Volgens orde van belang “Had ik niet geweten dat ik al dood was, ik zou het verlies van mijn leven hebben betreurd” (Ota Dokan, 1486) ’t Kan enkel het monster der stierlijke verveling geweest zijn dat me naar zijn voordeur leidde, of beter, waar ooit zijn voordeur was, want na al die jaren kon hij wel verhuisd zijn, of wat dan ook. In ieder geval, het eerste wat me opviel was dat de voetmat bij de inkom nog dezelfde was. Het wachten voor de deur maakte dat ik er mijn voeten ietwat vreemd mechanisch over begon te vegen. Mijn ogen volgden die bewegingen met een zekere afstandelijkheid, alsof dat niet mijn eigen voeten waren daar beneden maar die van een ander. In de verwilderd ogende, dik bebaarde man die de deur opende, herkende ik mijn oude vriend eerst niet. Wij waren tenslotte nog kinderen geweest toen we elkaar voor de laatste keer gezien hadden. Maar hij begroette me alsof hij me verwachtte en gidste me door het inkomhalletje naar het woonvertrek. Daar stonden twee grote kartonnen dozen op tafel. Eens mijn ogen gewend waren aan het aldaar heersende halfduister – gevolg van de aan beide zijden van het vertrek zowat driekwart neergelaten rolluiken – kon ik beter rondkijken en dingen onderscheiden. Overal stonden dozen opgestapeld en lagen leeg gevreten conservenblikken. Op de zeer smalle vensterbank bij het raam achterin wist een grote koffiemok met een lepel erin zijn zwaartepunt handig te handhaven, op de millimeter af. Wat verderop in het keukentje, waar het ook wat lichter was, stond een
koffiezetmachine als een trotse, breedgeschouderde generaal te midden van een strijdvaardig leger van geopende conservenblikken, de gekartelde randen vervaarlijk als wapens. Het rook er zoals het ruikt op plaatsen waar veel wordt gezweet en weinig verlucht. Het binnenkoertje dat grensde aan het raam achterin, kon ik door het grotendeels neergelaten rolluik niet zien. Ik stelde het mij voor zoals ik het mij herinnerde van zeer lang geleden. Die zalig warme zomerdagen! Zo onder een wolkeloze blauwe hemel, samen spelend met autootjes en soldaatjes op een zachte, uitgespreide deken, terwijl zijn moeder ons verwende met limonade en heerlijk zoete zelfgebakken koekjes. Mijn vriend van toen liep nu op en af en heen en weer in zijn verduisterde leefomgeving, waanzinnig druk voor zich uit pratend. De ene keer leek zijn uitleg tot mij gericht, dan weer scheen mijn aanwezigheid in het vertrek hem totaal te ontgaan. Hij bediende zich om de haverklap van een absurd leraarachtig ‘zozeer jawel’, een aparte, auto-affirmatieve verbale tic die een onbedoeld komisch effect ressorteerde. ’t Was de ongewone combinatie van onnozelheid en strengheid erin die het ‘m deed. Hij ging er compleet onderdoor, dat was mij wel duidelijk. Ik was getuige van een krankzinnige hellevaart die toch een vreemdsoortig speels, guitig, komiek randje meekreeg. Soms stopte hij even met praten om in een wandspiegeltje te kijken, zenuwachtig in zijn baard plukkend. Daarbij hoorde ik hem vreemde, grommende keelklanken produceren. En dan ging’t weer almaar de kamer op en af en heen en weer. Het was doordrammen geblazen! Telkens met een weide bocht om de tafel heen zijn, waarbij zo’n
gesneuveld conservenblik wel eens een schop te verduren kreeg. Op den duur konden ze dan met z’n allen over de vloer rollen als in een door storm geteisterde kapiteinskajuit. Zijn nerveus ijsberende lichaam sprak de taal van een onzalige, iemand die meende de gruwelijke last te moeten torsen van het besef van Alles. Alle mogelijke dingen tegelijk, alle mogelijke wereldse verledens en toekomsten. Het was als een Te Veel dat tezelfdertijd een Te Weinig was. Dwaas, ledig en richtingloos zag ik hem ronddolen in een eng, zelfgeschapen universum. Overvallen door een merkwaardig moment van luciditeit walste hij het keukentje in om voor ons beiden koffie te zetten. Ik ging zitten op een van de twee stoelen die hoorden bij de Tafel met de Dozen. Tussen die dozen, die het grootste deel van het tafelblad in beslag namen, zag ik op het vrije deel van het blad donkerbruine koffierandjes die onderling overlapten gelijk lukraak door mekaar gegooide ringen op een olympische vlag. Wat de inhoud van de dozen betrof, kon ik een ‘alles-door-mekaar’ onderscheiden van reclamebladen, brieven, folders, streekkranten en zo meer. Het viel me ook op dat van alle kleine en grote enveloppen die ik kon zien, er geen enkele geopend was. Zoals zij in de brievenbus hadden gezeten, netjes door de afzender dichtgeplakt, zo waren zij in de Dozen beland. Ik dacht: “De chaos in dit huis representeert de chaos in het hoofd van zijn bewoner. Zij spiegelt zich aan hem, net zoals hij zich aan haar spiegelt…” Ik drukte mijn stoel wat lui achterover om, vanuit de hoek waar ik zat, een beter zicht te hebben op wat er in het keukentje gebeurde. Hij was in de
