Academiejaar 2010–2011 Eerste Examenperiode
Trekken spinnen de aandacht? Een modificatie van de visuele zoektaak als maat voor aandachtsprocessen bij spinnenfobie. Paper Masterproef 1 neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Louden Ghyoot.
Louden Ghyoot Promotor: Professor R. De Raedt Begeleiding: An Raes
Abstract Er is al veel onderzoek gebeurd betreffende de aandachtsbias voor bedreiging die teruggevonden wordt bij angstige personen. Er is echter nog veel discussie omtrent welk aandachtsproces hier nu precies cruciaal is. Doorheen de jaren zijn voor deze aandachtsbias meerdere modellen en hypothesen gepostuleerd. Deze schuiven enkele aandachtsprocessen naar voren die mogelijkerwijs een rol spelen in de aandachtsbias: hypervigilantie, disengagement en vermijding. Deze aandachtsprocessen werden op verschillende methoden bestudeerd. De meest gebruikte methoden zijn: het Stroop–paradigma, het dot–probe paradigma, cueing taken en oogbewegingonderzoek. Doorheen de jaren is er echter kritiek gekomen op deze methoden. Het doel van de huidige studie is na te gaan welke van de aandachtsprocessen (hypervigilantie, disengagement of vermijding) bepalend zijn bij angst. We onderzoeken dit via een gemodificeerde versie van de visuele zoektaak die tegemoet komt aan de tekorten van de eerder beschreven paradigma’s. Het onderzoek werd gedaan bij een steekproef van spinangstige en niet–spinangstige individuen. Alle deelnemers kregen de opdracht om zo snel mogelijk een targetstimulus (horizontaal of verticaal georiënteerde lijnstukken) te identificeren tussen een variërend aantal distractoren (schuin georiënteerd lijnstukken). Alle targets werden gepresenteerd binnen afbeeldingen van neutrale voorwerpen zoals een appel of een reddingsboei. Op sommige trials werd echter ook een afbeelding van een spin gepresenteerd. De deelnemers waren het traagst om de target te identificeren voor de trials waar de target stimulus zich in de afbeelding van een spin bevond. Bovendien werden er geen verschillen gevonden tussen de spinangstige en niet– spinangstige groep. Hieruit leiden we af dat vermijding, en niet hypervigilantie of disengagement, een cruciale rol speelt bij de bedreiging gerelateerde aandachtsbias.
2
Inleiding Angst is op zich normaal en adaptief maar wanneer de angst excessief en persistent wordt, dan kan het een grote impact hebben op het leven van veel mensen. The European Study of the Epidemiology of Mental Disorders (ESEMeD) project (2004) toont bij een steekproef van Europese inwoners aan dat angststoornissen vaak voorkomen, dit met een lifetime prevalentie (hoe vaak een stoornis over het gehele leven van mensen voorkomt) van 14%. Voor angststoornissen werd een lifetime prevalentie van 13.6% gevonden en 6% van de ondervraagde populatie gaf aan het voorbije jaar last te hebben gehad van een angststoornis. Onder de verschillende angststoornissen is de specifieke fobie het meest aanwezig met een lifetime prevalentie van 7.7%. Dit wordt gevolgd door de gegeneraliseerde angststoornis (2.8%), sociale fobie (2.4%), paniekstoornis (2.1%), posttraumatisch stressstoornis (1.9%) en agorafobie (0.9%). Volgens deze studie zijn specifieke fobieën één van de meest voorkomende enkelvoudige psychische stoornissen. De socio-demografische cijfers van deze studie geven aan dat angststoornissen dubbel zo veel voorkomen bij vrouwen als bij mannen. De ernst van angststoornissen wordt nog eens benadrukt door het absolute cijfermateriaal. Van de 212 miljoen inwoners van de bevraagde landen, hebben er 26 miljoen ooit een angststoornis gehad (ESEMED, 2004). Psychiatrische stoornissen, waar angststoornissen een groot deel van vormen, zouden volgens the Global Burden of Disease study by the World Health Organization, 15% van de last op de economie bedragen. Dit is meer dan de last op de economie van alle kankers samen (Murray & Lopes, 1996). Deze cijfers tonen aan dat angststoornissen een zeer groot probleem vormen in onze maatschappij. Een probleem van deze grootorde verdient dan ook grondig te worden onderzocht. Doorheen de jaren werden er verschillende modellen ontwikkeld voor angst. Hierbij zijn er modellen die focussen op het feit hoe angst ontstaat, welke cognitieve processen er een rol spelen bij angst, welke biologische componenten er een rol spelen, etc. In deze studie zal
3
gefocust worden op de informatieverwerkingprocessen van angst, meer bepaald op de aandachtsbias die angstige individuen vertonen voor bedreiging. Allereerst zullen er kort enkele modellen worden besproken die handelen over dit onderwerp. Cisler en Koster (2010) hebben een review gepubliceerd dat de meest prominente modellen bespreekt. Het model van Williams et al. (1988) postuleert dat de aandachtsbias voor bedreiging in het preattentieve gedeelte van de informatieverwerking tot stand komt. Een belangrijk mechanisme volgens dit model, is het affective decision mechanism (ADM). Dit mechanisme evalueert de mate van bedreiging voor gepercipieerde stimuli. Dit mechanisme wordt volgens het model gemodereerd door toestandsangst (state anxiety): als een stimulus als hoog bedreigend wordt geëvalueerd, dan wordt het resource allocation mechanism (RAM) geactiveerd. Als de RAM geactiveerd wordt, dan wordt er meer aandacht geschonken aan de oorzaak van bedreiging. Indien de stimulus als laag bedreigend wordt geëvalueerd, dan blijft de aandacht bij datgene waar het individu eerst op gefocust was en wordt er geen aandacht geschonken aan de bron van bedreiging. Verder postuleert dit model dat trekangst (trait anxiety) een modererende rol speelt in het RAM. Hoog trekangstige individuen zouden aandacht schenken aan de bedreiging en op die manier zou er een aandachtsbias ontstaan. Laag trekangstige individuen zouden geen aandacht schenken aan de bedreiging en zouden deze zelf vermijden. Mogg en Bradley (1998) hebben kritiek geformuleerd op het model van Williams et al. (1988). Volgens Williams et al. (1998) zou het namelijk zo zijn dat laag trekangstige individuen altijd bedreigende informatie vermijden, onafhankelijk van het feit hoe bedreigend deze echt is. Dus indien bijvoorbeeld een laag trekangstige individu geconfronteerd wordt met een wilde beer, dan zou hier geen aandacht aan worden geschonken. Mogg en Bradley hebben rekening gehouden met deze opmerking toen ze hun eigen model opstelden, het cognitief – motivationeel model. In dit model worden ook twee systemen vooropgesteld om de aandachtsbias voor bedreiging te verklaren. Zo stellen ze
4
een valence evaluation system (VES) voorop. Dit systeem zou stimuli evalueren op een preattentief niveau en zou zoals het ADM van Williams et al. (1988) beïnvloed worden door het niveau van toestandsangst van een individu, maar ook door contextuele kenmerken en voorafgaande leerervaringen. De mate van trekangst van een individu zou een invloed hebben op hoe sensitief het VES reageert op mogelijke bedreigende informatie. Hoog trekangstige individuen zouden milde bedreigende stimuli sneller evalueren als hoog bedreigende. Het tweede systeem dat ze vooropstellen is het goal engagement system (GES). Dit systeem zou ervoor zorgen dat verwerkingsmiddelen toegewezen worden, dit op basis van de output van het VES. Op deze manier zouden hoog bedreigende stimuli ervoor zorgen dat het huidige gedrag van een individu gestaakt wordt en dat de aandacht gefocust wordt op de bedreiging. Wanneer echter een stimulus als laag bedreigend wordt geëvalueerd, dan wordt het huidige gedrag verdergezet en krijgt deze stimulus geen verwerkingsmiddelen toegewezen. Mogg en Bradley hebben rekening gehouden met hierboven vermelde opmerking betreffende het model van Willams et al. (1998), in die zin dat er een verschil zou zijn tussen laag en hoog trekangstige individuen, inzake de aandacht dat er wordt gegeven aan mild bedreigende stimuli. Volgens dit model zouden hoog trekangstige individuen een oversensitief VES hebben. Dit zou ervoor zorgen dat mild bedreigende en ambigue stimuli sneller als hoog bedreigend worden beschouwd. Deze stimuli zouden dan meer aandacht krijgen en zo ontstaat er mogelijk een aandachtsbias voor bedreiging. Laag trekangstige individuen zouden deze stimuli eerder evalueren als laag bedreigend. Met als gevolg dat deze stimuli zouden worden genegeerd. Hoog bedreigende stimuli zouden echter door zowel laag als hoog trekangstige individuen worden geëvalueerd als hoog bedreigend en zodoende ook genoeg aandacht krijgen. Bijvoorbeeld: de wilde beer zou hier niet worden genegeerd door de laag trekangstige individuen. De hierboven besproken modellen hebben een significante impact gehad op de onderzoekswereld. Er zijn nog meerdere modellen ontwikkeld, maar deze
5
