Jaak Fontier
Vlaamse dichters aan het IJzerfront
August van Cauwelaert Daan Boens Fritz Francken Franz De Backer
De Eerste Wereldoorlog begon in België op 4 augustus 1914. Een maand later was nagenoeg het hele land veroverd en stabiliseerde het front zich langs een lijn die België en een deel van Noord-Frankrijk in Duitse handen liet. Vier jaar lang zou de oorlog op statische wijze verlopen en leefden strijders aan het front in loopgraven, een strijdmethode, die slechts nu en dan doorbroken werd door uitvallen die meestal zonder enig resultaat bleven.
De legerleiding had al vlug begrepen dat de toestanden aan het front demoraliserend werkten en besloot maatregelen te nemen om de ontmoediging tegen te gaan. Dankzij een aantal initiatieven kwam er een cultureel leven tot stand. De bedoeling was tweevoudig: de soldaten afleiden van de deprimerende toestanden aan de vuurlinies; ze wat ontwikkeling bijbrengen en tot bepaalde artistieke of geestelijke activiteiten aanzetten.
De Belgische soldaten werden aan het IJzerfront ingezet. Over de vele aspecten van het leven in de loopgraven aan de IJzer is uitvoerig geschreven (1). De scheiding van ouders, familieleden, voor de gehuwden van hun gezin, de last van ongedierte, ratten, regen, koude en modder, de confrontatie met ziekte, verwonding, lijden en dood, de bestendige bedreiging van nieuwe beschietingen, de verveling tijdens de soms lange periodes dat de vijandelijkheden ophielden, het waren zovele factoren die het frontleven tot een verschrikking maakten. Voor de Vlamingen kwam daarbij nog de minachting van de legerleiding voor hun taal, eigenheid en cultuur.
In de zomer van 1916 besloot de leiding van het Belgische leger over te gaan tot de oprichting van een kunstafdeling. Koningin Elizabeth stimuleerde het initiatief dat aan een aantal bekende en minder bekende kunstenaars die aan het front streden, de gelegenheid wilde bieden de artistieke bedrijvigheid weer op te nemen. Majoor Seligman en luitenant Horlait kregen het bevel over deze “Section Artistique de l’Armée de Campagne”. De toetreding betekende voor de leden de officiële erkenning van een statuut als kunstenaar. Dat hield een belangrijke verbetering in van hun levensomstandigheden, want zij waren vrijgesteld van karweien en hoefden niet deel te nemen aan de exer-
Kunstafdelingen
cities. Ook genoten zij een veel grotere bewegingsvrijheid en mochten zich, met het oog op hun werk, in de frontstreek verplaatsen. De opdracht voor de leden van de kunstafdeling werd door de legerleiding omschreven. De kunstenaars dienden het leven aan het front, de oorlogsgebeurtenissen en de verwoestingen met de middelen van de beeldende kunst vast te leggen. Aldus zouden talrijke schilderijen, tekeningen en grafische werken ontstaan met een grote documentaire en historische waarde.
sloten enkele prominente Vlamingen eveneens een kunstenaarskring in het leven te roepen. De vereniging zou het Nederlands als voertaal hebben, Vlamingen omvatten en de naam “Kunst op den IJzer” dragen. Op 23 september 1916 vond de eigenlijke stichting plaats in de woning van Marie Belpaire, villa “Swiss Cottage”, in De Panne. Tot de steunpilaren die van meet af aan aan de basis lagen, behoorden o.m. pater Idelfons Peeters, Marie Elisa Belpaire, Gustave Voets en Jef Rombouts. Vrijwilliger-aalmoezenier-beeldhouwer Auguste Nobels ontpopte zich tot de bezieler van de kring en werd als de leider beschouwd. Een viertal tentoonstellingen van de VLaamse kunstenaarsvereniging toonden in 1916, 1917 en 1918 belangrijke en omvangrijke overzichten in De Panne en in Sainte-Adresse bij Le Havre. Door de leden van de “Section Artistique” en van “Kunst op den IJzer” zouden naar schatting een 2.000 kunstwerken tijdens de oorlogsjaren aan het front zijn gemaakt. In het museum Flanders Fields in Ieper zijn een aantal van die kunstwerken te bewonderen.