weer met potten en liet water lopen. Toen hij lichtjes voorovergebogen voor de gootsteen stond, moest ik even denken aan zijn moedertje. Ik wist niet beter of het hele leven van dat brave mensje had zich daar afgespeeld. DAAR. Bij die lavabo. Er Tegen. Er net Naast. Er, op zoek naar flesjes en potjes in de wat aftandse lage keukenkasten, krom gebukt Onder. Al wassend, plassend, kokend, soppend en schrobbend had zij haar leven lang aan die plek gekluisterd gezeten. Was zij uiteindelijk gelukkig geweest, al was ’t maar een klein beetje? Het arme mens had zich altijd voor anderen weggecijferd, zoveel was zeker. Zo er een hemel bestond, dan had ze haar entree wel verdiend. Wanneer we samen om de tafel zaten met onze koffie, maakte ik er tijdens het drinken een spelletje van om de onderkant van mijn tas steeds exact te laten neerkomen op een van de reeds ingedroogde kringetjes. Mijn confrater had andere dingen aan zijn hoofd. “Nu zal ik je vertellen waarom ik je heb laten komen” zei hij. Ik wou eerst nog tegenwerpen dat daar niets van aan was, dat ik uit eigen beweging had aangebeld. Maar ik slikte de woorden in voor ik ze kon uitspreken omdat ik begreep dat het niks zou opleveren van te twisten met een man die – dat was me al vrij duidelijk geworden – ontstegen was aan alle mogelijke realiteitszin. “Nu zal ik je vertellen waarom ik je heb laten komen” herhaalde hij, als om mij de mogelijkheid te bieden het gewicht en de ernst van de uitlating ten volle in te zien, haar lettergreep per lettergreep te kunnen herkauwen. “NU ZAL IK JE VERTELLEN WAAROM IK JE HEB LATEN KOMEN.”
Zie je die twee dozen hier op tafel?” Hoe kon ik ze niet zien? Zij bepaalden de atmosfeer van de kamer. Als strenge scherprechters torenden zij boven ons uit, boven alles uit. Aan hun naargeestige zeggenschap, hun macht, kon men in een zo van de buitenwereld afgeschermde tombe niet ontkomen. Hij ging voort. “Het gaat hem allemaal om de belangrijkheid van de Orde Van Belang! In de linkse doos stapel ik de op het eerste zicht vrij onbelangrijke inkomende post en… … in de rechtse doos de op het eerste zicht vrij belangrijke binnenkomende post!?” maakte ik zijn zin voor hem af, als het ware om mezelf te overtuigen van het Belang, de relevantie van mijn aanwezigheid aldaar. Gelijk een klok wou mijn stem weergalmen, maar aan wat voor realiteit werd zij getoetst? “ZOZEER JAWEL!” riep hij weder leraar-achtig. Meer zelfs: vanaf hij euforisch recht veerde van zijn stoel, zette hij zijn betoog verder met het algehele voorkomen van een leraar. Een leermeester, de knokkels van de handen aan weerszijden van het tafelblad wit gedrukt, het bovenlijf in een imposante boog over ‘t meubel heen in een poging de Leerling zo dicht mogelijk te benaderen. “Dus: de belangrijkheid van de Orde van Belang! Zozeer jawel. Wat staat er op de linkse doos geschreven!? Lees maar HARDOP en LUID voor!” beval hij. En natuurlijk, ik had kunnen weigeren. Met alle gemak van de wereld had ik op dat moment kunnen opstappen. Maar ik deed het niet. Iets weerhield me. Welnu, nobel kan ik dit niet motiveren, net
zomin als er enige nobelheid ten grondslag had gelegen aan de reden van mijn visite. Gelijk ik na vele jaren Zomaar eens aanbelde, uit verveling, zo bleef ik nu zitten en luisteren zonder daarom bewogen of medelevend te zijn. Het zou kunnen – en het is niet mooi dit te moeten zeggen – maar het zou kunnen dat het zicht op zijn gekwelde bestaan voor mij een leuk tijdverdrijf was. Iets dat de dag brak tussen een ochtend en een namiddag die zich al veel te lamlendig en slepend hadden ontvouwd en een vooravond enavond, die ongetwijfeld eenzelfde lot beschoren waren. Ik zat middenin HET gebeuren van mijn lopende dag, en dat hij er blijkbaar nog slechter aan toe was dan ikzelf, was voor mij een vorm van ontspanning. Dus ik las. Hardop en luid. “ONBELANGRIJKE POST!” “Zozeer jawel! En wat staat er op de rechtse doos geschreven?” “BELANGRIJKE POST!” “Zozeer jawel!” Hij zette zich neer om, god mag weten waarom, onmiddellijk weer met de snelheid van een zwiepende katapult recht te veren. Pal boven onze hoofden brak de hemel woest in stukken en begon het hard te regenen. Als duizenden felle zweepslagjes geselden de regendruppels het rolluik aan de straatkant. Ik merkte hoe dit tempeest totaal aan hem voorbijging. Zijn eigen verhaal scheen hem dermate te vervoeren dat alles daarbuiten hem compleet ontging. Ik keek van op mijn stoel nog eens het keukentje in en zag zo moedertje lief daar weer gebogen over de afwas staan – een dromerig rustpunt voor mijn ogen.