worden hier niet besproken omdat dit ons te ver zou leiden. Verder zal er dieper worden ingegaan op de aandachtsprocessen inzake angst. Evolutionair gezien was het belangrijk bedreigingen snel te detecteren. Want hoe sneller een persoon gevaar detecteert, hoe meer kans hij heeft om te overleven. Er is gepostuleerd dat aandachtsprocessen een prominente rol spelen in de etiologie en instandhouding van angststoornissen (zie: Beck, 1976, Eysenck, 1992; Matthews en Macleod, 2002; Williams et al., 1988). De laatste jaren wordt er steeds meer onderzoek verricht rond aandachtsprocessen van mensen die angstig zijn of aan een angststoornis lijden. Ondanks het vele onderzoek is er echter nog maar weinig zekerheid. Wat wel al met zekerheid is aangetoond, is dat er sprake is van een bedreiging gerelateerde aandachtsbias bij mensen die angstig zijn en/of aan een angststoornis lijden. Deze bias zou ervoor zorgen dat mensen sensitiever zijn voor bedreigende stimuli in hun omgeving en ze dus sneller zouden detecteren. Bar-Haim, Lamy, Pergamin, Bakerman-Kranebrug en IJzendoorn (2007) hebben een meta-analyse uitgevoerd betreffende deze bedreiging gerelateerde aandachtsbias. Deze meta-analyse toont aan dat de aandachtsbias daadwerkelijk bestaat bij angstige mensen met een gevonden effect size van 0.45, wat als een medium effect kan worden beschouwd. De aandachtsbias werd teruggevonden onder verschillende experimentele paradigma’s en condities, en over een heel heterogene populatie van angstige personen, maar niet bij niet-angstige personen (Bar-Haim et al., 2007). Zoals ook Cisler en Koster (2010) aangeven leeft er een grote onenigheid in de onderzoekswereld omtrent de precieze werking van de aandachtsbias voor bedreiging. Zoals hierboven aangegeven zijn er verschillende modellen die deze aandachtsbias trachten te verklaren. Onderzoek heeft aangetoond dat drie aandachtsprocessen hierbij mogelijk een rol spelen: hypervigilantie, vermijding en disengagement. Er circuleren verschillende benamingen voor deze aandachtsprocessen in de literatuur. Zo wordt hypervigilantie ook wel gewoon vigilantie genoemd en wordt er hierbij vaak over facilitated engagement
6
gesproken. Met facilitated engagement wordt bedoeld dat de aandacht sneller gefocust wordt op bedreigende stimuli dan op niet bedreigende stimuli (Cisler en Koster, 2010). Binnen deze thesis zullen we de termen hypervigilantie of vigilantie, disengagement en vermijding hanteren. In wat volgt zullen we deze aandachtsprocessen bespreken. Hypervigilantie kan worden omschreven als de tendens om constant de omgeving te scannen voor bedreigingen (Thorpe & Salkovskis, 1999). De hierboven vermelde modellen hebben allemaal gemeen dat ze vigilantie op één of andere manier verklaren (zie Cisler en Koster, 2010). In deze modellen wordt vigilantie vaak zeer vroeg in het informatieverwerkingsproces geplaatst. Er wordt zelfs beweerd dat vigilantie preattentief gesitueerd kan worden en automatisch wordt getriggerd. In Rachman (2004) wordt er aangenomen dat mensen verschillen in hun aanleg om angstig te worden. Diegenen die een hogere kwetsbaarheid hebben om angstig te worden zouden hypervigilant worden bij het betreden van een nieuwe of mogelijk bedreigende situatie. Deze hypervigilantie zorgt voor een snel en globaal scannen van de omgeving, wat in een intense nauwe aandachtsfocus verandert als een bedreiging wordt gedetecteerd. De detectie van een bedreiging zorgt ervoor dat het huidige gedrag van een persoon wordt stopgezet, zodat alle aandacht naar de bedreiging kan gaan. Daarna wordt er geëvalueerd of de stimulus werkelijk bedreigend is of niet. Indien de bedreiging als veilig wordt geëvalueerd, kan het voorgaande gedrag worden verder gezet. Indien er echter gevaar is zien we vaak een angstige reactie en dat kan gevolgd worden door ontsnappen, vermijden of een andere vorm coping (Rachman, 2004). De vernauwing van de aandacht zorgt voor een verhoging van de perceptuele sensitiviteit (= de gevoeligheid van een individu voor prikkels uit de omgeving). Bovendien worden perceptuele misvormingen vergroot: een individu dat angstig is voor spinnen en een spin detecteert, zal deze vaak groter percipiëren dan dat de spin werkelijk is. Deze vroege detectie van bedreiging is van grote overlevingswaarde voor de mens (Rachman, 2004). Er wordt verondersteld dat hypervigilantie een cruciale component vormt in de gevonden aandachtsbias.
7
Disengagement kan worden vertaald als: ‘de aandacht losmaken van een stimulus’. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld. De aandacht van een persoon is gefocust op een televisietoestel. Er komt iemand binnen in de kamer. Hierbij maakt de persoon de aandacht los van het televisietoestel (disengagement) en wordt de aandacht gefocust op de persoon die de kamer binnen is gekomen. In de context van de aandachtsbias wordt verondersteld dat angstige mensen moeite hebben om hun aandacht los te maken van bedreigende stimuli: zij hebben moeite met disengagement. Disengagement wordt in de literatuur enkel benoemd en verklaard door twee modellen, namelijk die van Beck en Clark (1997) en Esyenck et al. (2007). Volgens het model van Beck en Clark (1997) hebben angstige individuen moeite met disengagement, omdat bedreigende stimuli bedreiging gerelateerde schema’s activeren en deze zorgen ervoor dat de aandacht gefocust blijft op de bedreiging (Beck & Clark, 1997). De attentional control theory (Eysenck et al., 2007) geeft een andere verklaring voor de moeilijkheden met disengagement bij angstige individuen. Volgens Eysenck et al. (2007) zorgt angst ervoor dat angstige individuen moeite hebben om automatische processen te inhiberen, met als gevolg dat deze individuen moeite ondervinden om de aandacht te lossen van bedreigende stimuli. Disengagement is een aandachtsproces dat de laatste jaren meer aandacht heeft gekregen in onderzoek. Met vermijding wordt bedoeld dat indien er een bedreiging wordt gedetecteerd, deze misschien even snel wordt vermeden door de aandacht te verschuiven naar een andere locatie dan de bron van bedreiging. Vermijding wordt maar door één model benoemd en verklaard, namelijk dat van Williams et al. (1988) (zie: Williams et al., 1988; Cisler en Koster, 2010). Volgens het model van Williams et al. (1988) zou het resource allocation mechanism (RAM) (zie supra) ervoor zorgen dat laag trekangstige individuen bedreiging negeren en deze ook vermijden (Willams et al., 1988). Meerdere studies hebben al vermijding van bedreiging aangetoond. Dit wordt later meer in detail besproken.
8
Zoals reeds vernoemd is er onenigheid over welk van deze processen nu aan de basis liggen van de bedreiging gerelateerde aandachtsbias. Aan de ene kant zijn er de auteurs die de vigilantie – vermijdingshypothese vooropstellen. Deze hypothese postuleert dat hypervigilante processen bij angstige individuen ervoor zorgen dat hun aandacht vlug getrokken wordt naar angstgerelateerde stimuli en dat dit gevolgd wordt door vermijding van de stimulus (e.g. Huijding, Mayer, Koster & Muris, in press; Mogg & Bradley, 2006; Öhman, Flykt, & Esteves, 2001; Pflugshaupt, Mosiman, von Wartburg, Schmitt, Nyffeler & Müri, 2003; Rinck & Becker, 2006). Het onderzoek van Huijding et al. (in press) heeft de aandachtsbias voor bedreiging onderzocht bij mensen met een fobie voor spinnen en bij een controlegroep. Hiervoor hebben ze gebruik gemaakt van een ‘detectie voor verandering paradigma’ (change detection paradigma), hierbij werden hun oogbewegingen gevolgd en geregistreerd. In dit paradigma werden target stimuli geleidelijk aan in een scène gebracht, waarbij er gefocust moet worden op de graduele veranderingen. Huijding et al. (in press) zijn tot opmerkelijke resultaten gekomen. Allereerst hebben ze uit de oogbewegingresultaten kunnen concluderen dat zowel de spinangstige als nietspinangstige groep eerst fixeerden op algemeen negatieve targets. Maar de eerste fixaties op de spinnen targets waren trager bij de spinangstige groep dan bij de niet–spinangstige groep. Hierbij werd geobserveerd dat de spinangstige individuen, in vergelijking met de niet–spinangstige individuen, meer fixaties maakten op targets die er niet toe deden, vooraleer ze hun aandacht fixeerden op de spinnentargets. Uit deze resultaten hebben ze geconcludeerd dat de aandacht snel gefocust wordt op algemeen negatieve stimuli (vb: pictogram van een doodskop), maar dat angst–relevante stimuli (vb: pictogram van een spin) vermeden worden. Belangrijk voor onderzoek betreffende de aandachtsbias voor bedreiging is dat de aandacht niet altijd eerst gefocust wordt op bedreigende stimuli, maar dat deze ook initieel kunnen worden vermeden (Huijding et al., in press).
