtrent de begrippen fundamenteel en toegepast onderzoek. Het woord fundamenteel wordt vaak oneigenlijk gebruikt. Dit wordt versterkt doordat de grenzen tussen fundamenteel en toegepast aan het vervagen zijn. Daarom lijkt het nodig om met nieuwe duidelijke definities te komen van fundamenteel en toegepast onderzoek en misschien wel met andere of geheel nieuwe begrippen. De focusgroepdeelnemers en de seminar game deelnemers hebben in sterke mate aangegeven dat zij zich zorgen maken over het voortbestaan van het fundamentele onderzoek. De financiers, gebruikers en producenten in BV Onderzoek Nederland, financiers in Champions’ Leagues of Research en producenten in CAESAR hebben hier duidelijke uitspraken over gedaan. Zij vragen zich vooral af of er voldoende geld beschikbaar blijft voor dit onderzoek, welk gevolg de marktwerking zal hebben en of voldoende mensen geïnteresseerd blijven om een carrière in het fundamentele onderzoek te hebben. Er is dan ook tijdens de meeste seminar games ter sprake gekomen dat het fundamentele onderzoek krachtig gesteund moet worden. Er zijn echter nauwelijks beleidsaanbevelingen naar voren gekomen om het voortbestaan van het fundamentele onderzoek te garanderen. Wel werd benadrukt dat hier met name voor de overheid een taak lijkt te liggen.
71
Het fundamentele onderzoek zal op sommige gebieden door het bedrijfsleven worden gegarandeerd, bijvoorbeeld door de farmaceutische industrie. Toch blijven er veel onderwerpen over die nog te weinig aandacht krijgen, zoals pijnonderzoek.
In BV Onderzoek Nederland wordt het stellen van prioriteiten ten aanzien van onderzoeksthema’s en -programma’s door het management uitgevoerd. De invulling van het onderzoek gebeurt door de onderzoekers zelf. De seminar game deelnemers waren bang dat hierdoor de maatschappelijke vraag niet goed ingevuld zou worden in de onderzoeksprogrammering. Dit probleem is met name door de gebruikers naar voren gebracht, maar ook de financiers zijn deze mening toegedaan. Beide groepen pleiten voor het betrekken van meerdere partijen bij de onderzoeksprioritering. Ook wordt gevreesd dat het fundamentele en/of lange termijn onderzoek te lijden krijgt als het management over de onderzoeksthema’s beslist. Dit komt in alle groepen ter sprake. Er wordt ook een rol voor de overheid gezien om direkt of indirekt sturing te geven aan de onderzoeksthema’s.
In Champions’ Leagues of Research geldt dezelfde situatie, de onderzoeksprioriteiten worden door het management vastgesteld. Het management bestaat uit mensen die over goede managementvaardigheden beschikken en daarnaast verstand van onderzoek hebben. Ook hier wordt opgemerkt dat maatschappelijke vraagstukken een plaats moeten krijgen binnen het onderzoek en dat met name ook maatschappelijke organisaties inbreng moeten hebben om dit te waarborgen. Problemen liggen met name bij die onderwerpen waar weinig geld voor over is. De vraag is of het management tot goede strategische keuzen kan komen. De financiers vinden aan de ene kant dat onderzoekers vrijheid zouden moeten hebben in de onderzoeksprioritering, maar zijn bang dat het aanbod dan niet goed aansluit bij de vraag. De gebruikers stellen de invoering van een soort strippenkaart voor, bestemd voor maatschappelijke organisaties die daarmee maatschappelijk georiënteerd onderzoek zouden kunnen kopen. In In de voetsporen van Van Leeuwenhoek beslist de overheid over de verdeling van geld onder onderzoekers en daarmee indirect over de onderzoeksprioriteiten. Als reactie hierop wordt door meerdere groepen (producenten en gebruikers) de vraag gesteld hoe en wie er eigenlijk het beste de onderzoeksprioriteiten kan stellen. Er wordt genoemd dat zelfs de overheid niet altijd goed in staat is om de maatschappelijke vraag door te vertalen in onderzoeksthema’s. De gebruikers vinden een bottom up methode waarbij gebruikers en onderzoekers betrokken worden bij de keuze van on72
derzoek een goed idee. Verder is het van belang dat er maatschappelijk draagvlak voor de onderzoeksthema’s is. In CAESAR is het de Europese Commissie die de onderzoeksprioriteiten stelt, in overleg met de centrale overheden van de lidstaten. De reactie van de producenten is, dat de ‘belanghebbenden inbreng moeten hebben in de onderzoeksprioriteiten’. Dit zou met een overlegachtige structuur geregeld kunnen worden. De financiers vinden dat het met name de onderzoekers moeten zijn die de onderzoeksthema’s bepalen. Uit het bovenstaande blijkt dat de deelnemers van mening zijn dat noch een doorslaggevende overheidsbeslissing, noch een doorslaggevende managementbeslissing betreffende de onderzoeksprioriteiten de beste strategie is. De deelnemers vinden het belangrijk dat de volgende partijen hun inbreng kunnen hebben bij het bepalen van onderzoeksprioriteiten: overheid, burgers, maatschappelijke organisaties, onderzoekers en bedrijfsleven. Een onafhankelijk orgaan met afgevaardigden van verschillende organisaties is genoemd als besluitvormingsorgaan.
Vragenlijst In de vragenlijst zijn de volgende drie vragen opgenomen: •
Het belang van wetenschappelijk onderzoek voor de samenleving
•
De invloed van de maatschappelijke vraag op het wetenschappelijk onderzoek
•
Alomvattendheid van onderzoeksthema’s
Tabel 3.11: Gemiddelde scores voor enkele aspecten per scenario
2008 Het belang van WO voor de samenleving De invloed van de maatschappelijke vraag op het WO Alomvattendheid onderzoeksthema’s
BV Onderzoek
Champions’ Leagues individuen
CAESAR
groepen
Van Leeuwenhoek individuen
1.00
-0.18
0.18
0.82
0.73
-0.53
0.05
0.70
0.23
-1.19
-0.80
0.29
groepen
Uit tabel 3.11 blijkt dat een verdeling tussen fundamenteel en toegepast onderzoek zoals in het In de voetsporen van Van Leeuwenhoek scenario, samengaat met een negatieve waardering van het belang van het wetenschappelijk onderzoek voor de samenleving, de invloed van de maatschappelijke vraag op het wetenschappelijk onderzoek en de alomvattendheid van onderzoeksthema’s. In het BV Onderzoek en CAESAR scenario worden deze drie aspecten daarentegen positief gewaardeerd. In het Champions’ Leagues scenario valt op dat de deelnemers met name de alomvat-
73
tendheid van onderzoeksthema’s negatiever waarderen dan in de huidige situatie. Er kan worden geconcludeerd dat ten aanzien van de hoeveelheid en soort onderzoek alsmede de verhouding tussen fundamenteel en toegepast onderzoek, de beide op samenwerking/groepen gebaseerde scenario’s de voorkeur genieten op basis van bovenstaande drie aspecten. Het In de voetsporen van Van Leeuwenhoek scenario biedt op dit punt de minst gunstige perspectieven.
Kernvraag 11: Hoe kan derde geldstroom-onderzoek worden gefinancierd zonder de objectiviteit van dat onderzoek in gevaar te brengen? Achtergrond Als onderzoek specifiek wordt uitgevoerd voor een klant, kan de objectiviteit van het onderzoek in gevaar komen. De klant kan namelijk specifieke wensen en eisen hebben ten aanzien van de wijze waarop het onderzoek uitgevoerd en de gegevens geïnterpreteerd moeten worden, maar heeft soms ook ideeën over gewenste uitkomsten. Het kan voor een onderzoeker moeilijk zijn, zeker met het oog op vervolgopdrachten, om de objectiviteit te bewaren. Wijze waarop met deze kernvraag is omgegaan Daar onderzoek staat of valt met objectiviteit, hebben wij ervoor gekozen een vraag over de objectiviteit van het wetenschappelijk onderzoek op te nemen in de vragenlijst. Het thema objectiviteit op zich, kon moeilijk in een scenario verwerkt worden. Daar objectiviteit hier in verband wordt gebracht met derde geldstroomonderzoek is ervoor gekozen om deze geldstroom in relatieve omvang te variëren. Hetzelfde geldt voor de marktwerking. Tevens sluit dit onderwerp aan bij het thema autonomie van de onderzoeker, dat verder zal worden behandeld bij de kernvragen over onderzoekers. In de vragenlijst is een aspect met betrekking tot deze kernvraag opgenomen. Wat is er gebeurd tijdens de seminar games? Er is tijdens de seminar game Champions’ Leagues of Research door de financiers de zorg geuit dat het fundamentele onderzoek onder druk kan komen te staan bij een groeiende derde geldstroom. Maar er is ook meerdere malen genoemd dat derde geldstroomonderzoek niet uitsluitend toegepast onderzoek financiert, maar ook veel fundamenteel onderzoek (met deze uitspraak wordt vergeten dat toegepast onderzoek in de praktijk ook fundamenteel kan zijn). Deze opmerkingen wijken echter min 74
of meer van de objectiviteitsvraag af. Het enige wat er concreet ten aanzien van objectiviteit is gezegd, is dat de derde geldstroom, volgens de financiers in Champions’ Leagues of Research, geen goed instrument is om goede kwaliteit mee te bereiken.
Ook bij derde geldstroomonderzoek zouden prestatie-indicatoren gehanteerd kunnen worden die kwaliteit en objectiviteit kunnen garanderen. Alleen de praktijk kan uitwijzen of dit daadwerkelijk het geval is. Vragenlijst In de vragenlijst is het volgende aspect opgenomen: objectiviteit van het wetenschappelijk onderzoek. Het gemiddelde bij deze vraag was: -0.34. Er is echter een duidelijk verschil gesignaleerd tussen de scenario’s:
Tabel 3.12: Gemiddelde scores voor enkele aspecten per scenario
2008 De objectiviteit van het WO
BV Onderzoek Van Leeuwenhoek Champions’ Leagues CAESAR -0.47
0.12
-0.35
-0.65
In In de voetsporen van Van Leeuwenhoek is een positieve score gevonden, terwijl de andere scenario’s een negatieve score vertonen. Alleen wanneer sprake is van een combinatie van autonomie (individuen-blok) en centrale sturing zien we dus een lichte verbetering optreden ten opzichte van de huidige situatie. In alle andere gevallen is sprake van een verslechtering. Deze is relatief het grootst in de scenario’s gebaseerd op samenwerking in groepen.
Kernvraag 12: Is wetenschappelijk onderzoek gebaat bij een mono- of bij een multidisciplinaire aanpak? Achtergrond Dit onderwerp past eigenlijk ook binnen de vraag Wat voor soort onderzoek is er nodig? Maar het onderwerp is dusdanig belangrijk dat het een aparte subparagraaf verdient. Hier hoort uiteraard de vraag bij of het goed is om met (multidisciplinaire) teams te werken. De echte traditionele wetenschappen bestaan nog steeds, maar er komen steeds meer soorten wetenschappen bij. De 'nieuwe' wetenschappen hebben veelal een mul-
75
tidisciplinair karakter. Een goed voorbeeld van een multidisciplinaire wetenschap is bestuurskunde. De vraag is of deze ontwikkeling goed is voor het wetenschappelijk onderzoek.
Wijze waarop met deze kernvraag is omgegaan Om de meningen en ideeën van de belanghebbenden hierover op een rijtje te krijgen, zijn multi- en monodisciplinariteit als een variabele ingebouwd in de scenario’s. Hetzelfde geldt voor het wel of niet in teamverband werken van de onderzoekers en de samenwerking tussen onderzoeksinstellingen onderling en met de private sector: In In de voetsporen van Van Leeuwenhoek werken de onderzoekers over het algemeen alleen binnen een monodiscipline. In BV Onderzoek Nederland wordt in teams gewerkt, die veelal multidisciplinair van aard zijn. Er wordt ook met Amerikaanse onderzoeksinstellingen. In CAESAR is er ook sprake van een multidisciplinaire aanpak. Er wordt veel in multidisciplinaire teams gewerkt. In dit scenario worden strategische allianties gevormd, zowel nationaal als internationaal. In Champions’ Leagues of Research is er veelal sprake van sterke disciplines en specialisering. Ook zijn er in de vragenlijst een aantal vragen opgenomen met betrekking tot multidisciplinariteit en nationale en internationale samenwerking. Wat is er gebeurd tijdens de seminar games? Multidisciplinariteit werd over het algemeen zeer belangrijk en nuttig gevonden. Dit zou dan ook meer gestimuleerd moeten worden, want volgens de gebruikers in Champions’ Leagues of Research zijn het vooral de maatschappelijke problemen die een multidisciplinaire aanpak vragen. Door de gebruikers in In de voetsporen van Van Leeuwenhoek werd echter ook benadrukt dat je zonder sterke disciplines geen multidisciplinariteit kunt bereiken. Zij zijn van mening dat onderzoekers monodisciplinair opgeleid dienen te worden om vanuit de monodiscipline in een multidisciplinair team te kunnen gaan werken. Multidisciplinariteit mag de disciplines dan ook niet verzwakken. Aan de andere kant werd ook gesteld dat de huidige roep om multidisciplinariteit zich slecht verhoudt tot de nog steeds veelal monodisciplinaire opleidingen. Tevens wordt het geld ook monodisciplinair gealloceerd. Er zal een balans tussen mono- en multidisciplinariteit gevonden moeten worden. Hierbij moet, volgens de gebruikers, ook 76
rekening worden gehouden met de behoefte aan vertaling van resultaten van monodisciplinair onderzoek in toepassingen. Concrete suggesties hoe dat te bereiken, zijn niet gedaan. Tenslotte is benadrukt dat multidisciplinair onderzoek de tijd moeten hebben om te groeien. Vragenlijst De volgende kernvraag is in de vragenlijst opgenomen: Het multidisciplinaire karakter van het WO. Ook hier is een duidelijk verschil tussen scenario’s te vinden:
Tabel 3.13: Gemiddelde scores voor enkele aspecten per scenario
2008 Het multidisciplinaire karakter van het WO
BV Onderzoek 1.29
Van Leeuwenhoek -1.59
Champions’ Leagues -0.25
CAESAR 1.17
In BV Onderzoek Nederland en CAESAR is een hoge positieve score gegeven, terwijl Champions’ Leagues of Research een neutrale score weergeeft en In de voetsporen van Van Leeuwenhoek een duidelijke negatieve score vertoont. Dit wordt veroorzaakt door de manier waarop variabelen monodisciplinair en multidisciplinair onderzoek in de scenario’s zijn verwerkt.
Kernvraag 13: Op welke wijze kan het imago van wetenschappelijk onderzoek worden verbeterd, opdat op alle denkbare niveaus - ook het topniveau – wetenschappelijk onderzoek expliciet op de agenda komt? Welke rol kan de wetenschappelijk wereld daar zelf in spelen? Achtergrond Het wetenschappelijk onderzoek heeft, hoewel de meningen daarover verdeeld zijn, een behoorlijk stoffig imago. Jongeren vinden een baan binnen het bedrijfsleven vaak interessanter. Bij het grote publiek heerst er veelal onwetendheid over het nut van veel soorten wetenschappelijk onderzoek. Wijze waarop met deze kernvraag is omgegaan Het aspect imago in de brede zin van het woord is niet in de scenario’s verwerkt. In de scenario’s is wel gesproken over successen van bepaald onderzoek en verbeterde arbeidsomstandigheden, welke allebei invloed uitoefenen op het imago van het we-
77
tenschappelijk onderzoek en het imago van het beroep onderzoeker. Verder is er een vraag in de vragenlijst opgenomen over het imago van het beroep onderzoeker. Wat is er gebeurd tijdens de seminar games? Voor wat betreft het verbeterde imago van het beroep onderzoeker, verwijzen wij naar kernvraag nr. 19: Hoe kunnen goede onderzoekers worden behouden en blijvend worden gemotiveerd? Als het imago van wetenschappelijk onderzoek verbetert, zal ook het draagvlak in de samenleving groter worden. De financiers en producenten in BV Onderzoek Nederland en de financiers en gebruikers in Champions’ Leagues of Research raden aan om meer over onderzoek te communiceren. Dit geldt voor communicatie naar scholen, maar naar de rest van de samenleving door gebruikmaking van de media. Publieke zenders lenen zich bijvoorbeeld goed voor populair-wetenschappelijke programma’s. Dit wordt vooral als taak voor de onderzoeker gezien, maar het management, de financier en de overheid zullen ook een bijdrage moeten leveren. Communicatie (op verschillende manieren) zou in de prestatie-indicatoren opgenomen moeten worden. Vragenlijst: In de vragenlijst is de volgende vraag opgenomen: Het imago van het beroep van wetenschappelijk onderzoeker. Het gemiddelde is hier 0,75. Er zijn geen duidelijke verschillen gevonden tussen groepen en scenario’s. Een score van 0,75 duidt op een verbetering in 2008 in vergelijking met die van 2001.
