Vakgroep Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie Academiejaar 2009-2010 Eerste examenperiode
VISUELE AANDACHT BIJ VROEGGEBOREN BABY’S: SITUATIESPECIFIEK OF STABIEL OVER CONTEXTEN? Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, optie Klinische Psychologie door Stéphanie De Leenheer
Promotor: Prof. Dr. Herbert Roeyers Begeleiding: Lic. Leen De Schuymer
DANKWOORD
Toen ik voor een thesis rond prematuriteit koos, wist ik hier niet veel meer over dan dat baby’s soms te vroeg geboren worden en dat ze vaak al een hele weg hebben afgelegd voor ze eindelijk naar huis mogen. Dankzij deze thesis, kwam ik niet alleen meer te weten over de theoretische zaken in verband met vroeggeboren baby’s, maar kreeg ik ook de kans om deze wondertjes te ontmoeten.
In de eerste plaats wil ik graag Leen, mijn thesisbegeleidster, bedanken voor de steeds snelle reacties en antwoorden op al mijn vragen. De opbouwende feedback en aanmoedigende woorden waren een stimulans om er volop voor te gaan.
Ook wil ik graag Professor Roeyers bedanken om me de kans te geven deze thesis te kunnen schrijven.
Uiteraard ook een woord van dank aan de kindjes en de ouders die hun huis openzetten voor ons en meewerkten aan het onderzoek. Het was verrijkend om de kindjes te zien ontwikkelen en de verhalen van de ouders te horen. Ik wens hen allemaal het allerbeste toe voor de toekomst.
Ook een woordje van dank voor Marieke, mijn collega codeerder. Het coderen tijdens de mooie zomermaanden werd iets lichter met een partner erbij.
Tenslotte wil ik ook nog mijn ouders bedanken voor hun steun en rotsvast vertrouwen in mij gedurende mijn hele opleiding. Hoewel ze al gewend zijn aan mijn onzekere en paniekerige gedrag, stonden ze ook nu weer klaar om me te verzekeren dat alles wel in orde zou komen. Ook bedankt aan mijn familie en vrienden om ervoor te zorgen dat ik af en toe toch ook nog wel eens van het zonlicht genoot.
i
INHOUDSTAFEL ABSTRACT………………………………………………………………………. p.1 INLEIDING 1.Vroeggeboorte 1.1. Definitie en prevalentie………………………………………………... 1.2. Risicofactoren………………………………………………………….. 1.3. Complicaties op korte termijn…………………………………………. 1.4. Complicaties op lange termijn 1.4.1. Majeure problemen………………………………………………. 1.4.2. Mineure problemen……………………………………………….
p.2-3 p.3 p.3-4 p.4-5 p.5-6
2.Sociale aandacht 2.1. Wat loopt er anders……………………………………………………. 2.2. Verklaringen 2.2.1. Beschermingshypothese………………………………………….. 2.2.2. Moeder-kind synchroniteit……………………………………….. 2.2.3. Regulatie van biologische functies……………………………….. 2.2.4. Aandachtsregulatie………………………………………………..
p.7-9 p.9 p.10-11 p.11-12 p. 12-14
3.Visuele aandacht 3.1. Wat is aandacht……………………………………………………….. 3.2. Aandacht en visuele ontwikkeling…………………………………….. 3.3. Visuele aandacht bij op tijd geboren en premature baby’s 3.3.1. Fixeren van aandacht…………………………………………….. 3.3.2. Losmaken van aandacht…………………………………………..
p.14 p.14 p.15-16 p.16-19
4. Huidig onderzoek en onderzoeksvragen 4.1. Huidig onderzoek……………………………………………………… p.19-20 4.2. Onderzoeksvragen……………………………………………………... p.20-21 METHODE 1. Participanten…………………………………………………………….. 2. Procedure……………………………………………………………….. . 3. Meetinstrumenten……………………………………………………….. 4. Visuele aandachtstaken…………………………………………………. 5. Variabelen……………………………………………………………….
p.22-23 p.23-24 p.25 p.25-27 p.27-28
RESULTATEN 1. Sociale moeder-kind interactie………………………………………….. p.29-30 2. Computertaak: no-gap/overlap paradigma……………………………… p.31-33
ii
3.Samenhang tussen sociale interactie en computertaak ………………….. p.33-34 DISCUSSIE 1.Bespreking en verklaring resultaten 1.1. Sociale moeder-kind interactie…………………………………….. 1.2. Computertaak: no-gap/overlap paradigma………………………… 1.3. Samenhang tussen sociale interactie en computertaak……………. 2.Sterktes en zwaktes van het onderzoek 2.1. Sterktes……………………………………………………………. 2.2. Zwaktes……………………………………………………………. 3. Implicaties voor interventies……………………………………………. 4. Tips voor verder onderzoek…………………………………………….. 5. Conclusie ……………………………………………………………….
p.35-36 p.36-37 p.37-39 p.39-41 p.41 p.41-42 p.43-44 p.45
REFERENTIES…………………………………………………………………… p.46-52
iii
ABSTRACT
Het doel van huidig onderzoek was na te gaan of er een samenhang was tussen visuele aandachtsregulatie binnen een sociale en niet-sociale context bij vroeggeboren en op tijd geboren baby’s. Hiervoor werden 61 baby’s (19 vroeggeboren en 42 op tijd geboren) longitudinaal onderzocht op 4 en 6 maanden gecorrigeerde leeftijd. De visuele aandacht werd gemeten binnen een niet-sociale (i.e. no-gap/overlap paradigma) en een sociale context (i.e. gestandaardiseerde moeder-kind interactie). Binnen het no-gap/overlap paradigma werd onderzocht hoe snel de aandacht werd losgemaakt terwijl bij de moeder-kind interactie werd nagegaan hoeveel van de tijd gespendeerd werd aan kijken naar moeder, wegkijken of oriënteren. De tijd die baby’s nodig hadden om hun aandacht los te maken binnen de nietsociale context werd gecorreleerd met hun kijkgedrag binnen de moeder-kind interactie. Binnen de sociale context bleek het veranderende kijkgedrag, waarbij baby’s steeds minder gaan wegkijken en minder naar de moeder gaan kijken om meer te kunnen oriënteren, trager te ontwikkelen bij vroeggeboren baby’s. Op 6 maanden bleken vroeggeboren baby’s die er langer over deden om hun aandacht los te maken meer weg te kijken in de sociale context. Op tijd geboren baby’s die snel hun aandacht konden losmaken, bleken dan weer minder naar de moeder te kijken. De resultaten boden dus evidentie voor samenhang tussen visuele aandacht binnen een sociale en niet-sociale context. Vroeggeboren baby’s bleken een minder mature aandachtsregulatie te hebben dan op tijd geboren baby’s. De resultaten ondersteunen eerdere evidentie dat aandachtsregulatie niet specifiek is voor één context maar dat er hiervoor een samenhang is tussen een sociale en niet-sociale context.
1
INLEIDING 1. Vroeggeboorte
1.1. Definitie en prevalentie
De laatste jaren is niet alleen het percentage van kinderen die voor de gestationele leeftijd van 37 weken geboren zijn, gestegen. Ook hun overlevingskansen (vooral voor extreem vroeggeboren baby’s) zijn sterk toegenomen (Allen, 2008; Forcada-Guex, Pierrehumbert, Borghini, Moessinger, & Muller-Nix, 2006; Msall & Park, 2008). In 2008 werden in Vlaanderen 7,4% van alle baby’s te vroeg geboren. Dit bleek uit het jaarrapport van het Studiecentrum voor Perinatale Epidemiologie (SPE) (Cammu, Martnes, Martens, De Coen, & Defoort, 2009). Binnen de groep van vroeggeboren baby’s kan men een onderscheid maken tussen de vroeggeboren (<37 weken), zeer vroeggeboren (<32 weken) en extreem vroeggeboren (<28 weken) baby’s (Cammu et al., 2009). Indeling op basis van gestationele leeftijd (i.e. het aantal zwangerschapsweken) is soms vertekend omdat de methoden om de gestationele leeftijd te bepalen niet altijd sluitend zijn (Lynch & Zhang, 2007). Gestationele leeftijd wordt bepaald aan de hand van de datum van de laatste menstruatie, een echografie of neonatale ontwikkeling. Geen enkele van deze methodes kan echter met absolute zekerheid het aantal zwangerschapsweken bepalen. Daarom wordt er ook vaak een onderscheid gemaakt tussen baby’s op basis van hun geboortegewicht. Bij een geboortegewicht van ≤2500 gram, spreekt men van een laag geboortegewicht. Verder is er ook nog een zeer laag geboortegewicht (≤1500 gram) en een extreem laag geboortegewicht (≤1000 gram) (Aylward, 2005). Geboortegewicht zou het best de overlevingskansen voorspellen (Rosetti, 2001). Hoewel de medische vooruitgang ervoor gezorgd heeft dat deze kinderen een betere kans op overleven hebben, blijven ze toch een verhoogd risico lopen op problemen in de verdere ontwikkeling (Rossetti, 2001). Op dit moment ligt de grens voor levensvatbaarheid op 26 zwangerschapsweken (Devlieger, 2005). Vanaf een baby op deze leeftijd of ouder ter wereld komt, stelt het medische team alles in het werk om deze baby een maximale kans op overleven te geven. Het is echter niet zeker of hiermee ook de levenskwaliteit verbeterd wordt (Vanhaesebrouck et al., 2004). Het aantal overlevende extreem vroeggeboren geboren baby’s mag de laatste 10 jaar dan wel toegenomen zijn, het voorkomen van neurologische beperkingen bij deze kinderen is echter niet afgenomen (Covlin, McGuire, & Fowlie, 2004). Daarom is het belangrijk dat men hen ook blijft opvolgen nadat ze de Neonatale Intensive
2
Care Unit (NICU) verlaten hebben. Volgens Allen (2002) is er veel aandacht voor onderzoek naar de onmiddellijke zorgen voor vroeggeboren baby’s op de NICU. De bezorgdheid is echter dat hierdoor verder onderzoek naar de gezondheids-, emotionele, en schoolse opvolging op latere leeftijd belemmerd wordt.
1.2. Risicofactoren
Er zijn heel wat factoren die tot een vroeggeboorte kunnen leiden. Als men bij een vorige zwangerschap reeds een vroeggeboorte heeft gehad, is dit de belangrijkste risicofactor om opnieuw een vroeggeboren kind te krijgen. De kans op een tweede vroeggeboren baby is 25 %, de kans op een derde neemt zelfs toe tot 70 % (Rossetti, 2001). Ook een zwangerschap die via medische assistentie tot stand is gekomen, infecties bij moeder of foetus, uitrekking van de baarmoeder en een verslechterde gezondheid van moeder of kind kunnen tot een vroeggeboorte leiden (Allen, 2008). Slechte voeding, onvoldoende prenatale zorg, middelenmisbruik, meerlingenzwangerschap, een laag sociaal-economisch status (Rossetti, 2001), en de leeftijd van de moeder (Rigter, 2002) verhogen eveneens het risico op een geboorte voor 37 zwangerschapsweken. Vaak zijn er tijdens de zwangerschap al complicaties die wijzen op een vroeggeboorte. De voornaamste problemen zijn het loskomen van de placenta, het vroegtijdig breken van de vliezen en chorioamnionitis, een ontsteking die ook de baarmoeder aantast (Vanhaesebrouck et al., 2004).
1.3. Complicaties op Korte Termijn
Omdat de vroeggeboren baby niet de kans heeft gekregen om in de baarmoeder tot een volle ontwikkeling te komen, komt hij/zij ter wereld met een organensysteem dat nog niet volledig ontwikkeld is (Devlieger, 2005). Allerlei mogelijke complicaties zijn hier het gevolg van, waarbij problemen met de ademhaling een groot risico vormen. Één van die complicaties die het meest voorkomt, is het Respiratoir Distress Syndroom (RDS). Hierbij zijn de longen onvoldoende ontwikkeld en laat een gebrek aan surfactant de longen dichtklappen bij het uitademen. Hoe vroeger het kind geboren is, hoe groter het risico op deze aandoening (Rossetti, 2001). Tussen 20 en 32 zwangerschapweken is een belangrijke periode voor het ongeboren kind omdat in deze periode er snelle hersengroei- en ontwikkeling plaatsvindt (Covlin et al., 2004). Ook de bloedvaten in de hersenen zijn nog niet sterk genoeg waardoor het risico op 3
intercraniale bloedingen toeneemt. Deze kunnen zonder gevolgen blijven maar in het slechtste geval leiden ze tot problemen op lange termijn, zoals mentale retardatie (Rossetti, 2001). Een longitudinaal onderzoek bij extreem vroeggeboren baby’s (hier ≤ 26 weken) in Vlaanderen (Extreme Premature Infants in Belgium-studie) toonde aan dat 63 % van de overlevende baby’s die in het onderzoek betrokken werden, bij het verlaten van de NICU minstens 1 van de 3 volgende ernstige problemen vertoonden: chronische longaandoeningen, ernstige neuromorbiditeit en retinopathie, een aandoening waarbij vroeggeboren baby’s blind worden of slecht zien (Vanhaesebrouck et al., 2004; De Groote et al., 2007). De kans op retinopathie en de ernst hiervan stijgen naarmate de baby vroeger geboren wordt (Glass, 2002). Hoeveel te vroeg een baby geboren wordt, heeft ook een effect op de longproblemen (Rossetti, 2001). Hoe vroeger een baby geboren wordt, hoe minder goed de prognose. Zo zou 60% van de baby’s die voor de leeftijd van 32 weken geboren worden, respiratoire problemen ervaren, terwijl dit 10% van de baby’s treft die tussen 34 en 36 weken geboren worden. De voornaamste doodsoorzaken die men ziet bij extreem vroeggeboren baby’s zijn hersenbloedingen, infecties, hardnekkige hypotensie en aangeboren misvormingen van verschillende organen (Vanhaesebrouck et al., 2004).
1.4. Complicaties op Lange Termijn
Zelfs als deze complicaties van de eerste dagen en weken overwonnen worden, zijn deze baby’s nog niet uit de gevarenzone. Hoewel een reviewstudie van Colvin en collega’s (2004) heeft aangetoond dat het merendeel van baby’s die op 32 weken of later geboren worden dezelfde overlevingskansen en neurologische ontwikkeling hebben als baby’s die op tijd geboren worden, is er toch een deel dat wel problemen ervaart. Want hoewel vele baby’s en kinderen die te vroeg geboren worden later helemaal geen problemen ontwikkelen, hebben ze toch een verhoogde kwetsbaarheid om op latere leeftijd beperkingen te ontwikkelen en dit risico neemt toe naarmate de gestationele leeftijd daalt (Allen, 2008).
1.4.1. Majeure problemen
De problemen die bij deze baby’s ontstaan, kan men indelen in 2 categorieën (Aylward, 2002). Men heeft de majeure problemen, de ernstige aandoeningen zoals een ernstige mentale handcap, blind-en doofheid, epilepsie en cerebrale parese. Deze aandoeningen worden vaak al
4
vlug opgemerkt op babyleeftijd. In de andere categorie zitten de mineure problemen die men vaak pas op latere leeftijd, vaak wanneer de kinderen al naar school gaan, ontdekt. De meeste problemen ziet men op motorisch, cognitief en sensorisch gebied. Zo hebben vroeggeboren baby’s meer kans op cerebrale parese (Allen, 2008; Colvin et al., 2004). Dit is een stoornis als gevolg van zuurstoftekort in de hersenen en tast de motoriek aan (Colvin et al., 2004). De spiertonus is aangetast en dit leidt tot problemen die kunnen variëren van mineure (problemen met kracht) tot majeure problemen die voor levenslange beperkingen zorgen (vb. niet zelfstandig kunnen eten, niet kunnen lopen,…). De EPIBEL-studie wees uit dat op 3 jarige leeftijd 70% van de kinderen geboren voor 26 zwangerschapsweken, mentale en psychomotorische beperkingen vertoonden, en 36% een achterstand op de neuromotorische ontwikkeling (De Groote et al., 2007). Hoewel deze problemen minder frequent voorkomen, ziet men dat er bij deze kinderen ook soms sprake is van gehoorproblemen. Deze gaan op latere leeftijd vaak gepaard met taalproblemen of een vertraagde ontwikkeling (Colvin et al., 2004). Ook krijgen deze kinderen vaak te maken met gezichtsproblemen zoals bij- en verziendheid, strabisme en astigmatisme (Glass, 2002). Verder is er bij deze kinderen soms ook sprake van visuele verwerkingsproblemen. Vaak is dit bij kinderen die enige hersenbeschadiging hebben opgelopen door de vroeggeboorte.