9
Aan de andere kant hebben we auteurs die de disengagement hypothese vooropstellen. Deze hypothese postuleert dat bedreiging snel wordt gedetecteerd onder invloed van de hypervigilante processen, maar na detectie wordt er moeite ondervonden om de aandacht los te maken van de bedreiging (e.g., Fox, Russo, Bowles, & Dutton, 2001; Gerdes, Pauli, & Alpers, 2009; Koster, Crombez, Verschuere, & De Houwer, 2004; Salemink, van den Hout & Kindt, 2006). Het onderzoek van Salemink et al. (2006) heeft de aandachtsbias voor bedreiging onderzocht door gebruik te maken van twee versies van de dot–probe taak, in een steekproef van laag- en hoog trekangstige studenten. De resultaten van deze studie geven aan dat trekangst geassocieerd zou zijn met disengagement moeilijkheden en niet met vigilante aandachtsprocessen. Disengagement wordt in deze studie dus vooruit geschoven als het aandachtsproces dat verantwoordelijk is voor de aandachtsbias voor bedreiging. Indien er empirische evidentie kan worden gevonden voor één van de bovenstaande hypotheses, dan kan dit belangrijke klinische implicaties hebben. Het is namelijk zo dat de behandeling van een persoon die angstig is of aan een angststoornis lijdt, significant kan verschillen naargelang welke van de hypotheses bevestigd worden. Er wordt vaak vanuit gegaan dat de aandachtsprocessen hypervigilantie en vermijding aan de basis liggen van het onderhouden van fobieën. Mensen met een fobie zouden door hypervigilante aandachtsprocessen sneller bedreigende stimuli detecteren in hun omgeving. Deze detectie zorgt ervoor dat hun angst intensifieert. Als deze detectie gevolgd wordt door de cognitieve vermijding van de stimuli, in een poging om de angstige toestand te verlagen, dan kan er geen habituatie of objectieve evaluatie optreden van de bedreigende stimulus. Dit mechanisme onderhoudt dan mogelijk de angstige toestand (Mogg, 1997). Als dit werkelijk zo is, dan kan de behandeling zich focussen op het aspect van vermijding. Vermijding zorgt er immers voor dat de bedreigende stimuli hun angst uitlokkende aspecten behouden. Vermijding hoeft echter niet altijd negatief te zijn. Derryberry en Reed (2002) beargumenteren dat er verschillende soorten van vermijding
10
bestaan en dat deze adaptief kunnen zijn naargelang de situatie. Zo schuiven ze bijvoorbeeld de term actieve vermijding (active avoidance) naar voren. Dit houdt in dat een angstige persoon de aandacht verlegt van bedreiging naar iets veiligs. Deze vorm van vermijding kan adaptief zijn, zolang de angstige persoon gebruik kan maken van veiligheidssignalen en meer informatie kan bekomen over hoe om te gaan met de bedreiging. Andere vormen van vermijding zijn minder adaptief, zoals de situatie ontvluchten en passieve vermijding. Een voorbeeld van passieve vermijding is bijvoorbeeld volledig geen rekening houden met de bron van bedreiging (Derryberry & Reed, 2002). Deze vormen van vermijding zijn minder adaptief omdat de angstige personen hierdoor geen informatie krijgen over de bedreiging. Daardoor kan er geen habituatie aan of objectieve evaluatie van de bedreigende stimuli optreden en blijft de angstige toestand persisteren (zie supra: Mogg, 1997). Concluderend kunnen we stellen dat vermijdingsgedrag adaptief of minder adaptief kan zijn naargelang de vorm en situatie . Het is belangrijk om bij individuen die last hebben van deze vermijdingsprocessen, correct vast te stellen welke vorm van vermijding gehanteerd wordt, zodat er gepast klinisch gehandeld kan worden. Als het echter zo is dat de disengagement hypothese wordt bevestigd, dan heeft dit andere klinische implicaties. Indien angstige mensen moeite zouden hebben om hun aandacht los te maken van een bedreigende stimulus (disengagement), dan kan dit ertoe lijden dat hun angstige toestand intensifieert. Mensen die zich in zo’n toestand bevinden, trachten hier vaak mee om te gaan door een copingstrategie toe te passen. Derryberry en Reed (2002) hebben aangetoond dat bewuste controle van de aandacht door angstige individuen ervoor kan zorgen dat bedreigende informatie een minder grote impact heeft. Er kunnen zich echter problemen voordoen. Derryberry en Reed (1994, 1996) hebben aangegeven dat angstige individuen zich niet alleen focussen op bedreigende informatie, maar ook op informatie die hen helpt om te gaan met de bedreiging. Dit wordt dan beschouwd als een bron van veiligheid (Derryberry & Reed, 1994, 1996). Dit kan echter problematisch
11
worden wanneer die individuen hun aandacht niet meer kunnen lossen van die bron van veiligheid. Dit kan leiden tot vermijdings- en/of afhankelijk gedrag. Er wordt ook aangegeven dat er misschien verschillen zijn inzake de mogelijkheid om hun aandacht te controleren. Individuen die hun aandacht beter kunnen controleren, kunnen mogelijk beter optimaal gebruik maken van zowel veilige als bedreigende informatie dan mensen die hun aandacht minder goed kunnen controleren. Een behandeling zou zich kunnen richten op het verhogen van de controle over aandacht, zodat een angstig individu meer copingstrategiën ter zijn beschikking kan krijgen (Derryberry & Reed, 2002). Zoals hierboven vermeld kan empirische evidentie voor één van deze hypotheses belangrijke klinische implicaties hebben. Het is echter ook van belang om hierbij oog te hebben voor de verschillende soorten angsten en angststoornissen. Het is immers mogelijk dat bovenstaande hypotheses niet gelden voor alle angststoornissen. Als we de literatuur raadplegen, dan zien we dat er al veel onderzoek is gebeurd naar de bedreiging gerelateerde aandachtsbias, dit met verschillende methoden (zie verder) en populaties. BarHaim et al. (2007) heeft een meta-analyse gedaan over de verschillende studies die handelen over dit onderwerp. Verschillende angststoornissen werden hierbij met elkaar vergeleken. Een eerste belangrijke bevinding is, zoals eerder vermeldt, dat de bedreiging gerelateerde aandachtsbias aanwezig is bij angstige individuen, maar niet bij niet-angstige individuen. Verder werd er gekeken of er een verschil is tussen mensen die zelf rapporteren dat ze veel last hebben van angst en mensen die klinische gediagnosticeerd zijn met een angststoornis. De aandachtsbias werd bij beide populaties teruggevonden en er waren geen verschillen qua sterkte van de bias. De aandachtsbias is dus niet sterker aanwezig bij mensen die klinisch gediagnosticeerd zijn met een angststoornis, dan bij mensen die zelf rapporteren dat ze veel last hebben van angst. Er werd ook gekeken of er een verschil is qua aandachtsbias, naargelang de angststoornis. De volgende angststoornissen werden met elkaar vergeleken: gegeneraliseerde angststoornis, sociale fobie, posttraumatisch stressstoornis, obsessieve compulsieve stoornis, paniekstoornis en specifieke
12
fobie. De aandachtsbias werd bij alle angststoornissen teruggevonden en er was wederom geen verschil qua sterkte te vinden. Het onderzoek geeft dus aan dat de bedreiging gerelateerde aandachtsbias aanwezig is bij hoog angstige mensen en bij mensen die gediagnosticeerd zijn met een angststoornis. Ook werden er geen verschillen gevonden tussen volwassenen en kinderen (BarHaim et al., 2007). Zoals hierboven vermeld, wordt de bedreiging gerelateerde aandachtsbias bij verschillende angststoornissen teruggevonden. Voor deze thesis werd echter gekozen om de focus te leggen op een specifieke fobie, namelijk een fobie voor spinnen. Dit omdat angst voor spinnen relatief gemakkelijk te meten en te operationaliseren is in vergelijking met andere angststoornissen (vb. agorafobie). Een fobie is een angst die ernstig is, maladaptief is en persisteert (Rachman, 2004). De DSM – IV spreekt van een fobie indien er sprake is van: a. Een duidelijke en aanhoudende angst die overdreven is of onredelijk uitgelokt wordt door de aanwezigheid van of het anticiperen op een specifiek voorwerp of situatie b. Blootstelling aan de fobische prikkel veroorzaakt, bijna zonder uitzondering, een onmiddellijke angstreactie die de vorm kan krijgen van een situatiegebonden of situationeel gepredisponeerde paniekaanval. c. Betrokkene is zich ervan bewust dat de angst overdreven of onredelijk is. d. De fobische situatie(s) worden vermeden of anders doorstaan met intense angst of lijden. e. De vermijding, de angstige verwachting of het lijden in de gevreesde situatie belemmeren in significante mate de normale routine, het beroepsmatig functioneren (of de studie of school), of sociale activiteiten of relaties met anderen, of er is een duidelijk lijden door het hebben van de fobie. f. Bij personen onder 18 jaar is de duur tenminste 6 maanden.