Kernvraag 14: Welk beleid kan internationalisering omzetten in een voordeel voor Nederland? Welke positie wil en kan Nederland innemen binnen het wetenschappelijk onderzoek op mondiaal niveau? Kernvraag 15: Wat is de invloed van internationalisering op de samenwerking tussen Nederlandse onderzoeksinstellingen onderling en tussen Nederlandse en buitenlandse onderzoeksinstellingen en hoe moeten beleidsmakers daarop inspelen?
De bovenstaande twee kernvragen hebben dusdanig veel met elkaar te maken dat ze hier gezamenlijk worden besproken. 78
Achtergrond We krijgen steeds meer te maken met internationalisering in alle sectoren, zo ook in die van het wetenschappelijk onderzoek. Dit kan positieve en negatieve effecten hebben op het Nederlandse wetenschappelijk onderzoek. Het is dan ook van belang na te denken over de manier waarop op internationale ontwikkelingen ingespeeld kan worden en hoe ze beïnvloed kunnen worden. Wijze waarop met deze kernvragen is omgegaan Er zijn twee scenario’s ontwikkeld waarbij internationalisering diep is geworteld binnen het wetenschappelijk onderzoek: Champions’ Leagues of Research en CAESAR en twee scenario’s die meer nationaal gericht zijn: BV Onderzoek Nederland en In de voetsporen van Van Leeuwenhoek. De vergaande van internationalisering uit zich in Champions’ Leagues of Research en CAESAR in het feit dat het meeste tweede geldstroom onderzoek door de European Science Foundation wordt toegewezen. Ook een deel van de eerste geldstroom wordt door de Europese Commissie toegewezen. In Champions’ Leagues of Research gaan onderzoeksinstellingen strategische allianties aan met buitenlandse instellingen en bedrijven. De voertaal voor onderzoek is Engels. Verder zijn de onderzoekers internationaal mobiel. In CAESAR zet niet alleen de Europese integratie door, maar ook de mondialisering. De interactie tussen onderzoeksinstellingen zet zich wereldwijd door. Er is een Europese onderzoeksdatabase gecreëerd. In BV Onderzoek Nederland bestaat binnen Europa concurrentie tussen onderzoeksinstellingen. Nederlandse onderzoeksinstellingen proberen aansluiting te vinden met instellingen op andere continenten, met name met instellingen in de Verenigde Staten. Nederland heeft geen leidende rol. Voor In de voetsporen van Van Leeuwenhoek geldt hetzelfde. Hier voert de Nederlandse overheid zelfs een protectionistisch beleid. In de vragenlijst zijn enkele vragen omtrent internationalisering opgenomen. Wat is er gebeurd tijdens de seminar games? Er is niet zozeer een concreet beleid aanbevolen dat Nederland kan gebruiken om de internationalisering beter te benutten. Men is het er in het algemeen over eens dat Nederland een goede positie in Europa moet behouden en Europa een goede positie 79
in de wereld. Met name in BV Onderzoek Nederland en In de voetsporen van Van Leeuwenhoek vond men dat de internationale ontwikkelingen te weinig werden benut. De producenten in In de voetsporen van Van Leeuwenhoek vinden het nationale karakter van het scenario erg onrealistisch voor een klein land als Nederland. Deze groep is van mening dat internationale kansen benut moeten worden, met name door samenwerking. Ook de gebruikers en de financiers in BV Onderzoek Nederland zijn van mening dat je over de landsgrenzen heen moet kunnen kijken voor samenwerking. Volgens hen moet de internationalisering meer doorzetten dan in het scenario het geval is. Dat zou het onderzoek alleen maar ten goede komen. Als het niet via de Europese Commissie lukt, moeten er bilaterale pogingen worden gedaan. Als het binnen Europa niet lukt, is het de vraag met welke landen/continenten er dan samengewerkt kan worden. Met de VS of misschien met ontwikkelingslanden? Beide opties hebben voor- en nadelen. De financiers zijn het hier dan ook niet over eens. Een andere maatregel om internationalisering te stimuleren is door middel van aanbesteding bij buitenlandse onderzoeksinstellingen. Het is dan natuurlijk wel de bedoeling dat het mes aan twee kanten snijdt. De gebruikers in BV Onderzoek Nederland scenario vinden het erg belangrijk dat er toegang is tot internationale kennis. Je moet weten wat er om je heen gebeurt, terwijl de financiers in CAESAR vinden dat Nederland eerst alle eigen onderzoeksinstellingen op orde moet hebben Tijdens de plenaire sessie van BV Onderzoek Nederland wordt het concrete voorstel gedaan om de Nederlandse Onderzoeksdatabank (NOD) in het buitenland ten voorbeeld te stellen. Hiervoor moet deze, reeds bestaande, databank worden aangepast: de databank zou in het Engels moeten worden vertaald en er zou meer informatie aan moeten worden toegevoegd (bijvoorbeeld informatie over subsidie-aanvragen, toekenningen, resultaten van onderzoek, etc.). Ook wordt er gesproken over het eventueel vervangen van de nationale NWO’s door een European Science Fund. De deelnemers vroegen zich af of deze plannen niet iets te ambitieus zijn. Er zou bijvoorbeeld een begin met Europese samenwerking kunnen worden gemaakt door alleen met afspraken tussen kleine landen worden gemaakt, bijvoorbeeld over toegang tot elkaars onderzoeksaanvragen. ESTEC wordt genoemd als voorbeeld van succesvolle internationale samenwerking. Er wordt echter ook genoemd dat er verder helaas weinig succesvolle voorbeelden zijn internationale strategische coalities. 80
In Champions’ Leagues of Research en CAESAR vindt men dat de internationale ontwikkeling misschien iets te hard is gegaan. De producenten in Champions’ Leagues of Research waarschuwen voor een te grote bureaucratie als de gelden via Brussel gaan lopen. De verdeling moet zo efficiënt mogelijk gebeuren. De financiers zijn bang dat de Europese integratie een deel van het onderzoek uit Nederland kan doen verdwijnen (bijvoorbeeld door een brain drain of door het tekort schieten van de Nederlandse universiteiten). Het is daarom uitermate belangrijk dat Nederland een goede positie heeft in Europa. Wereldwijde toegankelijkheid van kennis wordt als één van de belangrijkste voordelen van voortgaande internationalisering gezien.
Vragenlijst In de vragenlijst zijn de volgende vragen van belang: •
De nationale samenwerking tussen onderzoeksinstellingen
•
De nationale samenwerking tussen onderzoeksinstellingen en andere organisaties
•
De internationale samenwerking tussen onderzoeksinstellingen
•
De internationale samenwerking tussen onderzoeksinstellingen en andere organisaties
•
De concurrentiepositie van wetenschappelijk onderzoek op de internationale arbeidsmarkt
81
Tabel 3.14: Gemiddelde scores voor enkele aspecten per scenario
2008
BV Onderzoek Van Leeuwenhoek Champions’ Leagues
CAESAR
groepen
individuen
individuen
decentraal
centraal
decentraal
groepen centraal
Beperkt intern.
Beperkt intern.
Veel intern.
Veel intern.
De nationale samenwerking tussen onderzoeksinstellingen
0.93
-0.59
0.17
0.74
De nationale samenwerking tussen onderzoeksinstellingen en andere organisaties
0.47
-0.71
0.74
1.09
De internationale samenwerking tussen onderzoeksinstellingen
-0.27
-1.00
1.09
1.26
De internationale samenwerking tussen onderzoeksinstellingen en andere organisaties De concurrentiepositie van WO op de internationale arbeidsmarkt
-0.27
-1.06
0.74
1.20
0.07
0.00
0.95
0.48
In de twee scenario’s met veel internationalisering (Champions’ Leagues en CAESAR) blijkt dat de deelnemers positief zijn over deze ontwikkeling. Indien de internationalisering beperkt is, is de attitude afhankelijk van de mate van centralisatie. In het decentrale scenario met beperkte internationalisering (BV Onderzoek Nederland) is men ook positief over de samenwerking, het centrale scenario met beperkte internationalisering beoordeelt men echter negatief.
Voor wat betreft de internationale samenwerking genieten beide scenario’s gebaseerd op veel internationalisering de voorkeur (Champions’ Leagues en CAESAR). Ook hier zien we een duidelijk negatieve attitude tegenover beperkte internationalisering gekoppeld aan individualiteit (Van Leeuwenhoek). Het feit dat bij beperkte internationalisering in groepen wordt gewerkt, leidt ten aanzien van internationale samenwerking (in tegenstelling tot de hiervoor besproken nationale samenwerking) niet tot een positievere attitude (BV Onderzoek Nederland). De deelnemers zien tenslotte een verbetering optreden in de positie van het Nederlandse wetenschappelijk onderzoek op de internationale arbeidsmarkt in beide scenario’s met veel internationalisering (Champions’ Leagues en CAESAR). Dit wordt het hoogst gewaardeerd in het decentrale (Champions’ Leagues) scenario. In tegenstelling tot de voorgaande aspecten zien de deelnemers een scenario met beperkte internationalisering (BV Onderzoek Nederland en In de voetsporen van Van Leeuwenhoek) niet als bedreiging voor de positie van het Nederlandse wetenschappelijk onderzoek op de internationale arbeidsmarkt.
82
Kernvraag 16: Hoe kunnen de beste mensen worden geïnteresseerd en geworven voor een carrière in wetenschappelijk onderzoek? Kernvraag 17: Hoe kunnen goede onderzoekers worden behouden en blijvend worden gemotiveerd? Deze kernvragen zijn dusdanig met elkaar verbonden dat ze hier gezamenlijk worden behandeld. Achtergrond Om de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek hoog te houden, is het belangrijk krapte op de arbeidsmarkt voor onderzoekers te vermijden. Het gaat er met name om die mensen te interesseren die talent voor onderzoek hebben. Indien dit steeds moeilijker wordt - hetgeen reeds enige tijd het geval is - kan dit een bedreiging voor het wetenschappelijk onderzoek betekenen. Om dezelfde reden is het ook belangrijk eenmaal aangenomen onderzoekers te behouden. Omdat het dan vaak gaat om de aantrekkelijkheid van een baan als onderzoeker zullen we beide tegelijk behandelen. Wijze waarop met deze kernvragen is omgegaan In de scenario's zijn indicaties gegeven van de tevredenheid onder jonge onderzoekers over hun baan. Het gaat hier om uiteenlopende aspecten (bijvoorbeeld carrièreperspectieven, intellectuele vrijheid en salaris). Ook is in de vragenlijst de interesse voor een wetenschappelijke carrière aan de orde gekomen door middel van drie vragen die betrekking hebben op: de motivatie van jongeren om een carrière in het wetenschappelijk onderzoek te beginnen; het vermogen om getalenteerde onderzoekers aan te trekken en te behouden en het imago van het beroep van wetenschappelijk onderzoeker. Wat is er gebeurd tijdens de seminar games? Het is opmerkelijk dat bovenstaande carrièreaspecten in het geheel niet aan de orde kwamen in de plenaire sessie van het BV Onderzoek Nederland scenario. Anders was dit in het In de voetsporen van Van Leeuwenhoek scenario. Hier werd een duidelijke plenaire aanbeveling gedaan om human resource managers aan te stellen die in staat zijn de juiste competenties te ontwikkelen bij onderzoekers. In het Champions’ 83
Leagues of Research scenario werd weliswaar gepleit voor een Europese basis-CAO, echter in de plenaire sessie bestond daarover geen consensus. In het CAESAR scenario tenslotte werd evenals bij In de voetsporen van Van Leeuwenhoek gevraagd om loopbaanbegeleiding en human resource management. In de groepssessies stelde de financiers in BV Onderzoek Nederland dat onderzoekers niet in een keurslijf gestopt moesten worden en dat ook onderzoekers boven de 40 toegang moeten krijgen tot gelden uit de tweede geldstroom. In In de voetsporen van Van Leeuwenhoek vonden de gebruikers de carrièreperspectieven voor jonge onderzoekers niet goed omdat de financiële middelen vooral terecht komen bij oude onderzoekers die hun sporen reeds verdiend hebben. De producenten wijzen op de noodzaak de doorstroommogelijkheden te verbeteren. Zij vinden dat de overheid meer oog moet hebben voor demografische ontwikkelingen en de markt. Voorts zien zij een gebrek aan uitdaging voor onderzoekers in het scenario omdat zij slechts binnen één discipline werkzaam zijn. Aan de andere kant zien zij ook juist een grote uitdaging om het uiterste (de Nobelprijs) te bereiken. De onderzoekers worden gestuurd in hun keuzen en door te veel overheidsbemoeienis kan er van onderzoekers geen initiatief uitgaan. Bovendien wordt er te weinig gevolg gegeven aan de creativiteit van onderzoekers, aldus de producenten. In het Champions’ Leagues of Research scenario zijn de onderzoekers volgens de financiers met name geïnteresseerd in prestige, goede faciliteiten voor onderzoek en veel intellectuele vrijheid. De gebruikers stellen dat het Champions’ Leagues scenario een situatie lijkt te beschrijven waarin onderzoekers goed kunnen functioneren. In CAESAR willen de financiers een grotere autonomie voor de onderzoeker en een goed personeelsbeleid. De producenten eisen langer lopende contracten omdat je anders geen multidisciplinair onderzoek op kunt bouwen. Verder stellen zij dat ruimere thema's noodzakelijk zijn, voortkomend uit wetenschappelijke nieuwsgierigheid en bottom-up keuzeprocessen. Ook willen zij een betere doorstroming naar de overheid en het bedrijfsleven. Dit alles moet mogelijk worden gemaakt door een beter personeelsbeleid op universiteiten.
84
Vragenlijst In de vragenlijst is de volgende vraag opgenomen: De motivatie van jongeren om een carrière in het WO te beginnen. Het gemiddelde is hier 0,51. Er zijn geen verschillen gevonden tussen groepen en scenario’s. Deze positieve score duidt op een betere situatie in 2008 dan in 2001. In de vragenlijst zijn de volgende vragen van belang: •
De motivatie van jongeren om een carrière in het wetenschappelijk onderzoek te beginnen
•
Het vermogen om getalenteerde onderzoekers aan te trekken en te behouden
•
De concurrentiepositie van wetenschappelijk onderzoek op de Nederlandse arbeidsmarkt
Bij de eerste twee van bovenstaande aspecten uit de vragenlijst zijn geen significante (p<0.05) verschillen waargenomen tussen de vier scenario’s. Bij de derde wel:
Tabel 3.15: Gemiddelde scores voor enkele aspecten per scenario
2008 De concurrentiepositie van WO op de Nederlandse arbeidsmarkt
BV Onderzoek
Champions’ Leagues decentraal
CAESAR
decentraal
Van Leeuwenhoek centraal
0.79
0.24
0.90
0.43
centraal
De deelnemers zien in alle scenario’s een betere concurrentiepositie voor het wetenschappelijk onderzoek op de Nederlandse arbeidsmarkt dan in de huidige situatie. Zij zijn hierover het meest positief in de beide decentrale scenario’s.