1.4.2. Mineure problemen
In vele onderzoeken is er vooral veel aandacht voor de majeure problemen zoals chronische longaandoeningen, cerebrale parese of gezichtproblemen. Er is nu meer en meer onderzoek naar de mineure problemen op andere domeinen. Vaak is er 1 van de processen of vaardigheden die een rol spelen binnen het domein, aangetast door de prematuriteit van het kind. Onder mineure problemen verstaat men subtielere problemen op het vlak van het sociale, het schoolse, op vlak van leren, persoonlijkheid, emotie en aandacht (Aylward, 2002). De laatste jaren is men meer en meer geïnteresseerd geraakt in de mogelijke gedrags- en schoolproblemen, waaronder problemen met leren, taal, aandacht en visuo-perceptuele processen (Allen, 2008). Door meer te weten te komen over de moeilijkheden die vroeggeboren kinderen mogelijks ervaren en hiervoor predictoren te zoeken in de vroege kindertijd, kan men ouders beter begeleiden en de gezondheids- en schoolzorg beter plannen (Salt & Redshaw, 2006). Een meta-analyse uitgevoerd door Bhutta en collega’s, wees uit dat te vroeg geboren baby’s het op lagere schoolleeftijd beduidend slechter deden op cognitieve 5
taken, dan hun op tijd geboren tegenhangers uit de controlegroepen (Bhutta, Cleves, Casey, Cradock, & Anand, 2002). De problemen die deze kinderen op school ervaren, kunnen in de adolescentie ook emotionele problemen met zich meebrengen. Een groeiende onzekerheid en de ontwikkeling van een laag zelfbeeld zijn hier enkelen van (Msall & Park, 2008). Ook bleek uit onderzoek dat kinderen die te vroeg geboren werden, op latere leeftijd meer kans hebben om internaliserende en externaliserende problemen te ontwikkelen (Bhutta et al., 2002). Ook op volwassen leeftijd ervaren te vroeg geboren kinderen soms nog problemen. Zo zou een te laag geboortegewicht ook een effect kunnen hebben op de ontwikkeling van persoonlijkheid (Pyhälä et al., 2009). Binnen persoonlijkheid kan men het BIS (Behavioral Inhibition System) en het BAS (Bahavioral Approach System) onderscheiden. Zo gaan mensen die hoog scoren op het BIS-systeem meer gevoelig zijn voor straf en negatieve situaties gaan vermijden, terwijl mensen die hoog scoren op het BAS-systeem net meer gevoelig zijn voor beloning en meer plezier gaan zoeken. Wanneer men gaat kijken naar de ontwikkeling van deze systemen bij jongvolwassenen die geboren zijn met een te laag geboortegewicht, ziet men dat ze minder plezier gaan zoeken (Pyhälä et al., 2009). De laatste tijd is er ook meer interesse voor de mogelijke problemen met aandacht. Gerichte aandacht op jonge leeftijd zou een goede onafhankelijke voorspeller zijn van ADHD en aandachtsproblemen op latere leeftijd (Lawson & Ruff, 2004). Vroeggeboorte zou ook samenhangen met een hoger risico op ADHD (Bhutta et al., 2002; Stjernqvist & Svenningsen, 1999). Aandacht is ook 1 van de basisvaardigheden die de meer complexe vaardigheden ondersteunen en die op hun beurt dan weer de algemene intelligentie beïnvloeden. Het is een elementair element dat ook een rol speelt in andere aspecten van cognitie (Rose, Feldman, & Jankowski, 2004; Rose, Feldman, Jankowski, & Van Rossem, 2008). Uit onderzoek van Rose, Feldman en Jankowski (2003) bleek dat zowel betere aandacht als betere verwerkingssnelheid gerelateerd waren aan een beter visueel herkenningsgeheugen. Dit is op zijn beurt dan weer gerelateerd aan het algemene IQ en taal. Kinderen die op 5, 7 en 12 maanden een goed herkenningsgeheugen hadden, bleken op 11 jaar ook beter te presteren op intelligentietesten (Rose et al., 2003). Men kan cognitie van baby’s best zien als een mogelijkheid die uit meerdere facetten bestaat (Rose et al., 2004). De 3 factoren die na factoranalyse naar voor kwamen, waren aandacht, snelheid en geheugen. Het mag dus duidelijk zijn dat aandacht een belangrijke rol speelt binnen het dagelijkse leven, zowel binnen sociale interacties als bij gewone informatieverwerking. Vroeggeboren baby’s lijken zowel binnen sociale en niet-sociale contexten problemen te hebben. 6
2. Sociale Aandacht 2.1. Wat Loopt Er Anders?
Te vroeg geboren baby’s worden vaak omschreven als moeilijkere sociale partners dan op tijd geboren baby’s (Eckerman, Oehler, Hannan, & Molitor, 1995). Er zijn 2 opvallende kenmerken aan hun gedrag binnen sociale situaties. Ofwel gaan ze te hevig reageren tijdens een sociale interactie, ofwel gaan ze net te weinig reageren (Hsu & Jeng, 2008). Het overdreven reageren van te vroeg geboren baby’s bleek uit verschillende onderzoeken. Eckerman en collega’s (1995) toonden aan dat extreem vroeggeboren baby’s de eerste weken nadat ze geboren zijn, op bijna alle stimulatie die ze krijgen van hun moeder (praten, aanraken, gezichten trekken) gaan reageren met teruggetrokken gedrag en negatief affect: ogen sluiten en een negatieve gelaatsuitdrukking. Rond 33 à 34 weken gestationele leeftijd beginnen ze een onderscheid te maken tussen de verschillende stimulatie en neemt hun terugtrekkend gedrag en negatief affect af. Wel reageren ze angstig wanneer de moeder hen aanraakt terwijl ze ook tegen hen aan het praten is (Eckerman, Oehler, Medvin, & Hannan, 1994). Wanneer de moeder tijdens de interactie te intrusief is, reageren ze eveneens met meer negatief affect. Ze gaan meer wenen, trunten (= zachtjes kreunen), hun blik afwenden, en meer vermoeid gedrag vertonen dan op tijd geboren baby’s (Feldman & Eidelman, 2006). Een kiekeboe-spel met een onderzoeker, wat normaal tot veel positieve gevoelens leidt, zorgt bij vroeggeboren baby’s op 4 maanden net voor meer negatief dan positief affect. De baby’s vertonen dan meer motorische ontrust, gaan meer wegkijken en lachen minder (Eckerman, Hsu, Molitor, Leung, & Goldstein, 1999). In een onderzoek van Hsu en Jeng (2008) bleken Taiwanese vroeggeboren baby’s sneller negatief affect (wenen, fronsen) te vertonen wanneer hun moeder tijdens de interactie plots non-responsief bleef en een uitgestreken gezicht behield (i.e. still-face). Ze bleven ook langer in deze negatieve emotionele toestand hangen dan de op tijd geboren baby’s uit de controlegroep. Uit deze overreactie blijkt dat vroeggeboren baby’s meer prikkelbaar zijn (Malatesta, Grigoryev, Lamb, Albin, & Culver, 1986). Wanneer ouders in interactie zijn met hun kind, kan de baby hier op 2 verschillende manieren reageren. Ofwel vertoont het responsiviteit en wordt de aangeboden stimulatie verwerkt (Eckerman et al., 1995). Op deze manier geeft de baby aan dat er kan doorgegaan worden met de stimulatie. Er kan echter ook gereageerd worden met teruggetrokken gedrag. Hiermee geeft de baby aan dat hij/zij wil dat de stimulatie stopt. Het negatieve en terugtrekkende gedrag van vroeggeboren baby’s is dus een signaal naar de ouders toe om te stoppen waarmee ze bezig zijn.
7
Hoewel bleek dat vroeggeboren baby’s vaak overreageren op prikkels die ze krijgen tijdens sociale situaties, is er ook evidentie dat ze hierbij net minder gaan reageren. Tijdens sociale situaties gaan ze vaak vooral korte, frequente blikken delen met hun interactiepartner (Lester, Hoffman, & Brazelton, 1985), zijn ze vaak minder alert voor sociale situaties, gaan ze meer hun blik afwenden (Field, 1979 zoals beschreven in Lester et al., 1985), maken ze minder oogcontact (Malatesta et al., 1986) en gaan ze minder responsief reageren bij gelaatsuitdrukkingen van hun moeder (Schmücker et al., 2005). Ook zouden ze later beginnen met responsief lachen (Colvin et al., 2004). Er is evidentie dat er bij vroeggeboren baby’s sprake is van een vertraagde ontwikkeling van hun kijkgedrag (van Beek, Hopkins, Hoeksma, & Samson, 1994). Baby’s die geboren worden na een voldragen zwangerschap gaan op 6 weken al veel naar het gezicht van hun moeder kijken. Dit wordt niet gemerkt bij vroeggeboren baby’s op de gecorrigeerde leeftijd van 6 weken. Zij gaan immers meer van de tijd tijdens de moeder-kind interactie spenderen aan wegkijken dan op tijd geboren baby’s. Ook op 12 en 18 weken kijken ze nog meer weg dan de baby’s uit de controlegroep. Terwijl men bij op tijd geboren baby’s op 12 en 18 weken ziet dat de tijd die ze spenderen aan kijken naar de moeder afneemt om zo meer naar hun eigen ledematen te kijken, ziet men bij vroeggeboren baby’s dat ze op diezelfde leeftijd net meer naar hun moeder gaan kijken. Ook zij gaan meer en meer naar hun eigen ledematen beginnen kijken maar de ontwikkeling waarbij baby’s steeds minder naar hun moeder gaan kijken in functie van het kijken naar hun eigen ledematen, verloopt bij hen trager. Onderzoek wees uit dat vroeggeboren baby’s de interactie met hun sociale partner zelf minder gaan initiëren (Landry, Smith, Miller-Loncar, & Swank, 1998) of zelf gaan leiden (Lester al al., 1985). Ook zouden ze minder sociale glimlachjes vertonen (Malatesta et al., 1986). Omdat ouders geen beloning krijgen van hun kind voor de interactie die ze zijn aangegaan, gaan ouders vaak minder tijd en energie steken in het interageren met en socialiseren van hun baby.
Uit eerder onderzoek van Eckerman en collega’s (1994) bleek dat zeer vroeggeboren baby’s op de gestationele leeftijd van 35 weken op dezelfde manier reageren op iemand die tegen hen praat, als een op tijd geboren baby op 40 weken. Dit doen ze door hun oogjes langer open te houden. Dit werd (samen met weinig activiteit van de ledematen en een positieve, expressieve gelaatsuitdrukking) als visuele aandacht benoemd. Dit biedt evidentie voor het feit dat vroeggeboren baby’s wel degelijk dezelfde sociale partners kunnen zijn als op tijd geboren baby’s, en hun ouders wel op een positieve manier kunnen aanmoedigen om met hen in interactie te blijven gaan. Wanneer ouders tegen hun 8
baby praten en ze zien dat deze aandachtig is en naar hen kijkt, is dit voor de ouders een bekrachtiger om verder te blijven doen. Bovendien is het belangrijk om op te merken dat het hier om groepsverschillen gaat en dat de bevindingen niet op alle vroeggeboren baby’s toe te passen zijn.
2.2. Verklaringen
Kinderen die te vroeg geboren worden, ervaren vaak problemen op sociaal vlak, problemen die vaak al op jonge leeftijd beginnen. Over de jaren heen hebben onderzoekers deze problemen vanuit verschillende standpunten proberen verklaren. De nadruk lag hierbij vaak op problemen binnen de moeder-kind interactie.
2.2.1. Beschermingshypothese
Hoe vroeger een baby geboren wordt en hoe minder deze weegt bij de geboorte, hoe meer angst moeders gaan hebben (Zelkowitz, Bardin, & Papageorgiou, 2007). Angst die moeders hebben doordat hun baby te vroeg is geboren of een te laag geboortegewicht heeft, gaat een invloed hebben op hoe ze met hun baby gaan omgaan. Op een responsieve manier en cognitief stimulerende manier omgaan met baby is vaak moeilijk voor angstige moeders (Singer et al., 2003). Hoe meer de moeder zich zorgen gaat maken, hoe meer geïrriteerd haar baby zal zijn (Holditch-Davis, Schwartz, Black, & Scher, 2007). Ook de stress die de moeder ervaart, kan een rol spelen bij de omgang met haar baby (Feldman, 2007a). Moeders die meer stress ervoeren, zouden minder wederkerigheid vertonen in de relatie met hun baby. Toch kan deze stress ook positieve effecten hebben op de moeder-kind interactie. Moeders die veel stress ervaren hebben toen hun baby in de NICU lag of moeders die nog steeds stress ervaren omwille van de risicovolle medische toestand van hun baby, gaan meer positieve betrokkenheid vertonen (Holditch-Davis et al., 2007). Hoewel ze dus veel stress ervaren of ervoeren, gaan ze toch meer lachen, interageren en hun baby aanraken. Zo willen de moeders mogelijks compenseren en hun onrijpe baby beschermen. Doordat ze gaan overcompenseren voor hun baby, gaan ze waarschijnlijk ook overstimuleren.
9
2.2.2. Moeder-Kind Synchroniteit
Synchroniteit kan men omschrijven als het op elkaar afstemmen van biologisch ritme, affectieve toestand en gedrag tussen mensen (Feldman, 2007b). Dit is al aanwezig vanaf het derde trimester van de zwangerschap. De synchroniteit tussen moeder en kind zorgt ervoor dat de sociaal-emotionele vaardigheden van de baby ten volle kunnen ontwikkelen (Feldman, 2007c). Op deze manier leren ze hoe zich empathisch op te stellen, ontwikkelt hun zelfregulatie en leren ze symbolen te gebruiken (Feldman, 2007b). Vroeggeboren baby’s gaan vaak minder alert zijn in sociale situaties, maken weinig oogcontact en reageren met overdreven negatief gedrag waardoor de ouders zich op een andere manier gaan gedragen dan ouders van op tijd geboren baby’s. Volgens Feldman (2007b) is het voor vroeggeboren baby’s en hun moeder vaak moeilijk om zich tijdens de moeder-kind interactie op elkaar af te stemmen. Dit komt zowel door bepaalde gedragingen van de moeder als van de baby. Bij de moeder wordt vaak gezien dat ze haar vroeggeboren baby gaat overstimuleren tijdens de interactie tussen beiden. Volgens Lester en collega’s (1985) zijn de vroeggeboren baby’s vaak minder goed “leesbaar” tijdens de interactie waardoor de moeder zich nog meer gaat inzetten om de interactie zelf te leiden. Ook uit andere literatuur bleek evidentie voor het overstimulerend gedrag van de moeder. Wanneer moeders met hun baby’s praten, gaan ze hen ook vaak aanraken of strelen. Deze combinatie wordt vaak gebruikt om de aandacht van de baby te trekken maar bij vroeggeboren baby’s heeft dit een negatief effect (Eckerman et al., 1994). Wanneer ze én worden aangekeken, én worden aangesproken én worden aangeraakt, reageren ze met overdreven verdrietig gedrag en gaan ze minder naar hun moeder kijken. Ze worden als het ware te veel gestimuleerd. Moeders gaan vaak ook te intrusief zijn (Feldman & Eidelman, 2006). Ze zijn te fysiek bezig met het kind, onderbreken de baby als die iets aan het doen is en leiden zelf te veel de interactie. Toch blijkt dat vroeggeboren baby’s wel degelijk baat hebben van stimulerend gedrag van hun moeder bij het ontwikkelen van hun sociale en relationele vaardigheden (Landry, Smith, & Swank, 2006). Wanneer moeders echter gaan overstimuleren, leidt dit niet tot een snellere ontwikkeling, integendeel. Voorgaande auteurs boden evidentie voor meer negatieve gevolgen bij overstimulering. Een veel gehoorde opmerking over vroeggeboren baby’s is dat ze binnen de sociale interactie vaak geen duidelijke signalen geven aan hun interactiepartner (Eckerman et al., 1999; Lester et al., 1985). Eckerman en collega’s (1999) concludeerden dat het tijdens een kiekeboe10
spelletje duidelijk was dat vroeggeboren baby’s minder positief en meer negatief affect ervoeren, maar dat de manier waarop ze deze affecten kenbaar maakten aan hun sociale partner minder duidelijk waren. Met andere woorden, de signalen waaruit blijkt of een kind zich goed of slecht voelt (i.e. lachen, motorische onrust, vocalisaties en triestige gezichten) zijn minder duidelijk te herkennen voor de interactiepartner. Dit maakt het voor de moeder en alle anderen die met vroeggeboren baby’s interageren moeilijk om te merken wat de baby nu precies wil duidelijk maken. Dit maakt het bovendien ook moeilijk om hierop gepast te reageren. Forcada-Guex en collega’s (2006) stelden dat de negatieve consequenties van een vroeggeboorte te compenseren zijn door een goede moeder-kind interactie. Deze stelling volgend, moet men er dan ook rekening mee houden dat een minder goede moeder-kind interactie de tekorten ook kan vergroten. Uit voorgaand onderzoek bleek dat er bij vroeggeboren baby’s en hun moeder 2 veel voorkomende interactiepatronen zijn op 6 maanden: een sensitieve moeder en een sensitieve-meewerkende baby, en een controlerende moeder en een compulsieve-meegaande baby (Forcada-Guex et al., 2006). Het eerste patroon bleek inderdaad positieve effecten te hebben voor de vroeggeboren baby’s. Op 18 maanden bleek de groep vroeggeboren baby’s het even goed te doen als op tijd geboren baby’s voor slapen, eten, psychosomatische klachten, en gedrags- en emotionele problemen. Bij de vroeggeboren baby’s die eerder meegaand waren en een controlerende moeder hadden, waren de uitkomsten minder positief en bleken er meer problemen op de voorgaande 4 domeinen. Wanneer moeders hun meegaande baby veel controleerden, bleek dit een negatieve invloed te hebben op de persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling van de vroeggeboren baby.