13
g. De angst, paniekaanvallen of fobische vermijding die samengaat met een specifiek voorwerp of situatie is niet eerder toe te schrijven aan een andere psychische stoornis (DSM-IV-TR, 2001, p. 260 - 261). Specifieke fobie wordt door de DSM-IV onderverdeeld in verschillende types, namelijk: “diertype”, “natuurtype”, “bloed-injectie-verwonding type”, situationeel type” en “overige type”. Een specifieke fobie voor spinnen kan onder de categorie diertype worden geplaatst. In deze thesis wordt nagegaan welke aandachtsprocessen een rol spelen inzake de bedreiging gerelateerde aandachtsbias bij spinnenangst. Dit wordt nagegaan bij een groep van individuen die angstig zijn voor spinnen en dit wordt dan vergeleken met de aandachtsprocessen van een groep van individuen zonder angst voor spinnen. In wat volgt zullen enkele studies worden besproken die onderzoek hebben geleverd naar de bedreiging gerelateerde aandachtsbias. De meest gebruikte methoden om deze aandachtsbias te bestuderen zullen hierbij ook worden bekeken. Een gemodificeerde vorm van het Stroop–paradigma, de emotionele Stroop–taak (Stroop, 1935) is één van de oudste en meest gebruikte methoden om de bedreiging gerelateerde aandachtsbias bij angststoornissen te onderzoeken. Het verschil met de originele Stroop–taak zit hem in het feit dat de betekenis van de gehanteerde woorden gemanipuleerd worden. Zo gebruikten Olatunji, Sawchuk, Lee, Lohr, en Tolin (2006a) het Stroopparadigma om aandachtsbias te onderzoeken bij individuen met een spinnenfobie. Men spreekt van evidentie voor de bedreiging gerelateerde aandachtsbias indien het langer duurt om de kleur te benoemen van een bedreiging gerelateerd woord dan van een neutraal woord (Macleod, 1991). In dit onderzoek kregen een groep van spinfobische individuen en een groep niet– fobische individuen de opdracht om zo snel mogelijk de kleur van de woorden te benoemen die verschenen op het scherm, terwijl ze de negatieve, neutrale of spingerelateerde betekenis van de woorden moesten negeren. De helft van de
14
participanten werd blootgesteld aan een dode bruine tarantula, vóór het experiment van start ging. Resultaten van deze studie tonen aan dat de spinfobische groep meer tijd nodig had om de kleuren te benoemen tijdens de Stroop–taak, dan de niet-fobische participanten. Beide groepen vertoonden langere latentie tijden om de kleuren te benoemen voor spingerelateerde woorden. Er werd echter geen specifieke bedreiging gerelateerde aandachtsbias gevonden voor de spinfobische individuen (Olatunji et al., 2006a). Er is echter kritiek gekomen op het Stroop–paradigma. Zo kreeg het Stroop–paradigma de kritiek dat de vertraagde respons latentietijd inzake bedreigende stimuli te maken zou hebben met late processen, die niets te maken zouden hebben met aandacht (zie: Algom, Chajut, & Lev, 2004; MacLeod, Mathews, & Tata, 1986). Verdere kritiek kwam van De Ruiter en Brosschoot (1994) met de opmerking dat de gevonden interferentie van bedreigende informatie in het Stroop-paradigma mogelijk niet te wijten is aan het capteren van de aandacht door de bedreigende cues, maar aan het vermijden van het verwerken van bedreigende stimuli. Volgens MacLeod et al. (1986) is het mogelijk dat neutrale informatie even snel de aandacht trekt als bedreigende informatie, maar dat de bedreigende informatie de negatieve affectieve toestand van de individuen zo verhoogt, dat de reactietijd wordt aangetast. Macleod et al. (1986) heeft als reactie op deze kritieken het dot–probe paradigma ontwikkeld. De bedoeling van het paradigma is om zo snel mogelijk te reageren op een probe. Deze verschijnt na de korte presentatie van een neutrale afbeelding en een bedreiging gerelateerde afbeelding. Hierbij zijn er twee mogelijkheden: de probe kan verschijnen op dezelfde locatie als de bedreigende afbeelding (congruente trial), of op de locatie van de neutrale afbeelding (incongruente trial). Deze versie van de dot-probe taak wordt ook wel de ‘detection task’ genoemd. De reactietijd op de probe wordt gezien als een maat voor aandachtsallocatie. Men spreekt van evidentie voor de
15
bedreiging gerelateerde aandachtsbias, indien de participanten sneller reageren op congruente trials dan op incongruente trials. (Bar-Haim et al., 2007). Lipp en Derakshan (2005) maakten gebruik van het dot–probe paradigma om de aandachtsbias te onderzoeken bij individuen met een fobie voor spinnen of slangen, of een fobie voor beide, of geen fobie. Vier verschillende soorten afbeeldingen werden gebruikt als angstgerelateerde en niet–angstgerelateerde stimuli, namelijk afbeeldingen van slangen, spinnen, paddestoelen en bloemen. De resultaten geven aan dat er een aandachtsbias werd teruggevonden voor afbeeldingen van bedreiging gerelateerde dieren voor de gehele steekproef, dus zowel voor fobici als niet-fobici. Opmerkelijk is wel dat de individuen met veel angst voor spinnen een grotere aandachtsbias vertoonden dan individuen met weinig angst voor spinnen. Deze bevinding gaat echter niet op voor individuen met veel of weinig angst voor slangen. Het dot–probe paradigma is echter ook niet vrij gebleven van kritiek. Zo is de betrouwbaarheid van dit paradigma in twijfel getrokken door een onderzoek van Schmukle (2005). Schmukle (2005) heeft de interne consistentie en de test – hertest betrouwbaarheid van het originele dot–probe paradigma (MacLeod et al., 1986) en die van de gemodificeerde versie (Mogg et al., 1997) onderzocht. Dit gebeurde aan de hand van twee studies, waarbij er in de ene studie gebruik gemaakt werd van ‘woorden’ als stimuli en in de andere studie gebruik gemaakt van ‘afbeeldingen’ als stimuli. De resultaten van dit onderzoek geven aan dat het dot–probe paradigma een onbetrouwbare methode is om aandachtsallocatie te meten bij een niet–klinische steekproef. Dit kan mogelijk de inconsistente resultaten verklaren inzake de onderzoeken die het dot–probe paradigma gebruikt. Een andere kritiek is dat vele studies die het dot–probe paradigma gebruiken, er niet in slagen een onderscheid te maken tussen het feit dat er sprake is van een snelle allocatie van aandacht naar bedreiging (hypervigilantie) en het feit dat er moeilijkheden zijn om de aandacht te lossen van de bedreiging (disengagement). Koster, Crombez, Verschueren en De Houwer (2004) hebben een onderzoek opgezet met deze opmerking als uitgangspunt. Koster et al.
16
(2004) hebben hiervoor gebruikt gemaakt van een dot–probe experiment met afbeeldingen als stimuli. Deze afbeeldingen waren ‘hoog bedreigend’, ‘mild bedreigend’ of ‘neutraal’. Volgens de resultaten van deze studie zou de aandachtsbias te wijten zijn aan de moeite bij het lossen van aandacht van bedreigende informatie en zijn de hypervigilante aandachtsprocessen niet de oorzaak. Deze bevinding is gebaseerd op de onderverdeling van spatiale aandacht in drie operationele componenten: ‘disengagement’, ‘attentional shifiting’ en ‘engagement’ (Posner, et al., 1987; Posner en Petersen, 1990). Koster et al. (2004) geven aan dat de aandachtsbias voor bedreiging te wijten is aan het niet lossen van de aandacht (disengagement), die gefocust was op een bedreigende stimulus. En, dus niet aan het versneld opmerken van bedreigende informatie vanwege vigilante aandachtsprocessen. Fox, Russo, Bowles en Dutton (2001) hebben gebruik maakt van de exogene spatial cueing–taak om de aandachtsbias te onderzoeken. Het voordeel van dit soort taak is dat er een onderscheid kan worden gemaakt tussen facilitated engagement en disengagement. De exogene spatial cueing– taak is een taak waarbij er op een scherm, rechts of links van een fixatiekruis, een cue verschijnt. Deze cue wordt dan vervangen door een target (vaak een punt), dat ofwel op dezelfde locatie van de cue verschijnt (valide trial) ofwel op de tegenovergestelde locatie (invalide trial). Hierbij krijgen de participanten de opdracht om zo snel mogelijk aan te geven waar de target verschijnt. In het onderzoek van Fox et al. (2001) werd gebruik gemaakt van vijf experimenten. Als cues gebruikte men woorden en gezichten. Deze konden neutraal, positief of bedreigend zijn. De resultaten van dit onderzoek tonen aan dat bedreigende cues een sterke impact hebben op de disengagement van aandacht. Hoogangstige personen hadden namelijk meer tijd nodig om te reageren op een target nadat deze op de tegenovergestelde plaats van een voorgaande bedreigende cue verscheen, dan wanneer er een positieve of neutrale cue werd gebruikt. Met andere woorden: angstige individuen hadden moeite om hun aandacht te lossen van de bedreigende cues.