“Zozeer jawel! Op de rechtse doos is geschreven: belangrijke post. Nu zit het hem zo, dat ik je heb laten komen om je te vragen mij te helpen met een grootse, zelfs zeer grootse taak. Het dagdagelijks klasseren van allerhande papieren neemt veel tijd in beslag, zelfs zeer veel tijd, en je zou me dus moeten helpen, want VANAF MORGEN GA IK VAN START MET DE ULTIEME KLASSERING!” “Waaruit bestaat die dan?” vroeg ik eigenlijk voor de vorm. Net of ik niet bij machte was me alsnog te onttrekken aan mijn deel van een lang vooraf vastgelegde dialoog. Ik lurkte nog eens van mijn koffie; het was een laatste, al wat lauwe slok die ik even liet golven tussen tong en gehemelte alvorens te slikken. “De ultieme klassering bestaat hieruit, dat… Zie je al die dozen aan de kant? Om nog maar te zwijgen van die op tafel! Zozeer jawel! Maar natuurlijk, dat spreekt toch vanzelf, per belangrijkheid en onbelangrijkheid zijn alle dozen in orde – echter: het probleem dat zich nu stelt, is van tweeërlei aard. Ten eerste liggen in de dozen alle stukken goed. Dat wil zeggen, min of meer belangrijk bij min of meer belangrijk, én min of meer onbelangrijk bij min of meer onbelangrijk. MAAR ‘T ZAAKJE ZIT ‘M NU NET IN DAT ‘MIN OF MEER.’” Zijn enthousiasme begon te pieken. Het was fenomenaal! Voor mijn geestesoog zag ik hem schuimbekkend tegen de grond gaan om daar stuipen te trekken in de cadans van de boven ons rollende donder. Te sterven met een waanzinnig verwrongen lach op het gelaat, en zo verdacht ik mezelf er heel even van dat alles, die gehele visite, die ganse vertoning, slechts te dromen.
“… Nu dringt zich dus, per doos, een te maken klassement op van dien aard, dat in alle dozen waarop vermeld staat ‘BELANGRIJKE POST’ de allerbelangrijkste stukken helemaal bovenaan dienen te komen liggen, dan afnemend in belangrijkheid naar beneden, zodat op de bodem van élke doos die stukken komen te liggen die, naar orde van belangrijkheid, kunnen beschouwd worden als van alle in mindere of meerdere mate belangrijke stukken de minst belangrijke. Zozeer jawel. Eenzelfde logica wordt gewis en zeker gehanteerd wat betreft de dozen met de vermelding ‘ONBELANGRIJKE POST’: per doos, van alle in mindere of meerdere mate onbelangrijke poststukken, de toch nog belangrijkste bovenaan, zo dalend, met helemaal op de bodem van het karton het papierwerk dat, naar orde van belangrijkheid, van alle min of meer onbelangrijke stukken, binnen die orde van belang, gezien mag worden als van alle min of meer onbelangrijke stukken het meest onbelangrijk.” Hij zweeg even en een paar tellen lang wankelde hij op zijn benen als een bij de eindmeet compleet uitgeputte marathonloper. Dan herpakte hij zich en vervolgde zijn relaas. Verder kon ik me niet van de wrange indruk ontdoen dat mijn aanwezigheid – hoe dwingend en dringend van aard ook – tegelijkertijd volledig betekenisloos was. “Bovendien”, vervolgde hij, “bovendien, mag bij deze op te starten ultieme klassering niet uit het oog worden verloren dat zich elke ochtend opnieuw weer nieuwe poststukken zullen aandienen in het hiertoe in de voordeur aangebrachte brievenluik. Nieuwe poststukken die – zozeer jawel! – op hun beurt de weg dienen te vinden naar de juiste doos. Een arbeid