2.2.3. Regulatie Biologische Functies
Bij kinderen die te vroeg geboren zijn, ziet men vaak dat ze problemen hebben met de regulatie van hun biologische functies. Deze functies maken belangrijke ontwikkelingen door tussen 30 en 34 zwangerschapsweken, wat er dus op wijst dat de ontwikkeling van deze functies dus al begint in de baarmoeder (Feldman, 2006). Baby’s die te vroeg geboren worden, hebben deze kans op ontwikkeling niet ten volle gekregen doordat ze te vroeg ter wereld zijn gekomen. Daarom ook dat deze functies bij hen vaak minder goed ontwikkeld zijn. Zo vertonen ze een onregelmatig ritme bij functies zoals eten en slapen, reageren ze minder intens en met minder energie (Hughes, Shults, McGrath, & Medoff-Cooper, 2002), kunnen ze zich moeilijker aanpassen aan nieuwe situaties (Larroque, N’Guyen The Tich, 11
Guédeney, Marchand, & Burguet, 2005; Medoff-Cooper, 1986) en is de regulatie van de hartslag minder goed (Feldman, 2006). Dat deze kinderen een onregelmatig ritme hebben, is een klacht die bij vele ouders van vroeggeboren kinderen opgemerkt wordt. Vaak geven ze ook aan dat hun baby lastig is (Hughes et al., 2002). Natuurlijk is het voor elke ouder aanpassen aan het onregelmatige ritme van een baby maar voor ouders van een te vroeg geboren baby is dit een nog grotere uitdaging. Hoewel het niet vaak empirisch onderzocht is, gaat men er vanuit dat de regulatie van biologische functies de basis vormen voor de regulatie van sociale functies (Feldman, 2007c). Doordat moeder en baby elkaars ritme leren en hieraan hun eigen gedrag aanpassen, gaat er zich synchroniteit in sociale interacties ontwikkelen (Lester et al., 1985). Als baby’s achterlopen bij de ontwikkeling van deze biologische functies, zoals slaap-waak ritme en de regulatie van de hartslag, gaat dit ook een negatieve invloed hebben op hun aandachtsregulatie en op sociale synchroniteit tussen moeder en kind (Feldman, 2006).
2.2.4. Aandachtsregulatie
Voorgaande auteurs verklaarden het feit dat vroeggeboren baby’s andere sociale partners zijn vanuit problemen binnen de moeder-kind interactie. De problemen op vlak van aandacht binnen sociale situaties zouden dus een sociale oorzaak hebben. De moeder zouden door hun overstimulerend gedrag te veel vragen van hun baby die hierop niet op een gepaste manier kan reageren en daardoor als minder alert overkomt. Er is echter ook evidentie dat deze problemen verklaard kunnen worden door problemen met aandacht in het algemeen, met andere woorden, dat de moeilijkheden eerder te verklaren zijn vanuit een kindfactor. Onderzoek met vroeggeboren baby’s met weinig en veel medische risico’s bood evidentie dat vroeggeboren baby’s met weinig medische risico’s op 36 weken gestationle leeftijd minder lang naar een volwassene ging kijken die tegen hen praatte dan de baby’s met vele risico’s (Eckerman et al., 1995). Dit wees erop dat ze hun aandacht sneller losmaakten om naar iets anders te kijken. Er was geen controlegroep van op tijd geboren baby’s waardoor er niet kon onderzocht worden of de vroeggeboren baby’s uit de lage risicogroep langer bleven kijken en dus minder snel hun aandacht konden losmaken dan op tijd geboren baby’s. Volgens Landry en collega’s (1998) gebruiken moeders 2 verschillende strategieën om de aandacht van hun baby te sturen tijdens de interactie. De ene strategie is behouden van aandacht. Hierbij is het principe dat de moeder ervoor gaat zorgen dat de aandacht van de baby gefixeerd blijft op het voorwerp waarmee hij bezig is. Dit vraagt geen extra inspanning 12
van het aandachtssysteem van de baby want hij moet enkel zijn aandacht blijven volhouden. Bij de tweede strategie, directiviteit, wordt er wel een extra inspanning gevraagd van het aandachtssysteem. Hierbij wil de moeder immers dat de baby naar iets anders kijkt dan waarmee hij bezig is en moet de aandacht dus losgemaakt en verschoven worden. Vroeggeboren baby’s bleken meer baat te hebben van behouden van aandacht en tegelijk meer negatieve gevolgen te hebben van directiviteit dan op tijd geboren baby’s. Dit bleek uit de mate van responsiviteit. Dit biedt evidentie voor het feit dat vroeggeboren baby’s meer moeite hebben met het losmaken van hun aandacht dan op tijd geboren baby’s. Bij behouden van aandacht kan men het speelgoed beschouwen als een centrale stimulus waar ze naar moeten blijven kijken. Moeders stimuleren hen om hun aandacht hierop gefixeerd te houden. Bij directiviteit kan men het speelgoed ook beschouwen als een centrale stimulus maar proberen moeders hun baby naar iets anders te laten kijken. Ze zijn dus verplicht om hun aandacht hiervan los te maken en deze te verschuiven naar datgene dat de moeder wil. Deze laatste strategie lijkt niet te werken en zeker niet bij vroeggeboren baby’s. Wanneer ze hun aandacht gewoon mogen blijven richten op datgene waarmee ze bezig zijn, vertonen ze meer responsief gedrag. Pas wanneer er van hen geëist wordt dat ze naar iets anders kijken en dus hun aandacht moeten losmaken om te kunnen verschuiven, ziet men dat ze hierop afhaken omdat dit te veel gevraagd is en ze dus minder responsief gaan reageren.
Uit de voorgaande literatuur blijkt dat vroeggeboren baby’s in moeder-kind interacties vaak andere sociale partners zijn dan op tijd geboren baby’s. Ze vertonen minder positief affect en meer negatief affect en gaan zelf minder de interacties leiden. Onderzoek toont ook consistent aan dat vroeggeboren baby’s moeilijkheden hebben met hun aandachtsregulatie binnen sociale situaties. Zo gaan ze minder alert zijn, minder oogcontact maken en meer wegkijken. De problemen met de aandachtsregulatie worden vaak toegeschreven aan de maternale manier van interageren met de vroeggeboren baby, zoals overstimulerend, intrusief of overbeschermend zijn (Eckerman et al., 1994; Feldman & Eidelman, 2006; Forcada-Guex et al., 2006; Lester et al., 1985). Er is echter ook evidentie voor de bevinding dat problemen op sociaal vlak veroorzaakt worden door algemene problemen met aandachtsregulatie bij de baby zelf, namelijk dat ze meer problemen hebben met het losmaken van aandacht (Landry et al., 1998). De bedoeling van deze masterproef is niet om verder onderzoek te doen naar beïnvloedende maternale factoren, aangezien daar al veel onderzoek naar is gebeurd. Wel is het de bedoeling om na te gaan of het kijkgedrag van vroeggeboren baby’s binnen sociale situaties te verklaren is vanuit algemene problemen met aandacht. Met andere woorden om na 13
te gaan of de problemen met aandachtsregulatie contextspecifiek zijn voor sociale situaties of dat deze problemen net gecorreleerd zijn met andere, niet-sociale contexten zoals aandachtstaken
3. Visuele Aandacht
3.1 .Wat is Aandacht?
Aandacht kan men omschrijven als een staat van paraatheid of alertheid (Colomobo, 2001). Volgens Colombo (2001) gaat het bij baby’s de eerste maanden vooral over het bereiken van een dergelijke toestand en niet zozeer om het volhouden van deze toestand. Men kan aandacht ook omschrijven als het focussen op, oriënteren op en verschuiven naar bepaalde objecten of gebeurtenissen (van de Weijer-Bergsma, Wijnroks, & Jongmans, 2008), of anders gezegd: het fixeren, losmaken en verschuiven van aandacht. Volgens van de Weijer-Bergsma en collega’s (2008) ontwikkelen belangrijke aspecten van aandacht zich reeds tijdens het eerste levensjaar, en is het één van de mechanismen die mogelijks de risico’s die vroeggeboren baby’s lopen en de grote variabiliteit binnen deze groep kunnen verklaren.
3.2. Aandacht en Visuele Ontwikkeling
Het visuele systeem is het meest complexe zintuiglijk systeem en bij de geboorte ook het minst ontwikkelde (Glass, 2002). De ontwikkeling van dit systeem begint net als die van de andere zintuiglijke systemen reeds tijdens de zwangerschap. In de baarmoeder wordt de foetus al blootgesteld aan allerlei stimulatie. Het is echter pas na de geboorte dat de baby kan geconfronteerd worden met visuele prikkeling (Glass, 2002; Hunnius, Geuze, Zweens, & Bos, 2008). Hunnius en collega’s (2008) onderzochten of de vroege blootstelling van vroeggeboren baby’s aan visuele prikkels een versnelde visuele- en aandachtsontwikkeling met zich meebracht. Dit bleek inderdaad zo te zijn maar dit voordeel verdween na ongeveer 16 weken gecorrigeerde leeftijd. Ook Ricci en collega’s (2008) vonden evidentie voor de bevorderende functie van vroege ervaringen buiten de baarmoeder bij vroeggeboren baby’s. Ze zouden op 40 weken gestationele leeftijd meer maturiteit vertonen in hun spontane en gerichte oogbewegingen dan op tijd en pasgeboren baby’s. Het visueel zintuiglijke systeem is gelinkt aan aandacht omdat het een rol speelt bij het richten en verschuiven van onze blik (Glass, 2002). 14
3.3. Visuele Aandacht bij Vroeggeboren en Op Tijd Geboren Baby’s
Visuele aandacht kan omschreven worden als de mogelijkheid om selectief en snel naar objecten en gebeurtenissen in onze visuele wereld te kijken (McConnell & Bryson, 2005). De belangrijkste componenten van visuele aandacht die een rol spelen in de eerste maanden van de ontwikkeling, zijn het fixeren, losmaken en verschuiven van aandacht (Colombo, 2001).
3.3.1. Fixeren van aandacht
In de literatuur zijn er tegenstrijdigheden te vinden rond het afnemen of toenemen van de kijkduur (=aandacht). Hierbij is het belangrijk om een onderscheid te maken tussen statische en dynamische stimuli. Bij statische stimuli gaan op tijd geboren baby’s met het ouder worden steeds minder lang hun aandacht op nieuwe stimuli fixeren (Glass, 2002; Rose, Feldman, & Jankowski, 2001). Met andere woorden, de tijd die ze spenderen met kijken naar de stimulus neemt af omdat ze sneller vertrouwd geraken met een stimulus. Op 40 weken gestationele leeftijd bleek er geen significant verschil te zijn tussen vroeggeboren en op tijd geboren baby’s voor fixatie van een statische zwart-wit stimulus (Ricci et al., 2008). Op 35 weken gestationele leeftijd bleken 91% van de gezonde vroeggeboren baby’s er al in te slagen deze stimulus te fixeren, op 40 weken was dit 97% van alle (op tijd en vroeggeboren) baby’s. Het onderzoek van Rose en collega’s (2001) toonde aan dat vroeggeboren baby’s op 5, 7 en 12 maanden langer hun aandacht gaan fixeren op nieuwe stimuli dan op tijd geboren baby’s. Ze hadden dus meer tijd nodig om vertrouwd te raken met nieuwe stimuli. Dit kan verklaard worden door een minder efficiënte aandachtsstijl die ze gebruiken waardoor hun informatieverwerking trager verloopt en ze dus langer hun aandacht op de stimulus moeten richten om hiermee vertrouwd te raken. Eerder onderzoek van Rose wees ook uit dat vroeggeboren baby’s op 6 maanden langer naar een nieuwe stimulus gaan kijken om er vertrouwd mee te worden (Rose, 1983). Een ander onderzoek naar visuele aandacht bij vroegen op tijd geboren baby’s op 2, 4 en 6 maanden maakte gebruik van een habituatietaak en herkenningstaak (Bonin, Pomerleau, & Malcuit, 1998). Hierbij werd er geen verschil gevonden tussen de 2 groepen voor de ontwikkeling van visuele aandacht. Bij spelsituaties (= dynamische stimuli) gaat de fixatieduur vanaf 7 maanden toenemen met de leeftijd (Lawson & Ruff, 2004). Dat baby’s meer gaan blijven kijken in spelsituaties wijst erop dat ze een langere volgehouden aandacht hebben ontwikkeld (Butcher, Kalverboer, 15
Geuze, & Stremmelaar, 2002), dat ze beter zelf hun aandacht vrijwillig kunnen sturen en dat ze zich minder gaan laten afleiden (Colombo et al., 2004). Volgehouden aandacht in een spelsituatie kan men herkennen aan de serieuze gelaatsuitdrukking en de pogingen om bij een object te komen (Lawson & Ruff, 2004). Hier is de evidentie voor vroeggeboren baby’s uiteenlopend. Sommige onderzoekers vonden op 8 maanden geen verschil tussen vroeg en op tijd geboren baby’s voor volgehouden aandacht in een spelsituatie (Pridham, Becker, & Brown, 2000) terwijl anderen vonden dan ze op 1 jaar wel meer volgehouden aandacht hebben dan op tijd geboren baby’s (Ruff, Lawson, Parrinello, & Weissberg, 1990). Volgens Ruff en collega’s (1990) zou er bij de vroeggeboren baby’s die een langere volgehouden aandacht hebben, sprake zijn van minder activiteit tijdens het spelmoment. Hierdoor zouden ze meer tijd en energie hebben om aandachtig te zijn. Er zijn verschillende factoren die een invloed hebben op de volgehouden aandacht (Ruff et al., 1990). Zo bepalen de kenmerken van de stimulus en de toestand waarin de baby’s zich bevinden (vb. moe zijn, honger hebben) hoe goed de aandacht kan gefixeerd blijven.