17
Dot-probe en spatial cueing taken meten aandachtsprocessen op een onrechtstreekse manier. Er moet namelijk gereageerd worden op een target die volgt op een bedreigende stimulus. Een directere manier om de aandachtsbias voor bedreiging te meten is door middel van oogbewegingregistratie. Veel studies maken gebruik van oogbewegingonderzoek om de aandachtsbias te onderzoeken. Er bestaan verschillende soorten oogbewegingsonderzoeken. De studie van Rinck en Becker (2006) wordt beschouwd als een free–viewing oogbewegingonderzoek. Bij dit type onderzoek mogen de participanten kijken naar wat ze willen tijdens de taak. Rinck en Becker (2006) hebben de bedreiging gerelateerde aandachtsbias onderzocht door oogbewegingen te bestuderen bij individuen met en zonder angst voor spinnen. De oogbewegingen van de participanten werden geregistreerd terwijl ze de opdracht kregen om plaatjes van dieren te bestuderen. De mogelijke plaatjes bestonden uit afbeeldingen van spinnen, vlinders, honden en katten. Er werd ondervonden dat de eerste fixatie van de individuen met een angst voor spinnen vaker op de afbeelding van de spin viel, dan bij de eerste fixatie van individuen zonder angst voor spinnen. Verder werd er gevonden dat de fixatietijd van de spinangstige individuen op de afbeeldingen van spinnen veel korter was dan de fixatietijd van de individuen zonder angst. Deze resultaten ondersteunen dus de vigilantievermijding hypothese, waarbij er initieel een snelle detectie is van bedreiging, gevolgd door een even snelle vermijdingsreactie (Rinck & Becker, 2006). Gerdes, Pauli en Alpers (2009) hebben ook de oogbewegingen van spinangstige individuen bestudeerd, maar dit aan de hand van een andere methode dan die van Rinck en Becker (2006). Het verschilt van een free– viewing onderzoek, in die zin dat de participanten geïnstrueerd werden om oogbewegingen te maken. Ze mochten dus niet zelf bepalen naar wat ze keken, zoals bij een free–viewing onderzoek. Het onderzoek van Gerder et al. (2009) komt echter tot andere resultaten dan de besproken oogbewegingstudie van Rinck en Becker (2006) (supra). Gerdes et al. (2009) hebben in hun experiment een groep hoog spinangstige individuen vergeleken met een groep laag
18
spinangstige individuen. Ze wilden met behulp van een oogbewegingonderzoek nagaan wat er nu verantwoordelijk is voor de aandachtsbias bij angstige individuen: snelle allocatie van aandacht op bedreiging of moeite bij het lossen van de aandacht. In het experiment werden afbeeldingen van spinnen, bloemen of paddestoelen aangeboden. Participanten werden geïnstrueerd zo snel mogelijk een oogbeweging te maken naar of weg van een afbeelding uit een vooraf gedefinieerde targetcategorie. De resultaten van dit onderzoek tonen aan dat de aandachtsallocatie in spinangstige individuen niet vergroot is, maar dat deze individuen eigenlijk moeite hebben om de aandacht te lossen bij angst relevante informatie. Dit onderzoek ondersteunt dus de disengagement hypothese. Het verschil in resultaten met die van Rinck en Becker (2006) kan mogelijk verklaard worden door het feit dat er gebruik gemaakt werd van verschillende taakinstructies. In de taak van Rinck en Becker (2006) wisten de participanten niet dat er afbeeldingen van spinnen gebruikt zouden worden. Bovendien mochten de participanten de afbeeldingen vrij bekijken in deze studie. In de studie van Gerdes et al. (2009) kregen de participanten voor elke trial te weten of de target een figuur van een spin zou zijn of niet. Hierbij kregen de participanten de opdracht om zo snel mogelijk een oogbeweging te maken naar of weg van de target (zie supra). In deze studie was de spin bijgevolg instrumenteel om de taak op te lossen. Om hypervigilantie te kunnen aantonen mag de bedreigende stimulus niet instrumenteel zijn om de taak op te lossen (zie verder). Dit kan verklaren waarom er een verschil is in resultaten tussen de 2 studies. In de studie van Rinck en Becker (2006) waren de bedreigende stimuli niet instrumenteel voor de taak. Ondanks het vele onderzoek met de verschillende gehanteerde methodes is er nog altijd geen consensus over wat nu oorzaak is voor de gevonden aandachtsbias. Uit de onderzoekswereld is er veel kritiek gekomen op de gehanteerde methodes. Een veelbelovend experimenteel paradigma dat met bovenstaande argumenten en kritieken rekening houdt, is het visuele zoekparadigma. Dit paradigma is zeer geschikt om aandachtsprocessen te
19
onderzoeken bij angstige individuen. Dit is verrassend genoeg nog niet veel gebeurd (Bar-Haim et al., 2007). Toch zijn er enkele studies die gebruik hebben gemaakt van de visuele zoektaak om processen inzake angst te onderzoeken (zie: Batty, Cave, & Pauli, 2005; Gilboa, Schechtman, Foa, & Amir, 1999; Hadwin et al., 2003; Notebaert Crombez, Van Damme, & De Houwer, 2011; Öhman, Flykt, & Esteves, 2001; Rinck, Becker, Kellerman, & Roth, 2003; Soares, Esteves, Lundqvist, & Öhman, 2009; White, 1995). De visuele zoektaak wordt echter vaak gebruikt in ander soorten onderzoek, zoals onderzoek naar basale aandachtsprocessen (vb.: pop out effect) (zie: Theewes, 1992 & 1995). Tijdens een visuele zoektaak moeten participanten een target zoeken en identificeren dat zich in een groep van distractoren bevindt. Er bestaan verschillende vormen van de visuele zoektaak, maar het principe hierachter kan geïllustreerd worden aan de hand van een voorbeeld. Hetzelfde principe wordt immers toegepast in de kinderboeken: “Waar is Wally?”. In deze boeken moet men de target vinden (Wally) in een figuur vol met distractoren. De bedoeling van deze boeken kan vergeleken worden met de visuele zoektaak in experimentele studies, omdat het ook daar de bedoeling is zo snel mogelijk een bepaald target te detecteren in een variërend aantal distractoren. Aan de hand van dit paradigma kunnen pop out effecten (zie verder) onderzocht worden. Zoals ook al vermeld door Notebaert et al. (2011) is een belangrijk argument inzake onderzoek omtrent aandachtsprocessen in verband met bedreiging, dat ze het best worden onderzocht aan de hand van experimentele paradigma’s die gebruik maken van een variërend aantal concurrerende stimuli. Dit is gebaseerd op de aanbevelingen van Frischen, Eastwood, & Smilek (2008) voor studies die zoekefficiëntie (‘hoe snel een bepaalde target, vb: bedreiging, wordt gevonden’) gebruiken als uitkomstmaat. Eén van deze aanbevelingen is dat de set size gevarieerd dient te worden om lineaire zoekhellingen (reactietijdhellingen, zie figuur 1) te kunnen gebruiken als indicatoren voor zoekefficiëntie (Frischen, Eastwood, & Smilek, 2008). Dit om aan te tonen dat een bedreigende stimulus al dan niet de aandacht trekt. Dit wordt in de literatuur benoemd als attentional capture. Dit is een synoniem van pop out
20
effect. Een pop out effect doet zich voor wanneer een stimulus de aandacht grijpt of anders geformuleerd, wanneer de zoekhelling zich voordoet onder de vorm van een platte zoekhelling (een reactietijdverhoging van minder dan 10 seconden per extra toegevoegde distractor, zie ook figuur 1) (Treisman & Gelade, 1980). Dus om een pop out effect te kunnen bekomen, moet er sprake zijn van een variërend aantal stimuli. Er zijn al meerdere studies die gebruik maken van het visuele zoekparadigma om te onderzoeken of dit pop out effect ook van toepassing is voor bedreiging (zie: Batty, Cave, & Pauli, 2005; Öhman, Flykt, & Esteves, 2001). Batty et al. (2005) vonden geen pop out effect terug voor bedreigende stimuli, dit voor stimuli die gerelateerd zijn aan een evolutionair bedreiging en aan een algemene bedreiging. Bovendien werd er ook geen pop out effect gevonden voor angstgerelateerde stimuli bij spin- en slangangstige individuen. Öhman et al. (2001) vonden daarentegen wel evidentie voor een pop out effect voor angstgerelateerde stimuli bij spin- en slangangstige individuen. Er heerst wat onduidelijkheid over het feit dat bedreiging al dan niet een pop effect kan teweeg brengen. Deze thesis tracht
Gemiddelde reactietijd (ms)
hier dan ook wat meer duidelijkheid in te scheppen.
1800 1600 Lineaire Zoekhelling Pop Out effect
1400 1200 1000 set size set size set size 3 5 7
Figuur 1. Voorbeeld van een zoekhelling en pop out effect.
21
Rinck et al. (2003) maakte gebruik van een visuele zoektaak om de aandachtsbias voor de bedreiging te onderzoeken in een steekproef van patiënten met een gegeneraliseerde angststoornis (GAS) of een sociale fobie en dit aan de hand van twee experimenten. Participanten kregen de opdracht om een target woord te vinden in een groep van distractoren woorden. Zowel de targets als de distractoren konden GAS gerelateerd, toespraak gerelateerd, neutraal of positief zijn. De resultaten van deze studie geven aan dat GAS patiënten vertraagd werden in hun reactietijd door GAS gerelateerde woorden, maar dat er geen statistische evidentie was voor vigilante processen. De sociaal fobische individuen werden niet afgeleid door de woorden en vertoonden ook geen vigilante processen. Notebaert et al. (2011) heeft al aangegeven dat er 2 prominente problemen zijn bij onderzoeken die gebruik maken van de visuele zoektaak om de aandachtsbias voor bedreiging te onderzoeken.Vele onderzoeken maken gebruik van bedreigende en neutrale afbeeldingen die vaak heel verschillend zijn qua perceptuele karakteristieken. Dit heeft ervoor gezorgd dat men niet met zekerheid kan concluderen of de bedreigende waarde van de target stimulus aan de basis ligt van de gevonden effecten of dat de effecten kunnen worden toegeschreven aan het feit dat de bedreigende en neutrale afbeeldingen zo verschillend zijn qua perceptuele karakteristieken. Het kan immers zijn dat de participanten gebruik maakten van bepaalde perceptuele karakteristieken van de target stimulus om hen te helpen bij het zoeken naar de target (Cave & Batty, 2006; Tipples, Young, Quinlan, Broks, & Ellis, 2002). Een volgend groot probleem bij voorgaand onderzoek is dat de bedreigende stimulus vaak instrumenteel is voor het oplossen van de taak en dat participanten hierdoor intentioneel zoeken naar deze stimulus. Als er met zekerheid aangetoond moet worden dat bedreiging een pop out effect veroorzaakt, dan moet er een onderzoek worden bewerkstelligd waarin de bedreigende stimulus niet instrumenteel is voor het experiment (zie, Theeuwes, 1995) (Notebaert et al., 2011).