die het ganse plan der ultieme klassering komt verstoren en bemoeilijken, daar de ultieme klassering er in wezen uit bestaat zich een weg te wroeten doorheen de reeds opgestapelde voorraden. Een al zeer moeilijke en zware taak op zich, die zich dan nog eens gekruist weet door een taak van een andere orde…” Alle hoeken en kanten bij elkaar gerekend stonden er zo’n tien dozen. Hoe ging hij zich daar ooit doorheen werken? Voor zo’n man als hij, grenzeloos vertwijfeld, zou een compleet etmaal nog niet reiken om zelfs maar twee folders of omslagen onderling te rangschikken in de geest van de bepalingen van ‘t door hemzelf uitgedokterde systeem. Hij was onderworpen aan een hels gekkenwerk waar hij nog bij lengte van levensdagen niet onderuit kon komen – en hij wou mij er bij betrekken. Wat later stond ik weer op straat. Het was opgehouden met stormen en de horizon liet zich uitgeklaard bewonderen terwijl een rozerode sluier het langzame vallen van de avond aankondigde. Tijdens ‘t naar huis stappen zette ik al mijn zintuigen aan het werk om te kunnen genieten van het wonder van zulk een herstelde, verfriste natuur maar dat scheen niet te willen lukken. Het was alsof ik langs alle straten, steegjes en pleinen achtervolgd werd door een donkere, huizenhoge gedaante die mij neerdrukte. Ik kwam thuis, plofte languit achterover in de zetel met mijn schoenen nog aan, greep naar de remote van de televisie en begon, bij het almaar verzwakkende daglicht, van kanaal naar kanaal te zappen. Kon ik maar op een uitzending stoten die me werkelijk boeide. Kwestie van mijn zwaarmoedigheid wat
te verlichten. Maar helaas! Een uur of wat later lag ik daar nog steeds lamgeslagen achterover met mijn schoenen aan. Zelfs me rechtzetten om mijn veters los te maken was er te veel aan geweest… In de duisternis bleef die televisie, dat onecht lichtbaken, zijn dertig beelden per seconde flitsen. Buiten sloeg de torenklok van de kerk een eenzaam onbepaald aantal slagen, metalig nazinderend, die stonden voor een eenzaam onbepaald aantal uren. Het ware een zinloze daad geweest deze uren samen te voegen, op te tellen van slag naar slag, daar eender welke verkregen som – of dat nu acht of negen of tien of elf of twaalf was – me toch nooit iets meer duidelijk had kunnen maken over het wezen van het Eenzaam Onbepaald. Dat schuilde onvatbaar, onbenoembaar, ondenkbaar, onbestemd, in alle eenzaam onbepaalde delen afzonderlijk en ging zich dus nooit laten Begrijpen in de vorm van een door optelling verkregen geheel getal. De verdere nacht bleef ik als verstard, zonder echt te slapen, in de zetel liggen. Toch moeten er momenten geweest zijn dat ik half in slaap sukkelde want enkele keren dacht ik me recht te zetten, voorover te bukken om mijn voeten van die schoenen en sokken te verlossen, me vervolgens de trap op te begeven, zo richting slaapkamer en bed om er eindelijk deftig te kunnen rusten. Om dan, met de ogen wijd open, vast te stellen dat ik nog steeds beneden in de zetel lag. Roerloos. Niet in staat dat proces van handelingen waar de sluimer me toe had bewogen, uit te voeren in de wereld van het werkelijke.
Een nieuwe dag, een nieuwe ochtend diende zich aan. Ik slofte naar de voordeur, opende mijn brievenbus en haalde er een brief uit. Ik draaide de enveloppe enkele minuten om en weer om – ijzig besluiteloos. Dan smeet ik hem in de huiskamer op tafel, ongeopend. Ik weet nog dat mijn lichaam zich vervolgens in de richting van de trap manoeuvreerde. Een trap, jawel, die ik finaal onweerlegbaar Echt zou opstappen, om me al even onweerlegbaar Echt te slapen te leggen in een bed dat ’s nachts slechts in oppervlakkige dromen had bestaan. Dit alles echter niet zonder dat lichaam nog een laatste maal te laten terugkeren naar die tafel met die brief erop, er radeloos op starend, nog ongeveer een onmeetbare tijd lang. Ik wil me niet moeien met jouw verhaal, maar als je hier één zin aan toevoegt, in de zin van: … tijd lang. Om hem vervolgens in de dichts bijzijnde doos te werpen. Denk ik dat het verhaal sterker is.