3.3.2.Losmaken van Aandacht
Kinderen zijn reeds op jonge leeftijd in staat om hun aandacht los te koppelen, enkel de vloeiendheid waarmee dit gebeurt kan variëren (Colombo, 2001). Met het ouder worden gaan ze steeds beter hun aandacht kunnen losmaken en verschuiven, en verwerven ze betere strategieën om objecten te analyseren. In de eerste 6 maanden gaan gezonde baby’s er steeds beter in slagen om een goed evenwicht te vinden tussen het richten en verschuiven van hun aandacht, tussen engagement en disengagement (Butcher, Kalverboer & Geuze, 2000; Butcher et al., 2002). Ze slagen er steeds beter in om de aandacht die ze richten op een bepaalde stimulus te inhiberen en hun aandacht te verschuiven naar een andere stimulus. De reactietijd op een taak die het losmaken van de aandacht meet, neemt dan ook af met de leeftijd (Hunnius, Geuze, & van Geert, 2006). De meeste problemen met het verschuiven van aandacht blijken tussen 1 en 3-4 maanden voor te komen (Butcher et al., 2000). Het lukt baby’s wel om hun aandacht te fixeren maar het losmaken en verschuiven verloopt nog moeizaam. Dit doet vermoeden dat de processen die een rol spelen bij het fixeren van aandacht op deze leeftijd meer ontwikkeld zijn dan de processen die zorgen voor het losmaken en verschuiven van de blik. Vanaf 3 à 4 maanden zijn de processen die ervoor zorgen dat men de aandacht/blik inhibeert beter ontwikkeld en gaat het dus makkelijker zijn om de blik te verschuiven wanneer er een andere stimulus 16
tevoorschijn komt. Tegen 6 maanden zou de disengagement voltooid moeten zijn (Butcher et al., 2000) en op het niveau van een volwassene (Hood & Atkinson, 1993; Matsuzawa & Shimojo, 1997), en begint ook de objectpermanentie zich te ontwikkelen (Glass, 2002). Het losmaken en verschuiven van aandacht kan onderzocht worden aan de hand van het nogap/overlap paradigma (Abelkop & Frick, 2003; Frick, Colombo, & Saxon, 1999; Matsuzawa & Shimojo, 1997; McConnel & Bryson, 2005). Hierbij zijn er 2 condities: no-gap en overlap. Bij de no-gap trial verdwijnt de centrale stimulus als de perifere stimulus verschijnt. Bij de overlap trial blijven beide stimuli gelijktijdig aanwezig. Bij deze laatste trial is de baby dus verplicht om de aandacht los te maken voor hij verschoven kan worden. Matsuzawa en Shimojo (1997) gebruikte dit paradigma bij hun onderzoek naar het losmaken van aandacht bij op tijd geboren baby’s tussen 2.5 en 12 maanden. Het feit dat jonge baby’s trager hun aandacht gingen losmaken op de overlap trials dan oudere baby’s bood evidentie voor de stelling dat losmaken van aandacht sneller verloopt naarmate men ouder wordt. Neurologisch gezien kan gesteld worden dat de ontwikkeling van oriëntatie van de blik, afhangt van de maturiteit van de oculo-motorische banen. Ook McConnell en Bryson (2005) concludeerden uit hun onderzoek dat kinderen op 2 maanden meer tijd nodig hebben voor het losmaken van hun aandacht dan baby’s van 4 maanden. Ook zouden baby’s op 2 maanden sneller hun aandacht gewoon verschuiven (reflexmatig) dan hun aandacht loskoppelen en verschuiven. Bij Frick en collega’s (1999) werd ook gevonden dat jongere kinderen het moeilijker hebben om aandacht te los te maken in overlap trials. Kinderen op 3 maanden zouden hun aandacht trager losmaken van de centrale naar de perifere stimulus, dan kinderen op 4 maanden. Op 4 maanden hebben baby’s ook een tragere reactietijd op de overlap trials dan op 6 maanden (Abelop & Frick, 2003). Voor de no-gap trials is dit leeftijdsverschil er niet. Frick en collega’s (1999) maakten in hun onderzoek onderscheid tussen short- en long lookers op basis van de gemiddelde kijkduur tijdens een test voorafgaand aan het no-gap/overlap paradigma. Long lookers, die stimuli langer fixeerden, zouden er op de overlap trials langer over doen om hun blik te verschuiven dan de short lookers. Als besluit kan men dus stellen dat de fixatie van aandacht correleert met de latentietijd op de overlaptrials. Ze hebben het hier dan moeilijker om hun aandacht van de centrale stimulus los te maken en te beginnen verschuiven naar de perifere stimulus omdat ze zo gefixeerd zijn op de centrale stimulus. Butcher en collega’s (2002) deden een onderzoek naar het losmaken van aandacht bij zeer vroeggeboren (hier < 32 weken) baby’s met periventriculaire echogeniciteit (PVE). Dit zijn veranderingen in het hersenweefsel die opspoorbaar zijn met een echografie. De baby’s werden vanaf 6 weken 20 weken lang getest en dit om de 2 weken. Men zag dat de 17
vroeggeboren kinderen met PVE uit de lage risicogroep, het voor de gecorrigeerde leeftijd van 10 weken beter deden dan de op tijd geboren baby’s. Dit hield in dat ze hun aandacht sneller konden losmaken en verschuiven naar perifere stimuli dan de baby’s uit de op tijd geboren groep. Dit voordeel was vanaf de leeftijd van 16 weken verdwenen en deden de te vroeg geboren baby’s uit de lage risicogroep het niet meer beter. Dit leidde tot de conclusie dat van zodra losmaken van aandacht in ruwe mate ontwikkeld is en er aan de verfijning begonnen wordt, deze verfijning bij vroeggeboren baby’s trager verloopt. Hoewel er geen significante verschillen gevonden werden tussen de op tijd geboren baby’s en de vroeg geboren kinderen uit de lage risicogroep, was er toch evidentie dat losmaken van aandacht trager ontwikkelt bij deze laatste groep. Dit werd duidelijk aan de hand van de fouten die ze maakten. Men zag bij de op tijd geboren kinderen dat fouten die op onrijpheid wijzen (i.e. niet kunnen wegkijken van fixatiepunt, kijken naar targetzijde maar niet naar de perifere stimulus) sneller afnamen dan bij de kinderen uit de lage risico vroeggeboren groep. Wanneer men de lage en hoge risicogroep samennam, zag men wel een significant verschil tussen de op tijd en de te vroeg geboren groep wat losmaken van aandacht betreft, in het nadeel van de vroeggeboren groep. Dit leidde tot de veronderstelling dat de moeilijkheden bij de verfijning van losmaken van aandacht mogelijks niet door de duur van de PVE komt maar eerder door de complicaties die gepaard gaan met een extreme vroeggeboorte. Ook Hunnius en collega’s (2008) deden onderzoek naar losmaken van aandacht bij vroeggeboren baby’s. Zij vonden ook evidentie voor de stelling dat vroeggeboren baby’s de eerste weken een voordeel hebben tegenover de op tijd geboren baby’s op dezelfde leeftijd. Op 10 en 14 weken gecorrigeerde leeftijd hebben vroeggeboren baby’s minder tijd nodig om hun aandacht los te maken en te verschuiven naar de perifere stimulus. Dit voordeel voor vroeggeboren baby’s verdwijnt naarmate ze ouder worden en blijkt ook uit onderzoek van Rose en collega’s (2001). Op 5,7 en 12 maanden gecorrigeerde leeftijd bleken de vroeggeboren baby’s minder snel hun aandacht los te maken en te verschuiven dan op tijd geboren baby’s. Hierbij moet wel vermeld worden dat er werd gebruik gemaakt van een andere taak dan het no-gap/overlap paradigma. Hoewel er vooral evidentie is voor het minder presteren van te vroeg geboren baby’s, is er toch ook evidentie dat ze het de eerste weken op bepaalde aspecten van aandacht beter doen dan op tijd geboren baby’s (Bonin et al., 1998; Ricci et al. 2008). Hoewel er voor te vroeg geboren baby’s veel kan foutlopen, is het belangrijk om te onthouden dat vele van deze baby’s wel een normale ontwikkeling meemaken (Rose, 1983). De significante verschillen die men vaak gaat vinden tussen te vroeg geboren en op tijd geboren kinderen, is omdat in de 18
groep van de te vroeg geborenen gewoon meer baby’s zijn die achterlopen met hun ontwikkeling. Dit betekent echter niet dat elk kind uit deze groep een vertraagde ontwikkeling heeft. Men vindt dus eerder een relatief dan een absoluut verschil.
Er blijkt dus ook consistente evidentie te zijn voor aandachtsproblemen bij vroeggeboren baby’s los van een sociale situatie. Een belangrijke bevinding voor dit onderzoek is dat vroeggeboren baby’s een probleem blijken te hebben met het losmaken en verschuiven van hun aandacht, namelijk dat dit bij hen trager gebeurt. Dit is een belangrijk proces omdat het toestaat dat de aandacht van de ene stimulus/persoon/gebeurtenis naar de andere verschoven wordt. Het staat ons dus toe om de omgeving te observeren en exploreren. Het is belangrijk om snel de aandacht te kunnen losmaken zodat er gereageerd kan worden op veranderingen in de omgeving. Ook binnen een sociale interactie is het belangrijk om de aandacht snel te kunnen losmaken en verschuiven. Sociale partners moeten zich immers kunnen afstellen op elkaar. Om dit zo goed mogelijk te doen, is het belangrijk dat er een flexibele aandachtsregulatie is waarbij men de aandacht ergens op kan fixeren maar ook snel kan losmaken en verschuiven wanneer de sociale partner of de situatie dit vereist. Wanneer een moeder een poging doet om de aandacht van haar baby te trekken, is het belangrijk dat de baby snel zijn aandacht kan losmaken van datgene waarmee hij bezig is en die op de moeder kan richten. Op deze manier kunnen ze met elkaar in interactie treden en is de baby ook een bevredigende sociale partner voor de moeder.
4. Huidig Onderzoek en Onderzoeksvragen
4.1. Huidig onderzoek
In de voorgaande literatuur werd evidentie gevonden voor algemene problemen met aandachtsregulatie bij vroeggeboren baby’s. Ze hebben het vooral moeilijk om hun aandacht los te maken en te verschuiven. Als besluit kan er gesteld worden dat vroeggeboren baby’s problemen hebben met de regulatie van hun visuele aandacht, zowel binnen een sociale context waar ze minder oogcontact maken en meer gaan wegkijken, als binnen een niet-sociale context waar ze hun aandacht trager gaan losmaken. Hoewel er dus evidentie gevonden wordt voor problemen met aandachtsregulatie binnen deze 2 verschillende contexten, heeft men nog nooit onderzocht of dit kijkgedrag binnen sociale situaties samenhangt met aandachtsprocessen in een niet-sociale 19
context bij vroeggeboren baby’s. Er is nochtans evidentie dat er een correlatie is tussen deze 2 contexten, zoals bleek uit onderzoek van Abelkop en Frick (2003) bij op tijd geboren baby’s. Hoe baby’s hun aandacht stuurden in een niet-sociale aandachtstaak (i.e. no-gap/overlap paradigma) kon iets zeggen over hoe ze hun aandacht gingen reguleren in een sociale aandachtstaak (i.e. still-face paradigma) en omgekeerd. De bedoeling van deze masterproef is om te onderzoeken of de aandachtsregulatie van vroeggeboren baby’s binnen een sociale context samenhangt met de aandachtsregulatie binnen een niet-sociale aandachtstaak. Hiervoor werden vroeggeboren en op tijd geboren baby’s onderzocht op 4 en 6 maanden waarbij de leeftijd gecorrigeerd werd voor de mate van prematuriteit. De visuele aandacht werd gemeten in een sociale en een niet-sociale context. Binnen de sociale context werd dit gemeten aan de hand van een gestandaardiseerde moeder-kind interactie waarbij het kijkgedrag van de baby’s gemeten werd. Voor de niet-sociale context werd er gebruik gemaakt van een computertaak die een modificatie was van het no-gap/overlap paradigma dat gebruikt werd in het onderzoek van Frick en collega’s (1999). Hiermee werd de tijd gemeten die nodig was om de aandacht los te maken en te verschuiven van een centrale naar een perifere stimulus. Aangezien vroeggeboren baby’s zowel binnen sociale als niet-sociale contexten problemen ondervonden met hun visuele aandachtregulatie, en er evidentie gevonden werd dat visuele aandacht bij op tijd geboren baby’s correleert over contexten, werd verwacht dat dit ook het geval zou zijn voor vroeggeboren baby’s. Het is belangrijk om deze eventuele correlatie tussen verschillende contexten na te gaan omdat dit ook implicaties heeft op eventuele interventies. Als blijkt dat er wel degelijk een samenhang is tussen de aandachtsregulatie binnen sociale en niet-sociale situaties, wijst dit erop dat het minder kijken naar de moeder en meer wegkijken van vroeggeboren baby’s in de moeder-kind interactie niet alleen is toe te schrijven aan onder meer de eventuele verhoogde stimulatie van de moeder maar ook aan de aandachtsregulerende mogelijkheden van de baby zelf. Interventies die worden opgesteld ter bevordering van de moeder-kind interactie moeten zich dan niet enkel richten op de moederfactoren maar ook op de kindfactoren.
4.2. Onderzoeksvragen
Eerst wordt er onderzocht of er een verschil is tussen de vroeggeboren en op tijd geboren baby’s voor het kijkgedrag binnen de sociale context op 4 en 6 maanden. De verwachting is dat de vroeggeboren baby’s meer gaan wegkijken en minder naar de moeder gaan kijken tijdens de interactie dan de op tijd geboren baby’s. Vervolgens zal er onderzocht worden of de 20
2 groepen ook van elkaar verschillen voor de niet-sociale context. Hierbij wordt verwacht dat de vroeggeboren baby’s in de overlap trials meer tijd gaan nodig hebben om hun aandacht los te maken van de centrale stimulus en te verschuiven naar de perifere stimulus dan de op tijd geboren baby’s. Omdat het hier om een longitudinaal onderzoek gaat en er onderzoeken plaatsvinden op 4 en 6 maanden, gaat ook de ontwikkeling van de visuele aandacht tussen deze 2 meetmomenten onderzocht worden. Vanuit evidentie uit de literatuur wordt er verwacht dat binnen de moeder-kind interactie de tijd die baby’s spenderen aan kijken naar moeder en wegkijken, zal afnemen met de leeftijd en dan ze meer tijd met oriënteren zullen doorbrengen. Oriënteren is als men gericht en doelbewust naar iets gaat kijken. Het is belangrijk een onderscheid te maken met wegkijken waarbij de blik even wordt afgewend omdat de stimulatie te veel wordt. Dit wordt zowel voor de vroeggeboren als de op tijd geboren baby’s verwacht. Ook is er de verwachting dat de tijd die nodig is om de aandacht los te maken en te verschuiven, zal afnemen met de leeftijd. De algemene verwachting is dat de baby’s die binnen de moeder-kind interactie meer gaan wegkijken en minder naar de moeder gaan kijken, dezelfde baby’s zijn die tijdens het nogap/overlap paradigma meer tijd nodig hebben om hun aandacht los te maken. De correlatie tussen aandachtsmetingen in sociale en niet-sociale contexten biedt evidentie voor het algemene karakter van aandacht. Als kinderen trager gaan wegkijken in een niet-sociale taak en dus beperkingen vertonen op het vlak van aandachtsregulatie, kan verwacht worden dat ze ook in een sociale context trager hun blik gaan kunnen losmaken om naar hun moeder te kijken of gericht naar iets anders te kijken. Omdat er reeds evidentie was voor aandachtsproblemen in sociale en niet-sociale contexten voor vroeggeboren baby’s, is de hypothese dat er hier sprake is van een algemeen aandachtsprobleem dat zich manifesteert over contexten. Er wordt immers zowel binnen de computertaak als de sociale interactie van de baby vereist dat de aandacht wordt losgemaakt en verschoven.
21
METHODE 1. Participanten De deelnemers in dit onderzoek waren op tijd geboren en vroeggeboren baby’s. Zij werden gerekruteerd om deel te nemen aan een longitudinaal onderzoek. Via Kind en Gezin uit 2 regio’s werden er brieven verstuurd naar de ouders van de op tijd geboren baby’s om hen uit te nodigen voor deelname aan het onderzoek. De ouders van de vroeggeboren geboren kinderen werden gerekruteerd via de Neonatale Intensive Care Unit (NICU) van het Universitair Ziekenhuis in Gent. Ook zij kregen een brief toegestuurd. De ouders konden via een antwoordstrookje of via telefonisch contact laten weten of ze al dan niet wilden deelnemen aan het onderzoek. Van alle aangeschreven ouders wenste 1/3 deel te nemen. De reden die enkele ouders voorlegden voor hun niet-deelname was dat het onderzoek te dicht bij de ontslagdatum uit het ziekenhuis lag (voor de vroeggeboren baby’s). Na voorlegging aan de ethische commissie werd het onderzoek goedgekeurd. De gezinnen namen vrijwillig deel en na de goedkeuring door de ouders werd er een informed consent ondertekend. De kinderen werden voor het eerst bezocht op 2 maanden, vervolgens op 4 en op 6 maanden. Voor de vroeggeboren baby’s werd hiervoor de gecorrigeerde leeftijd gebruikt. Hierbij werd het aantal weken dat het kind te vroeg geboren was, afgetrokken van de eigenlijke leeftijd. De data die op 2 maanden verkregen werden, werden niet opgenomen in dit onderzoek. Gegevens steekproef: Het inclusiecriterium voor de op tijd geboren kinderen (n = 42) was een gestationele leeftijd van meer dan 38 en minder dan 42 weken (M = 39.93, SD = 0.95) Voor de vroeggeboren baby’s (n = 19) was dit meer dan 27 en minder dan 34 weken (M = 31.05, SD = 1.33). De gegevens omtrent geboortegewicht, leeftijd op de verschillende momenten van de onderzoeken en SES, zijn terug te vinden in Tabel 1. De steekproef bestond uit 30 meisjes en 31 jongens (zie Tabel 2). Alle kinderen die deelnamen aan het onderzoek waren eerstgeborenen. De sociaal-economische status van beide groepen werd bepaald aan de hand van de VierFactoren Index voor Sociale Status van Hollingshead (1975). Hierbij wordt ervan uitgegaan dat sociale status als een multidimensioneel concept kan gezien worden. Deze schaal bestaat uit 4 factoren: opleiding, beroep, geslacht en burgerlijke staat. De statusscore wordt berekend door de scores op de verschillende schalen op te tellen. In gezinnen waar maar 1 partner werkt, worden de statusscores voor elke partner apart berekend: ((score opleiding*3)+(score beroep*5)). Wanneer beide partners werken, wordt de statusscore bepaald op basis van de 22
scores van de partners en krijgen beide partners dus dezelfde statusscore: ((statusscore partner 1+ statusscore partner 2)/2). Er werd onderzocht of er een significant verschil was in sociaal-economisch status tussen de ouders van de vroeggeboren en op tijd geboren baby’s. Dit verschil werd niet gevonden: t (59) = -.675, p = .502. De eventuele verschillen die gevonden worden tussen de op tijd en te vroeg geboren baby’s, kunnen dus niet worden toegeschreven aan een verschil in SES.