Er zouden naar schatting een 2.000 kunstwerken tijdens de oorlogsjaren aan het front zijn gemaakt. Die getuigenissen van soldaten-kunstenaars, die het allemaal zelf hadden meegemaakt en op persoonlijke wijze geregistreerd, zouden de jongere generaties tot ontroering brengen en tot nadenken stemmen. De leiding stelde de vrijheid van expressie voorop en onthield zich inderdaad van elk dirigerend of censurerend optreden. De “Artistieke Afdeling” had twee belangrijke centra, Nieuwpoort en Lo, waar de artiesten elkaar ontmoetten en wat verwijderd van het oorlogsgevaar aan het werk konden gaan. De materiële middelen om te schilderen waren er aanwezig, zodat tekeningen en schetsen, gemaakt in loopgraven, de hospitalen en de getroffen dorpen en steden, tot olieverfschilderijen konden worden uitgewerkt. In gunstiger en rustiger omstandigheden kon ook de portretkunst er worden beoefend. Initiatieven werden er eveneens genomen op het gebied van de muziek en het toneel. De componist Corneille de Thoran lag aan de basis van de oprichting van het “Orchestre Symphonique de l’Armée de Campagne”. Het hoogtepunt in het bestaan van dit orkest had plaats te Londen: op 10 juli 1918 speelden de Belgen er in de Royal Albert Hall in aanwezigheid van het Engelse en het Belgische vorstenpaar. Op het gebied van het toneel dient zeker het Vlaams Fronttoneel vermeld. De organisator ervan, Dr. Oscar De Gruyter, kwam op voor het Nederlandstalige toneel en doorbrak het monopolie van het Franstalige toneel dat actief was als het “Théâtre de l’Armée de campagne”. Alle initiatieven in verband met kunstbeoefening kregen van Koningin Elisabeth steeds sympathie, steun en oprechte belangstelling. Kort nadat de legerleiding het initiatief had genomen om de officiële “Section Artistique” op te richten, be-
De poëzie aan het front De Nederlandstalige poëzie die aan het front zelf ontstond, was voor het grootste deel het werk van amateurs: soldaten die op een eenvoudige, volkse wijze hun hart uitstortten in simpele verzen; vaak gedragen door clichématige rijmen en aloude klassieke metriek en strofenbouw. In vele verzen klinkt ook het streven van de Vlaamse Beweging, de strijd om gelijkberechtiging van onze taal en cultuur. De pennenvruchten van deze amateurs-dichters vonden hun weg naar de talloze frontblaadjes die in en achter de linies werden verspreid. Opvallend is dat ook de meer literair geschoolde dichters zich op conventionele manier bleven uitdrukken. In tegenstelling tot de poëtische productie van Duitstalige frontstrijders als o.m. August Stramm (1874-1915), Franz Werfel (1890-1945) en de legerartsen Gottfried Benn (1886-1956) en Wilhelm Klemm (1881-1968), van Fransen als André Breton (1896-1966), Paul Eluard (1895-1952) en Guillaume Apollinaire (1880-1918), lijkt het erop dat de vernieuwingen die unanimisme, futurisme, kubisme en dadaïsme in de buurlanden hadden betekend, voor de Vlaamse schrijvers volkomen onbekend terrein waren gebleven. Terwijl het expressionisme zich in de Duitse poëzie grondig ontplooide, kreeg het in de gedichten van de Vlamingen slechts bij enkelen heel bescheiden aandacht en liet het weinig sporen na.