Kernvraag 18: Welke stappen moeten er in het middelbare onderwijs gemaakt worden met het oog op wetenschappelijk onderzoek? Achtergrond Tijdens de focusgroepen hebben de deelnemers vaak hun zorg geuit over de kwaliteit van het VWO. Deze zorg werd veroorzaakt door de uitwerkingen die de invoering van het Studiehuis heeft en door het lerarentekort. Ook vonden zij dat de middelbare scholier te weinig in contact komt met wetenschappelijk onderzoek. Er werd door en-
85
kele deelnemers aangegeven dat dit probleem veel zorgwekkender was dan de eventuele problemen die er zijn in het wetenschappelijk onderzoek. Wijze waarop met deze kernvraag is omgegaan In de scenario’s is op het probleem van het lerarentekort ingegaan door te vermelden dat in de toekomst veel van de lerarentaken overgenomen zullen worden door gepensioneerden, veelal afkomstig uit het bedrijfsleven, en pas afgestudeerde bachelors en masters. De salarissen hebben wij laten stijgen, maar het tekort is niet opgevuld. Het item onderwijs was één van de gesprekspunten in de groepsdiscussies. Wij verwachtten dan ook dat een aantal onderwerpen, zoals het contact tussen onderzoeker en scholier, spontaan in de discussie naar voren zou komen. Wat is er gebeurd tijdens de seminar games? De gebruikers in BV Onderzoek Nederland schrokken van het idee om het lerarentekort tegen te gaan door middel van het inzetten van gepensioneerden en bachelors en masters die geen lerarenopleiding hebben. Dit idee was gebaseerd op een voorstel dat enige tijd geleden werd geopperd om een maatschappelijke dienstplicht voor afgestudeerden in te stellen. De meeste groepen waren het erover eens dat de status en het salaris van het lerarenberoep omhoog moet. Er zijn geen verdere suggesties gedaan voor verhoging van de kwaliteit. Ook is er gesproken over het feit dat middelbare scholieren te laat met wetenschappelijk onderzoek in contact komen. Daardoor bestaat de kans dat potentiële onderzoekers geen onderzoeker worden. Daarom is er benadrukt dat de middelbare scholieren eerder in contact moeten worden gebracht met onderzoekers en onderzoekswerk (financiers in Champions’ Leagues of Research, producenten CAESAR). Onderzoekers kunnen zichzelf presenteren op middelbare scholen en de leerlingen zouden op bezoek kunnen gaan bij onderzoeksinstellingen. Dit gebeurt al enigszins door middel van open dagen op universiteiten en de nationale onderzoeksdag, maar dat is nog niet genoeg.
86
Kernvraag 19: Wat is, met het oog op de kwaliteit van het toekomstig wetenschappelijk onderzoek de beste invulling voor het Bachelors-Masters model? Achtergrond De invoering van het Bachelor-Master model staat sterk voor het voetlicht. Op het gebied van het hoger onderwijs is dit momenteel één van belangrijkste aandachtspunten. Omdat de manier waarop dit systeem wordt ingevuld, grote invloed kan hebben op de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek, hebben wij ervoor gekozen om dit thema in dit onderzoek op te nemen. Wijze waarop met deze kernvraag is omgegaan In de scenario’s is de invulling van BaMa licht gevarieerd op de volgende manier6: BV Onderzoek Nederland:
Ba: monodisciplinair,
Ma: multidisciplinair
CAESAR:
Ba: monodisciplinair,
Ma: monodisciplinair
Champions’ Leagues:
Ba: monodisciplinair,
Ma: monodisciplinair
Van Leeuwenhoek:
Ba: monodisciplinair,
Ma: monodisciplinair
Daar de verwachting is dat de meeste bachelor-opleidingen breed zullen zijn, hebben wij er speciaal voor gekozen om deze in de scenario’s monodisciplinair te houden en zo de deelnemers tot nadenken hierover aan te sporen. Dit stuk sluit aan op het thema multidisciplinariteit versus monodisciplinariteit. Daar ging het om onderzoek te doen, hier gaat het om onderwijs. Wat is er gebeurd tijdens de seminar games? Het onderwerp BaMa is in alle games en in bijna iedere groep ter sprake gekomen. De deelnemers waren het er bijna unaniem over eens dat de BaMa-structuur flexibel moet zijn, waarbij studenten de keuze moeten hebben tussen zowel specialistische als brede, multidisciplinaire bachelor en master-opleidingen. Men neigde naar een brede basis, wat betekent een multidisciplinaire bachelor. Toch moet vermeld worden dat ook enkele participanten voorstander waren van een monodisciplinaire basis: “Eerst een vak leren”. Verder werd opgemerkt dat rekening gehouden moet worden met de ontwikkelingen in het buitenland.
6
Het was de bedoeling om meer te variëren, namelijk de masters nog een keer multi, maar door een typefout is dit niet gebeurd.
87
BaMa werd besproken vanuit een algemene visie en niet specifiek met het oog op wetenschappelijk onderzoek.
Kernvraag 20: Zijn er aanpassingen nodig ten aanzien van beleid, zowel inhoudelijk als bestuurlijk, op de universiteiten?
Achtergrond Beleid en bestuur is een onderwerp dat op alle organisaties betrekking heeft en zo ook op het universitaire onderwijs. Tijdens de focusgroepen is ter sprake gekomen dat het beleid op veel universiteiten te wensen over laat. Wijze waarop met deze kernvraag is omgegaan Hoewel beleid en bestuur voor de onderzoeksinstellingen als variabele is meegenomen in de scenario’s, is er geen speciale aandacht naar uitgegaan op het gebied van onderwijsinstellingen. Reden hiervoor is dat de onderwijsinstellingen die mensen opleiden tot potentiële onderzoeker (de universiteiten) onder de onderzoeksinstellingen vallen. Wat is er gebeurd tijdens de seminar games? Een belangrijk punt binnen de producentengroep tijdens de In de voetsporen van Van 7
Leeuwenhoek seminar game was het HRM-beleid op de universiteiten . Er moeten meer professionele HRM-mensen komen die betere loopbaanbegeleiding kunnen verschaffen voor zowel studenten als medewerkers en ook aandacht besteden aan extramurale activiteiten, waardoor de balans tussen onderzoek, onderwijs en begeleiding kan verbeteren. Verder is er gepleit voor meer ethiek in het onderwijs (producenten in CAESAR), betere informatie over wat je met bepaalde studierichtingen kunt gaan doen na afronding, behoud van capaciteit (zowel opleidingen, docenten, als studenten) en meer alternatieve routes om onderzoeker te kunnen worden. De financiers in CAESAR hebben gediscussieerd over de vraag of de huidige organisatiestructuur (in faculteiten) veranderd zou moeten worden. Volgens de financiers in deze game zou de thuisbasis de
7
Bij pure onderzoeksinstellingen, zoals bijvoorbeeld TNO, ECN, DLO, is er al langere tijd aandacht voor HRM en is het vaak beter geregeld.
88
discipline kunnen zijn en zouden onderzoekers in teams moeten werken die van tijdelijke aard zijn. De universiteit zou dan op concernniveau sturing moeten geven.
3.6
Overzicht van de bevindingen
De hoeveelheid informatie die bij dit project naar boven kwam is omvangrijk; soms is de informatie ook complex en tegenstrijdig. Voor bijna iedere interpretatie van de toestand van het Nederlandse wetenschappelijk onderzoek is het mogelijk een onderbouwing te vinden in de uitkomsten van de focusgroepen of in de aantekeningen van de seminar games. In deze paragraaf presenteren en bespreken wij drie stellingen die ons inziens veel van de informatie integreren. Wij hebben deze gebruikt als leidraad bij het formuleren van de speerpunten die wij in het volgende hoofdstuk geven. De stellingen zijn: •
Binnen de Nederlandse visie op wetenschappelijk onderzoek zijn geen revolutionaire veranderingen vereist. De uitgangspunten en ambities zijn goed, maar de manier waarop beleid wordt uitgevoerd kan in sommige gevallen aanmerkelijk verbeterd worden.
•
Er zijn twee onafhankelijke waarden die aan de behoefte aan wetenschappelijk onderzoek ten grondslag liggen: het maatschappelijk nut van wetenschappelijk kennis en wetenschappelijke kennis als doel op zich. Mensen willen dat wetenschappelijk onderzoek beide waarden dient; beleid dat de ene waarde de voorkeur lijkt te geven boven de andere, veroorzaakt spanning. Deze spanning komt tot uiting in een aantal discussiepunten dat centraal staat in het publieke debat over wetenschappelijk onderzoek.
•
Veel kritiek op het huidige wetenschapsbeleid is een gevolg van onrust die ontstaat uit onzekerheid en verwarring over de vraag wat het wetenschapsbeleid inhoudt en hoe het uitgevoerd wordt. Er is op alle besluitvormingsniveaus meer helderheid nodig.
Geen revolutionaire veranderingen Het is bijna unaniem geaccepteerd dat wetenschapsbeleid een belangrijke verantwoordelijkheid van de overheid is. Wat precies tot de taken van beleidsmakers inzake
89
de wetenschap behoort, is onderwerp van discussie. Mogelijke taken zijn dat de overheid erop moet toezien dat: •
prioriteiten worden gesteld voor de richting van wetenschap
•
fondsen worden toegewezen overeenkomstig deze prioriteiten
•
lange termijn plannen worden gemaakt, en
•
een efficiënt accounting- en administratiesysteem wordt toegepast.
Al deze taken resulteren in een optimaal beheer van het wetenschapssysteem. In elk van de vier seminar games hebben wij ter afsluiting de vraag gesteld of er een Ministerie van Wetenschap moet bestaan. Daarbij kwam ook steeds aan de orde of de portefeuille van dat ministerie ook onderwijs moet bevatten (paragraaf 3.4). Het antwoord op het eerste deel van de vraag was een unaniem en krachtig “ja” en de bevestiging van het verband tussen wetenschap en onderwijs was bijna even sterk, in het bijzonder in het hoger en in mindere mate in het middelbaar onderwijs . Er was ook eensgezindheid over de vraag wat de doelen van wetenschapsbeleid zouden moeten zijn. Dit kan samengevat worden in een aantal basisambities: •
het prioriteren van beleid om in Nederland onderzoek van algehele hoge kwaliteit te produceren
•
het hebben van een onderzoeksbekostiging die zorgt voor a) een stabiele basis voor wetenschappelijk onderzoek, b) flexibiliteit in budgetallocatie over instellingen en onderzoeksvelden en c) gerichtheid van onderzoekers/ onderzoeksgroepen, instellingen op wetenschappelijke kwaliteit en maatschappelijke relevantie
•
het bevorderen van autonomie en verantwoording onder onderzoekers
•
het faciliteren van de vooraanstaande positie van Nederland in het internationale wetenschapsveld, en
•
het zeker stellen van een onderwijskundige infrastructuur die onderzoek van hoge kwaliteit ondersteunt.
Hoe deze ambities het best gerealiseerd kunnen worden, was echter vaak onderwerp van diepgaand debat tussen de deelnemers. Onze conclusie uit het is dat de basis van het wetenschapsbeleid in Nederland op dit moment geen revolutionaire verandering behoeft. Met ‘revolutionaire verandering’ bedoelen we een heroverweging van de visie en missie van wetenschapsbeleid uitgaande van de ambities die hierboven verwoord zijn. Dit betekent echter niet dat het Ministerie van OC&W comfortabel op zijn lauweren kan rusten. Implementatieplannen voor elk van de basisambities kunnen 90
verbeterd worden en het aanpassen van beleid vooruitlopend op veranderingen in de omgeving is altijd een goed idee. Bewijs voor deze conclusie kan wellicht gevonden worden in de reacties van de spelers op de scenario’s. In elk van de scenario’s veranderden wij één of meer dimensies van het huidige wetenschappelijk onderzoek. In de centrale scenario’s werd bijvoorbeeld de tweede geldstroom grotendeels gestuurd door maatschappelijke doelen. In de internationalisering-scenario’s had Nederland een groot deel van de beleidsvormende macht overgedragen aan Brussel. Hoewel de deelnemers over het algemeen positief stonden tegenover de scenario’s, reageerden ze op extreme verschuivingen door aan te bevelen om terug te keren naar het huidige beleid. In de statistische analyses van de vragenlijst (paragraaf 3.3) deden zich verschillen tussen de scenario’s voor die overeenstemmen met deze interpretatie. Hetzelfde geldt voor de scenarioverschillen voor die aspecten van de vragenlijst die worden verwoord in de verschillende kernvragen, gesteld in paragraaf 3.5. In de discussies over de persoonlijke verantwoordelijkheid van onderzoekers bijvoorbeeld (kernvraag 3) werden de kwaliteitsindicatoren zoals voorgesteld in de BV Onderzoek Nederland en Champions’ Leagues of Research scenario’s als te extreem beschouwd. Toen de vraag gesteld werd hoeveel universiteiten en faculteiten benodigd waren (kernvraag 4), werd de angst voor een tekort aan opleidingen geuit. Grote veranderingen in de huidige set van intermediaire organisaties (kernvragen 5, 14, 15) werden met argwaan bekeken, in het bijzonder als internationale organisaties als de European Science Foundation, KNAW of NWO moesten vervangen. Als laatste voorbeeld: bij de vraag hoe men goede onderzoekers gemotiveerd kan houden (kernvraag 17), werden noch intensieve competitie zoals in het In de voetsporen van Van Leeuwenhoek scenario, noch vaste teams zoals in de BV Onderzoek Nederland en Champions’ Leagues of Research scenario’s gezien als positieve veranderingen. De middagsessies van de games verschaffen een laatste bewijs voor de algehele stabiliteit van de huidige beleidsvisie op wetenschappelijk onderzoek. Zodra de aanbevelingen van de deelnemers om de zwaktes en bedreigingen van de scenario’s te corrigeren, voor 2008 doorgevoerd waren - waardoor de situatie meer uitgebalanceerd werd - waren de meningen over 2015 positiever en bestonden geen verschillen tussen de scenario’s meer.