Tabel 1: Gegevens van de op tijd geboren en vroeggeboren steekproef Variabelen
Vroeg geboren kinderen (n = 19)
Op tijd geboren kinderen (n = 42)
M
M
SD
SD
Leeftijd 1
63.28
5.91
60.98
2.23
Leeftijd 2
123.79
2.88
121.95
3.45
Leeftijd3
183.25
3.30
182.81
3.9
Zwangerschapsweken
31.05
1.33
39.93
0.95
Geboortegewicht
1536.11
SES
40.58
393.94 10.59
3306.08
414.56
42.58
11.01
Tabel 2: Verdeling geslacht in steekproef Meisjes (n = 30)
Jongens (n = 31)
Vroeggeboren
10
9
Op tijd geboren
20
22
2. Procedure
De onderzoeken vonden plaats bij de gezinnen thuis op de gecorrigeerde leeftijd van 4 en 6 maanden. Elk onderzoeksmoment bestond uit 2 taken die de visuele aandacht meten: een nietsociale computertaak (no-gap/overlap paradigma) en een sociale moeder-kind interactie (gestandaardiseerde 3-minuten interactie). Om volgorde effecten te vermijden, werden de taken gecontrabalanceerd over de baby’s: sommige baby’s begonnen met de computertaak en 23
deden dan de moeder-kind interacties, bij andere baby’s was het net andersom. Tijdens elk onderzoeksmoment was er ook nog een interview met de ouders en vulden ze ook vragenlijsten in. Deze gegevens zullen hier niet verder besproken worden. Er waren ontbrekende data voor de computertaak, zowel op 4 (vroeggeboren n = 5, op tijd geboren n = 7) als op 6 maanden (vroeggeboren n = 2, op tijd geboren n = 3). Ook bij de moeder-kind interactie waren er ontbrekende datapunten op 4 maanden (op tijd geboren n = 2). Op 6 maanden ontbraken er geen gegevens op de sociale taak. Er waren verschillende redenen waarom er op sommige meetmomenten geen data waren van de computertaak en de sociale taak. Er waren soms technische problemen met de apparatuur, of de baby’s waren ziek of moe. Het ontbreken van verschillende datapunten had dus niks te maken met bepaalde scores op de te onderzoeken variabelen. Ook kon het niet worden toegeschreven aan de groep waartoe de baby behoorde. Het ontbreken van de data was dus waarschijnlijk volledig toevallig. Uit de Little’s MCAR-test kon eveneens geconcludeerd worden dat het ontbreken van de data volledig at random was (MCAR): χ2(211)= 169.630, p= .983. De nulhypothese die hierbij gesteld werd, was immers dat het ontbreken van de data volledig toevallig was. De toets was niet significant waardoor de nulhypothese behouden werd. Een methode die vroeger veel gebruikt werd bij ontbrekende data was listwise deletion. Hierbij werden alle proefpersonen waarvoor data ontbraken uit de steekproef gehaald Dit is echter een slechte methode om om te gaan met ontbrekende data (Shaffer & Graham, 2002). Als we de listwise deletion methode zouden gebruiken, zouden we 18 van de 61 proefpersonen verliezen. Hierdoor zou de power naar beneden gehaald worden en zouden er minder betrouwbare resultaten verkregen worden. Een betere manier om om te gaan met de ontbrekende data is het Expectation-maximization algoritme. Op deze manier konden alle proefpersonen in de steekproef behouden worden en werden hun ontbrekende datapunten ingevuld op basis van een schatting die gemaakt werd met de geschatte parameters in het model (Shafer & Graham, 2002). Bij de computertaak die de visuele aandacht naging, werd het no-gap/overlap paradigma gebruikt. De oogbewegingen werden geregistreerd door een Tobii T60 eyetracker. Het scherm werd voor het kind geplaatst waarop de trials van het no-gap/overlap paradigma getoond werden en zo de oogbewegingen die de baby maakte, registreerde. Bij de sociale moeder-kind interactie werden 2 camera’s gebruikt om de 3 minuten durende interactie te filmen. De ene camera nam een close-up van het gezicht van de baby en de andere camera registreerde de interactie. De ouders kregen een kleine vergoeding voor het onderzoek. 24
3. Meetinstrumenten
Tobii T60 eyetracker: De Tobii-eyetracker is een 17” scherm waarop de stimuli van de computertaak getoond werden. Met de eyetracker konden de oogbewegingen die de baby’s maakten, gemeten en opgenomen worden. Er werd voor een Tobii eyetracker gekozen omdat deze de mogelijkheid biedt om op een zo natuurlijk mogelijke manier de oogbewegingen van de jonge baby’s te meten. Het kind moet immers enkel maar naar het scherm kijken. Door een soort infrarood verlichting, worden de pupillen en de cornea van de baby’s opgelicht (Tobii Technology, 2009a). Deze reflectie wordt door 2 sensoren in de eyetracker opgenomen. Zo kan geregistreerd worden waar het kind naar kijkt en welke oogbewegingen het maakt. Het toestel is weinig gevoelig voor hoofdbewegingen waardoor er geen instrumenten die de hoofdbewegingen limiteren, op het hoofd van de baby geplaatst moeten worden. Het is een toestel dat voor iedereen kan gebruikt worden, dus ook voor baby’s (Tobii Technology, 2009b). Doordat het geen intrusieve methode is, kan er lang worden doorgegaan met het onderzoek zonder dat het kind moe wordt. Het houdt ook rekening met het zogenaamde “driften”. Driften kan men omschrijven als het minder accuraat kunnen meten van de oogbewegingen door veranderingen in de fysiologie van het oog of veranderingen in de omgeving (Tobii Technology, 2009a). Bovendien is het een heel gebruiksvriendelijk apparaat. Van zodra het opgesteld is, is het klaar voor gebruik en moeten er geen manuele veranderingen meer worden aangebracht door de onderzoeker (Tobii Technology, 2009b). Aan de eyetracker werd ook een laptop gekoppeld. Op deze manier kon de onderzoeker via de live viewer op de laptop volgen waar het kind aan het kijken is.
4. Visuele Aandachtstaken Sociale moeder-kind interactie: De visuele aandacht binnen de sociale interactie werd nagegaan aan de hand van een gestandaardiseerde situatie. Aan de moeder werd gevraagd om in interactie te gaan met haar kind gedurende 3 minuten maar ze mocht hiervoor geen gebruik maken van speelgoed of lichamelijk contact. Een camera registreerde de gehele interactie om deze later te kunnen coderen. De andere camera nam het gezicht van de baby in close-up. De baby’s zaten in een relax-stoeltje en mochten geen fopspeen hebben tijdens de interactie. Computertaak: Met de computertaak werd de visuele aandacht binnen een niet-sociale context nagegaan. Deze taak bestond uit 2 delen: een pretest die de gemiddelde kijkduur naging en het no-gap/overlap paradigma dat het losmaken van de aandacht mat. Op 4
25
maanden zaten de baby’s in een relax-stoeltje, op 6 maanden zaten ze in een gewoon stoeltje. De eyetracker werd zo gekanteld dat de baby’s recht voor het scherm zaten. Pretest: Er werd een niet-sociale stimulus aangeboden die een visuele hoek van 12° bij 12° besloeg. Dit was een vierkant rood-zwart dambord. Vervolgens werd er een sociale stimulus aangeboden die een visuele hoek van 23° (lengte) bij 16° (breedte) besloeg. Het betrof een foto van een glimlachende vrouw. De baby moest naar beiden 20 seconden geaccumuleerd kijken. Deze test zal in dit onderzoek niet gebruikt worden. No-gap/overlap paradigma: Binnen het paradigma waren er in het totaal 16 trials, waarvan 8 no-gap trials en 8 overlap trials. Er waren 3 condities binnen het paradigma: kleur van dambordstimulus (geel en rood), trial (no-gap of overlap) en lateralisatie (links of rechts). Er werd op voorhand een random afnamevolgorde bepaald. Binnen deze volgorde was er slechts 1 restrictie, namelijk dat er niet meer dan 2 condities na elkaar konden voorkomen (vb. niet meer dan 2 overlap trials na elkaar). De trials verliepen allemaal volgens een vaste structuur. Eerst werd een geluid aangeboden, gevolgd door een zwart scherm dat 1,5 seconden aangeboden bleef. Vervolgens werd er een centrale stimulus aangeboden in de vorm van een zwart-wit dambord met een gele of rode kader rond. Deze besloeg een visuele hoek van 17° (lengte) bij 6° (breedte). Van zodra het kind deze centrale stimulus fixeerde, werd de perifere stimulus links of rechts aangeboden (hetzelfde dambord als de centrale stimulus). De visuele hoek tussen de 2 stimuli bedroeg 6°. Deze bleef staan totdat de baby hiernaar keek. Als de baby niet naar de perifere stimulus keek, bleef deze 10 seconden staan. Als de baby keek of de 10 seconden verstreken waren, begon een nieuwe trial. Tijdens de no-gap trials werd eerst de centrale stimulus getoond. Wanneer de baby zijn blik hierop fixeerde, verdween de centrale stimulus en werd tezelfdertijd de perifere stimulus aangeboden. De baby moest hier enkel de aandacht verschuiven aangezien er geen stimulus meer was waarvan men de aandacht moest losmaken (zie Figuur 1). Bij de overlap trials werd ook de centrale stimulus aangeboden maar deze verdween niet wanneer de perifere stimulus werd aangeboden, en bleef deze dus heel de trial staan. Hierbij moest de baby dus eerst de aandacht losmaken van de centrale stimulus voordat de aandacht naar de perifere stimulus verschoven kon worden. (zie Figuur 1). Aangezien de no-gap trial weergeeft hoeveel tijd er nodig is om de aandacht te verschuiven en de overlap trial hoeveel tijd er nodig is om de aandacht los te maken en te verschuiven, geeft het verschil tussen beide trials weer hoeveel tijd er nodig is om de aandacht los te maken.
26
No-gap trial
Overlap trial
Figuur 1: Bij de no-gap trials verdwijnt de centrale stimulus op het moment dat de perifere stimulus wordt aangeboden. Bij de overlap trials wordt de perifere stimulus aangeboden terwijl de centrale stimulus voortdurend aanwezig blijft.
5. Variabelen
Sociale moeder-kind interactie: Het coderen van de moeder-kind interactie werd uitgevoerd door 2 laatstejaarsstudentes klinische psychologie. De ene codeerder kreeg 30 kindjes, de andere 31 kindjes toegewezen waarvan ze de filmpjes codeerden op 2, 4 en 6 maanden. Ze werden getraind totdat er een voldoende interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor alle variabelen werd bekomen (Cronbach’s Alpha >.80) (Cohen, 1960). Het coderen gebeurde met een codeerschema gebaseerd op het Infant and Caregiver Gaze by Affect/Engagement Phases (ICEP) codeerschema van Tronick (2009). De opnames werden gecodeerd in Observer 8.0 en dit gebeurde op halve snelheid zodat er nauwkeurig gecodeerd kon worden. Het filmmateriaal dat bekomen werd door 2 camera’s tijdens de interactie, werd via een split-screen weergegeven zodat er tegelijk naar het gezicht van de baby en de interactie gekeken kon worden. De moeder-kind interactie werd gecodeerd op 4 variabelen: kijken naar de moeder, oriënteren naar iets in de ruimte, kijken naar de handen van de moeder en wegkijken. Binnen de analyses werd besloten om oriënteren en kijken naar de handen van de moeder samen te nemen tot 1 27
variabele, namelijk oriënteren. Zowel bij oriënteren als bij het kijken naar de handen van de moeder, is de baby gericht aan het kijken naar iets anders dan de moeder. Er bleven dus nog 3 variabelen over om te analyseren (zie Tabel 3). Na het coderen werd er van elke variabele de frequentie en de duur bekomen. Binnen dit onderzoek werd enkel gewerkt met de variabelen die de duur uitdrukken. De 3 variabelen ‘kijken naar moeder’, ‘oriënteren’ en ‘wegkijken’ werden uitgedrukt in procenten en drukten het percentage van de 3 minuten uit die gespendeerd werden aan kijken naar de moeder, oriënteren en wegkijken. Er werden 10% van de filmpjes dubbel gecodeerd. Dit leidde tot goede tot zeer goede Cronbach’s Alpha’s voor de verschillende variabelen: .997 voor kijken naar de moeder, .909 voor kijken naar de handen van de moeder, .920 voor oriënteren en .841 voor wegkijken.
Tabel 3: Overzicht van variabelen die gecodeerd werden binnen de moeder-kind interactie Kijken naar de moeder
Kijken naar de moeder
Oriënteren
Gericht kijken naar iets anders in de ruimte (vb. eigen handjes, voetjes, de camera, riempje van relax,…) of gericht kijken naar de handen van de moeder
Wegkijken
Als niet de 2 voorgaande (kort wegkijken, staren,…)
Ook het datamateriaal dat bekomen werd in de computertaak werd gecodeerd Pretest: Bij de pretest werd de langste en de gemiddelde kijkduur gemeten. Ook werd de frequentie van kijken en wegkijken van de stimulus bekeken. No-gap/overlap paradigma: De variabele die van belang was binnen het no-gap/overlap paradigma was de tijd die nodig was tot de eerste fixatie van de perifere stimulus. Er was een variabele voor de no-gap trials, waarbij de tijd werd weergegeven die nodig was om de aandacht te verschuiven van de perifere naar de centrale stimulus. Ook was er een variabele voor de overlap trials, die de tijd weergaf die nodig was om de aandacht los te maken van de centrale stimulus en te verschuiven naar de perifere stimulus.
28
RESULTATEN
1. Sociale Moeder-Kind Interactie Aangezien het hier om herhaaldelijke metingen ging, werd er een repeated meassures analyse uitgevoerd op het gecodeerde materiaal. Deze analyses werden uitgevoerd in SPSS 15. Deze analyse werd uitgevoerd om na te gaan of er een verandering plaatsvond tussen de 2 meetmomenten voor het kijkgedrag tijdens de moeder-kind interactie. Kijken naar de moeder: Er werd een analyse uitgevoerd voor kijken naar de moeder met leeftijd als binnensubject-factor (4 en 6 maanden) en groep als tussensubject-factor (vroeggeboren versus op tijd geboren). Er werd een hoofdeffect van leeftijd gevonden, F(1, 59) = 19.347, p < .001 (Noot: alle multivariate F-toetsen zijn gebaseerd op Wilks’ Lambda). Op 4 maanden gingen de baby’s uit de beide groepen gemiddeld meer naar hun moeder kijken dan op 6 maanden. Het kijken naar de moeder nam dus af met de leeftijd. Ook werd er een hoofdeffect van groep gevonden, F(1, 59) = 3.991, p = .05. De vroeggeboren baby’s keken tijdens de moeder-kind interactie minder naar hun moeder dan de op tijd geboren kinderen. Er werd geen significant interactie-effect gevonden tussen leeftijd en groep, F(1, 59) < 1, n.s. Wegkijken: Voor wegkijken werd leeftijd (4 en 6 maanden) als binnensubject-factor en groep (vroeggeboren versus op tijd geboren) als tussensubject-factor genomen. Er bleek een significant hoofdeffect te zijn van leeftijd: F(1, 59) = 7.989, p < .01. Wanneer de gemiddelden van dit hoofdeffect vergeleken werden, bleek dat op 6 maanden de baby’s uit beide groepen minder gingen wegkijken dan op 4 maanden. Het wegkijken van de moeder tijdens de interactie nam dus af met de leeftijd. Uit de analyse bleek ook dat er een significant verschil was tussen de beide groepen, wat bleek uit het hoofdeffect van groep: F(1, 59) = 9.881, p < .01. Er werd geen significant interactie-effect gevonden tussen leeftijd en groep: F(1,59) < 1, n.s. Oriënteren: Hierbij werd op de binnensubject-factor leeftijd (4 en 6 maanden) en tussensubject-factor groep (vroeggeboren versus op tijd geboren) een analyse van herhaalde metingen uitgevoerd. Voor het oriënteren naar objecten in de ruimte of de handen van de moeder, werd enkel een hoofdeffect van leeftijd gevonden: F(1, 59) = 36.021, p < .01. Het oriënteren nam toe met de leeftijd. Gemiddeld oriënteerden de baby’s op 6 maanden 22.30% (SD = 11.21) van de tijd in tegenstelling tot 10.04% (SD = 11.20) van de tijd op 4 maanden. Er werd geen hoofdeffect gevonden van groep: F(1, 59) < 1, n.s. Vroeggeboren en op tijd geboren baby’s verschilden niet in de tijd die ze doorbrachten met oriënteren. Ook werd er geen interactie-effect 29
gevonden voor oriënteren: F(1, 59) < 1, n.s. De vroeggeboren baby’s verschilden noch op 4 maanden, noch op 6 maanden van de op tijd geboren baby’s in tijd die besteed werd aan oriënteren naar iets in de ruimte of de handen van de moeder.