Gehandhaafd bleef aldus bij hen de vooroorlogse neoromantische traditie. Was dit het gevolg van het intellectuele isolement waartoe zij vier jaar lang waren gedwongen? In dat verband dient zeker met de frontsituatie rekening te worden gehouden. Door de oorlogsomstandigheden waren de Belgen zo goed als volledig van het moederland afgesloten, terwijl de Fransen en de Duitsers tijdens de oorlogsjaren zonder problemen de meest diverse culturele en literaire informatie uit het moederland konden krijgen en bijgevolg de ontwikkelingen in de beeldende kunst en de literatuur blijven volgen. Kranten, tijdschriften en boeken werden gretig gelezen en velen correspondeerden met vrienden en collega’s-schrijvers in het moederland. Daarbij kwam nog dat zowel Parijs als Berlijn ongewoon levende centra waren waar de vernieuwingen plaats vonden of heel snel werden bekend en toegepast. In zijn tekst Terugblik, een inleiding tot de bloemlezing De Vlaamse jongeren van gisteren en heden 1910-1927 (1927) kijkt August Van Cauwelaert terug op de literaire productie tijdens de oorlogsjaren. Hij stelt uiteraard vast dat de Vlaamse frontdichters zich ver hielden van de nieuwe literaire stromingen. “Was dit een zelfverdedigingsreactie?”, vraagt hij zich af. De dichters hadden blijkbaar behoefte aan het vroegere evenwicht. Zij hadden gedebuteerd voor de oorlog en zij vonden in het vertrouwde misschien het nodige, duurzame houvast, “Een houvast”, schrijft Van Cauwelaert, “dat ondanks de hevigste verschrikkingen van den oorlog niet begeven heeft”. (3)
August Van Cauwelaert (met dank aan Letterenhuis)
1914 betekende een keerpunt in het leven van de jonge advocaat. Als vrijwilliger in dienst gegaan, kwam hij na de terugtocht van het Belgische leger terecht aan het IJzerfront. Weldra speelde hij een belangrijke rol in het culturele leven aan het front en in onbezet België. Hij maakte deel uit van de kring rondom Maria Elisa Belpaire (1853-1948) die in haar villa “Swiss Cottage” in De Panne de oorlogsjaren doorbracht en op vele wijzen de artistieke en literaire activiteiten mede organiseerde en steunde. Voor de zachte, innemende persoonlijkheid van de dichter had Belpaire een bijzondere voorliefde en zij beschouwde hem als haar “zielezoon”. Haar mémoires Gestalten in ‘t verleden verschenen in 1947, droeg zij op aan de vriend en geestesverwant, aan hem die zij vroeger al had omschreven als “de zuiverste uiting van het vrome Vlaamse wezen” (M. E. Belpaire: De vier wondere jaren, 1920, p. 44). In de nacht van 7 op 8 april 1916 werd luitenant August Van Cauwelaert levensgevaarlijk gewond. Een schotwonde in de borst maakte zijn lot dagenlang onzeker. Gelukkig kregen de jeugd, de kracht en de
Vier dichters August Van Cauwelaert (1885-1945) August Van Cauwelaert behoorde tot een vooraanstaande Antwerpse familie van ambtenaren, politici en advocaten. Hij studeerde rechten aan de KU Leuven, voelde zich aangetrokken tot de Vlaamse Beweging en was ook actief in de studentenverenigingen van de universiteit. Nog in zijn studententijd verscheen zijn eerste bundel Verzen (1909), een weinig oorspronkelijk debuut, dat erg schatplichtig was aan Guido Gezelle en Prosper Van Langendonck. Ook zijn tweede bundel Verzen. Nieuwe reeks (1913) had een gebrek aan originaliteit. Dit maal was Karel Van de Woestijne het grote voorbeeld dat al te gretig was nagevolgd.
WIE ZAL DEZE’ AVOND KEEREN...
levenswil de overhand en kon, na een lange periode van herstel in Cannes, de officier zijn taken weer opnemen. Het gedicht “Draagt me zacht...”, één van zijn beste verzen, is a.h.w. een toespraak tot de makkers die de geliefde, dodelijk gewonde luitenant naar de veldinfirmerie droegen.
Wie zal deze’ avond keeren, Waar veil’ger rust ons noodt; Wie zal zijn leven weren Uit de armen van den dood?
De bundel “Liederen van Droom en Daad” wordt algemeen beschouwd als de beste en belangrijkste Nederlandstalige bundel die door de Eerste Wereldoorlog werd geïnspireerd.