91
Twee waarden van wetenschap: de wens om alles te behouden. Er zijn twee onmiskenbare waarden van wetenschappelijk onderzoek. De eerste is de bijdrage van onderzoek aan maatschappelijke verbetering, dit noemen we ‘instrumentele waarde’. Het is belangrijk om te benadrukken dat instrumentele waarde kan voortkomen uit fundamenteel, taakgericht of toegepast onderzoek. De tweede is de niet-instrumentele waarde van wetenschappelijk onderzoek. Dat wil zeggen dat wetenschappelijk onderzoek waarde heeft als doel op zich, als onderdeel van een cultureel erfgoed, of zelfs als een morele verplichting om kennis uit te breiden. Net zoals een schilderij van Rembrandt of een symfonie van Beethoven niet ‘nuttig’ hoeft te zijn om waarde te hebben, zo kan een verfijnde theorie over de rol van groepsportretten in de Gouden Eeuw in Nederland of een zorgvuldige analyse van de Vijfde Symfonie worden bewonderd en gekoesterd. Het is belangrijk om hier te benadrukken dat ieder individueel stukje wetenschappelijk onderzoek zowel instrumentele als nietinstrumentele waarde kan hebben – de twee zijn verre van onderling tegenstrijdig. Daardoor kan ook niet-instrumentele waarde voortvloeien uit fundamenteel, taakgericht of toegepast onderzoek. Voor de meeste mensen, inclusief het grootste deel van de deelnemers aan de games, zijn beide waarden belangrijk. Iedere poging om mensen te dwingen tussen de twee waarden te kiezen zou op weerstand stuiten; vooral omdat het vaak mogelijk is om de twee te combineren binnen één onderzoek. Desalniettemin is de realiteit bij beleidkeuzes binnen de wetenschap dat in sommige gevallen elke waarde zijn eigen set van beleidsmaatstaven vraagt en dat deze maatstaven niet altijd geheel in overeenstemming hoeven te zijn. Er kunnen zich dus situaties voordoen waarin het beleid soms de voorkeur geeft (of lijkt te geven) aan één van de waarden boven de andere, waardoor onrust ontstaat. Naar onze mening wordt deze onrust over het algemeen niet herkend als een spanning tussen instrumentele en niet-instrumentele waarden en wordt hij in plaats daarvan in andere termen tot uitdrukking gebracht. Een aantal van deze andere termen komt meestal tot uitdrukking in discussies over wetenschapsbeleid, ook tijdens onze seminar games. •
fundamenteel vs. toegepast onderzoek. Dit is een veel voorkomend debat dat volgens ons is gebaseerd op een bedrieglijke tweedeling. Zoals bijna altijd aangegeven wordt in dergelijke discussies is het onderscheid op zijn zachtst gezegd vaag; we zullen dit probleem verder bespreken in het volgende hoofdstuk. Wij zijn ervan overtuigd dat deze discussie de weerspiegeling is van de aanname – even92
eens
bedrieglijk
–
dat
fundamenteel
wetenschappelijk
onderzoek
niet-
instrumentele waarde heeft en toegepast wetenschappelijk onderzoek instrumentele waarde. Als gevolg hiervan gelooft men dat een te grote nadruk op toegepast onderzoek de niet-instrumentele waarde van wetenschappelijk onderzoek op het spel zet. Bij elkaar genomen betekent dit dat multidisciplinair onderzoek geacht wordt instrumentele waarde te hebben omdat men het vaak op toepassing gericht vindt, terwijl men monodisciplinair onderzoek, wat vaak als fundamenteel onderzoek wordt bestempeld, veelal geen instrumentele waarde toekent. •
alfa vs bèta vs gamma. Het onderscheid tussen alfa, bèta en gamma betreft een feitelijk onderscheid, maar wordt door het publieke debat overtrokken. De alfa disciplines zijn geaccepteerd als wetenschap. Over het algemeen wordt van de bètaen gammawetenschappen gedacht dat ze of geen instrumentele waarde verstrekken (inzicht in de natuurkundige wereld), of dat wel doen (het omzetten van wetenschap in technologische toepassingen). Van de alfawetenschappen heeft men het idee dat ze geheel niet-instrumenteel zijn8 en een andere set beleidsmaatstaven vragen. Als gevolg daarvan worden de spanningen die bestaan tussen het hebben van wel of geen instrumentele waarde uitgedrukt als conflicten tussen verschillende wetenschappen.
•
autonomie vs verantwoording. Dit onderscheid is significant en duidelijk, maar bevat tevens componenten die een verband vertonen met de spanning tussen de twee waarden van de wetenschap. Autonomie wordt in verband gebracht met de niet-instrumentele waarde, zoals de vrijheid van de onderzoeker om dat onderzoek uit te voeren dat hem of haar waardevol lijkt. Verantwoording wordt als een instrumentele waarde gezien, zoals de plicht van de onderzoeker om de samenleving waar voor zijn geld te geven met zijn/haar onderzoek. Zelfs het zogenaamde pure ‘fundamentele onderzoek’ kan het slachtoffer worden van deze tweedeling. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren wanneer de financierende instellingen onderzoeksbeurzen toekennen op basis van het vermogen van de onderzoeker om in detail de te verwachten resultaten van het onderzoek te kunnen beschrijven. Onderzoekers die met zulke aanspraken op verantwoording worden geconfronteerd, worden erg risico-mijdend in hun werk. Hierdoor wordt de ontwikkeling van de wetenschap in het algemeen belemmerd.
8
In het ergste geval worden de alfa-disciplines, hoewel onjuist, niet eens als wetenschappelijk gezien. Kunsthistorici zijn echter even gebonden aan wetenschappelijke standaarden als biochemici. Astronomen kunnen hun studieobjecten net zo min manipuleren als Latinisten.
93
Het bestaan van de twee onafhankelijke waarden van wetenschappelijk onderzoek wordt ondersteund door de gevonden cognitieve dimensies in de factoranalyse, binnen de vergelijking van de 2008-scenario's met de huidige situatie (zie paragraaf 3.3 en bijlage 5). De analyse bracht vier onafhankelijke cognitieve dimensies aan het licht waarvan twee (2008A= ‘toegepast onderzoek als een inherent onderdeel van de maatschappij’ en 2008D= ‘pure wetenschap als waarde op zich’) respectievelijk instrumentele en niet-instrumentele waarden van wetenschappelijk onderzoek weergeven. Nader onderzoek van deze waarneming laat de spanning tussen de waarden zien. Een vergelijking van de gemiddelde scores over alle scenario’s laat zien dat de participanten de instrumentele waarde in 2008 beter vonden dan in 2001. Het voorkomen van deze verschillen over alle scenariogrenzen heen geeft aan dat de overtuigingen voortvloeien uit de constante aspecten van de scenario’s. Alle scenario’s bevatten immers een grotere rol voor thematisch onderzoek (ofschoon de thema’s door verschillende bronnen gegenereerd werden) en een kleine relatieve verzwakking van de eerste geldstroom welke, niet altijd terecht, wordt geassocieerd met fundamenteel, autonoom onderzoek en daarmee met niet-instrumentele waarden. De spanning tussen de twee waarden was ook in de discussies over de prestatieindicatoren aanwezig (paragraaf 3.5, kernvraag 3). In een niet-instrumentele context wordt kwaliteit in termen van methodologische zuiverheid gemeten, in een instrumentele context in termen van aantoonbare resultaten. In de scenario’s waar de keuze van de onderzoeksthema’s werd bepaald door sociale (en dus instrumentele) waarden reageerden de participanten scherp en kritisch. De participanten voelden aan de andere kant echter het verlangen naar wetenschappelijk onderzoek met een hoge instrumentele waarde. Daarom was het voor hen moeilijk om te ontdekken wat hen nu eigenlijk precies dwars zat. Dit resulteerde in het uiten van kritiek in termen van het verlies van autonomie door onderzoekers, bedreigingen van het voortbestaan van fundamenteel onderzoek en het verdwijnen van bepaalde onderzoeksthema’s (kernvragen 7, 8 en 9). Maar juist doordat de thema’s maatschappelijk gedragen werden, werd het wetenschappelijk onderzoek nog steeds op prijs gesteld, tenzij de private sector werd beschouwd als de partij die het onderzoek bepaalt (kernvraag 11). Scenario’s waarin het wetenschappelijk onderzoek werd gekarakteriseerd door individuele onderzoekers met een hoge mate van autonomie (en dus zonder instrumentele waarden) vond men aan de andere kant bedreigend voor de onderzoekers. Men was bang dat de onderzoekers zich terug zouden trekken in hun eigen geïsoleerde wereld. In één scenario, CAESAR, was zowel de variabele ‘maatschappelijk bepaalde thema’s’ 94
als de variabele ‘autonomie (over methodologie)’ opgenomen. Men zou kunnen verwachten dat dit scenario het beste van twee werelden in zich verenigt. Maar onze analyse, gebaseerd op de hierboven beschreven intrinsieke spanning tussen de twee waarden zou het tegenovergestelde beweren. Hierbij moet wel in ogenschouw worden genomen dat het CAESAR-scenario voor de participanten het moeilijkste scenario was om te accepteren, vooral door de zwaarwegende rol van ‘Brussel’.
Onzekerheid veroorzaakt onrust Helderheid omtrent het besluitvormingsproces is net zo belangrijk voor het creëren van draagvlak voor beleidsbeslissingen als de uiteindelijke invloed ervan. Een bekende sociaal-psychologische wijsheid is dat het verkrijgen van overeenstemming omtrent besluiten over verdelingsmechanismen, ook wel procedurele rechtvaardigheid (procedural justice9) of eerlijkheidsmaatstaven (standards of fairness10) genoemd, mensen ertoe kan bewegen om de voor hun minder voordelige uitkomsten toch te accepteren. Deze gedachtegang is de kern van het Nederlandse poldermodel. Ondanks het feit dat er geen roep om revolutionaire veranderingen was, is er tijdens de seminar games wel gebleken dat er behoefte is aan grote veranderingen in de implementatie van het wetenschapsbeleid. Tijdens de discussies werd duidelijk dat deze behoefte grotendeels werd veroorzaakt door onduidelijkheid en vaak ook verwarring over de werking van het huidige systeem. De angst en onzekerheid van de seminar game deelnemers kan niet worden toegeschreven aan een gebrek aan kennis of onervarenheid. Zoals reeds is vermeld in hoofdstuk 1, zijn veel deelnemers belangrijke spelers binnen het veld van wetenschappelijk onderzoek en goed op de hoogte van het wetenschapsbeleid. De seminar game deelnemers waren ontevreden over de budgetteringssystematiek en de themakeuzeprocessen. Eigenlijk hadden ze er echter geen goed beeld van en desgevraagd hadden ze ook geen betere alternatieven. Deze onzekerheid leidde tot aanbevelingen voor verandering, veelal in termen van helderheid (bijvoorbeeld de manier waarop onderzoeksthema’s worden gekozen en de manier waarop budgetten 9
Thibaut, J.W., L. Walker (1979). Procedural justice. New York: John Wiley Publishers. Kahan, J.P., A. Rapoport (1984). Theories of coalition formation. Hillsdale, New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates. 10
95
worden gealloceerd). Aangezien het hier om fundamentele aspecten van het wetenschapsbeleid gaat, worden deze hier uitgelegd. Ten eerste is dat de wijze waarop budgetten in het wetenschappelijk onderzoek worden gecreëerd, toegekend en verantwoord. Ten tweede is dat de wijze waarop de keuze van onderwerpen van onderzoek tot stand komt.
Figuur 3.1: De belangrijkste systeemkenmerken van het publiek gefinancierde wetenschappelijk onderzoek.
MACRO
HOOFDLIJNEN OVERHEID & SAMENLEVING
MESO
BELEID & BESTUUR INSTELLINGEN
BURGER PARLEMENT REGERING
RADEN
OC&W
LNV
OVERIGE MINISTERIES
UNIVERSITEIT
TNO
OVERIGE INSTELLINGEN
FACULTEITEN EN ZIEKENHUIZEN
TNO INSTITUTEN
KB, GTI’s, DLO, RIVM, NLR, ECN, NIVEL, etc.
NWO
KNAW INTERNATIONAAL, bv. CERN
MICRO
ONDERZOEK INSTELLINGEN
NATIONALE EN INTERNATIONALE INSTITUTEN
De belangrijkste systeemkenmerken van het publiek gefinancierde wetenschappelijk onderzoek worden gevormd door de voornaamste instellingen met hun onderlinge relaties, de input (financiering) en de output (het onderzoek). Er zijn grosso modo drie lagen te onderscheiden. De bovenste (regering, ministeries en adviesorganen) heeft op hoofdlijnen beleidsverantwoordelijkheid en draagt zorg voor budgetten. De intermediaire laag verdeelt de budgetten. De onderste laag voert de werkzaamheden uit. In de praktijk zijn de lagen minder sterk gescheiden dan de figuur aangeeft.
96
Budgetallocatie en themakeuze zijn twee processen in het wetenschappelijk onderzoek waarover meer dan eens in discussies werd geconcludeerd dat de tijd rijp is voor een ‘nieuwe visie op sturing’. Dat klinkt weliswaar radicaal, maar onze analyse van deze situatie is dat de tevredenheid al belangrijk zou kunnen toenemen indien helder zou zijn hoe de budgetten worden toegewezen en hoe de onderwerpkeuze tot stand komt. Tijdens de seminar games bleek dat de huidige systematiek voor budgetallocatie en themakeuze voor veel betrokkenen niet duidelijk is. De omvang en het doel van geldstromen werden verschillend uitgelegd door financiers, gebruikers en onderzoekers en de verantwoordelijkheid voor themakeuze werd door de seminar game deelnemers in uiteenlopende institutionele kaders geplaatst. De seminar game deelnemers waren ontevreden over de budgetteringssystematiek en de themakeuzeprocessen. Maar eigenlijk hadden ze er geen goed beeld van, en desgevraagd konden ze ook geen betere alternatieven geven. Het is daarom onze overtuiging dat de ontevredenheid tot stand komt door gebrek aan inzicht in de systematiek11. Beter inzicht maakt het mogelijk om de systematiek zelf te beoordelen. Het gebrek aan transparantie is een wezenskenmerk van het huidige systeem, waarbij de allocatie van middelen, vrijwel uitsluitend, op historische gronden geschiedt. Dit maakt het op alle niveaus (top-down en bottom-up) moeilijk om sturing te geven. De vraag naar een nieuwe visie op sturing, zoals die door de deelnemers aan de focusgroepen en de seminar games onder woorden werd gebracht, behelst dan ook ons inziens een beleidsvisie die leidt tot meer transparantie. Op deze manier vormen transparantie en coördinatie een noodzakelijk onderdeel van de managementvisie en daarmee belangrijke sturende principes voor het denken over wetenschapsbeleid.
Is het werkelijk zo slecht gesteld met de mogelijkheden inzicht te verwerven in financiering, thematisering en uitkomsten van onderzoek? De bestedingen van publiek geld aan onderzoek en ontwikkeling worden toch met regelmaat verantwoord? Aan de inputzijde zijn dat met name de begrotingen van de departementen, deels geconsolideerd in het nu vierjaarlijkse wetenschapsbudget en de voortgangs-rapportages. Aan de outputzijde wordt de rapportage verzorgd door andere partijen dan de financiers, 12
met een toenemende rol van OC&W. Zo is de rapportage van het NOWT 11
dit jaar
Ook in het onderwijs bijvoorbeeld heeft een dergelijke redenering postgevat. Zie het interview met de Minister van OC&W in NRC Handelsblad, zaterdag 30 juni 2001, waar hij stelt: “Fundamentele veranderingen zijn niet ons doel. Het gaat niet om systeemwijzigingen”. 12 Nederlands Observatorium voor Wetenschap en Technologie. De NOWT cijfers zijn onder meer gebaseerd op cijfers van het CBS.
97
voor het eerst uitgebracht als OC&W-publicatie. In het NOWT wordt de ‘State of the Art’ zichtbaar gemaakt zodat duidelijk wordt hoe de budgetten zijn besteed. Dat is nuttig omdat, door de lump sum systematiek, universiteiten hun fondsen los van de berekende verdeling over onderwijs en onderzoek naar eigen inzicht kunnen besteden. Het NOWT is een goede eerste stap op weg naar systematische transparantie. De begrotingen en jaarrekeningen van wetenschappelijke instellingen bieden inzicht, de indeling in drie geldstromen geeft enig houvast, en de gepubliceerde thematische invalshoeken van bijvoorbeeld NWO, KNAW, ICES/KIS, de onderzoekscholen en de GTI’s geven overzicht. Uit het bovenstaande blijkt dat, hoewel er vanuit de seminar games impliciet en expliciet om meer helderheid werd gevraagd, er niettemin al veel inzicht en overzicht wordt geboden. Is het eigenlijk wel nodig om (nog) meer transparantie creëren? Volgens onze analyse van de seminar games aangevuld met de beschikbare informatie is dat inderdaad het geval. Want lang niet alle uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling van alle departementen worden in dergelijke overzichten geëxpliciteerd. Bovendien ontbreekt systematisch inzicht in het resultaat van de investeringen, ondanks bovengenoemde prijzenswaardige inspanningen. Het adagium ‘VBTB’ (van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording) dat de laatste tijd in overheidskringen resoneert, zou ook hier sterk van toepassing moeten zijn. De samenleving heeft recht op duidelijke verantwoording van de besteding van publieke fondsen aan R&D. Het gaat niet alleen om inzicht in ‘input’, maar ook om uitzicht op ‘output’. Het gaat om antwoorden op de vragen: wie heeft wat besteed, waaraan, waarom, en wat heeft dat opgeleverd? Wie dergelijke vragen stelt, komt er in Nederland - en veel andere landen - snel achter dat de antwoorden allesbehalve voor het oprapen liggen. De Nederlandse Onderzoek 13
Databank (NOD ) bijvoorbeeld vormt weliswaar een nuttige bijdrage aan de gevraagde transparantie, maar belangrijke aanvullende gegevens, zoals resultaten, ontbreken. Bovendien is de dekkingsgraad beperkt. Andere databanken, zoals die van het CBS14, leveren juist weer voornamelijk financiële gegevens. Een tekortkoming van databanken is dat ze vaak gevuld worden op basis van schattingen of vrijwillige deelname. De respons daarop is traag en laag. NWO maakt thans een aanvang met een nieuwe opzet voor een databank. Meer overzicht kan daarin wellicht worden verkre13
De NOD bevat gegevens van meer dan 40.000 lopende projecten. NIWI-KNAW draagt verantwoordelijkheid voor het NOD. De Stuurgroep Informatiebeleid van de VSNU heeft een plan van aanpak in uitvoering dat moet leiden tot de koppeling van lokale databanken. 14 Behalve statistische gegevens publiceert het CBS de rapporten ‘Kennis en economie’ als opvolger (na 1996) van de reeks ‘Speurwerk en ontwikkeling’.