Uit de analyses bleek dat het kijkgedrag van de vroeggeboren en op tijd geboren baby’s ontwikkelingen doormaakte tussen 4 en 6 maanden. Tussen 4 en 6 maanden gingen baby’s gemiddeld steeds minder naar hun moeder kijken en steeds minder wegkijken. Wel gingen ze gemiddeld steeds meer oriënteren naar andere objecten in de ruimte of de handen van de moeder (zie Figuur 2). De ontwikkelingen tussen 4 en 6 maanden waren er zowel bij de vroeggeboren als de op tijd geboren baby’s maar toch waren er verschillen tussen de beide groepen. Hoewel de vroeggeboren baby’s ook steeds minder gingen wegkijken en naar de moeder gingen kijken en meer gingen oriënteren, keken ze nog steeds meer weg en minder naar de mama dan de op tijd geboren baby’s. Wel bleek uit de resultaten dat de vroeggeboren baby’s, net als de op tijd geborenen, meer en meer begonnen oriënteren.
Wegkijk en
Kijk en naar m oe der
30,00%
60,00%
Gemiddeld percentage
Gemiddeld percentage
70,00%
50,00% 40,00%
Vroeggeboren
30,00%
Op tijd geboren
20,00% 10,00%
25,00% 20,00% Vroeggeboren
15,00%
Op tijd geboren
10,00% 5,00% 0,00%
0,00% 4 maanden
4 maanden
6 maanden
6 maanden Leeftijd
Leeftijd
Oriëntere n
Gemiddeld percentage
25,00% 20,00% 15,00%
Vroeggeboren Op tijd geboren
10,00% 5,00% 0,00% 4 maanden
6 maanden Leeftijd
Figuur 2: Gemiddeld percentage kijkgedrag tijdens sociale interactie voor beide groepen
30
2.Computertaak: No-Gap/Overlap Paradigma Er werd een repeated measures analyse uitgevoerd met 2 binnensubject-factoren leeftijd (4 en 6 maanden) en conditie (no-gap en overlap), en met de tussensubject-factor groep (vroeggeboren versus op tijd geboren). De bedoeling was om na te gaan of er een verandering was tussen de meetmomenten voor de tijd die nodig is om de aandacht naar de perifere stimulus te verschuiven. Uit de analyse bleek dat er een hoofdeffect van leeftijd was: F(1, 59) = 10.669, p < .01 (zie Tabel 4). Er was ook een hoofdeffect van conditie: F(1, 59) = 10.27, p < .01. Deze hoofdeffecten moeten verder geïnterpreteerd worden door het significante interactie-effect tussen leeftijd en conditie: F(1, 59) = 4.207, p < .05 (zie Figuur 2). Er werden contrasten uitgevoerd om het interactie-effect te interpreteren. Op 4 maanden gaan de baby’s uit beide groepen significant meer tijd nodig hebben om hun aandacht naar de perifere stimulus te verschuiven in de overlap dan in de no-gap trial: F(1, 59) = 9.562, p < .01. Op 6 maanden bleek het verschil tussen deze 2 condities slechts marginaal significant: F(1, 59) = 3.587, p < .1. Tenslotte werd er ook een hoofdeffect van groep gevonden: F(1, 59) = 5.585, p < .05. Dit hoofdeffect moet, samen met het hoofdeffect van leeftijd, ook verder geïnterpreteerd worden door het significante interactie-effect tussen leeftijd en groep: F(1, 59) = 4.989, p < .05 (zie Figuur 3). Uit de contrasten die werden uitgevoerd om het interactieeffect verder te interpreteren bleek dat op 4 maanden het verschil tussen de beide groepen het grootst is. Op deze leeftijd gaan de vroeggeboren baby’s over de trials heen hun aandacht trager richten op de perifere stimulus dan de op tijd geboren baby’s (F(1, 59) = 7.834, p < .01). Op 6 maanden is er geen significant verschil meer tussen de beide groepen (F(1, 59) < 1, n.s.). Er bleek geen interactie-effect te zijn tussen conditie en groep: F(1, 59) < 1, n.s. Er waren geen groepsverschillen tussen de vroeggeboren en op tijd geboren baby’s voor de nogap trials, noch voor de overlap trials. Er werd ook geen interactie-effect tussen leeftijd, conditie en groep gevonden: F(1, 59)= < 1, n.s. Er werden contrasten uitgevoerd om na te gaan of er een verschil voor enkel losmaken van aandacht was tussen de 2 groepen op 4 en 6 maanden. Dit gebeurde met een variabele die het verschil tussen de no-gap en de overlap trials uitdrukte. Er bleek geen verschil te zijn tussen de 2 groepen in de snelheid waarmee de aandacht werd losgemaakt, noch op 4 maanden (F(1, 59) < 1, n.s.), noch op 6 maanden (F(1, 59) <1, n.s.). De vroeggeboren baby’s gaan dus even snel hun aandacht losmaken van de centrale stimulus om deze te verschuiven naar de perifere stimulus, en dit zowel op 4 als op 6 maanden.
31
Interactie leeftijd*conditie 0,6
Reactietijd (in ms)
0,5
0,4 overlap
0,3
no-gap
0,2
0,1
0 4 maanden
6 maanden Leeftijd
Figuur 3: Reactietijd op de overlap en no-gap trials op 4 en 6 maanden over groepen heen.
Interactie leeftijd*groep 0,6
Reactietijd (in ms)
0,5
0,4 vroeggeboren
0,3
op tijd geboren
0,2
0,1
0 4 maanden
6 maanden Leeftijd
Figuur 4: Reactietijd op de trials over de condities heen voor de vroeggeboren en op tijd geboren baby’s op 4 en 6 maanden.
32
Tabel 4: Gemiddelde reactiesnelheid op no-gap en overlap trials voor beide groepen Vroeggeboren (n = 19) SD
Op tijd geboren (n = 42)
Variabele (RT in seconde)
M
M
SD
Overlap trial 4 maanden
.575
.349
.461
.160
No-gap trial 4 maanden
.455
.182
.361
.074
Overlap trial 6 maanden
.425
.171
.406
.141
No-gap trial 6 maanden
.381
.061
.374
.080
3.Samenhang tussen Sociale Interactie en Computertaak Er werd een correlatie-analyse uitgevoerd om na te gaan of het losmaken van de aandacht binnen het no-gap/overlap paradigma samenhing met het kijkgedrag in de sociale visuele aandachtstaak. Met andere woorden, zegt de tijd die de baby’s nodig hebben om hun aandacht los te maken tijdens de computertaak iets over hun kijkgedrag binnen de moeder-kind interactie? Er werd een analyse uitgevoerd met de volgende variabelen: losmaken van aandacht op 4 en 6 maanden (i.e. verschil tussen no-gap en overlap trial), kijken naar de moeder op 4 en 6 maanden, wegkijken op 4 en 6 maanden, en oriënteren op 4 en 6 maanden. Op 6 maanden, maar niet op 4 maanden, bleek er samenhang te zijn tussen de prestaties op de computertaak en het kijkgedrag tijdens de sociale moeder-kind interactie (zie Tabel 5). Bij de vroeggeboren baby’s was er een positieve correlatie tussen het losmaken van aandacht en wegkijken op 6 maanden maar is er geen verband met kijken naar de moeder. Bij deze groep werd dus gezien dat baby’s die meer tijd nodig hebben om hun aandacht los te maken tijdens de computertaak, meer gingen wegkijken tijdens de moeder-kind interactie. Dit verband werd niet gevonden bij de op tijd geboren baby’s. Bij de groep van op tijd geborenen bleek er een marginaal significante negatieve correlatie tussen losmaken van aandacht en kijken naar de moeder. Hoe sneller in deze groep de aandacht werd losgemaakt, hoe meer er naar de moeder gekeken werd.
33
Tabel 5: Correlaties tussen het niet-sociale no-gap/overlap paradigma en de sociale moeder-kind interactie Kijken moeder 4
Wegkijken 4
Oriënteren 4
Kijken moeder 6
Wegkijken 6
Oriënteren 6
maanden
maanden
maanden
maanden
maanden
maanden
.235
-.192
-.056
-.140
.182
.027
.052
-.051
-.124
-.210
.502*
-.090
.154
.014
-.167
-.117
-.092
.151
-.070
.004
.055
-.256†
.185
.175
.182
-.113
-.095
-.118
.090
.072
-.025
.036
-.013
-.241†
.309*
.083
Vroeggeboren Losmaken 4 maanden Losmaken 6 maanden Op tijd geboren Losmaken 4 maanden Losmaken 6 maanden
Totaal Losmaken 4 maanden Losmaken 6 maanden
Noot: † marginaal significant met p < .1, *significant met p < .05
34
DISCUSSIE
1. Bespreking en Verklaringen Resultaten
Dit onderzoek werd uitgevoerd om na te gaan of de visuele aandachtsregulatie binnen een sociale context samenhing met de visuele aandachtsregulatie binnen een niet-sociale context. Meer specifiek werd er onderzocht of aandachtsregulatie een contextspecifiek proces was of eerder stabiel over contexten. Op 4 en 6 maanden gecorrigeerde leeftijd werden vroeggeboren en op tijd geboren baby’s thuis bezocht zodat er een sociale en niet-sociale aandachtstaak kon worden afgenomen om de visuele aandacht te meten. Hiermee werd respectievelijk gemeten hoeveel van de tijd ze spendeerden aan kijken naar de moeder, wegkijken en oriënteren, en hoe lang ze erover deden om hun aandacht los te maken en te verschuiven.
1.1. Sociale Moeder-Kind Interactie
De resultaten die gevonden werden voor het kijkgedrag binnen de sociale context waren consistent met eerder onderzoek. Zowel vroeg- als op tijd geboren baby’s gaan met ouder worden minder naar hun moeder kijken en minder wegkijken. Tegelijk is er een toename van de tijd die ze spenderen aan oriënteren merkbaar. Ze kijken dus minder naar de moeder en gaan minder gewoon wegkijken om gericht naar andere zaken in de ruimte te gaan kijken. Dit is conform eerdere bevindingen (van Beek et al., 1994). Er lijkt sprake te zijn van een minder mature visuele aandachtsregulatie in een sociale context bij vroeggeboren baby’s. Hoewel de ontwikkeling van kijkgedrag bij beide groepen wordt waargenomen, zijn er toch nog groepsverschillen tussen beide groepen. Vroeggeboren baby’s gaan op beide leeftijden minder naar de moeder kijken en meer wegkijken tijdens de interactie. Deze groepsverschillen die eerder in het nadeel van vroeggeboren baby’s wijzen, tonen aan dat bepaalde aandachtsprocessen toch moeilijker verlopen bij hen waardoor ze tijdens de interactie meer gewoon gaan wegkijken en minder hun aandacht richten op hun moeder. De processen die er bij op tijd geboren baby’s voor zorgen dat ze met ouder worden er steeds beter in slagen om hun aandacht op hun moeder te kunnen fixeren en hun aandacht steeds beter kunnen regeluren zodat ze niet zomaar gaan wegkijken omdat de stimulatie te veel wordt, lijken bij vroeggeboren baby’s nog minder ontwikkeld. De bevinding dat deze groep minder gaat kijken naar de moeder komt overeen met eerder onderzoek (Field, 1979 zoals beschreven in Lester et al., 1985; Malatesta et al., 1986). Toch moet er enige nuancering zijn wanneer er gesteld 35
wordt dat de aandachtsregulatie minder matuur zou zijn bij vroeggeboren baby’s. Er is bij hen immers ook ontwikkeling in kijkgedrag merkbaar die in dezelfde richting gaat als bij op tijd geboren baby’s. Toch blijken bepaalde processen moeilijker of anders te verlopen dan bij op tijd geboren baby’s, wat blijkt uit de groepsverschillen die gevonden worden.
1.2. Computertaak: No-Gap/Overlap Paradigma
Baby’s die een snelle reactietijd hebben tijdens de overlap trials, zijn beter in staat om hun aandacht los te maken van de centrale en deze te verschuiven naar de perifere stimulus (Frick et al. 1999). Zoals verwacht gaat de reactietijd op de overlap trials afnemen met de leeftijd (Butcher et al., 2000; Hunnius et al., 2006) en dit bij beide groepen. De resultaten die in het huidig onderzoek gevonden werden, bieden evidentie dat het losmaken van aandacht verder ontwikkelt tussen 4 en 6 maanden (Abelkop & Frick, 2003), net zoals deze ontwikkeling ook gevonden wordt tussen 2 en 4 maanden ( McConnel & Bryson, 2005) en 3 en 4 maanden (Frick et al.,1999). Ook bij de niet-sociale aandachtstaak (i.e. no-gap/overlap paradigma) blijken de vroeggeboren baby’s een minder mature ontwikkeling van de visuele aandacht te vertonen. Het losmaken en verschuiven van hun aandacht van een centrale stimulus verloopt beduidend trager dan bij de op tijd geboren baby’s en komt overeen met eerder gevonden resultaten (Butcher et al., 2002; Hunnius et al., 2008; Rose et al., 2001). Bij de op tijd geboren baby’s is er een geleidelijke afname van de reactietijd op de overlap trials merkbaar. Bij de groep van vroeggeboren baby’s blijkt dat er een sterke daling is tussen de 2 meetmomenten van de tijd die ze nodig hebben om hun aandacht los te maken en te verschuiven naar de perifere stimulus. Het verschil tussen beide groepen dat er is op 4 maanden, blijkt niet meer aanwezig te zijn op 6 maanden. De vroeggeboren baby’s lijken hun achterstand die ze hadden op 4 maanden ingehaald te hebben op 6 maanden.
Hoewel er geen verschil gevonden wordt tussen de 2 groepen voor enkel het losmaken van aandacht, kan er toch geconcludeerd worden dat de visuele aandachtsregulatie bij vroeggeboren baby’s minder matuur ontwikkeld is dan bij op tijd geboren baby’s. Er blijkt immers wel een groepsverschil wanneer de aandacht zowel losgemaakt én verschoven moet worden (i.e. in de overlap trials). Ook over de trials heen blijkt dat de vroeggeboren baby’s trager hun aandacht verschuiven naar de perifere stimulus dan de op tijd geboren controlegroep. Dit verschil wordt gevonden op 4 maanden en blijkt uit het interactie-effect dat 36
gevonden werd tussen leeftijd en groep. Een interactie-effect tussen conditie en groep, dat erop zou kunnen wijzen dat vroeggeboren baby’s trager reageren op de overlap trials, wordt niet gevonden. Hieruit kan mogelijks afgeleid worden dat vroeggeboren baby’s het niet zozeer moeilijk hebben met het losmaken van hun aandacht maar wel met het verschuiven ervan. De moeilijkheden met het verschuiven van aandacht bij de vroeggeboren groep kan verklaard worden door minder mature oculo-motorische banen (Matsuzawa & Shimojo, 1997). Deze zorgen er immers voor dat op motorisch vlak de oogbewegingen gemaakt kunnen worden. Naast moeilijkheden met het verschuiven van aandacht, is het ook mogelijk dat vroeggeboren baby’s te weinig geprikkeld worden door de perifere stimulus omdat hun aandacht te sterk gefixeerd is op de centrale stimulus. Vroeggeboren baby’s bleken immers langer naar statische stimuli te kijken dan op tijd geboren baby’s (Rose et al., 2001). Er zou dan geen probleem zijn met het losmaken van aandacht, noch met het verschuiven van aandacht maar er zou meer een fixatieprobleem zijn, namelijk een te sterke fixatie. Deze sterke fixatie zou dan belemmeren dat ze snel hun aandacht losmaken en verschuiven. Het feit dat er geen verschil gevonden wordt tussen de beide groepen voor enkel het losmaken van de aandacht, kan ook te maken hebben met de kleine steekproef (i.e. 19 vroeggeboren baby’s). Omdat het een kleine steekproef betrof, moeten er dus ook grotere verschillen gevonden worden om een significant verschil te vinden. Er is dan een grote effect size nodig om voldoende power te hebben in het onderzoek.
Het is belangrijk om te onthouden dat de gevonden resultaten allemaal groepsverschillen betreffen. Dit betekent dat de huidige bevindingen niet voor alle vroeggeboren baby’s gelden. Het is goed mogelijk dat er vroeggeboren baby’s zijn die geen moeilijkheden ervaren met het losmaken van aandacht en hun aandachtsregulatie binnen een sociale context.