Na ‘t droef gesloof der nachten, Een hel dees heele dag: Het davert op de grachten, Die dansen slag op slag. De hemel scheurt en schettert, De lucht is dof van damp; Daar ligt vier man verpletterd, Met ijz’gen kreet van kramp.
Door de oorlog verwierf de poëzie van Van Cauwelaert een directer en eenvoudiger uitdrukkingswijze. De harde werkelijkheid van het frontleven leidde tot een meer zakelijke kijk en tot een rechtstreekse vorm van expressie. Het resultaat was Liederen van droom en daad (uitg. A. J. van Dishoeck, Bussum, 1918), dat algemeen beschouwd wordt als de beste en belangrijkste Nederlandstalige bundel die door de Eerste Wereldoorlog werd geïnspireerd. Alle belangrijke thema’s die in de Vlaamse oorlogspoëzie aan bod kwamen, zijn in de bundel aanwezig: het leed, de moed, het geloof, de hoop, de vaderlandsliefde, het plichtsgevoel, de solidariteit, de broederschap tussen de soldaten. Het boek heeft, aldus Marnix Gijsen, “een onbetwistbare grootheid en waardigheid”. Na de oorlog kon Van Cauwelaert, na vier jaar afwezigheid, zijn verloofde Marie de Vriendt huwen en begon hij een administratieve loopbaan die startte als vredrechter in Kontich en eindigde als voorzitter van de politierechtbank in Antwerpen. De dichter publiceerde nog slechts drie bundels: Liederen van Maria (1924), volgens Gijsen zijn zwakste verzenboek, Liederen van Deemoed (1938) en Verzen van het leven en de overvaart (1940), zijn beste en rijpste werk. In zijn verhalen, novellen en romans verwerkte hij hetzij jeugdherinneringen, hetzij zijn ervaringen als rechter. De drie gedichten die volgen, waren opgenomen in de bundel Liederen van droom en daad (1918). (4)
Genegen handen reiken de keel een koelen dronk; Elk botte breuk ter dijken Is op ons hart een bonk. Ik hoor gewonden klagen En de avond draalt zoo lang... Wie zal de doodden dragen Uit ‘t vuur van ons gevang?
DRAAGT ME ZACHT... Draagt me zacht: door al mijn leden Klopt het haemren van uw voet: Draagt me zacht: bij iedre schrede drupt mijn klare, levend bloed. Draagt me zacht: door de ijle landen Waait de nijd’ge wind zo koel; Of zijn ‘t al uw kille handen, Dood, die ‘k om mijn slapen voel. Draagt me zacht, gelijk een blanke Lampevlam in woel’ge lucht, Eer dees kostbaar-laatste spranke Leven doove met een zucht. Draagt me zacht: hoe daalt zoo dicht en Hel de hemel over mij... Ben ik reeds de sterrenlichte Poort der eeuwigheid nabij...
AFSCHEID Voor de Jongens die me droegen Mijn jongens, ver genoeg gedragen Mijn wrak uit nachtelijken strijd; Nu zullen andere armen schragen Mijn wankelende krachtloosheid. Laat neer den last, wij moeten scheiden. Een hand, een groet en dan: vaarwel. Ik ga Gods tragen dag verbeiden, Gij keert ter daverende hel. Lijk kindren uit één bloed verbonden Ons eendre droom en eendre nood, Toen schouder wij aan schouder stonden, In ‘t dreigend aanzicht van den dood. Wij hebben saam ons brood gebroken, Elkaar gereikt den broederdronk, En, trouw den zwijgende’ eed, gewroken Wie stervend voor ons vaandel zonk. Maar wie zal u naar ‘t vuur nu leiden En voeren naar de zegepraal? Mijn jongens, gaat, en God bevrijde Uw leven voor het vliegend staal. Daan Boens (met dank aan het Letterenhuis)
Daan Boens (1893-1977)
in de grachten (1918) en Verrijzenis (1920). Naast het dichten ontplooide Boens ook activiteiten voor het kunst- en geestesleven aan het front. In oktober 1918, toen hij deelnam aan het bevijdingsoffensief, werd de dichter halfweg tussen Brugge en Gent, in het dorp Urgel, door gifgas getroffen. De door het humanisme reeds sterk aangetrokken auteur besloot na deze pijnlijke ervaring zich helemaal in te zetten voor een betere toekomst en een humanere wereld. Daarom besloot hij het beroep van journalist uit te oefenen en in het openbare leven activiteiten te ontplooien. In 1920 werd Boens één van de zeven Vlaamse medewerkers aan Opstanding (1920-1921), het blad van de Vlaamse afdeling van de pacifistische Clarté-beweging. Een van de doelstellingen van Clarté was een verenigd Europa in vrede tot stand brengen. In hetzelfde jaar werd hij redacteur bij de socialistische krant Vooruit, waarin hij door middel van bevattelijke artikelen de lezers in contact bracht met cultuur, kunst en literatuur. Tot 1940 bleef hij werken voor de krant en de uitgeverij S. M. Het Licht.