98
gen door volledigheid van de informatievoorziening na te streven, onder andere door informatieverstrekking verplicht te stellen als voorwaarde bij financiering van projecten. Meer inzicht kan worden verkregen door de betekenis van die informatie te verhelderen en in een context te zetten. Pas dan ontstaat een compleet beeld en kunnen ‘input’ en ‘output’ aan elkaar worden gerelateerd. Impliciete onderbouwing van het bovenstaande vanuit de seminar games kan worden gevonden in de algemene toon van de discussies en de aard van de aanbevelingen die de participanten deden voor de scenario’s van 2008 (paragraaf 3.2 en bijlage 4). Expliciete onderbouwing kan worden gevonden in de kernvragen die in paragraaf 3.5 besproken zijn. In de discussie over coördinatie tussen ministeries (kernvraag 1) bijvoorbeeld, was het belangrijkste onderwerp het gebrek aan helderheid. Bij de rollen van intermediaire organisaties (kernvraag 5) werd er met name gesproken over hoe deze in de loop der jaren zijn veranderd. Deze veranderingen maken het moeilijk een idee te krijgen van mogelijke rollen in de toekomst. Tijdens de gesprekken over het financieringsniveau (kernvraag 6) werd duidelijk dat er een gebrek aan helderheid is omtrent de relatieve bijdragen van de publieke en private sector. Dit gebrek aan helderheid maakt het voor de participanten onmogelijk om tot een consensus te komen over wat het juiste bedrag zou zijn. In de gehele discussie over een stabiele financiering (kernvraag 7) werd de behoefte aan transparantie gevoeld. Voor het imago van het wetenschappelijk onderzoek (kernvraag 13) werd de roep om betere communicatie over wat wetenschappelijk onderzoek precies is en doet duidelijk. Dit werd ook van belang geacht om gekwalificeerde kenniswerkers aan te trekken en te behouden (kernvragen 16 en 17).
99
4
Overwegingen voor de toekomst van het wetenschappelijk onderzoek Aan de hand van de zeven belangrijkste aandachtsgebieden die voortkomen uit het onderzoek introduceren we in dit hoofdstuk enkele overwegingen die zijn gebaseerd op de discussies in de seminar games en onze eigen analyse en synthese (paragraaf 3.6). De drie stellingen die daaruit voortkomen, bieden daarbij zowel de onderliggende structuur van de discussies binnen deze aandachtsgebieden als de basis voor RAND Europe’s overwegingen. De belangrijkste aandachtsgebieden zijn: 1. Autonomie en verantwoording 2. Themakeuze en budgetallocatie 3. Wetenschap is mensenwerk 4. Informatisering van de ‘kennismarkt’
5. Het nationale innovatiesysteem 6. Het verbond van wetenschap en onderwijs 7. Daadkrachtige internationalisering De overwegingen vormen, soms met opzet, een uitdagende uitbreiding van de discussies in de seminar games en daarbuiten. Het doel daarvan is om het denken over de toekomst van het Nederlandse publiek gefinancierde wetenschappelijk onderzoek aan te jagen en de strategische dialoog te voeden.
4.1
Autonomie en verantwoording
Context Wetenschappers zijn in hoge mate autonoom. De ‘academische vrijheid’ vormt een van de vele aantrekkelijke traditionele kenmerken van het wetenschapsberoep. Maar bandeloze vrijheid kan niet bestaan, zoals de historische spreuk ‘vrijheid in gebondenheid’ aangeeft1. Dat geldt ook voor academische vrijheid. Autonomie impliceert verantwoording. De balans tussen autonomie en verantwoording houdt verband met
1
Deze spreuk vormde ook een belangrijke leidraad bij het eindrapport van het project ‘Economie van de 21e eeuw’ van het Ministerie van EZ: Winsemius, Pieter (juni 2001): De Maatschap Nederland, www.minez.nl
101
de kwaliteit van het onderzoek. Onderzoek van hoge kwaliteit komt in aanmerking voor publieke financiering en gedijt in een atmosfeer van academische vrijheid, maar slordig onderzoek betekent misbruik van academische vrijheid en verspilling van belastinggeld. Het grote en toenemende belang van wetenschappelijk onderzoek voor economie (technologie, innovatie, concurrentie), cultuur (intrinsieke waarde, erfgoed) en structuur (onderwijs, institutionele vernieuwing) vormt een extra reden waarom de samenleving graag inzicht in de kwaliteit wil hebben. Op die manier kan de wetenschappelijk onderzoeker het recht op de begeerde academische vrijheid verwerven. Dat is nu al de praktijk, ook al zijn de daartoe leidende processen nog obscuur. Het vertrouwen van de Nederlandse burger in wetenschappelijk onderzoek is groter dan in enige andere bron van informatie: krant, televisie, overheid, kerk of actiegroep2. Ook de resultaten van de seminar games wijzen in die richting. Dat vertrouwen is voor een groot deel terug te voeren op academische vrijheid die verworven is op basis van het afleggen van rekenschap.
Discussie tijdens de seminar games Aan autonomie van de onderzoeker werd door iedereen groot belang gehecht in de seminar games. Het werd vooral benadrukt in de scenario’s waar de onderzoeksthema’s mede ‘top down’ werden aangestuurd. Opvallend is dat financiers en gebruikers dit niet minder vaak benadrukten dan onderzoekers zelf. Uit de discussies volgt dat onderzoekers hun autonomie willen behouden en óók verantwoording willen afleggen (kernvraag 3). Financiers en gebruikers onderschrijven dat dit de juiste benaderingswijze is. Het is niet autonomie òf verantwoording, maar autonomie èn verantwoording. Daarover bestaat brede consensus. Wat is nu de beste manier om verantwoording af te leggen zonder de academische vrijheid geweld aan te doen? Wetenschappers leggen in de eerste plaats rekenschap af aan zichzelf en aan elkaar, maar in toenemende mate vraagt de samenleving ook om het afleggen van verantwoording aan de buitenwereld, zo werd duidelijk onderstreept (kernvraag 3). Hoe moet dat? Het is in de praktijk in elk geval niet op een standaard wijze te realiseren. Alfa, bèta of gamma, monodisciplinair of multidisciplinair, kortlopend of langlopend, fundamenteel of toegepast, instrumenteel of niet, elk
2
Schnabel, P. (2000) Het beeld van de wetenschap www.nwo.nl / www.scp.nl
102
van deze onderzoekscategorieën vraagt om een eigen stelsel van beoordelingscriteria, zo bleek duidelijk uit de discussies (kernvraag 7). Verantwoording afleggen is maatwerk. Bovendien is onderzoek vaak teamwerk, zodat het proces van verantwoording afleggen een extra dimensie krijgt, hetgeen vooral de financiers in het CAESAR scenario opmerkten. Veel deelnemers stonden positief tegenover prestatie-indicatoren, zolang deze maar globaal blijven (kernvraag 3). Ze zijn een middel, geen doel, en mogen de administratieve lasten niet vergroten, zoals bleek uit de beleidsaanbevelingen van de financiers, gebruikers en onderzoekers in BV Onderzoek Nederland. Vooral de producenten spraken zich daar sterk uit voor ‘peer review’. Tijdens de seminar games zijn veel voorbeelden van mogelijke prestatie-indicatoren genoemd, waaronder kwantitatieve, zoals aantallen publicaties, octrooien, certificaten, promoties en private financiering, en kwalitatieve, zoals aandacht in de media, resultaten van opiniepeilingen en kennisuitwisseling tussen onderzoek en onderwijs. De gebruikers en de financiers zouden graag indicatoren zien voor de toegankelijkheid en toepasbaarheid van onderzoek. In het In de voetsporen van Van Leeuwenhoek scenario waarschuwden de onderzoekers echter dat in de indicatoren ook de culturele waarde van onderzoek moet doorspelen. En bij Champions' Leagues of Research maakten de gebruikers zich zorgen dat het onderzoek de samenleving onvoldoende ten goede zou komen, zodat juist daar indicatoren een terugkoppelende rol moeten spelen. Soms vond men het moeilijk om indicatoren te benoemen, zoals in het geval van multidisciplinair onderzoek, waarbij in het CAESAR scenario, dat geen prestatie-indicatoren kende, de producenten aangaven dat daarover nog veel denkwerk moet worden verricht. De onderzoekers in het In de voetsporen van Van Leeuwenhoek scenario deelden deze mening. Op voorwaarde dat het belang van fundamenteel onderzoek in de prestatie-indicatoren doorklinkt, leidt dit vanzelf tot het stimuleren van de geldstroom in die richting, zo vonden de financiers bij Champions' Leagues of Research (kernvraag 7). Er lijkt een tendens te bestaan om de materiële, economische en instrumentele waarden van onderzoek in prestatie-indicatoren te willen benadrukken. De gebruikers bij Champions' Leagues of Research zagen echter liever minder nadruk op citaties en octrooien en meer op factoren die bijdragen aan het nationale innovatiesysteem en de maatschappelijke waarde. Veel deelnemers, vooral bij Champions' Leagues of Research en BV Onderzoek Nederland, benadrukten dat daarnaast de ‘culturele waarde’ van het onderzoek een op zichzelf staand en krachtig argument is om onderzoek te 103
willen verrichten. Het spreekt vanzelf dat dit in de indicatoren tot uiting dient te komen. Bovendien waarschuwden deze deelnemers (vooral de financiers) voor bureaucratie en wederom voor het feit dat prestatie-indicatoren een doel op zichzelf gaan vormen. Maar diezelfde financiers betoogden ook dat prestatie-indicatoren goed zijn voor concurrentie en dat ‘concurrentie gezond is’ (kernvragen 10 en 11).
Overwegingen Het meten van kwaliteit – waartoe de prestatie-indicatoren eigenlijk dienen – kan op verschillende manieren worden uitgevoerd. De problemen ontstaan bij de afweging tussen ‘top-down’ en ‘bottom-up’ benaderingen, bij de vergelijking tussen monodisciplinair en multidisciplinair onderzoek en bij de pogingen om de kwaliteitsmeting te standaardiseren met uniforme prestatie-indicatoren. Een van de gevaren van prestatie-indicatoren is de zogenaamde prestatieparadox, waarbij onderzoek zo sterk op het verkrijgen van een hoge score wordt gericht3 dat andere belangrijke elementen, waarop niet wordt gescoord of die een lage weegfactor hebben, te weinig aandacht krijgen. Dit wordt zowel in de seminar games genoemd als door de commissie Van 4
Bemmel . Hetzelfde geldt voor het gevaar van de toenemende bureaucratie. Alle belanghebbenden in de seminar games (onderzoekers, financiers en gebruikers) vonden visitatiecommissies het meest essentiële instrument voor kwaliteitsbeoordeling, waarmee eveneens de conclusies van de commissie Van Bemmel worden ondersteund. Omdat traditionele prestatie-indicatoren hun oorsprong vinden in de monodisciplinaire onderzoeksrichtingen hoort men vaak dat de beoordeling van multidisciplinaire richtingen op basis van prestatie-indicatoren problematisch kan zijn. Wij bestrijden dit, want naarmate multidisciplinaire studies volwassen worden nemen zij conventionele disciplinaire gedaanten aan. Voorbeelden zijn de multidisciplines gezondheidszorgonderzoek, beleidsonderzoek, vrouwenstudies en onderzoek naar veiligheidssystemen. In elk van deze voorbeelden heeft de multidiscipline een of meerdere wetenschappelijke genootschappen voortgebracht, een ‘peer-reviewed’ wetenschappelijk tijdschrift, 3
Smith, P (1993). "Outcome-related Performance Indicators and Organisational Control in the Public Sector, British Journal of Management, Vol. 4, pp 135-1515 . In: R. Nieuwenkamp: Strategische verkenningsnotitie gebruik prestatie-indicatoren, directie OWB/Min OC&W, september 1999. 4 Bemmel, J.H. van (2001) Kwaliteit verplicht. Naar een nieuw stelsel van kwaliteitszorg voor het wetenschappelijk onderzoek. Werkgroep kwaliteitszorg o.l.v.. KNAW, NWO en VSNU
104
leerboeken en tot slot een wetenschappelijke traditie. Deze vormen belangrijke aanknopingspunten voor de bepaling van de wetenschappelijke kwaliteit. Om die reden kunnen gevestigde multidisciplines op grotendeels dezelfde wijze worden beoordeeld als conventionele disciplines. De jonge multidisciplines lijken niet echt anders op dit punt dan jonge monodisciplines. Jonge multidisciplines kunnen zelfs het voordeel hebben dat ze kunnen bouwen op disciplines waaruit ze zijn voortgekomen.
In discussies over kwaliteitsmeting worden uniforme prestatie-indicatoren snel verworpen als gevolg van het ‘one size does not fit all’ probleem. Criteria voor het bepalen van de kwaliteit van onderzoek in een bepaalde categorie, in een bepaald land of zelfs in een bepaald instituut moeten inderdaad afgestemd zijn op de specifieke omstandigheden. Dat betekent dat er rekening moet worden gehouden met de gebruikelijke kwaliteit en kwantiteit van de publicaties, de meetbaarheid van de toepassing van de onderzoeksresultaten en de mate waarin en de wijze waarop aan de resultaten wordt gerefereerd. Maar binnen een discipline moet het toch mogelijk zijn kwaliteit vast te stellen aan de hand van overeenkomstige maatstaven, zowel tussen instellingen binnen een land als grensoverschrijdend. Dit argument pleit voor een uniform stelsel van prestatie-indicatoren per discipline. Aangezien de leden van die discipline ter verantwoording kunnen worden geroepen en concurreren op basis van prestatie-indicatoren, zijn zij in de aangewezen positie om ze te ontwikkelen. Overigens betekent dat niet dat alle wetenschapsbeoefenaren binnen een discipline over dezelfde kam zullen worden geschoren. Het hangt er van af op welke positie een onderzoeker zich wil en kan bevinden op de overeengekomen meetschaal van prestatie-indicatoren. Dit zal onder meer afhangen van reputatie, ambitie en middelen. Een pas beginnende onderzoeker kan bijvoorbeeld absoluut niet gemakkelijk even hoog scoren als een doorgewinterde hoogleraar. Voor een nieuw, multidisciplinair team in vergelijking met een ervaren monodisciplinair team, kan hetzelfde gelden. Maar relatief gemeten kunnen hun prestaties van dezelfde orde zijn. Vanzelfsprekend heeft de positie op de schaal wel betrekking op de bekostiging van het onderzoek, waarover meer in de volgende paragraaf. Zodoende kan op basis van één stelsel van prestatie-indicatoren waarover disciplinaire consensus bestaat, toch onderscheid worden gemaakt tussen individuele onderzoekers, onderzoeksgroepen en instellingen.