22
Een studie van Notebaert et al. (2011) was één van de eerste studies die gebruik maakte van het visuele zoekparadigma om aandachtsprocessen inzake bedreiging te bestuderen en tegelijkertijd rekening hield met de bovenstaande kritieken. Ze gebruikten hiervoor een gemodificeerde versie van de visuele zoektaak. In deze versie werden verschillende gekleurde cirkels aangeboden waarbij één van de kleuren bedreigend werd gemaakt door middel van angstconditionering. In het midden van deze gekleurde stimuli werden er lijnstukken gepresenteerd. Deze hadden een horizontale, verticale of diagonale oriëntatie. Er werd gebruik gemaakt van een variërende set size van 3, 5 en 7 stimuli. Zo kon er elke trial sprake zijn van 3, 5 of 7 verschillende gekleurde cirkels. Maar bij elke trial was er maar één target stimulus aanwezig, dit was een cirkel met een horizontale of verticale lijn. De overige cirkels hadden een lijnstuk met een diagonale oriëntatie. De participanten kregen de opdracht om zo snel mogelijk de target te zoeken. Hierbij moesten ze aangeven of er sprake was van een horizontale of verticale lijn. Door gebruik te maken van klassieke conditionering en simpele visuele stimuli (gekleurde cirkels met lijnstukken) verkregen ze experimentele controle over de perceptuele kenmerken en de bedreigende waarde van de stimuli. Hierbij maakten ze gebruik van uniforme stimuli (cirkels) die maar verschilden qua één kenmerk (kleur), zo konden de participanten geen gebruik maken van specifieke perceptuele kenmerken om hen te helpen bij het vinden van de target. Verder werd er gebruik gemaakt van de 1/n procedure (waarbij n gelijk is aan de set grootte; Jonides & Yantis, 1988) om ervoor te zorgen dat de participanten de geconditioneerde stimulus niet strategisch konden gebruiken om de target te lokaliseren (zie tabel 1 voor een voorbeeld). Bovendien werden target en bedreiging duidelijk van elkaar gescheiden, door gebruik te maken van neutrale targets ( horizontale of verticale lijn) en door bepaalde kleuren bedreigend te maken door klassieke conditionering. Door deze methode te hanteren werden er 3 soorten trials verkregen, namelijk: congruente, incongruente en baseline trials. Congruente trials zijn trials waarbij de target zich in de geconditioneerde bedreigende stimulus bevindt. Bij incongruente trials is de bedreigende stimulus aanwezig, maar bevindt de target zich in een andere stimulus. Bij baseline trials is de
23
bedreigende stimulus niet aanwezig. Hierbij werden er twee hypothesen gepostuleerd. De eerste hypothese stelde dat als bedreiging de aandacht trekt, dit zou weerspiegelt worden in een snellere reactietijd op congruente trials i.v.m. de reactietijden op baseline trials. Er werd verwacht dat dit zich zou bewerkstelligen onder de vorm van een pop out effect (zie supra). Als logisch gevolg van deze stelling werd er verwacht dat de reactietijden op incongruente trials trager zouden zijn i.v.m baseline trials. Deze hypothese noemden ze de “capture hypothese” (Notebaert et al., 2011, p. 2). Als tweede hypothese werd er gesteld dat er snellere reactietijden zouden zijn op de congruente trials i.v.m de reactietijden op baseline trials, maar dat dit zich niet zou voordoen onder vorm van een pop out effect. Deze hypothese noemden ze de “priority hypothese” (Notebaert et al., 2011, p. 2). Resultaten van deze studie geven aan dat participanten de target sneller konden identificeren wanneer deze zich in de cirkel bevond met de geconditioneerde bedreigende kleur (congruente trials). De reactietijden waren echter trager voor trials waarbij de target gepresenteerd werd in een cirkel met een kleur die niet bedreigend was (incongruente trials), in vergelijking met trials waarbij de bedreigende kleur helemaal afwezig is (baseline trials). Belangrijk hierbij is ook dat er een significante interactie gevonden werd tussen set grootte en trial type. Dit werd afgeleid uit het feit dat de zoekhellingen voor de congruente trials platter waren dan de zoekhellingen voor de incongruente en baseline trials. Dit betekent dat het effect van de set grootte minder uitgesproken was voor de congruente trials dan voor de incongruente en baseline trials. De resultaten geven aan dat er geen pop out helling van 15ms gevonden werd voor de congruente trials. Maar bedreiging zorgde er wel voor dat er snellere reactietijden werden gevonden op congruente trials en deze werden minder beïnvloed door set grootte dan de incongruente en baseline trials. De resultaten van deze studie geven aan dat er geen sprake is van attentional capture van bedreigende informatie. Er werd wel bevestiging gevonden voor de ”priority hypothese” in die zin dat bedreiging zorgde voor snellere reactietijden en dit werd weerspiegeld in plattere zoekhellingen op congruente trials in vergelijking met baseline trials. Er was echter geen sprake
24
van een complete platte zoekhelling. Er werd dus geen pop out effect gevonden, maar wel snellere reactietijden op bedreigende informatie. Dit komt overeen met de ”priority hypothese”, die postuleert dat bedreigende informatie een prioriteit vormt voor aandacht, maar dat de aandacht er niet door getrokken wordt (Notebaert et al., 2011). In het huidige onderzoek baseren we ons op de hierboven beschreven gemodificeerde vorm van het visuele zoekparadigma omdat dit een goede keuze is om aandachtsprocessen inzake bedreiging te onderzoeken. Zoals eerder vermeld, moet er bij een visuele zoektaak gezocht worden naar een target die zich in een groep van distractoren bevindt. In de huidige studie werd gebruik gemaakt van samengestelde stimuli. De stimuli bestonden uit verschillende afbeeldingen: een spin, een snoepje, een gloeilamp, een reddingsboei, een ijsje op een hoorntje, een appel, een bloem en een kat. In het centrum van deze afbeeldingen bevond zich steeds een lijn met een horizontale, verticale of diagonale oriëntatie. Hierbij diende de spin als intrinsiek aversieve stimulus (zie, Figuur 2 voor de gebruikte afbeelding van een spin). De stimuli werden zo geconstrueerd dat ze maar minimale verschillen vertoonden qua perceptuele kenmerken onderling. Er werd gebruik gemaakt van een variërende set size . Zo kon er elke trial sprake zijn van 3, 5 of 7 verschillende afbeeldingen. Maar bij elke trial was er maar één target stimulus aanwezig: een afbeelding met een horizontale of verticale lijn. De rest van de afbeeldingen hadden diagonale lijnen (de hoek bedroeg 45° van de horizontale vlakte). De participanten kregen de opdracht om zo snel mogelijk de target te zoeken. Hierbij moesten ze aangeven of er sprake was van een horizontale of verticale lijn. Ook moesten de participanten aangeven van welke soort target er sprake was.Dit is een essentieel verschil met de meer algemene visuele zoektaak, waarbij men enkel naar de target moet zoeken. Verder is de variërende set size ook een belangrijk verschil met voorgaand onderzoek (zie bijvoorbeeld, GilboaSchechtman, et al., 1999; Rinck et al., 2003; etc). Zoals hierboven vermeld, maakt de variërende set size het mogelijk om pop out effecten te onderzoeken. In het algemeen wordt er vanuit gegaan dat, hoe meer stimuli er op een
25
bepaald moment aanwezig zijn, hoe langer het duurt om een target te zoeken. Vb: een target wordt sneller gevonden in een set size van 3 afbeeldingen dan in een set size van 7 afbeeldingen. Maar zoals hierboven aangegeven is het mogelijk dat bedreigende stimuli sneller de aandacht trekken, onafhankelijk van de set size, en dat er zo een pop out effect tot stand komt.
Figuur 2. Afbeelding spin Deze studie wil nagaan welk aandachtsprocessen aan de basis liggen van de aandachtsbias inzake bedreiging bij spinangstige individuen: hypervigilantie, disengagement en/of vermijding. Als steekproef werden enkele participanten geselecteerd, met en zonder angst voor spinnen. Wat verder uniek is aan deze studie is dat er tijdens de visuele zoektaak gebruik gemaakt werd van drie mogelijke trials. Congruente trials, waarbij de target werd gepresenteerd in de spin. Incongruente trials, waarbij de spin aanwezig was, maar de target er niet in werd gepresenteerd. Baseline trials, waarbij de target wel aanwezig was, maar niet de spin (zie figuur 3 voor een illustratie). Hierbij werden drie hypotheses voorop gesteld.
26
Congruent
Incongruent
Baseline
Figuur 3. Illustratie van een congruente-, incongruente- en baseline trial. Opmerking: Dit is een voorbeeld, in deze studie werden andere afbeeldingen gebruikt. Hypothese 1: Indien hypervigilantie aan de basis ligt van de bedreiging gerelateerde aandachtsbias, dan zou dit zich moeten uiten in snellere reactietijden (plattere zoekhellingen) op congruente trials i.v.m. tragere reactietijden (steilere zoekhellingen) op baseline trials. Dit omdat er een snelle aandachtsallocatie naar de spin zou worden bewerkstelligd bij spinfobische participanten, waar de target sneller wordt geïdentificeerd dan op trials waarbij er geen spinnen aanwezig zijn (baseline trials). Op baseline trials kan de aandacht namelijk niet worden getrokken door de spin en moet een spinfobische participant langer zoeken naar de target. Hypothese 2: Indien disengagement aan de basis ligt van de aandachtsbias, dan zou dit zich moeten uiten in tragere reactietijden op incongruente trials i.v.m. snellere reactietijden op de baseline trials. De spinfobische participant zou namelijk worden afgeleid door de spin in de zoekopdracht naar de target. Er zou moeite ontstaan bij een spinfobische participant om de aandacht los te maken van de spin, waardoor de reactietijden op trials waar de spin niet aanwezig is (baseline trials), sneller zullen zijn.