Daniël Felix Boens werd in Oostende geboren op 4 juni 1893. Als leerling aan het Atheneum werd bij bevriend met Ary Sleeks (1888-1966) en Frank Baur (1887-1969). Zijn eerste gedichten publiceerde hij nog voor de Eerste Wereldoorlog in de tijdschriften De Goedendag, De Boomgaard en NIeuw Leven. In 1911 begon hij aan zijn studies in de wijsbegeerte en de kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Luik en volgde hij lessen in antiek tekenen aan de Academie voor Schone Kunsten aldaar (1912). In Oostende breidde hij zijn vriendenkring uit met de vooraanstaande kunstenaars James Ensor, Constant Permeke, Leon Spilliaert en Jan De Clerck. In januari 1914 verscheen onder de titel In witte gewaden zijn eerste bundel. De oorlog maakte een einde aan zijn studies in Luik. Opgeroepen, maakte hij de veldtocht mee en de vier jaar lange loopgravenoorlog aan de IJzer. De belevenissen aan het front vonden hun neerslag in drie bundels: Van glorie en lijden. Sonnetten uit de loopgraven aan de IJzer (1917), Mensen
Ook door middel van de politiek wilde Daan Boens ijveren voor een betere wereld. Hij werd provincieraadslid voor de socialistische partij (1921-1925), volksvertegenwoordiger (1925-1929) en gemeenteraadslid in Oostende (1927-1932). Het debuut In witte gewaden van de dichter Boens droeg de dubbele stempel van het impressionisme en het individualisme. In de drie bundels frontgedichten, echte gelegenheids-poëzie, verdiepte zich het inzicht in leven, mens en lot. Treffend heeft de schrijver de vertwijfeling, de angst en de opstandigheid vastgelegd. Een sterk humanitaire zienswijze doordrenkt de bundels en zal in de later verschenen poëzie doorwerken. In De schone reis, gepubliceerd in 1928, komen de sociaal-democratische idealen aan bod. Een door Walt Whitman geïnspireerde, psalmodiërende vorm en de hantering van het vrije vers tonen een dichter die de vernieuwingen van zijn tijd kent en weet aan te wenden. Voor de volgende bundels - Boens publiceerde er meer dan twintig - verkoos hij opnieuw een strengere vormgeving, de sonnetvorm en het kwatrijn dat hij met meesterschap beoefende. Boens schreef ook voor het toneel en stelde poëziebloemlezingen samen. (5) De drie hierna volgende gedichten verschenen voor het eerst in de genoemde bundels oorlogspoëzie.
FUSILLADE
MIJN HANDEN
SCHEMERING
In zie mijn schamele handen rood van bloed, Het druppelt langs de vingers en de knoken, Het dringt in al de poriën en ‘t doet Me pijn, of water op mijn vlees zou koken.
Geruchtloos staan de bomen, Geen vogel durft nog vliên, De schemer is gekomen En niemand heeft ‘t gezien.
ik huil en weet niet wat dit bloed bediedt. Ik leefde in nare droom en ‘t plots ontwaken Herleidt me in donkere nacht, in ‘t dichte riet Der posten waar kanonnen vuur op braken.