105
4.2
Themakeuze en budgetallocatie
Context De keuze van onderzoeksthema’s en de vaststelling van onderzoeksbudget zijn nauw verbonden met autonomie en rekenschap. Dat zijn immers de belangrijkste twee factoren die bepalen welk doel het wetenschappelijk onderzoek nastreeft. De publieke discussie is in dit geval gericht op de vraag in welke mate de maatschappelijke behoeften in het onderzoek doorspelen en hoe overheidsfinanciering moet worden verdeeld over de drie geldstromen van – ruwweg – ongeclausuleerde institutionele budgetten (eerste geldstroom) tot concurrentie op basis van kwaliteit en thema’s (tweede geldstroom) en contractonderzoek (derde geldstroom). Welk onderzoek is er eigenlijk nodig, en hoeveel? Wat moet de balans zijn tussen alfa, bèta en gamma onderzoek? Hoe kunnen we de economische en culturele waarde van onderzoek in de programma’s en projecten tot uiting laten komen? Hoe kunnen we het per definitie beperkte budget verdelen? Etcetera. Het zoeken naar de balans binnen en tussen elk van deze dimensies is de opdracht waarvoor de kennisinfrastructuur zich voortdurend gesteld ziet.5 Onderzoeksthema’s en onderzoeksbudgetten vormen in het algemeen wellicht de twee meest bediscussieerde onderwerpen in het wetenschappelijk onderzoek. Beide onderwerpen zijn bovendien sterk gerelateerd, en het is juist die relatie die in de games aan een nadere beschouwing is onderworpen.
Discussie tijdens de seminar games De gedachtewisselingen in de seminar games geven aan dat organisaties of platforms nodig zijn om te bevorderen dat de diversiteit in het wetenschappelijk onderzoek behouden blijft, dat maatschappelijke vraagstukken voldoende aan bod komen en dat de individuele burger invloed kan uitoefenen op de themakeuze (kernvragen 1, 5, 9, 10). Intermediaire organisaties kunnen de rol van platforms op zich nemen. Daarbij werd een lans gebroken voor (sector)specifieke platforms (kernvraag 5). 5
Berkhout, G.J (2001). Het University Business Model (UBM) Delft University Press. En van dezelfde auteur: The dynamic role of knowledge in innovation. An integrated framework of cyclic networks for the assessment of technological change and sutainable growth. Delft University Press (2000)
106
Daarnaast werd in de discussies stelselmatig onderstreept dat de excellente onderzoeker een belangrijke stem moet hebben in de themakeuze (“vertrouwen in de creativiteit, het inzicht en het intellect van de excellente onderzoeker”; kernvraag 2). De financiers vonden dat er meer draagvlak voor de onderzoeksthema’s gekweekt moet worden bij de gebruikers, en de gebruikers waren het daar roerend mee eens (BV Onderzoek Nederland). De onderzoekers in In de voetsporen van Van Leeuwenhoek vonden dat ook, maar wezen ook krachtig op de rol van de onderzoeker zelf in de vaststelling van thema’s, en vooral in de vaststelling van projecten binnen die thema’s. In hetzelfde scenario noemden de gebruikers de noodzaak van ‘bottom-up’ procedures. “We moeten onderzoek doen waar we goed in zijn en wat we nodig hebben, maar er mogen geen monopolies ontstaan”. Dat laat onverlet dat financiers (BV Onderzoek Nederland) vonden dat ook de overheid, net als andere partijen, sturing moet 6
geven aan onderzoek, vooral als het om ‘weesonderzoek’ gaat. Zij vonden dat zelfs de relatie met het onderwijs moet meespelen in de thematisering van onderzoek. In Champions' Leagues of Research, waar centrale sturing ontbrak, durfden de financiers de thematisering van het onderzoek eigenlijk niet aan de onderzoekers over te laten. De gebruikers waren in dat scenario eveneens bang dat maatschappelijk belangrijke onderzoeksthema’s onderbelicht zouden blijven. Zij pleitten in dat verband voor een soort strippenkaart voor onderzoek, waardoor burgers via maatschappelijke organisaties invloed krijgen op het publieke deel van de derde geldstroom (kernvragen 2 en 8). Ook wezen zij er, net als andere groepen op, dat de factor onderwijs zou moeten meespelen in de themakeuze. In CAESAR gaf de centrale thematisering de onderzoekers een beklemmend gevoel. Zij stelden als alternatief een interdepartementale overlegcommissie voor om tot thematisering te komen, en meer en beter gebruik van intermediaire organisaties. Bij Champions' Leagues of Research noemden de onderzoekers het ‘wetenschapscommissies’. De financiers zagen in CAESAR de noodzaak voor een grotere rol van de onderzoekers in de vaststelling van thema’s, onder meer door verantwoording achteraf. Hetzelfde gold in dat scenario voor gebruikers, die veel vertrouwen hadden in excellente onderzoekers: ‘Let the winners pick’, in plaats van ‘Pick the winners’. “Maar”, zeiden zij ook, “de overheid moet wel het initiatief nemen voor het maatschappelijk debat over het onderzoek”. “Er moet beleidsruimte komen voor themakeuze door excellente onderzoekers”, en “de beste onderzoe-
6
Naar analogie met ‘Orphan Drug Research’. De VS hebben budgetten beschikbaar voor onderzoek dat niet door de farmaceutische industrie wordt gedaan vanwege het te geringe commerciële belang.
107
kers moeten het geld krijgen” (kernvraag 8). In kernvraag 6 werd publiek-private samenwerking als mechanisme benoemd om het onderzoek te prioriteren. Men zag er een groot belang in, maar ook een gevaar voor belangenverstrengeling.
In de seminar games bleek voortdurend hoe delicaat de balans tussen fundamenteel en toegepast onderzoek is (kernvragen 7, 9, 10 en 11). Doorslaggevend is daarin de voorkeur voor zelfregulatie7, maar indien de balans verstoord raakt, zou een instantie op basis van heldere argumenten in staat moeten zijn hierin bij te sturen. Een deel van die argumentatie kan op de uitkomsten van dit onderzoek steunen, want zowel de focusgroep deelnemers als de seminar game deelnemers hebben meermalen gewezen op het intrinsieke belang van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek. Fundamenteel wetenschappelijk onderzoek heeft een grote culturele waarde op zich, los van de economische waarde. Daarover waren onderzoekers, gebruikers en financiers het eens. Uit de invulling van de vragenlijsten bleek dat men bij alle scenario’s de situatie in 2008 in dat opzicht verslechterd vond ten opzichte van de situatie in 2001.
Als de deelnemers discussieerden over de vraag wat de verdeling tussen publieke en private financiering dient te zijn (kernvraag 9) stond men in de marktgeoriënteerde scenario’s afwijzend tegenover een te grote invloed van het bedrijfsleven. Bij scenario’s met ‘centrale’ sturing verlangde men meer deregulatie. De kwestie van stabiele financiering – goed voor fundamenteel onderzoek, zo luidde de overtuiging – maakte heftige reacties los in de maatschappelijk gestuurde scenario’s. Men zocht oplossingen in de herverdeling van de geldstromen, en zelfs een strippenkaart voor ‘weesonderzoek’, maar kwam er niet uit. Bij de derde geldstroom maakte men zich soms zorgen over aantasting van de objectiviteit van het onderzoek, maar ook is naar voren gebracht dat de derde geldstroom cofinanciering vanuit de eerste geldstroom zou moeten aantrekken (hetgeen nu in de praktijk – zij het onbedoeld – al het geval is). Als de vraag van multidisciplinair versus monodisciplinair onderzoek aan de orde kwam (kernvraag 12), associeerden sommige spelers het eerste met toegepast onderzoek en het laatste met fundamenteel onderzoek, zodat ze tot de conclusie kwamen dat te veel multidisciplinair onderzoek het fundamentele onderzoek zou schaden. Maar volgens andere deelnemers is het juist het fundamenteel multidisciplinaire on7
“Accountability, external orientation and contract-based research will become more important. The new arrangements will generate their own risks; for instance pressures to favour short term objectives (...). Autonomous, strong institutions committed to scientific responsibility and capable of striking their own balance between the various stakeholders and financiers are best equipped to cope with opposing pressures”. Quote uit het eindrapport van het KP-5 Europolis project (2001) EC-STRATA HPV1-1999-00002
108
derzoek dat door zijn aard (het kost meer tijd om te overleggen en op te starten) teveel in de knel komt.
Overwegingen Het onderscheid tussen fundamenteel en toegepast onderzoek domineert de discussie over de vraag ‘welk onderzoek en hoeveel’. Maar zoals we al eerder hebben betoogd (paragraaf 3.6) is dat onderscheid niet functioneel. Fundamenteel en toegepast onderzoek kunnen instrumenteel en niet-instrumenteel zijn, of een combinatie daarvan, en beiden dienen te worden ondersteund zonder dat steun aan de een ten koste gaat van de ander. De verleiding is soms groot nogmaals een poging te doen zo goed mogelijk onderscheidende termen te bedenken voor verschillende categorieën van onderzoek. Maar het beste is aan te blijven sluiten bij de ingeburgerde Angelsaksische terminologie8: ‘basic research’ en ‘applied research’ (fundamenteel en toegepast onderzoek). Beter dan de introductie van nieuwe termen is het om tussen fundamenteel en toegepast onderzoek een derde categorie te hanteren, namelijk die van ‘mission oriented’, oftewel ‘taak’ onderzoek, en wel met de definitie dat taakonderzoek fundamenteel èn toegepast kan zijn; daarmee wordt een belangrijke oorzaak van de bovengenoemde spraakverwarring weggenomen (Zie figuur 4.1). Taakonderzoek is het fundamentele en/of toegepaste onderzoek dat een instelling in opdracht verricht en waarvoor het een geclausuleerde, veelal lange termijn financiering ontvangt.
Fundamenteel onderzoek kan zowel nieuwsgierigheidsgedreven als probleemgestuurd zijn. De onderwerpkeuze voor fundamenteel onderzoek ligt in de huidige praktijk overwegend bij de onderzoeker en de onderzoeksinstellingen. De financiering komt overwegend uit de eerste en tweede geldstroom. Toegepast onderzoek wordt voor een belangrijk deel uit de derde geldstroom betaald, plus natuurlijk de basisfinanciering van taakinstituten, en de thema’s komen overwegend voort uit marktvraag. 9
Taakonderzoek wordt geprogrammeerd door lange termijn verkenningen of vanuit bestaande missies van instituten. De financiering kan uit alle geldstromen komen. 8
Zoals die veelal wordt teruggevonden in rapporten van de OECD en de EC In verkenningen klinkt de stem door van alle geledingen van de samenleving, maar vooral van de excellente onderzoeker 9
109
Figuur 4.1. Schematische weergave van categorieën van wetenschappelijk onderzoek.
TAAKONDERZOEK
FUNDAMENTEEL ONDERZOEK
TOEGEPAST ONDERZOEK
Er zijn twee overlappende categorieën: Fundamenteel onderzoek en toegepast onderzoek. Taakonderzoek, het overlappende deel, kan zowel fundamenteel als toegepast zijn.
Ten aanzien van zowel instrumenteel als niet-instrumenteel onderzoek bestaat er een duidelijke voorkeur om onderzoeksprojecten vanuit een ‘bottom-up’ procedure te kiezen, zelfs als de thema’s waarbinnen deze projecten vallen ‘top-down’ zijn vastgesteld. De besluiten dienen waar mogelijk op het niveau van de onderzoeker te worden genomen. Dat is in overeenstemming met de huidige praktijk, inclusief de inzet van platforms: programmacommissies, sectorrraden, adviesraden en de ICES/KIS procedures voor investeringen in de kennisinfrastructuur. De processen van dergelijke platforms en de coördinatie ertussen zouden veel transparanter moeten worden. Ook de formele positie van dergelijke platforms dient krachtiger te worden vormgegeven, zodat adviezen, gevraagd of ongevraagd, aanwijsbare invloed hebben op de onderzoeksagenda’s tenzij de kracht van heldere argumenten dit kan tegenhouden. Indien de balans tussen instrumenteel en niet-instrumenteel onderzoek uit evenwicht raakt kunnen verschillende corrigerende maatregelen worden genomen, zoals een belasting op instrumenteel onderzoek van waaruit een deel van het niet-instrumentele onderzoek kan worden betaald. Onderzoeksbudgetten hangen niet alleen af van onderzoeksthema’s, maar ook van onderzoekskwaliteit. Op dit ogenblik wordt de budgettoekenning vooral bepaald door traditie. Het voordeel hiervan is dat onzekerheid wordt voorkomen, maar thematische en met name institutionele vernieuwing worden daarmee niet gestimuleerd. In lijn met de praktijk van de lump-sum financiering van instituten en universiteiten, is het thans
110
immers aan de instellingen zelf om het beschikbare budget in te zetten op de beste kwaliteit en de gewenste thema’s 10. Een alternatief zou zijn om de budgettoekenning te laten afhangen van de systematisch vastgestelde kwaliteit van de onderzoeksinstellingen of programma’s. Dit wordt wel aangeduid met ‘dynamische bekostiging’. Hiermee kan echter een grote onzekerheid in het systeem worden geïntroduceerd. Om te voorkomen dat sommige onderzoeksgebieden onderbelicht raken of dat er al te grote onbalans in het systeem optreedt, dienen de voor- en nadelen van dynamische bekostiging zeer goed te worden overwogen. Een disciplinair kwaliteitsbeoordelingssysteem – waartoe we hierboven een aanzet hebben gegeven – zou de acceptatie van dynamische bekostiging kunnen verlichten. Wat betekent de invoering van dynamische bekostiging voor de huidige drie geldstromen? De tweede en derde geldstroom zijn in feite nu al voorbeelden van dynamische bekostiging, zij het meer op basis van ad-hoc concurrentie dan op basis van systematische kwaliteitsmeting. In onze visie leent de eerste geldstroom zich slecht voor het snel invoeren van dynamische bekostiging. Deze geldstroom, die het merendeel van de financiering van publiek onderzoek omvat, is immers juist bedoeld om continuïteit en zekerheid te bieden. Daar rigoureus van afwijken, kan worden opgevat als een revolutionaire verandering en is dus niet in overeenstemming met de eerste stelling. Echter, een evolutionaire invoering van dynamische bekostiging binnen de eerste geldstroom, louter gericht op kwaliteitsverhoging – en niet op thematisering – behoort tot de mogelijkheden. Een andere mogelijkheid is het vergroten van de tweede geldstroom.
4.3
Wetenschap is mensenwerk
Context
Het adagium ‘wetenschap is mensenwerk’ staat letterlijk in het Wetenschapsbudget 2000 ‘Wie oogsten wil moet zaaien’. ‘Menselijk kapitaal’ en de toepassing van kennis zijn de belangrijkste factoren van de kenniseconomie en de cultuur. Naarmate het belang van wetenschappelijke kennis voor het verbeteren van welzijn en welvaart toeneemt, neemt ook het belang van voldoende beschikbaarheid van wetenschappe10
Nieuwenkamp, R. (1999) Strategische verkenningsnotitie gebruik prestatie-indicatoren .Zoetermeer: Directie OWB, Min OC&W, september
111
lijk onderzoekers toe. Wetenschappelijk onderzoek als carrière moet daarom aantrekkelijk zijn voor toptalent, en dat talent moet effectief en efficiënt worden ingezet. Niet productieve onderzoekers daarentegen moeten het werk en de loopbaan van getalenteerde onderzoekers niet in de weg zitten. Recente aanbevelingen op dit gebied zijn te vinden in het eerder aangehaalde rapport van dr. B.E. van Vucht Tijssen. De aanbevelingen in dat rapport hebben betrekking op in- en doorstroom van jong talent en van vrouwen, carrièreperspectieven, arbeidsmarktpositie, werkklimaat en benodigde financiën. Bovendien haalt het rapport de bijzondere aantrekkelijke kanten van het beroep van onderzoeker naar voren. Het onderhavige onderzoek benadrukt deze aanbevelingen, inclusief sommige van de nadere uitwerkingen, zoals marktconforme salarissen. In het nu volgende zullen we dergelijke aanbevelingen niet herhalen, maar stil blijven staan bij enkele specifieke punten die niet in het bovengenoemde rapport naar voren komen.