27
Hypothese 3: Indien vermijding voornamelijk aan de basis ligt van de aandachtsbias, dan zou dit zich moeten uiten in tragere reactietijden op de congruente trials i.v.m. snellere reactietijden op de baseline trials. Een spinfobische participant zou volgens deze hypothese de spin moeten vermijden, waardoor de target minder snel kan worden geïdentificeerd omdat deze zich in de spin bevindt. Op baseline trials is er geen spin aanwezig in de stimulusgroep, waardoor er geen vermijdende reactie ontstaat en de target sneller kan worden geïdentificeerd. Zoals hierboven vermeld worden de hypothesen vaak gecombineerd. Zo krijg je hypothesen die hypervigilantie–vermijding voorop stellen en hypothesen die hypervigilantie–disengagement voorop stellen. In deze studie werd er gekozen om de aandachtsprocessen in 3 verschillende hypothesen op te stellen, om na te gaan welke van deze aandachtsprocessen het meest prominent aanwezig is. Deze beslissing is ook gebaseerd op de conclusie van de studie van Huijding et al. (in press), namelijk dat de aandacht niet altijd eerst gefocust wordt op bedreigende stimuli, maar dat deze ook initieel kunnen worden vermeden (zie supra). Met andere woorden, vermijding zou zich ook kunnen voordoen zonder de hypervigilante processen die vermijding kunnen voorafgaan. Het is mogelijk dat hetzelfde fenomeen geldt voor de hypothese ‘hypervigilantie–disengagement’. Daarom dat in deze studie de hypothesen apart worden nagegaan. Methode Steekproef Negenenveertig studenten, (N = 49, gemiddelde leeftijd = 20 j, SD = 2,1) 35 vrouwen (N= 35, gemiddelde leeftijd = 19 j, SD = 1,9) en 14 mannen (N =14, gemiddelde leeftijd = 20, SD = 2,6) met een leeftijdsbereik van 18 tot 27, van de Universiteit te Gent werden gerekruteerd om deel te nemen aan het onderzoek. De studenten werden geselecteerd op basis van een vraag die ze online
28
hebben ingevuld in het begin van het academiejaar. Hierbij moest er worden aangegeven of er sprake was van een angst voor spinnen. Op basis van deze vraag werden vierentwintig mensen gerekruteerd die aangaven matig - of hoogangstig te zijn of zelfs een fobie te hebben voor spinnen. Bijkomend werden ook nog vijfentwintig personen gerekruteerd die aangaven helemaal geen angst te hebben voor spinnen. Alle participanten vulden in het begin van het experiment een informed consent in. Op het einde van het experiment werden de participanten vergoed door middel van cursus credits of geld. Materiaal Fear of Spiders Questionnaire De Fear of Spiders Questionnaire (FSQ) werd afgenomen bij de participanten. De FSQ is een zelfrapportage vragenlijst die angst voor spinnen meet aan de hand van 18 items. De items worden gescoord op een likert schaal van 0 – 7 (helemaal oneens – helemaal eens). De FSQ werd origineel gemaakt als een aanvullende vragenlijst voor de Spider Phobia Questionnaire (SPQ). Er is aangetoond dat de FSQ goed kan discrimineren tussen personen met angst voor spinnen en personen zonder angst voor spinnen. Deze items meten: ‘een angst om gekwetst te worden door spinnen’ factor en ‘een vermijdende/hulp zoekende’ factor (Szymanski & O’ Donohue, 1995). De FSQ heeft een goede validiteit (Muris & Merckelbach,1996). De Zelf – beoordelingsvragenlijst (ZBV) of Spielberger’s State Trait Anxiety Inventory (STAI) De participanten vulden ook de zelf- beoordelingsvragenlijst in (STAI; Spielberger, Gorsuch, Lushene, Vagg, & Jacobs, 1983; Nederlandse vertaling, Van der Ploeg, Defares, & Spielberger, 1980). De vragenlijst bestaat uit 2 schalen die elk bestaan uit 20 items met elk 4 antwoordmogelijkheden. De ene schaal meet trekangst (Trait Anxiety). Dit kan worden omschreven als ‘hoe een
29
persoon zich in het algemeen voelt’. De andere schaal meet toestandsangst (State Anxiety). Dit kan worden omschreven als ‘hoe iemand zich voelt op een bepaald moment in de tijd’. Attentional Control Scale (ACS) Er werd ook gevraagd aan de participanten om de Attentional Control Scale (ACS) in te vullen (Derryberry en Reed, 2001; Nederlands vertaling, Morren, s.d.). De ACS is een zelfrapportage vragenlijst met 20 items, elk met 4 antwoordmogelijkheden. Deze lijst peilt naar 2 aspecten: de mogelijkheid om je aandacht te focussen en de mogelijkheid om je aandacht te verschuiven. Need for Affect (NFA) De Need for Affect (NFA) vragenlijst werd ook ingevuld. Deze vragenlijst bestaat uit 26 items, elk met 7 antwoord mogelijkheden. Deze lijst peilt naar het need for affect, wat uit 2 componenten bestaat: het benaderen van emotie inducerende situaties (approach) en het vermijden van emotie inducerende situaties (avoidance). Beide componenten worden gemeten in de vragenlijst a.d.h.v. 13 vragen elk. De NFA vertoont een goede test-hertest betrouwbaarheid en de schalen zijn intern consistent (Maio en Esses, 2001). Disgust Emotion Scale (DES) & Disgust Propensity and Sensitivity Scale - Revised (DPSS-R) Er werden ook verschillende vragenlijsten afgenomen die peilen naar walging. Zo werd de Disgust Emotion Scale (DES) afgenomen en de Disgust Propensity and Sensitivity Scale - Revised (DPSS-R). De DES is een vragenlijst die peilt naar de gevoeligheid voor walging en bestaat uit 30 items, elk met 5 antwoordmogelijkheden. (Walls en Kleinknecht, 1996; Nederlands vertaling, de Jong, 2005). Exploratieve factor analyse heeft aangetoond dat de DES 5 factoren meet: walging voor rottend voedsel, bloed
30
en injectie, geuren, verminking en dood, en kleine dieren. Verder vertoont de DES adequate interne consistentie en convergente validiteit (Olatunji et al., 2006b). De DPSS-R is een vragenlijst die peilt naar de frequentie waarbij individuen walging ervaren (disgust propensity) en hoe ze deze symptomen emotioneel ervaren (disgust sensitivity) (Orginele versie, Cavanagh en Davey, 2000; DPSS-R terwijl vertaald in het Nederlands, van Overveld et al., 2006). De DPSS-R bestaat uit 16 items, elk met 5 antwoordmogelijkheden, waarbij gepeild wordt naar disgust propenstiy en disgust sensitivity. Olatunij et al. (2006b) hebben met een principale componentenanalyse aangetoond dat de DPPS-R uit 2 structurele factoren bestaat: disgust propenstiy en disgust sensitivity. Verder hebben ze aangetoond dat de DPSS-R een goede validiteit en betrouwbaarheid heeft (Olatunji et al., 2006b). Stimuli De gebruikte experimentele stimuli bestonden uit acht samengestelde afbeeldingen. Het waren respectievelijk afbeeldingen van een spin, een snoepje, een gloeilamp, een reddingsboei, een ijsje op een hoorntje, een appel, een bloem en een kat. Elke afbeelding bevatte centraal een cirkel waarin de target stimuli werden afgebeeld. De stimuli die in het midden van de afbeeldingen werden gepresenteerd, waren lijnen met 3 mogelijke oriëntaties: horizontaal, verticaal of diagonaal (de hoek bedroeg 45° van de horizontale vlakte). Een horizontale of verticale lijn was telkens de target stimulus, terwijl de diagonale lijnen als distractor stimuli werden gebruikt. De verschillende gebruikte set groottes waren 3, 5 en 7. De afbeeldingen werden at random toegewezen aan een set grootte, per afzonderlijke trial. Daar werd telkens in één van de afbeeldingen de target stimulus afgebeeld (verticale of horizontale lijn). In de rest van de afbeeldingen waren de distractor stimuli (diagonale lijnen) te zien. De gebruikte stimuli komen uit een grotere pool van stimuli, die werden beoordeeld door 31 personen op verschillende criteria: ‘complexiteit’,
31
‘familiariteit’, ‘arousal’, ‘valentie’ en ‘walging’ (zie bijlage 1, voor de vragen die gesteld werden om deze criteria te beoordelen). Procedure Elke participant werd door de proefleider opgehaald. De participant werd gevraagd om eerst een informed consent in te vullen en een paar vragenlijsten, namelijk: de attentional control scale en het DY-1 gedeelte van de ZBV. Nadat ze deze vragenlijsten hadden ingevuld instrueerde de proefleider hen om plaats te nemen aan de computer voor de visuele zoektaak. Daarna startte het experiment voor de participant. De participant werd door de proefleider gemotiveerd om het zo goed en zo snel mogelijk te doen. De instructies voor de taak verschenen op het computerscherm. In het begin van elke trial van het experiment verscheen een fixatiekruis voor 1000 ms. Dan volgden de afbeeldingen, ze verschenen at random in set groottes van 3, 5 of 7 rond het fixatiekruis. Hierbij moesten de participanten zo snel mogelijk aangeven of er een horizontale of een verticale lijn aanwezig was in de afbeeldingen. Indien de target stimulus een horizontale oriëntatie had, dan moest de participant dit aangeven door de letter G op het toetsenbord aan te slaan. Indien de target een verticale oriëntatie had, dan moest de participant de letter H aanslaan. In totaal waren er 441 trials, waarbij de target bij de helft van alle trials een horizontale lijn was en bij de andere helft een verticale lijn. Voor elke set grootte werd de target op elke mogelijke positie evenredig gepresenteerd. Er waren drie mogelijke condities voor elke trial: congruente, incongruente en baseline trials. Bij een congruente trial werd de target stimulus gepresenteerd in een afbeelding van een spin. Bij een incongruente trial was de spin wel aanwezig maar werd de target in andere afbeelding gepresenteerd. Bij een baseline trial was er wel een target aanwezig, maar geen afbeelding van een spin. De taak startte met een oefenfase (21 trials), waarbij de participant feedback kreeg indien ze fout antwoordden. Na deze oefenfase volgde de experimentele fase (420 trials), waarbij er geen feedback meer werd gegeven.