De stemmen worden lijze, De loopgraaf is verstild, De wateren vergrijzen, Wijl flauw een windje rilt.
Ik zie vóór mij weer mannen-schimmen staan... Ik riep! - maar weet niet wat nadien gebeurde, Ik voel slechts dat mijn handen zijn belaên Met bloed, of ik gezichten openscheurde.
Zo is de dag verdwenen, En donkre wezens gaan Naar verre posten heen... Men hoort geweren slaan.
O ‘t aangezicht van de mens, die leerde doden!
De dood hangt om de bomen En mensen-tranen vliên... De schemer is gekomen En niemand heeft ‘t gezien.
Vóór witten muur, staan, zij aan zij, Een vrouw en zeven mannen, gebonden. God blindt zich de ogen met de handen. Geweren schieten, in de rij. Hij mikt een boezem, uit de rij, Het schot heeft witten bol geschonden, Hij smaakt de melk, door zijn tanden. Zo raakt hij, met den dood, haar schoot. Haar blik wijkt, als doorbeukte poorte, Verwonderd en verdoofd, maar blij: Verbroedering van de geboorte, Verbroedering, langsheen den dood.
Uit Menschen in de grachten, 1918
10
Francken richtte zich ook op het schrijven van toneelkritiek. Als directeur van de Dienst Toerisme van de Stad Antwerpen schreef hij vele toeristische beschouwingen en bijdragen over het verleden en de bezienswaardigheden van zijn geboortestad Antwerpen. (6)
Fritz Francken (1893-1969)
IN HET LAZARET Een ruime loods, de bedden smal en blank, wat rosmarijn op ied’re vensterplank, zóó ‘t lazaret, - een halt voor zwaar gewonden. Ze liggen er gekluisterd en geschonden, soldaten allen, mart’lend van de pijn, ‘t gelaat verdoft in doffen lampenschijn. Soms wenkt er één den dood met scharr’lende handen... Gestalten weemlen tegen naakte wanden En in de stilte van den loomen nacht Wordt dan een lijk door schimmen weggebracht! Fritz Francken (met dank aan het Letterenhuis)
Fritz Francken (pseudoniem van Frederik Clijmans) werd geboren in Antwerpen in 1893. Nog net voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog publiceerde hij de dichtbundel Festijnen uit een bruidsgetij, een debuutbundel die hij later van de hand wees als onvoldragen jeugdwerk. Zoals bij zijn collega’s-dichters August Van Cauwelaert en Daan Boens veranderde het leven aan het IJzerfront grondig zijn kijk op het leven, kunst en poëzie. Toch klinken zijn verzen lichter en opgewekter dan die van zijn generatiegenoten. De bundels Het heilige schrijn (uitg. J. Filliaert, De Panne, 1918) en De vijf glorierijke wonden (1919) zijn het werk van een verdienstelijk dichter, die gezien de geringe poëtische oogst aan het Vlaamse IJzerfront, meer dan een eenvoudige naamvermelding verdient. Na de oorlog zal Fritz Francken als journalist actief zijn. Op literair gebied sprak hij zich vooral uit in kortverhalen en in de oorlogsroman De Bonnefoy’s trouwen (1939). De roman speelt zich af in het Franse vissersstadje Fécamp en is volgens Dr. J. Muls “een allerboeiendst tijdsbeeld geworden, vol echte en diepe menselijkheid, met het verwoede zakenleven en het rijk worden van na den oorlog” (In Inleiding tot Fritz Francken: Verzamelde gedichten, uitg. Van Uffelen en Delagarde, Antwerpen, 1941)
WEER SNEUVELDE EEN... Weer sneuvelde één van de soldaten, zijn bloed kleurde onze mantels rood... Hij stond zijn wacht bij de uitkijkgaten als, onverhoeds, een vlaag granaten ons met haar sling’rend vuur omsloot! Er was een bres in de aarden wallen. De slag had ons verblind, verdoofd. We aanschouwden onzen maat, - stom, allen: hij was zóó stil op zij gevallen, dat aan zijn dood niet werd geloofd. Hij had ons pas nog toegesproken, we waren met zijn stem vertrouwd. Het lot had zich op hem gewroken: zijn oogen waren reeds gebroken... Lang hebben we over hem gerouwd! Op onze schouders, nauw verbonden, in ‘t duister werd hij weggebracht. Het was een droeve tocht. Wij stonden aanroepend, luid, kruiste ons een ronde... Wat was dat lijk een zware vracht!