Discussie tijdens de seminar games Een veel gehoorde bedenking in de seminar games is dat jonge onderzoekers slechts kortdurende aanstellingen kunnen krijgen en daarna veelal een zoekend bestaan gaan leiden, of erger nog, in een vacuüm terechtkomen met wachtgeld als stigma. Daartegenover staat het beeld van de gearriveerde hoogleraar met een vaste aanstelling, onafhankelijk van toekomstige prestaties. Beide situaties werken doorstroming tegen en verstopping in de hand, zo werd vaak gesteld (kernvragen 16 en 17). Het is een beeld dat ook door Van Vucht Tijssen wordt beschreven. De deelnemers aan onze seminar games gaven in niet mis te verstane bewoordingen aan dat deze situatie vraagt om verandering. Velen meenden echter dat de vigerende arbeidswetgeving het veranderen van de status quo onmogelijk maakt, met name met betrekking tot (hoogleraren met) een vaste aanstelling. Bovendien zijn er juist in het wetenschappelijk onderzoek ook voordelen verbonden aan aanstellingen voor het leven (‘tenure’), namelijk de versterking van de continuïteit. Er was alom waardering voor de wetenschappelijke kwaliteiten van het oudere hooglerarencorps dat zich door hard werken een erkende positie heeft verworven, zowel arbeidsrechtelijk als wetenschappelijk. De gebruikers in In de voetsporen van Van Leeuwenhoek, die de carrièreperspectieven voor jonge onderzoekers duidelijk te gering vonden, pleitten daar112
naast voor een grotere openstelling van tweede geldstroomprojecten voor ‘oudere’ onderzoekers. De praktijk van human resources management (HRM) is volgens de seminar game deelnemers onvoldoende in het wetenschappelijk onderzoek ingeburgerd, met name op de universiteiten (kernvraag 16). Weliswaar zijn er HRM-functionarissen aangesteld, maar uit de discussies in de seminar games en de focusgroepen kunnen we afleiden dat er veel ruimte is voor verbetering. Telkens als er over management gesproken werd (kernvraag 20), kwam de vraag op of het management zou moeten bestaan uit beroepsmanagers of uit wetenschappers. De meningen daarover waren verdeeld; onderzoekers zagen liever een collega in het management, maar financiers en gebruikers hadden een voorkeur voor beroepsmanagers, eventueel samen met wetenschappers. Een belangrijke taak van het management ligt bij de arbeidsvoorwaarden, inclusief loopbaanbegeleiding, daar was men het wel over eens (kernvragen 16 en 17). Voor de financiers in het CAESAR scenario was het een voorwaarde sine qua non. Een belangrijk element van de loopbaan is de balans tussen onderzoeks- en onderwijstraject. Ook al zag men het liefst een combinatie van beide per onderzoeker, de realiteit is volgens veel deelnemers dat goede onderzoekers nog geen goede docenten hoeven te zijn. Ook deze belangrijke kwestie kan gebaat zijn met goede begeleiding. Om de internationale mobiliteit van onderzoekers te versterken, om te beginnen de Europese, is het nodig dat de arbeidsvoorwaardensituatie wordt verhelderd. De scenario’s met sterke internationalisering (CAESAR en Champions' Leagues of Research) in de seminar game brachten dit standpunt duidelijk naar voren. In Champions' Leagues of Research wilden de financiers de mobiliteit bevorderen door middel van een roulatiesysteem waaraan ook de private sector en de overheid deelnemen. Dat veroorzaakt nu veel hoge transactiekosten. In BV Onderzoek Nederland vonden de onderzoekers dat ook, en ze verbonden daar ook de nadelige omstandigheid aan van de ambtenarenstatus van de onderzoeker. Daardoor is de positie van de onderzoeker zo sterk (de wachtgeldsituatie mag bekend worden verondersteld) dat een meerjaren-aanstelling er door wordt gefrustreerd (kernvragen 14, 15, 16 en 17). Met name kernvraag 13 gaat specifiek in op het imago van wetenschappelijk onderzoek. Hoewel imago geen variabele binnen de scenario’s was, bleek het onderwerp toch regelmatig aan de orde te worden gesteld. Communicatie is ieders verantwoor113
delijkheid, stelden de financiers in Champions' Leagues of Research. Maar niet iedereen is er goed in. Het management van de instellingen moet volgens hen een belangrijke rol spelen. De onderzoekers, bijvoorbeeld in BV Onderzoek Nederland, vonden dat juist een probleem, en communiceren veel liever zelf met de buitenwereld – inclusief de financiers – in plaats van dat door het management te laten doen. Naar het grotere publiek toe zagen zij wel een rol voor het management, in samenwerking met hen. De gebruikers (in CAESAR) zagen een rol voor de overheid, namelijk om de communicatie op de politieke agenda te zetten.
Overwegingen De permanente aanstelling van wetenschappelijk onderzoekers – bedoeld ter bescherming van de autonomie en objectiviteit van onderzoekers en docenten – is als gevolg van de bovenstaande discussie onder vuur komen te liggen. Hoewel uiteenlopende observaties wijzen op misbruik van die positie en ongelijkheid ten opzichte van onderzoekers met kortlopende aanstellingen, zou het beëindigen van de traditie van de permanente aanstelling te bedreigend zijn en te veel op gespannen voet leven met de eerste stelling. Daarom dient een aantasting van het principe van de vaste aanstelling met grote voorzichtigheid te worden overwogen. Alternatieve arbeidsvoorwaarden maken alleen een kans als ze de vergelijking met andere sectoren kunnen doorstaan en kunnen rekenen op een breed draagvlak. HRM is een gespecialiseerd aandachtsgebied dat zijn sporen heeft verdiend in de publieke en private sector. Binnen universiteiten vindt HRM momenteel vooral plaats door succesvolle onderzoekers. Maar het is niet zeker dat goede onderzoekers ook goede personeelsmanagers zijn. De academische wereld heeft dan ook behoefte aan beroepskrachten voor HRM, opdat onderzoekers ondersteuning ondervinden bij het afbakenen van hun loopbaan, mede gelet op de onderzoeks- en onderwijsbehoeften van de instellingen. Het belang hiervan is zo groot dat de verantwoordelijkheidslijn voor HRM moet kunnen worden doorgetrokken tot aan de hoogst verantwoordelijke bestuurders binnen de instellingen. De mobiliteit van onderzoekers is altijd groot geweest, met veelal meer frequente functie- en positiewisselingen dan in andere beroepsgroepen met vergelijkbare opleidings- en ervaringsniveaus. Naarmate deze mobiliteit sterker internationaliseert kan 114
het doorlopen van bepaalde arbeidsvoorwaarden zoals gezondheidszorg en pensioen een belangrijke factor van overweging worden inzake het behoud van toptalent. Dit is weliswaar niet uniek voor onderzoekers, maar wel zeer relevant. Sommige uitwisselingsprogramma’s van de Europese Commissie, zoals de Marie Curie Fellowships, bieden geen pensioenvoorzieningen en geven evenmin aan welk land verantwoordelijk is voor de administratie van de persoonsgebonden pensioenadministratie. Hoewel de harmonisatie van pensioenwetgeving een onderwerp van overleg is binnen de EU, is de nabije toekomst voor onderzoekers op dit punt onzeker. Daarom kan worden overwogen voorlopig aparte beroepsgebonden (in plaats van land- of institutioneelgebonden) voorzieningen te treffen door een beroepsorganisatie. Zo’n organisatie bestaat in Europa nog niet, maar er is een Amerikaans voorbeeld, namelijk de ‘TIAACREF retirement and insurance plans’ (www.tiaa-cref.org).
Diverse declaraties van de Europese Commissie en van de Ministerraad onderstrepen en communiceren het belang van wetenschappelijk onderzoek voor de toekomst. Wetenschapscommunicatie wordt met name ter harte genomen door wetenschapsjournalisten en programmamakers in de private sector. Net als bij HRM geldt dat communicatie over wetenschap een vak is dat door vakspecialisten dient te worden uitgevoerd. Maar ook de onderzoeker zelf draagt een verantwoordelijkheid voor wetenschapscommunicatie. De onderzoeksopleiding moet daartoe de nodige handreikingen bieden en de uitvoering kan onderworpen worden aan de eerder besproken systematische kwaliteitsbeoordeling, afhankelijk van de discipline.
4.4
Informatisering van de kennismarkt
Context De spreuk ‘kennis is macht’ krijgt met de toename van het belang van kennis nog meer betekenis dan tevoren. Kennis wordt welhaast beschouwd als grondstof, hetgeen de term ‘kennismarkt’ verklaart. De discussie richt zich op de vraag hoe deze markt efficiënt en lonend kan worden gemaakt. Net als bij andere markten houdt dit de noodzaak in van informatievoorziening. Met andere woorden, het gaat om kennis over kennis. Onvolledige of onjuiste informatie kan tot marktfalen leiden, hetgeen op zijn beurt kan doorwerken in verkeerde onderzoeksprioriteiten, overbodige inspanningen, geldverspilling en onderbelichting van onderzoeksgebieden.
115
Discussie tijdens de seminar games Bij de groepsdiscussies en bij de plenaire discussies vlamde met enige regelmaat de discussie op over het gebrek aan inzicht in en toegang tot uiteenlopende onderzoeksgegevens (kernvragen 1, 6 en 8). “Weten de verschillende departementen wel van elkaar wat ze doen en wat ze uitgeven?”. Hoe groot de budgetten zijn en hoe de verantwoordelijkheden liggen, was telkens een rijke bron voor dialoog. Gebruikers in BV Onderzoek Nederland, maar ook in Champions' Leagues of Research, zeiden meer informatie nodig te hebben om ‘make or buy’ beslissingen over onderzoek te kunnen nemen. Ook is meer transparantie nodig om het functioneren van de ‘kennismarkt’ te bevorderen. De financiers vroegen in andere bewoordingen hetzelfde in CAESAR. Er is gesuggereerd een interdepartementale commissie te benoemen om coördinatie tussen onderzoek en onderzoeksbudgetten van verschillende departementen te realiseren. De verstrengeling met privaat- en derde-geldstroom onderzoek gaf de discussie extra brandstof (kernvragen 6 en 8). Uiteindelijk was er het meeste draagvlak voor het verkrijgen van meer inzicht in de complexe onderzoekswereld dan voor vereenvoudiging van de complexiteit. Daarbij voorzagen de deelnemers overigens wel problemen; niet iedereen zou bereid zijn informatie op het verlangde detailniveau te verstrekken. Ook een toename van de administratieve last werd gevreesd, zowel door financiers als gebruikers, en zowel voor onderzoekers als voor anderen. Niettemin werd meer inzicht als een noodzakelijke eerste stap gezien op weg naar een betere coördinatie. Deze maatregel vormde vooral het tegenwicht tegen al te centrale sturing in In de voetsporen van Van Leeuwenhoek en CAESAR. Ook werd geopperd dat eigenlijk alle onderzoek op contractbasis zou moeten geschieden (BV Onderzoek Nederland) en dat de contracten een deel van de gevraagde transparantie zouden moeten kunnen bieden. In aanvulling op de discussie brachten de deelnemers naar voren dat onderwijs een dermate belangrijke taak is van de universitaire instellingen, dat het recht zou doen aan dat belang om na te gaan welke inspanningen de universiteiten zich op dat gebied getroosten in vergelijking met onderzoek (vragen 10 en 20). De onderzoekers in In de voetsporen van Van Leeuwenhoek wezen sterk op de noodzaak de balans tussen onderzoek en onderwijs te waarborgen. De gebruikers vonden in Champions' Leagues of Research zelfs dat de geldstromen voor onderwijs en onderzoek gescheiden moeten worden gehouden: “Dan gaat het een niet ten koste van het ander”. “We moeten universiteiten beide taken tegelijk laten blijven uitvoeren, want daarin schuilt 116
nu juist de kracht van het Nederlandse stelsel” (financiers in CAESAR). En die vervlechting maakt het nu juist weer zo moeilijk om duidelijk te maken hoeveel tijd aan welke activiteit wordt besteed.
Overwegingen
Naarmate kennis verder in betekenis toeneemt, schieten de traditionele manieren van wetenschappelijke kennisuitwisseling tekort. Wetenschappelijke literatuur is traag, ingewikkeld en alleen bestemd voor vakgenoten. Kennis over kennis kan veel baat hebben bij openbare databanken die veelsoortige gerelateerde informatie (wie doet wat, waar, waarom, en wat kost het) over wetenschappelijk onderzoek bevatten. Met zulke databanken kan de coördinatie tussen producenten, gebruikers en financiers worden bevorderd, met als gevolg een betere afstemming van vraag en aanbod. In uiteenlopende landen, waaronder Nederland, bevinden zich dergelijke databanken die in verschillende stadia van ontwikkeling verkeren. Uiteindelijk zullen deze databanken, evenals het onderzoek zelf, internationaal moeten worden. Tot die tijd kan er al veel zinvol nationaal werk aan databanken worden gedaan, ook in Nederland. Een efficiënte kennismarkt kan niet zonder informatie over de kosten van kennisontwikkeling. De administratiesystemen van instellingen voor wetenschappelijk onderzoek laten een behoorlijke inschatting van de kosten in principe toe, maar zijn moeilijk bereikbaar en vergelijkbaar. Bovendien is het ingewikkeld aan te geven hoe de kosten verdeeld worden over onderwijs en onderzoek. Deze situatie leent zich dan ook sterk voor nadere bezinning.
4.5
Naar een Nationaal Innovatie Systeem
Context De term Nationaal Innovatie Systeem (NIS) valt tegenwoordig vaak, ondanks het feit dat deze tien jaar geleden nog nauwelijks bestond. (De term innovatie is al veel ouder; de ‘Innovatienota’ verscheen in 1979). Het verwijst naar een nationale programmatische inspanning om wetenschap en technologie in te zetten voor maatschappelijke doelen. Het NIS is het geheel van kennisinstellingen en bedrijven en hun onderlin-
117
ge relaties, alsmede goed op elkaar afgestelde regels en beleid die zulke relaties mede bepalen. Het belang van een goed functionerend NIS – inclusief een innovatief bedrijfsleven – neemt toe met het belang van kennis voor de samenleving. Binnen het Nederlandse NIS zijn de beleidsinspanningen van de overheid onder meer gericht op het realiseren van publiek-private samenwerking. De versterking daarvan wordt van groot belang geacht11. Het wordt daarnaast algemeen erkend dat een succesvol NIS onder meer sterk afhankelijk is van de toewijding van wetenschappelijk onderzoekers wier oriëntatie ook niet-instrumenteel kan zijn. De missie van het hedendaagse wetenschappelijk onderzoek omspant alle wetenschapsdisciplines en multidisciplines. Maar het wetenschappelijk onderzoek dat deel uitmaakt van het hedendaagse NIS is voor een groot deel afkomstig van de bèta disciplines en in iets mindere mate uit de gamma-richting, terwijl alfa bijna geen bijdrage levert12. Het is de vraag of dit een ideale situatie is. Een deel van de financiering van wetenschappelijk onderzoek zou daarom naar onderzoek moeten gaan dat totaal niet van bovenaf gestuurd wordt, om de serendipiteit te behouden die altijd gepaard is gegaan met hoog gekwalificeerd fundamenteel ‘vrij’ onderzoek.13
Discussie tijdens de seminar games De relatie tussen wetenschappelijk onderzoek en het NIS is verschillende keren impliciet ter sprake gekomen. De gesprekken over het financieringsniveau (kernvraag 6) en de stabiele financieringsbalans (kernvraag 7) bevatten gedachtengangen over de relatieve verantwoordelijkheid van de publieke en private sectoren voor innovatieve resultaten van wetenschap en technologie. De themakeuze, met name in de scenario’s met een centraal bepaalde onderzoeksagenda, was impliciet gebaseerd op een NIS-beleid. Tijdens deze discussies werd nadruk gelegd op het belang van de handhaving van een flexibel allocatiesysteem, zodat innovatie zo min mogelijk beperkt wordt. Het NIS speelde ook een rol in de discussie omtrent de vraag welk en hoeveel onderzoek er nodig is in Nederland (kernvraag 10). Hetzelfde geldt voor het vraagstuk omtrent het relatieve belang van mono- en multidisciplinair onderzoek (kernvragen 11 en 12). Multidisciplinair onderzoek werd belangrijk geacht indien het zou helpen om 11
Toets op het concurrentievermogen 2000, Ministerie van Economische Zaken (1999) Hjelt et al. (2001), op. lit. 13 Kahan, J.P., O.A.W.T. van de Riet, M. van het Loo, E.J. Frinking, H. Grünfeld, J.A.K. Cave, R. Fallon (1997). Uitwerking kennislijn ruimtelijk-economische structuur: Bouwstenen voor een investeringsportfolio in kennisinfrastructuur, Delft and Santa Monica, CA: RAND Report MR-885-RE/ICES. 12
118
de doelen in NIS te halen. Wanneer het wetenschappelijk onderzoek internationaler werd, wilde men de doelen in het Nederlandse NIS beschermen.