1.3. Samenhang tussen Sociale Interactie en Computertaak
Het hoofddoel van dit onderzoek was om na te gaan of aandachtsregulatie kan gezien worden als een stabiel proces over contexten, of dat dit net specifiek is voor verschillende situaties. De resultaten ondersteunen de hypothese dat er een samenhang is tussen de aandachtsregulatie in de niet-sociale context en de sociale context. Hierbij is er wel een verschil tussen de 2 groepen. Bij de vroeggeboren baby’s blijkt het trager losmaken van aandacht tijdens de computertaak samen te hangen met meer wegkijken tijdens de moederkind interactie. Dit verband kan niet worden teruggevonden voor op tijd geboren baby’s. Bij 37
hen blijkt het snel kunnen losmaken van aandacht op de computertaak samen te hangen met meer tijd spenderen aan het kijken naar moeder tijdens het interactiemoment. Vroeggeboren baby’s die snel hun aandacht kunnen losmaken, zouden tijdens de interactie dus minder gaan wegkijken. Op het eerste zicht lijkt dit misschien paradoxaal omdat men zou verwachten dat als men snel de aandacht kan losmaken van een stimulus dat men dan net meer zou wegkijken van deze stimulus. Het is hierbij echter belangrijk om op te merken dat wegkijken in dit onderzoek omschreven wordt als staren of gewoon even wegkijken om even aan de overprikkeling van de omgeving te ontsnappen. Met andere woorden, wegkijken geldt in dit onderzoek als een negatief proces. Het is dus positief dat vroeggeboren baby’s die wel snel hun aandacht kunnen reguleren en dus snel kunnen losmaken, minder gaan wegkijken want dit betekent dat ze minder tijd gaan spenderen aan staren. Dit betekent impliciet dat ze meer gaan kijken naar de moeder of gericht gaan kijken naar zaken in de ruimte. Mogelijks zijn de vroeggeboren baby’s die snel hun aandacht kunnen losmaken dezelfde baby’s die meer gaan oriënteren maar hiervoor is geen evidentie gevonden. Dit betekent echter ook dat vroeggeboren baby’s die minder matuur zijn in hun aandachtsregulatie en die dus trager hun aandacht gaan losmaken, meer gaan staren en wegkijken in de interactie met hun moeder. Dit maakt hen minder alerte sociale partners dan op tijd geboren baby’s. Deze bevinding, samen met de bevinding dat op tijd geboren baby’s die snel hun aandacht kunnen losmaken meer naar hun moeder gaan kijken, biedt evidentie voor de rol die aandacht speelt zowel binnen een sociale als niet-sociale context, en dan meer specifiek voor de rol die losmaken van aandacht speelt. Tijdens de moeder-kind interactie waarbij de moeder probeert om de aandacht van haar baby zoveel mogelijk op zichzelf probeert te richten, moeten baby’s in staat zijn om hun aandacht los te maken van datgene waarmee ze bezig zijn om zich op hun moeder te kunnen richten. Ze moeten dus dezelfde aandachtsprocessen gebruiken als in de computertaak om aan de eisen van de omgeving te kunnen voldoen, namelijk hun aandacht losmaken. Mature en dynamische aandachtsregulerende baby’s die snel hun aandacht kunnen losmaken bleken meer bevredigende sociale partners te zijn aangezien ze meer oogcontact gingen maken met hun moeder en minder gewoon gingen staren. Baby’s, en dan vooral vroeggeboren baby’s, die echter slechts traag hun aandacht konden losmaken bleken tijdens de interactie meer gewoon passief te gaan staren in plaats van op een actieve manier te omgeving te observeren of naar hun moeder te kijken. Abelkop en Frick (2003) vonden deze samenhang niet op 6 maar enkel op 4 maanden. Bovendien bleek er bij hen geen correlatie te zijn tussen het losmaken van aandacht en het 38
kijkgedrag tijdens het interactiemoment. Het dient wel opgemerkt te worden dat er gebruik gemaakt werd van een andere procedure (i.e. still-face paradigma) om de visuele aandacht binnen de sociale context te meten. Toch kan huidig onderzoek gezien worden als aanvullende evidentie op het onderzoek van Abelkop en Frick (2003). Bovendien vinden wij ook evidentie voor samenhang bij vroeggeboren baby’s.
Het feit dat er pas samenhang tussen de 2 contexten wordt gevonden vanaf de leeftijd van 6 maanden, kan er mogelijks om wijzen dat de problemen met kijkgedrag op 4 maanden verklaard worden door andere processen dan diegene die een rol spelen bij het losmaken van aandacht. Vroeger onderzoek wees uit dat de aandacht voor dynamische stimuli pas begint te ontwikkelen vanaf 7 maanden (Lawson & Ruff, 2004). Op 4 maanden heeft het feit dat baby’s meer wegkijken en minder naar hun moeder kijken mogelijks nog niets te maken met het trager losmaken van aandacht. Een mogelijke verklaring is dat baby’s op 4 maanden de mogelijkheid om hun aandacht langdurig op een dynamische stimulus te fixeren (i.e. bewegend gezicht van moeder) nog niet ten volle hebben ontwikkeld. Er zou dan geen sprake zijn van een probleem met losmaken van aandacht maar met fixeren van aandacht.
2. Sterktes en Beperkingen van het Onderzoek
2.1. Sterktes
De grootste sterkte van dit onderzoek is dat dit het eerste onderzoek is dat de visuele aandacht zowel binnen een sociale als een niet-sociale context nagaat bij vroeggeboren baby’s. Er werd reeds veel evidentie gevonden voor problemen van vroeggeboren baby’s binnen sociale en niet-sociale situaties maar er werd nog nooit onderzocht of deze problemen iets met elkaar te maken hebben. Het enige onderzoek dat reeds gebeurde naar deze samenhang betrof een onderzoek bij op tijd geboren baby’s (Abelkop & Frick, 2003). Aangezien de meeste onderzoeken de problemen benaderen vanuit de moederfactoren en de manier waarop ze in interactie gaat met haar baby, zijn de meeste interventies hier dan ook op afgesteld. Dit onderzoek zorgde ervoor dat er nu ook naar de kindfactoren gekeken werd, wat ook een invloed heeft op mogelijke interventies. Er werd in dit onderzoek immers van uitgegaan dat de problemen binnen de sociale context te verklaren zijn vanuit problemen bij het kind, namelijk een andere aandachtsregulatie dan op tijd geboren baby’s.
39
Het longitudinale karakter van het onderzoek is ook een pluspunt aangezien op deze manier de ontwikkeling van visuele aandacht kan onderzocht worden, en of aandacht niet alleen over contexten maar ook over meetmomenten stabiel is. De groep die in dit onderzoek onderzocht werd, namelijk vroeggeboren en op tijd geboren baby’s op 4 en 6 maanden, is een groep waarbij er vele veranderingen en ontwikkelingen plaatsvinden op een korte termijn. Door de proefpersonen meermaals te onderzoeken kreeg men zowel een momentopname van een bepaalde leeftijd maar werd er ook informatie verkregen over de ontwikkeling over tijd. De proefpersonen werden allemaal onderzocht bij hen thuis. De resultaten die verkregen werden, werden dus bekomen in een natuurlijke omgeving. De baby was vertrouwd met de omgeving waardoor de data niet vertekend werden door het ongemak van de baby of door de afleiding van een onbekende ruimte. De ruimte waarin de interactie plaatsvond, werd ook niet speciaal aangepast. Vaak worden in laboratoriumsettings doeken en schermen gebruikt om voor zo weinig mogelijk afleiding te zorgen. Dit heeft echter tot gevolg dat het kind minder objecten heeft die het gericht kan gaan bekijken terwijl dit toch ook een belangrijke variabele is in het kijkgedrag. Bij de aandachtstaak in de niet-sociale context werd er wel geprobeerd om voor zo weinig mogelijk afleiding uit de omgeving te zorgen. Dat de variabelen oriënteren wordt opgenomen, zorgt ervoor dat er een duidelijke differentiatie is binnen het begrip wegkijken. In andere onderzoeken is het niet altijd duidelijk wat er bedoeld wordt met wegkijken: gaat het om echt actief en gericht wegkijken naar iets of gaat het om staren? Binnen dit onderzoek is dit onderscheid er wel met de variabelen wegkijken en oriënteren. Ook een pluspunt is dat het interactiemoment plaatsvond met de mama en niet met een proefleider. Aangezien het kind kon interageren met een vertrouwd persoon, werd het kijkgedrag tijdens de interactie niet beïnvloed door angst voor de proefleider. Er werd ook maar 1 restrictie opgelegd voor de interactie, namelijk geen lichamelijk contact. Hierdoor werd een waarheidsgetrouw beeld gekregen van de moeder-kind interactie omdat de moeder de kans kreeg om in interactie te gaan met haar baby zoals ze dit gewoonlijk doet. Er werd ook geen gebruik gemaakt van intrusieve procedures. Het kind zat gewoon voor een scherm en kreeg geen toestel op het hoofd om het hoofdje stil te houden. Ook tijdens het interactiemoment zat de baby gewoon in een stoeltje en kregen zowel moeder als kind de nodige bewegingsruimte. Er was geen drop-out in dit onderzoek. Alle personen die deelnamen aan het onderzoek, namen deel tot aan het einde. De ontbrekende data werden ingevuld aan de hand van het Expectation-maximization algoritme waardoor er geen kostbare data verloren ging maar alle 40
proefpersonen in de analyses konden opgenomen worden. Hierdoor nam de power van het onderzoek niet af.
2.2. Zwaktes
Een zwakte van dit onderzoek is de kleine steekproef. Er deden slechts 19 vroeggeboren en 42 op tijd geboren baby’s mee aan het onderzoek waardoor het moeilijk is om uitspraken te veralgemenen naar een grote populatie. Doordat het onderzoek reeds vanaf een jonge leeftijd begon (i.e. 2 maanden) was het voor vele ouders een reden om niet deel te nemen. Dit was één van de redenen waarom er ongeveer 2/3 van de gecontacteerde gezinnen niet wensten deel te nemen. Hoewel het een voordeel was dat de moeder op een weinig gerestricteerde manier mocht omgaan met haar baby, was dit tegelijk een nadeel. Zo werd een heel uiteenlopend patroon van interacties bekomen. Sommige moeders waren voortdurend aan het praten tegen de baby terwijl andere moeders enkel maar keken en soms eens de naam van de baby zeiden. Nog andere moeders speelden kiekeboe-spelletjes of verstopten zichzelf even, terwijl andere moeders gedurende 3 minuten naar de baby bleven kijken. Dit kan mogelijks een invloed gehad hebben om het kijkgedrag tijdens de interactie. Moeders die heel de tijd hun gezicht boven dat van hun baby hielden, vereisten immers minder van de baby dan een moeder die van links naar rechts bewoog of haar gezicht even verstopte. Om nog meer generaliseerbare uitspraken te doen over de moeder-kind interactie zouden er misschien meerdere restricties opgelegd kunnen worden zodat er een meer gestandaardiseerde interactie ontstaat. Bij het coderen is het niet altijd duidelijk om een onderscheid te maken tussen wegkijken en oriënteren. Soms is dit een heel genuanceerd verschil en is dit verschil niet altijd even duidelijk. Toch was er binnen dit onderzoek wel een goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid.
3.Implicaties voor Interventies
De huidige resultaten hebben ook gevolgen voor de interventies die gericht zijn op vroeggeboren baby’s en hun moeders. Moeders die informatie kregen over vroeggeboren baby’s en die getoond werden hoe onder andere de reflexen van hun baby en hun aandacht binnen een interactie werkte, bleken op een positievere en meer sensitieve manier om te gaan met hun baby’s (Browne & Talmi, 2005). Interventies die gericht zijn op vroeggeboren baby’s blijken dus wel duidelijk effect te hebben. Bij het uitwerken van nieuwe interventies in 41
de toekomst, moet er niet enkel rekening gehouden worden met de moederfactoren maar moeten ook de kindfactoren in overweging genomen worden. De moeder zou zich zo goed mogelijk moeten afstemmen op de mogelijkheden van haar baby. Hierbij moeten beide interactiepartners elkaar goed kunnen lezen en hierop kunnen reageren (Kelly & Barnard, 2000). Met de huidige resultaten in het achterhoofd, zouden moeders dus op de hoogte gebracht kunnen worden van de moeilijkheden die vroeggeboren baby’s hebben met het losmaken en verschuiven van hun aandacht, ook binnen sociale interacties, en hier op een gepaste manier mee kunnen omgaan. Eerder onderzoek toonde aan dat moeders vaak overstimulerend zijn (Eckerman et al., 1994; Feldman & Eidelman, 2006; Forcada-Guex et al., 2006; Lester et al., 1985) en zo eisen stellen aan hun vroeggeboren baby waaraan deze niet kan voldoen. Zo bleken vroeggeboren baby’s geen baat te hebben van een directieve aandachtssturing (i.e. de moeder die bepaalt waar het kind naar moet kijken) door de moeder maar was het beter dat ze op hun eigen tempo de omgeving (i.e. speelgoed) konden verkennen en dat de moeder dit gedrag ondersteunde door te proberen de aandacht op het gekozen voorwerp te houden (Landry et al., 1998). Interventies zouden er dus op gericht kunnen zijn om moeders op de hoogte te brengen van problemen met aandachtsregulatie bij vroeggeboren baby’s en dat dit ook een invloed kan hebben op de interactie. Men kan moeders ook op de hoogte brengen hoe ze hiermee kunnen omgaan en hoe ze hierop kunnen inspelen. Verder kunnen interventies gericht zijn op bijbrengen van enkele vaardigheden waardoor moeders op een gepaste manier in interactie kunnen treden met hun baby waarbij ze rekening houden met zijn minder flexibele aandachtsregulatie. Zo zou het mogelijks beter zijn om de baby op zijn eigen tempo de omgeving te laten exploreren en dus zijn aandacht zelf te laten reguleren dan dat de moeder de aandacht van haar baby probeert te sturen. Hierbij kan de moeder de baby wel stimuleren in zijn exploratief gedrag en moet ze de aandacht die het kind richt op een bepaald voorwerp, ondersteunen. Wanneer de baby met een bepaald speelgoedje aan het spelen is, moet de moeder niet proberen de aandacht te richten naar iets anders door een ander speelgoedje aan te bieden, maar moet ze de blik van haar baby volgen en zelf ook bezig zijn met wat de baby gekozen heeft zodat ze de aandacht van haar baby ondersteunt. Het algemene karakter van visuele aandachtsregulatie zorgt ervoor dat problemen met visuele aandacht zowel het functioneren in sociale als niet-sociale contexten gaat beïnvloeden. Daarom lijkt het aangewezen om ook interventies uit te werken die inspelen op deze kindfactor. Ook op latere leeftijd blijkt aandacht een belangrijke rol te spelen (Rose et al., 2003; Rose et al., 2004; Rose et al., 2008). Interventies die zich richten op de stimulatie en verbetering van de ontwikkeling van sociale aandacht bij vroeggeboren baby’s, zouden dan 42
niet enkel een rol kunnen spelen op korte termijn (i.e. tijdens moeder-kind interactie) maar ook op latere termijn (i.e. schools presteren).