11
nematografisch worden getypeerd. De gruwelen van de strijd zijn zowel symbolisch als direct aangrijpend uitgebeeld. Van vorming filoloog werd Franz De Backer in 1925 docent geschiedenis van de moderne letterkunde. Zijn loopbaan als hoogleraar was erg succesvol. Hij oefende grote invloed uit op zijn studenten en werd de auteur van belangrijk essayistisch werk dat in verband stond met zijn professoraat.
Franz De Backer (1891-1961)
1. NA DEN AANVAL. De lage zon is rood van bloed; gij waart een kind Met lichten lach om uwen mond, en blonde haren, En blije, heldere oogen... De lage zon is rood van bloed; - gij werdt bemind: Stil liefde-licht, dat rondom u bleef waren In zachte regenbogen... De lage zon is rood van bloed; - de felle steek, in ‘t wild gevecht voor ‘t land, het arme, liet ontglippen Uw klare en warme leven... De lage zon is rood van bloed; wat zijt gij bleek Met al die rust op uw gelaat, en zijn uw lippen Gereed ten kreet gebleven...
Franz De Backer (met dank aan het Letterenhuis)
Als atheneumstudent werkte de zeer jonge De Backer mee aan het blad De Goedendag en aan het strijdende en Vlaamsgezinde Antwerpse weekblad Carolus.
De lage zon is rood van bloed; - ik ween om U!
Zijn prozawerk “Longinus” wordt algemeen beschouwd als een van de beste boeken over de vreselijke mensenslachting. De taal is van een naakte zakelijkheid en de verteltrant kan als cinematografisch worden getypeerd.
4. IN MEMORIAM Hij stierf den dood, dien we allen hem benijden, Vlak vóór den vijand, op een Lente-nacht, Waar maan en starren bloeiden, vreemd en zacht En goedig boven roekloos-harde strijden.
Aan het front schreef hij de bundel Van Wee en Glorie, maar publiceerde de verzen pas in 1923. Deze poëzie valt op door de zuivere toon van oprechtheid en een warme menselijkheid. Op een beheerste wijze en tevens met veel medegevoel schreef De Backer over het psychische en het fysieke lijden van de soldaten in de modder van de IJzerstreek. Belangrijker dan zijn poëzie is het prozawerk Longinus (Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1934). Het wordt algemeen beschouwd als een van de beste boeken over de vreselijke mensenslachting. De taal is van een naakte zakelijkheid en de verteltrant kan als ci-
Want zulke dood is schooner dan het lijden En hooger dan elk lot dat men zich dacht: O, fierheid van te sterven, zonder klacht, Voor land en volk, zooals in de oude tijden! Een kogel schoot in ‘t voorhoofd als een schicht Den strijder, die den rooden dood dorst roemen Als “helle vlam, die de eeuwigheid belicht.” Ik zie altoos Uw blank en kalm gezicht, Dien hoogen nacht vol gierend kogel-zoemen, En, boven U, die klare sterren-bloemen...
12
NOTEN A. Van Cauwelaert, Terugblik. Inleiding tot “De Vlaamsche jongeren van gisteren en heden 1910-1927”.
1. De Eerste Wereldoorlog. Bibliografie (een selectie) L. Schepens, 14/18. Een oorlog in Vlaanderen, TieltWeesp, 1984. M. E. Belpaire, De vier wondere jaren, 1920. M. E. Belpaire, Gestalten in ‘t verleden, Brugge, 1947. L. Wils, Flamenpolitik en Aktivisme, Leuven, 1974. G. Durnez, Zeg mij waar de bloemen zijn, Leuven, 1988 Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, 1998.