Overwegingen Zoals de bourgeois gentilhomme van Molière zich er niet van bewust was dat hij in proza sprak, is er in Nederland geen compleet begrip over wat NIS is, wat de doelen ervan zijn en hoe het met de rest van het wetenschapsbeleid in verband staat. Daar NIS een allesomvattend complex is (met in Nederland vooral departementale betrokkenheid van de ministeries van OC&W, EZ, VROM en V&W) gaat het hier niet alleen om de hiervoor besproken transparantie, maar ook om expliciete coördinatie. Het vertrekpunt in het ontwikkelingstraject van nieuwe goederen en diensten is wetenschappelijke kennis; nadat het wetenschappelijke werk is gedaan, resteert het vertalen van wetenschap in technologie en eventueel het realiseren en verspreiden van maatschappelijke producten en processen – variërend van infrastructuur tot consumptie14
goederen en denkwijzen over de wereld . Hoewel deze produktieketen in theorie lineair is, geldt dat niet in de praktijk – inclusief de conceptualisatie van een NIS. Het totaal van beleidsregels en ideeën dat het NIS vormgeeft, loopt dwars door de keten heen. Sterker nog, in sommige conceptualisaties houdt het NIS zich eerder met cycli dan met ketens bezig; onze voorkeur gaat uit naar het denken in termen van innovatieve netwerken. Vanuit het perspectief van wetenschappelijk onderzoek betekent dit dat coördinatie tussen de verschillende componenten van onderzoek de belangrijkste vereiste is voor de bestuurlijke inrichting van het NIS.
4.6
Het verbond van wetenschap en onderwijs
Context Een adagium binnen de discussie over wetenschapsbeleid is ‘wetenschap is wat wetenschappers doen’. Maar er is natuurlijk meer dan deze simpele stelling. De consequentie is dat wetenschap afhankelijk is van wetenschappers en daarmee van een
14
Hjelt, M., P. Luoma, F.J.G. van de Linde, A. Ligtvoet, J. Vader, J.P. Kahan (2001) Kokemuksia kansallisista teknologia – ennakoinneista, Experiences with national technology foresight studies, Helsinki: Sitran raportteja 4
119
stabiel en adequaat aanbod van nieuwe onderzoekers. Voornamelijk hierdoor werd, zoals al eerder is genoemd, tijdens iedere afsluitende sessie van de seminar games het voortzetten van de verbinding tussen wetenschaps- en onderwijsbeleid in één ministerie gesteund. Op de Nederlandse universiteiten bestaat een sterke vervlechting van onderzoek en onderwijs. Dat wordt door alle belanghebbenden als een positief kenmerk van onze kennisinfrastructuur beschouwd. In plaats van een verband kan daarom worden gesproken van een verbond. Hoewel dit onderzoek zich richt op de toekomst van het publiek gefinancierde wetenschappelijk onderzoek in Nederland, is het zaak de belangrijkste elementen van de relatie met het onderwijs naar voren te halen. Om die reden zijn er met name voor het Bachelors-Masters (BaMa) systeem verschillende dimensies in de scenario’s verwerkt. De Commissie Rinnooy Kan15, die zich over het BaMa-systeem heeft gebogen, stelt voor om in het hoger onderwijs een ‘undergraduate’ fase in te richten die leidt tot de bachelorgraad (de eerste graad), gevolgd door een ‘graduate’ fase waarin men de 16
‘master’ graad (de tweede graad) kan behalen . Bij invoering van BaMa zal er waarschijnlijk sprake zijn van bachelor- en masteropleidingen met een HBO- of WOoriëntatie, waardoor het Nederlandse binaire stelsel voor een deel intact blijft17. Zowel in het WO als in het HBO zullen bachelor- en masteropleidingen in de toekomst worden vormgegeven als aparte opleidingen. Alle opleidingen zullen moeten worden geaccrediteerd door één organisatie. Bij de invoering van BaMa zullen er binnen Europa weliswaar nationale verschillen blijven bestaan, maar het doel is de transparantie in de Europese wetenschappelijke opleidingen snel te vergroten.
Discussie tijdens de seminar games De disciplines vormen een sterk fundament van de wetenschap en dienen overeind te blijven (kernvragen 12 en 19). Geen multidisciplinair onderzoek zonder sterke discipli-
15 Advies inzake de invoering van een bachelor-master systeem in het Nederlands hoger onderwijs. Commissie Rinnooy Kan, juni 2000, aangeboden aan de voorzitter van de Onderwijsraad. 16 Deze structuur, vergelijkbaar met het oudere ‘kandidaats’ en ‘doctoraal’ model, is overeengekomen door de Europese Onderwijsministers in de zogenaamde Bologna-verklaring, 19 juni 1999. 17 Op termijn zal het binaire systeem wellicht meer overeenkomst gaan vertonen met het Angelsaksische systeem.
120
nes. Dat zeiden veel deelnemers, vooral in de marktgerichte scenario’s. Wat ook de ontwikkeling is van BaMa (velen weten nog niet hoe de ontwikkelingen precies zullen uitwerken), voor onderzoekers blijven de disciplines het startpunt, zelfs als op de arbeidsmarkt breder opgeleide mensen nodig zijn (aldus de gebruikers, In de voetsporen van Van Leeuwenhoek). De interesse daarvoor moet al ruim voor de opleiding worden gewekt (aldus de financiers in Champions' Leagues of Research). In CAESAR stelden de gebruikers dat de in het scenario beschreven multidisciplinaire, brede start, behouden dient te worden. Zij wezen op het belang van competenties (kunnen leren) in aanvulling op kennis zelf. Maar zij wezen er ook op dat niemand behoefte heeft aan afgestudeerden die ‘alles van niets’ weten.
Overwegingen Zonder sterke disciplines kun je nu eenmaal geen concurrerend inter- of multidisciplinair onderzoek doen, zo werd vaak in de seminar games naar voren gebracht. Met het oog op de onderzoeksloopbaan is een oriëntatie op traditionele disciplines daarom te prefereren, alvorens men zich eventueel op het gebied van andere disciplines begeeft. Wie een (mono- of multidisciplinaire) onderzoeksloopbaan ambieert zou dan ook met een monodisciplinaire bachelor-opleiding moeten beginnen. Dit wordt ook door de literatuur ondersteund. Een analyse van Amerikaanse top-instellingen voor ‘liberal-arts’ – de multidisciplinaire bachelors opleiding bij uitstek – heeft aan het licht gebracht dat deze een groter aandeel voortbrengen van afgestudeerden die later een Ph.D. behalen dan alle andere onderwijsinstellingen. In de ‘major’ module bieden deze top-instellingen een sterk disciplinaire opleiding met veel contact met onderzoekers die zelf wetenschappelijk gepromoveerd zijn. Dit wordt gezien als een van de belangrijkste redenen voor de excellentie
18
van de topopleidingen.
Ook voor multidisciplinaire onderzoekers is een monodisciplinaire start te prefereren. Quade en Carter merken op19 dat bijvoorbeeld beleidsanalisten en gezondheidszorgonderzoekers onderwijs krijgen in “micro-economie, beslissingstheorie, organisatietheorie, lineaire programmering, waarschijnlijkheid en statistiek”. Aangezien de diep-
18
Cech, T.R. (1999). "Science at liberal arts colleges. A better education?" Daedalus, Vol. 128, nummer 1, pp. 195-216. Quade, E.S., G.M. Carter (1989). Analysis for public decisions, 3rd edition. Amsterdam: Elsevier Science publishers B.V. (p. 11)
19
121
gang van de disciplines steeds verder toeneemt, kan een multidisciplinaire onderzoeker niet al deze monodisciplines bevatten. Dat is de reden dat multidisciplinair onderzoek in teams dient te geschieden. Een ander voorbeeld, het ontwikkelen van medisch-klinische richtlijnen, is een multidisciplinaire onderzoeksactiviteit die de inbreng verlangt van zowel medisch specialisten als economen, sociale wetenschappers, communicatie analytici, bibliothecarissen en anderen20.
4.7
Daadkrachtige Internationalisering
Context Internationalisering is onafwendbaar, en de internationalisering van onderzoek, zoals bijvoorbeeld in het kader van de European Research Area, is een van de koplopers daarin. Vrijwel alle disciplines en multidisciplines kennen internationale vakgemeenschappen. Omdat Engels de wetenschappelijke lingua franca geworden is, wordt het merendeel van de wetenschappelijke communicatie, ook de Nederlandse dissertaties, in die taal gepubliceerd. Sommige Nederlandse universiteiten zullen op korte termijn zelfs Engels als standaard voor het onderwijs gebruiken. Het is niet de vraag òf het wetenschappelijk onderzoek internationaliseert, maar hoe snel en in welke gedaante. Discussie tijdens de seminar games
In de seminar games werd meermalen gesteld dat succesvolle toenemende internationalisering gebaat is bij intensivering van transparante internationale netwerken en ‘kennismarkten’. Dat komt ook tot uiting in de eerder beschreven discussies. Om samen te kunnen werken en te kunnen concurreren, moet je weten wat er speelt. En er speelt zo veel dat het verstandig is om de samenwerking ‘organisch’ te laten groeien, met een of enkele samenwerkingspartners tegelijk, in plaats van een ‘van boven' af’ opgelegde coördinatie van het gehele veld. Internationale kansen moeten (snel) gegrepen worden, iets wat onder meer door de onderzoekers zelf werd benadrukt in In de voetsporen van Van Leeuwenhoek. De financiers in CAESAR voegden daar fijntjes aan toe dat dan het “eigen ‘onderzoekshuis’ wel op orde moet zijn”.
20
Mäkelä, M. , T, Thorsen (1999). "A framework for guidelines in implementation studies," In T. Thorsen, M Mäkelä (eds.) Changing professional practice: Theory and practice of clinical guidelines implementation. Copenhagen: Danish Institute for Health Services Research and Development DSI, pp. 23-53.
122
Een belangrijk onderdeel van de seminar games werd gevormd door de plenaire afsluitende discussies waarin steeds de vraag werd gesteld wat de visie van de deelnemers was op een OC&W van de toekomst. Daarbij werd benadrukt dat OC&W in de toekomst misschien een ander palet van verantwoordelijkheden zal krijgen, misschien een andere naam en misschien in omvang wat moet afnemen door uitvoerende taken uit te besteden, maar dat een krachtig ministerie (en een krachtige minister!) nodig is om de delicate afweging te maken tussen onderzoek en onderwijs, fundamenteel-, taak- en toegepast onderzoek, lokale, nationale en internationale belangen en de plaats van het wetenschappelijk onderzoek in het NIS. Vanzelfsprekend kan het ministerie zich daarbij laten bijstaan door deskundigen uit het veld van wetenschappelijk onderzoek en de intermediaire organisaties (kernvragen 5, 14 en 15) .
Juist binnen het spanningsveld tussen samenwerking en concurrentie, wat in internationaal kader extra sterk speelt ten opzichte van het nationale kader, zagen de deelnemers aanleiding voor het zoeken naar waarborgsystemen voor eerlijke verhoudingen (kernvragen 5, 6, 7, 9, 10 en 11).
Overwegingen Een groot aantal belangrijke algemene aspecten van internationalisering, zoals immigratiewetgeving, brain drain en brain gain, en culturele integratie, hebben weliswaar betrekking op wetenschappelijk onderzoek maar vielen buiten het bestek van dit onderzoek. Bovendien hebben we enkele punten met betrekking tot internationalisering eerder aangeroerd, zoals ten aanzien van de loopbaan, de kennismarkt en het NIS. Daarom richten we ons in het onderstaande op de uitvoering en financiering van onderzoek. De snelheid waarmee de internationalisering zich voltrekt, is door geen enkele op zichzelf staande partij te beïnvloeden, terwijl deze snelheid voor Nederland op zich wel eens te laag zou kunnen zijn. In dat geval is het te overwegen bilaterale of multilaterale overeenkomsten aan te gaan met gelijk gestemde en georiënteerde landen, zoals buurlanden en de Scandinavische landen, aangaande het gezamenlijk exploiteren van faciliteiten, het uitwisselen van onderzoekers en het toedelen van onderzoeksthema’s. Een begin zou bijvoorbeeld kunnen worden gemaakt door uit te gaan 123
van bestaande samenwerkingsverbanden op het gebied van duurzaamheid en technologie of op het gebied van Germaanse talen. Hoewel Nederland internationalisering (en globalisering) als handelsnatie in principe gunstig beoordeeld, zijn niet alle consequenties vanzelfsprekend positief. Met name indien een organisatie zoals de European Science Foundation een sterke rol gaat spelen in de vaststelling van majeure onderzoeksthema’s bestaat de mogelijkheid dat de specifieke belangen van Nederland te weinig aandacht krijgen, zowel met betrekking tot het culturele erfgoed als tot het NIS. Ook het potentiële misbruik van onderzoeksbudgetten voor kruissubsidies naar minder welvarende lidstaten vormt een gevaar. Om deze en andere bedreigingen het hoofd te bieden dient de vertegenwoordiging van Nederlandse delegaties in het internationale overleg sterk te blijven. Monopolieposities van internationale wetenschapsorganisaties moeten worden voorkomen en er moet ruimte blijven voor nationale organisaties. In de praktijk betekent dit dat de tweede geldstroom in belangrijke mate een Nederlandse aangelegenheid moet blijven, met dien verstande dat het mogelijk moet zijn dat buitenlandse onderzoeksinstellingen daar aanspraak op maken.
4.8
Epiloog
De drie stellingen die de resultaten van de seminar games synthetiseren, namelijk
1. geen revolutionaire veranderingen 2. gelijktijdige steun voor instrumentele en niet-instrumentele wetenschap 3. onzekerheid is de oorzaak van ontevredenheid Deze stellingen hebben geen betekenis voor de bepaling van de positie van de wetenschapsbeoefening binnen de belangrijkste dimensies die de scenario’s structureerden. Deze dimensies waren: 1. individuen – groepen 2. centraal – decentraal 3. veel internationalisering – beperkte internationalisering
124
Elke positie binnen deze dimensies kan in principe gunstig zijn voor de toekomst van wetenschappelijk onderzoek. Elke positie en combinatie van posities zal dan ook kunnen en moeten voorkomen, zolang dit maar wordt gerealiseerd in de geest van de drie stellingen. Met andere woorden, zolang de basisambities maar ongewijzigd blijven, het beleid een breed draagvlak heeft, het systeem flexibel genoeg is om instrumenteel en niet-instrumenteel onderzoek te honoreren, en de academische vrijheid en objectiviteit maar worden gewaarborgd. In de context van zeven belangrijke aandachtsgebieden voor de toekomst van het wetenschappelijk onderzoek hebben wij aangegeven welke overwegingen in de voortgaande discussie over het wetenschapsbeleid kunnen worden ingebracht. De drie stellingen, met andere woorden, vormen een richtlijn voor wetenschapsbeleid. Indien de richtlijn wordt gevolgd zal het beleid zijn uitgangspunten niet verloochenen, zowel flexibel zijn als rekening houden met omstandigheden, inzichtelijk en samenhangend. Het is daarom zaak dat wetenschapsbeleid op alle niveaus in de juiste verhouding staat tot de drie stellingen. Het is de taak van het Ministerie van OC&W om daarop toe te zien.
125