4.Tips voor Toekomstig Onderzoek
Het voordeel dat ze de eerste weken na hun geboorte hadden ten opzichte van de op tijd geboren baby’s en waarvan sprake was in eerdere literatuur (Butcher et al., 2002; Hunnius et al., 2008), wordt in dit onderzoek niet teruggevonden. Het kan zijn dat het voordeel dat ze in het begin hadden al was verdwenen wanneer ze deelnamen aan het onderzoek. Het is echter ook mogelijk dat er helemaal geen voordeel is voor vroeggeboren baby’s op een nogap/overlap taak. Hierover kon op basis van dit onderzoek geen uitspraak over gedaan worden aangezien dit voordeel verdwenen leek rond de leeftijd van 16 weken (Butcher et al., 2002) en de baby’s in dit onderzoek maar voor de eerste keer onderzocht werden op 16 weken. Om na te gaan of er de eerste weken effectief sprake is van een voordeel voor vroeggeboren baby’s voor het losmaken van hun aandacht, zouden baby’s ook op 2 maanden onderzocht moeten worden. Het is echter moeilijk om oogbewegingen op 2 maanden te meten. Er werd een samenhang gevonden op 6 maar niet op 4 maanden. Toekomstig onderzoek zou kunnen nagaan of deze stabiliteit ook reeds vroeger aanwezig is en of deze ook behouden blijft bij het ouder worden. Hiervoor zouden in toekomstig onderzoek baby’s ook onderzocht kunnen worden op 2 en 8 maanden. Om na te gaan of deze stabiliteit enkel aanwezig is op babyleeftijd, zou er ook onderzoek gedaan kunnen worden bij kleuters en lagere school kinderen. Met een sociale en niet-sociale aandachtstaak kan er dan worden nagegaan of de aandachtsprocessen die een rol spelen in de ene taak ook nog altijd een rol spelen bij de andere taak. Het is ook belangrijk voor het opstellen van interventies om te weten of de visuele aandachtsregulatie stabiel is over contexten op jongere en oudere leeftijd dan 6 maanden. Als er op 2 en 4 maanden andere processen een rol spelen dan losmaken en verschuiven van aandacht, zullen er voor deze leeftijd andere interventies nodig zijn. Voor toekomstig onderzoek is het ook wel interessant om de moeder-kind interactie meer gestandaardiseerd te maken zodat de baby’s nog beter met elkaar kunnen vergeleken worden. Een manier om de interactie meer gestandaardiseerd te maken, is om deze op te delen in verschillende stukken en richtlijnen mee te geven aan de moeders. Zo zou een richtlijn kunnen zijn dat de moeder met haar gezicht boven het gezicht van de baby moet hangen zodat de baby het hoofdje niet te veel moet draaien om de moeder in het gezichtsveld te hebben. 43
Ook kan er ruimte voorzien worden voor een kiekeboe-spelletje en de moeder die beweegt boven de baby. Ook kan er een periode ingelast worden waarin de moeder tegen de baby praat en een periode waarin ze enkel de naam van de baby zegt. Een streefpunt bij verder onderzoek kan een grotere steekproef zijn. Bij een zelfde onderzoek met een grotere steekproef, worden er misschien wel verschillen gevonden tussen de groepen voor het losmaken van aandacht, en worden er misschien duidelijkere correlaties gevonden. Interessant voor verder onderzoek, is te onderzoeken welke aandachtsprocessen nu net moeilijker verlopen voor vroeggeboren baby’s, aangezien aandachtsregulatie zowel een rol speelt binnen sociale en niet-sociale contexten. De minder mature aandachtsregulatie bij vroeggeboren baby’s blijkt immers niet te wijten aan moeilijkheden met het losmaken van aandacht maar eerder met het verschuiven ervan. Het is belangrijk om een zicht te krijgen op welke aandachtsprocessen nu precies moeilijker verlopen bij vroeggeboren baby’s zodat de omgeving hierop beter kan inspelen en er ook interventies kunnen opgesteld worden die hierop inwerken.
5. Conclusie
Uit huidig onderzoek kan geconcludeerd worden dat er een samenhang is tussen de visuele aandachtsregulatie binnen sociale en niet-sociale contexten, wat evidentie biedt voor het algemene karakter van aandacht. Het samenhangend patroon wordt enkel gevonden op 6 maanden en niet op 4 maanden, en blijkt verschillend te zijn voor op tijd en vroeggeboren baby’s. Zowel binnen de sociale als niet-sociale context wordt evidentie gevonden voor de minder mature ontwikkeling van de visuele aandachtsregulatie bij vroeggeboren baby’s. De gevonden resultaten hebben niet alleen een invloed op het wetenschappelijk onderzoek naar aandachtsmoeilijkheden bij vroeggeboren baby’s binnen sociale contexten, ze hebben ook een impact op de mogelijk interventies. Er gebeurde reeds veel onderzoek naar sociale problemen maar dit gebeurde meestal vanuit een invalshoek die de problemen toeschreef aan het gedrag van de moeder binnen de interactie. Met dit onderzoek wordt aangetoond dat er ook rekening moet gehouden worden met de kindfactoren. Aangezien dit het eerste onderzoek is dat de stabiliteit van visuele aandacht over sociale en niet-sociale contexten ging onderzoeken bij vroeggeboren baby’s, biedt dit onderwerp nog heel wat uitdagingen voor verder onderzoek.
44
REFERENTIES
Abelkop, B.S., & Frick, J.E. (2003). Cross-task stability in infant attention: New perspectives using the still-face procedure. Infancy, 4 (4), 567-588.
Allen, M.C. (2002). Preterm outcomes research: A critical component of neonatal intensive care. Mental Retardation and Developmental Disabilities, 8, 221-233.
Allen, M.C. (2008). Neurodevelopmental outcomes of preterm infants. Current Opinion in Neurology, 2008, 2(2) , 123-128.
Aylward, G.P. (2002). Cognitive and neuropsychological outcomes: more than IQ-scores. Mental Retardation and Developmental Disabilities Research Reviews, 8, 234-240.
Aylward, G.P. (2005). Neurodevelopmental outcomes of infants born prematurely. Developmental and Behavioral Pediatrics, 26, 427-440.
Bhutta, A.T., Cleves, M.A., Casey, P.H., Cradock, M.M., & Anand, K.J.S. (2002). Cognitive and behavioral outcomes of school-aged children who were born preterm. Journal of American Medical Association, 288 (6), 728-737.
Bonin, M., Pomerleau, A., & Malcuit, G. (1998). A longitudinal study of visual attention and psychomotor development in preterm and full-term infants during the first six months of life. Infant Behavior and Development, 21(1), 103-118.
Browne, J.V., & Talmi, A. (2005). Family-based intervention to enhance infant-parent relationships in the neonatal intensive care unit. Journal of Pediatric Psychology, 30 (8), 667-677.
Butcher, P.R., Kalverboer, A.F., & Geuze, R.H. (2000). Infants’ shift of gaze from a central to a peripheral stimulus: A longitudinal study of development between 6 and 26 weeks. Infant Behavior & Development, 23, 3-21.
45
Butcher, P.R., Kalverboer, A.F., Geuze, R.H., & Stremmelaar, E.F. (2002). A longitudinal study of the development of shifts of gaze to a peripheral stimulus in preterm infants with transient periventricular echogenicity. Journal of Experimental Child Psychology, 82, 116-140.
Cammu H., Martens G., Martens E., De Coen K., & Defoort P. (2009). Perinatale Activiteiten in Vlaanderen 2008. Brussel: vzw Studiecentrum voor Perinatale Epidemiologie.
Cohen, J. (1960). A coefficient of agreement for nominal scales. Educational and Psychological Measurement, 20, 37-46.
Colombo, J. (2001). The development of visual attention in infancy. Annual Review of Psychology, 52 , 337-367.
Colombo, J., Kannass, K.N., Shaddy, D.J., Kundurthi, S., Maikranz, J.M., & Anderson, C.J. (2004). Maternal DHA and the development of attention in infancy and toddlerhood. Child Development, 75(4), 1254-1267.
Colvin, M., McGuire, W., & Fowlie, P.W. (2004). Neurodevelopmental outcomes after preterm birth. British Medical Journal, 329, 1390-1393.
De Groote, I., Vanhaesebroeck, P., Bruneel, E., Dom, L., Durein, I., Hasaerts, D., …Van Mol, C. (2007). Outcome at 3 years of age in a population-based cohort of extremely preterm infants. Obstetrics & Gynecology, 110 (4), 855-864.
Devlieger, H. (2005). Grenzen aan prematuriteit, veel te vroeg geboren. UZ Gezondheidsbrief, 166. Retrieved from http://www.vvoc.be/main.php?go=3teksten&sub=3&ssub=devlieger.
Eckerman, C.O., Oehler, J.M., Hannan, T.E., & Molitor, A. (1995). The development prior to term age of very prematurely born newborns’ responsiveness in en face exchanges. Infant Behavior and Development, 18, 283-297.
Eckerman, C.O., Oehler, J.M., Medvin, M.B., & Hannan, T.E. (1994). Premature newborns as social partners before term age. Infant Behavior and Development, 17, 55-70. 46
Eckerman, C.O., Hsu, H.C., Molitor, A., Leung, E.H.L., & Goldstein, R.F. (1999). Infant arousal in an en-face exchange with a new partner: effects of prematurity and perinatal biological risk. Developmental Psychology, 35 (5), 282-293.
Feldman, R. (2006). From biological rhythms to social rhythms: Physiological precursors of mother-infant synchrony. Developmental Psychology, 42 (1), 175-188.
Feldman, R. (2007a). Maternal versus child risk and development of parent-child and family relationship in five high-risk populations. Development and Psychopathology, 19, 293-312.
Feldman, R. (2007b). Parent-infant synchrony and the construction of shared timing : psychological precursors, developmental outcomes, and risk conditions. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 48, 329-354.
Feldman, R. (2007c). Parent-infant synchrony: Biological foundations and developmental outcomes. Current directions in Psychological Science, 16(6), 340-345.
Feldman, R., & Eidelman, A.I. (2006). Neonatal state organization, neuromaturation, motherinfant interaction, and cognitive development in small-for-gestational-age premature infants. Pediatrics, 118, 869-878.
Forcada-Guex, M., Pierrehumbert, B., Borghini, A., Moessinger, A., & Muller-Nix, C. (2006). Early dyadic patterns of mother-infant interactions and outcomes of prematurity at 18 months. Pediatrics, 118, 107-114.
Frick, J.E., Colombo, J., & Saxon, T.F. (1999). Individual and developmental differences in disengagement of fixation in early infancy. Child Development, 70(3), 537-548.
Glass, P. (2002). Development of the visual system and implications for early intervention. Infant & Young Children, 15(1), 1-10.
Holditch-Davis, D., Schwartz, T, Black, B., & Scher, M. (2007). Correlates of motherpremature infant interactions. Research in Nursing and Health, 30, 333-346. 47
Hollingshead, A.B. (1975). Four factor index of social status. Unpublished working paper, 1975, 1-23. New Haven Connecticut: Department of Sociology Yale University. Hood, B.M., & Atkinson, J. (1993). Disengaging visual attention in the infant and adult. Infant Behavior and Development, 16, 405-422.
Hsu, H.C., & Jeng, S.F. (2008). Two-month-olds’ attention and affective response to maternal still face: A comparison between term and preterm infants in Taiwan. Infant Behavior & Development, 31, 194-206.
Hughes, M.B., Shults, J., McGrath, J., & Medoff-Cooper, B. (2002). Temperament characteristics of premature infants in the first year of life. Developmental and Behavioral Pediatrics, 23 (6), 430-435.
Hunnius, S., Geuze, R.H., & van Geert, P. (2006). Associations between the developmental trajectories of visual scanning and disengagement of attention in infants. Infant Behavior & Development, 29, 108-125.
Hunnius, S., Geuze, R.H, Zweens, M.J., & Bos, A.F. (2008). Effects of preterm experience on the developing visual system: A longitudinal study of shifts of attention and gaze in early infancy. Developmental Neuropsychology, 33, 521-535.
Kelly, J. F., & Barnard, K. E. (2000). Assessment of parent–child interaction: Implications for early intervention. In Shonkoff, J.P. & Meisels, S.J. (Ed.), Handbook of early childhood intervention (pp. 258–289). Cambridge, UK: Cambridge University Press.
Landry, S.H., Smith, K.E., & Swank, P.R. (2006). Responsive parenting: Establishing early foundations for social, communication, and independent problem-solving. Developmental Psychology, 42, 627-642.
Landry, S.H., Smith, K.E., Miller-Loncar, S.L., & Swank, P.R. (1998). The relation of change in maternal interactive styles to the developing social competence of full-term en preterm children. Child Development, 69(1), 105-123.
48
Larroque, B., N’Guyen The Tich, S., Guédeney, A., Marchand, L., & Burguet, A. (2005). Temperament at 9 months of very preterm infants born at less than 29 weeks’ gestation: The Epipage study. Developmental and Behavioral Pediatrics,26(1), 48-55.
Lawson, K. R., & Ruff, H.A. (2004). Early focused attention predicts outcome for children born prematurely. Developmental and Behavioral Pediatrics, 25, (4), 399-406.
Lester, B.M., Hoffman, J., & Brazelton, T.B. (1985). The rhythmic structure of mother-infant interaction in term and preterm infants. Child Development, 56, 15-27.
Lynch, C.D., & Zhang, J. (2007). The research implications of the selection of a gestational age estimation method. Paediatric and Perinatal Epidemiology, 21, 86-96. Malatesta, C.Z., Grigoryev, P., Lamb, C., Albin, M., & Culver, C. (1986). Emotion socialization and expressive development in preterm en full-term infants. Child Development, 57, 316-330.
Matsuzawa, M., & Shimojo, S. (1997). Infants’ fast saccades in the gap paradigm and development of visual attention. Infant Behavior and Development, 20 (4), 449-455.
McConnell, B.A., & Bryson, S.E. (2005). Visual attention and temperament: Developmental data from the first 6 months of life. Infant Behavior and Development, 28, 537-544.
Medoff-Cooper, B. (1986). Temperament in very low birth weight infants. Nursing Research, 35(3), 139-143.
Msall, M.E., & Park, J.J. (2008). The spectrum of behavioural outcomes after extreme prematurity: Regulatory, attention, social, and adaptive dimensions. Seminars in Perinatology, 32, 42-50.
Pridham, K., Becker, P., & Brown, R. (2000). Effects of infant and caregiving conditions on an infant’s focuses exploration of toys. Journal of Advanced Nursing, 31, 1439-1448.
49
Pyhälä, R., Räikkonen, K., Pesonen, A.K., Heinonen, K., Hovi, P., Eriksson, J.G., … Kajantie, E. (2009). Behavioral inhibition and behavioral approach in young adults with very low birth weight: The Helsinki study of very low birth weight adults. Personality and Individual Differences, 46, 106-110.
Ricci, D., Cesarini, L., Romeo, D.M.M., Gallini, F., Serrao, F., Groppo, M., ... Mercuri, E. (2008). Visual function at 35 and 40 weeks’ postmenstrual age in low-risk preterm infants. Pediatrics, 122 (6), 1193-1198.
Rigter, J. (2006). Ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen. Bussum Nederland: Uitgeverij Couthino.
Rose, S.A. (1983). Differential rates of visual information processing in full-term and preterm infants. Child Development, 54, 1189-1198.
Rose, S.A., Feldman, J.F., & Jankowski, J.J. (2001). Attention and recognition memory in the 1st year of life: A longitudinal study of preterm and full-term infants. Developmental Psychology, 37(1) ,135-151.
Rose, S.A., Feldman, J.F., & Jankowski, J.J. (2003). Infant visual recognition memory: Independent contribution of speed and attention. Developmental Psychology, 39(1), 563-571.
Rose, S.A., Feldman, J.F., & Jankowski, J.J. (2004). Dimensions of cognition in infancy. Intelligence, 32, 245-262.
Rose, S.A., Feldman, J.F., Jankowski, J.J. & Van Rossem, R. (2008). A cognitive cascade in infancy: Pathways from prematurity to later mental development. Intelligence 36, 367378.
Rossetti, L.M., (2001). Communication Intervention: Birth to Three. New York: Singular.
Ruff, H.A., Lawson, K.R., Parrinello, R., & Weissberg, R. (1990). Long-term stability of individual differences in sustained attention in the early years. Child Development, 61, 50
60-75.
Salt, A., & Redshaw, M. (2006). Neurodevelopmental follow-up after preterm birth: Follow-up after two years. Early Human Development, 82,185-197.
Schmücker, G., Brisch, K.H., Köhntop, B., Betzler, S., Österle, M., Pohlandt, F., … Buchheim, A. (2005). The influence of prematurity, maternal anxiety, and infants’ neurobiological risk on mother-infant interactions. Infant Mental Health Journal, 26 (5), 423-441.
Shafer, J.L., & Graham, J.W. (2002). Missing data: our view of the state of the art. Psychological Methods, 7 (2), 147-177.
Singer, L.N., Fulton, S., Davillier, M., Koshy, D., Salvator, A., & Baley, J.E. (2003). Effects of infant risk status and maternal psychological distress on maternal-infant interactions during the first year of life. Developmental and Behavioral Pediatrics, 24, 233-241.
Stjernqvist, K., & Svenningsen, N.W. (1999). Ten-year follow-up of children born before 29 weeks: Health, congitive development, behaviour and school achievement. Acta Paediatrica, 88, 557-562.
Tobii Technology (2009a). Tobii eye tracking: an introduction to eye tracking and Tobii Eye Trackers. Retrieved from www.tobii.com/scientific_research/products_services.
Tobii Technology (2009b). Tobii T/X series eye trackers. Retrieved from www.tobii.com/scientific_research/products_services.
Tronick, E. (2009). Infant and caregiver gaze by affect/engagement phases (ICEP). Unpublished Manuscript.
Van Beek, Y., Hopkins, B., Hoeksma, J.B., & Samsom, J.F. (1994). Prematurity, posture and the development of looking behaviour during early communication. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 35 (6), 1093-1107.
51
Van de Weijer-Bergsma, E., Wijnroks, L., & Jongmans, M.J. (2008). Attention development in infants and preschool children born preterm: A review. Infant Behavior and Development, 31, 333-351.
Vanhaesebrouck, P., Allegaert, K., Bottu, J., Debauche, C., Devlieger, H., Docx, M., … Van Reempts, P. (2004). The EPIBEL Study: Outcomes to
discharge from hospital
for extremely preterm infants in Belgium. Pediatrics, 114 (3), 663-675.
Zelkowitz, P., Bardin, C., & Papageorgiou, A. (2007). Anxiety affects the relationship between parents and their very low birth weight infants. Infant Mental Health Journal, 28 (3), 296-313.
52