4. August Van Cauwelaert. Bibliografie. A. Westerlinck e.a., In memoriam August Van Cauwelaert, in: Dietsche Warande en Belfort, november 1945. J. Persijn, De wording van het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort. G. Walschap, August Van Cauwelaert. Monografieën over Vlaamse Letterkunde, Brussel, 1959. M. Gijsen, August Van Cauwelaert, August van Cauwelaert, in: Verzameld Werk, VI, Amsterdam-’s Gravenhage/Rotterdam, 1977. M. Gijsen, August Van Cauwelaert. Reeks Ontmoetingen, nr. 72, Brugge, 1968.
2. Kunstafdelingen. Bibliografie. De Geest, de Gryse, Filliaert e.a. Het Front in Kleur 1914-1918. Schilders aan het Belgische Front (uitg. n.a.v. tentoonstelling), Brussel, 1999. L. Filliaert, Als de strijd verademt. Kunst- en geestesleven op ‘t front 1914-1918, cat. tentoonsteling, Nieuwpoort, 1994. G. Gyselen, De beeldende kunst aan de Yzer, in: WestVlaanderen, nr. 74, 1964, pp. 25-33. L. Schepens, Stille getuigen 1914-1918. Kunst en geestesleven in de frontstreek, cat. tentoonstelling, Brugge 1964. J. Fontier, Kunstenaars aan het Yzerfront 1914-1918, in: Kreatief, nr. 2, 1999, pp. 91-117.
5. Daan Boens. Bibliografie U. Van de Voorde, Modern, al te modern, 1931, pp. 8286. P. De Keyser, Naklank van een herdenking, in: De Vlaamse Gids, jg. 37, 1953, pp. 549-555. J. L. De Belder, Cum Laudatio in: Mededelingen van de Vereniging van Oostvlaamse letterkundigen, juni 1964, pp. 9-19. L. Alene, J. Daisne, J. Vercammen e.a., Daan Boens tachtig, in Pan, Oostvlaams bulletin voor letteren en kunst, 1973.
3. Literatuur. Bibliografie. Algemeen (een selectie). M. Rutten, J. Weisgerber e.a., Van “Arm Vlaanderen” tot “De voorstad groeit”. De opbloei van de Vlaamse literatuur van Teirlinck- Stijns tot L. P. Boon (18881946), Antwerpen, 1988. M. Gijsen, De literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830, Verzameld Werk, VI, Amsterdam-’s Gravenhage/ Rotterdam, 1977. R. F. Lissens, De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden, Brussel-Amsterdam, 1953 (1), 1967 (4). A. Demedts, De Vlaamsche poëzie sinds 1918. Deel 1. Studie.Deel 2 Bloemlezing, Diest, 1945. Bibliografie. Oorlogsliteratuur. M. Sabbe, Vlaamsche oorlogsliteratuur, in: R. Lyr, Onze helden gestorven voor het vaderland. België’s epische strijd van 1914 tot 1918, Brussel, 1922. J. Muls, De Vlaamsche letterkunde in het teeken van den wereldoorlog, in: Deze tijd. Beschouwingen over volk en cultuur, Gent-Brussel, 1933.
6. Fritz Francken. Bibliografie. J. Muls, Inleiding tot “Fritz Francken. Verzamelde gedichten”, Antwerpen, 1941. W. Clijmans, Fritz Francken, in: Kunstenaars van heden. Een reeks boeken over Vlaamse kunstenaars, Artistenfonds, 7, Antwerpen, 1961. 7. Franz De Backer. Bibliografie. R. Derolez, H. Liebaers, T. Roemans, Franz De Backer, Bio-bibliografie, Brussel, 1961. P. De Keyser, Franz De Backer, exponent van een generatie, in: Verslagen en Mededelingen der Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1963, afl. 5-67-8. R. E. C. Willemeyns, Franz De Backer. Oostvaamse Literaire Monografieën. Deel III, Gent, 1980.
13