32
De participanten kregen halfweg het experiment ook de kans om eventjes te pauzeren en daarna verder te werken. Zo werd de testing opgedeeld in 2 delen. Om ervoor te zorgen dat de participanten de spin niet strategisch konden gebruiken om de target te lokaliseren, werd er gebruikt gemaakt van de 1/n procedure (waarbij n gelijk is aan de set grootte; Jonides & Yantis, 1988) (zie tabel 1). Concreet wil dit zeggen dat voor set size 3, 1 op 3 trials met een spin aanwezig, een congruente trial was. Voor set size 5, was 1 op 5 trials met een spin aanwezig, een congruente trial. En, voor set size 7, was 1 op 7 trials met een spin aanwezig, een congruente trial. Zo was de spin, voor elke set grootte, niet voorspellend voor de target. Nadat de participanten de visuele zoektaak beëindigd hadden, werd hen gevraagd om de gebruikte afbeeldingen te beoordelen op verschillende aspecten. Per gebruikte afbeelding moesten de participanten een rating geven aan: complexiteit, valentie, walging en arousal. Nadat deze ratings werden ingevuld op de computer, werd er nog gevraagd aan de participanten om deel twee van de STAI in te vullen. Tabel 1. Verdeling van de trials door gebruik van 1/n procedure. (n = set size). Trial type Congruent Incongruent Baseline
Set size 3 14 28 42
Set size 5 14 56 70
Set size 7 14 84 98
Resultaten Data trimming Trials met fouten en outliers werden verwijderd uit de dataset. Outliers werden gedefinieerd als reactietijden die minstens 3 standaarddeviaties afweken van het gemiddelde en werden voor iedere deelnemer apart berekend voor elke combinatie van factoren (trialtype en set grootte). Participanten 16 en 17 werden uit de verdere analyses verwijderd omdat hun algemene reactietijden meer dan 2.5 standaarddeviaties trager waren dan het
33
gemiddelde. Participant 34 werd uit de verdere analyses verwijderd omwille van een te hoog foutenpercentage (meer dan 2.5 SD boven het gemiddelde). Als laatste werd participant 8 ook uit de analyses verwijderd, wegens het ontbreken van gegevens op onder andere de FSQ. De uiteindelijke steekproef bestond uit 45 participanten (33 vrouwen, gemiddelde leeftijd = 19.88, SD = 1.9 en 12 mannen, gemiddelde leeftijd = 21.08, SD = 2.6). Groepskarakteristieken Door een median split procedure toe te passen op de FSQ scores van de steekproef werden 2 groepen gecreëerd: een hoog spinangstige (HSA) en een laag spinangstige (LSA) groep. De cut-off score voor het onderscheid tussen de groepen lag op een score van 26. Participanten met een score hoger dan 26 werden tot de HSA groep gerekend. Er waren 23 LSA deelnemers en de HSA groep had 22 deelnemers. In tabel 2 zijn de gemiddelden en standaarddeviaties van de verschillende groepskarakteristieken beschikbaar. De groepen verschilden niet significant van elkaar wat betreft leeftijd t(43) = 1.17, ns. Wel waren er significant meer mannen in de LSA dan in de HSA groep, χ²(1) = 6.80, p < 0.05. De groepen verschilden niet significant van elkaar voor hun STAIstate scores t < 1. Er werd ook geen significant verschil gevonden tussen de groepen op de STAI-trait, t(43) = 1.27, ns. Er werden wel significante verschillen gevonden tussen de twee groepen op de Disgust Emotion Scale (DES) en de Disgust Propensity and Sensitivity Scale Revised version (DPSS-R). De LSA groep scoorde beduidend lager dan de HSA op de DES, t(43) = 4.43, p < 0.01. Voor de DPSS-R werden er significante verschillen gevonden voor zowel het construct disgust propensity t(43) = 4.12, p < 0.01, als voor het construct disgust sensitivity t(43) = 3.19, p < 0.01. Deze resultaten wijzen erop dat de HSA groep in het algemeen een hogere mate van walging vertoont dan de LSA groep. Beide groepen verschilden ook significant in hun ratings van de afbeelding van de spin die in de visuele zoektaak gebruikt werd. De rating van complexiteit van de afbeelding van de spin was niet significant verschillend t(43) = 1.25, ns, maar er werd wel een significant verschil gevonden tussen de groepen voor de rating van walging t(43) = 3.16, p 34
< 0.01 en voor de rating van arousal t(43) = 2.82, p < 0.01, met telkens hogere scores voor de HSA groep. Tabel 2. Groepskarakteristieken: gemiddelden en standaarddeviaties. Laag Spinangstig (LSA) Hoog Spinangstig (HSA) (N = 23)
(N = 22)
M (SD)
M (SD)
20.57 (2.5) 13
19.82 (1.7) 2
V (n) FSQ STAI Trait STAI State
10 7.26 (9.5) 34.6 (7.8) 32.9 (6.3)
20 77.41 (30.6) 37.6 (7.7) 33.7 (5.6)
DES DPSS-R: Disgust Propensity
39.4 (12.8) 13.5 (3.8)
57.8 (15) 18.6 (4.5)
7.5 (5)
12 (4.4)
3.4 (2)
4.2 (2.2)
Walging
2.9 (2.4)
5.3 (2.6)
Arousal
3.2 (2.5)
5.3 (2.5)
Leeftijd Geslacht: M (n)
Disgust Sensitivity Rating Spin: Complexiteit
Reactietijd data Een 2 (groep: LSA vs. HSA) x 3 ( Trialtype: congruent, incongruent, baseline) x 3 (Set grootte: 3, 5, 7) variantie-analyse (ANOVA) met herhaalde metingen voor trialtype en set grootte en met groep als between-subjects variabele werd uitgevoerd op de reactietijd data. Er werd een significant hoofdeffect gevonden voor trialtype F(2, 42) = 48.25, p < 0.01. In het algemeen waren de reactietijden op congruente trials (M = 1359, SD = 202) trager dan de reactietijden op baseline en incongruente trials (M = 1312, SD = 186; M = 1314, SD = 175). De analyse resulteerde ook in een hoofdeffect van set grootte F(2,42) = 644.49, p < 0.01, waarbij de reactietijden het snelst waren bij een set 35
grootte van 3 afbeeldingen (M = 1001, SD = 149), trager waren bij de set grootte van 5 (M = 1292, SD = 194) en het traagst waren bij de set grootte van 7 (M = 1590, SD = 255). Verdere analyses toonden aan dat de reactietijden bij een set grootte van 3 significant verschilden van de reactietijden bij een set grootte van 5 t(44) = 23.87, p < 0.01. Hetzelfde gold voor de vergelijking van de reactietijden voor set grootte 5 en 7, t(44) = 19.46, p < 0.01. Verder werd er een significante interactie gevonden tussen trial type en set grootte F(4,40) = 10.23, p < 0.01. We volgden deze significante interactie op door de hellingsgraden van de drie verschillende trial types te vergelijken. Een hellingsgraad drukt uit hoe plat of stijl een curve is, in dit geval de curves van de reactietijden. Dit wordt uitgedrukt in hoeveel milliseconden er bij komen per item (ms/item). Deze analyses toonden aan dat de hellingsgraad van de incongruente trials (131 ms/item, SD = 33) niet significant verschilden van de helling van de baseline trials (136 ms/item, SD = 26), t(44) = 1.01, ns. De hellingsgraad van de incongruente en baseline trials was echter wel platter dan die van de congruente trials (173 ms/item, SD = 72), t(44) = 4.25, p < 0.01 (incongruente vs. congruente trials), en t(45) = 3.94, p < 0.05 (baseline vs. congruente trials). Dit wil zeggen dat het effect van set grootte meer uitgesproken was voor de congruente trials dan voor de baseline en incongruente trials. De Groep x Trial, de Groep x Set grootte en de Groep x Trial x Set grootte interacties waren allen niet significant, F’s < 1. Deze afwezigheid van interactieeffecten wijst er op dat de reactietijden van de participanten niet beïnvloed werden naargelang ze in HSA of LSA groep bevonden. Om er zeker van te zijn dat er werkelijk geen significant verschil was tussen de twee groepen werd er nog een bijkomende ANOVA analyse uitgevoerd. In deze analyse werd een extra within-subjects factor toegevoegd (blok: 1 vs. 2). Blok 1 staat voor de eerste helft van de trials (voor de pauze) en Blok 2 voor de tweede helft (na de pauze). Er werd een 2 (Blok: 1 vs. 2) x 2 (groep: LSA vs. HSA) x 3 ( Trialtype: congruent, incongruent, baseline) x 3 (Set grootte: 3, 5, 7) variantie-analyse (ANOVA) met herhaalde metingen voor blok, trialtype en set grootte en met groep als between-subjects variabele uitgevoerd op de
36
reactietijd data. Deze analyse resulteerde in een significant hoofdeffect van blok F(1,43) = 74.22, p < 0.01. De reactietijden in blok 1 (M = 1358, SD = 185) waren trager dan die in blok 2 (M = 1257, SD = 171). Verdere interactie-effecten met de factor blok waren allen niet significant. Deze resultaten zetten de bewering dat de twee groepen niet significant van elkaar verschillen inzake reactietijden kracht bij. Met andere woorden, de mate van spinangst had geen effect of het reactietijdenpatroon van de deelnemers in deze studie. Discussie Er is al veel onderzoek gebeurd omtrent de aandachtsbias voor bedreiging die gedetecteerd wordt bij zowel klinisch angstige individuele als bij niet– klinisch angstige individuen. Deze aandachtsbias is a.d.h.v. verschillende methoden onderzocht, zoals bijvoorbeeld: het Stroop–paradigma, het dot–probe paradigma, oogbewegingonderzoek, spatial cueing taak, etc. Doorheen de jaren is er kritiek gekomen op de methoden die algemeen gehanteerd worden om deze bias te onderzoeken. In deze studie wordt het visuele zoekparadigma naar voren geschoven als de betere methode om de aandachtsprocessen inzake bedreiging te bestuderen. Door gebruik te maken van het visuele zoekparadigma werden de hierboven gepostuleerde kritieken bij de algemeen gehanteerde methoden ontweken. Dit paradigma werd gemodificeerd om de aandachtsprocessen bij individuen met en zonder angst voor spinnen te onderzoeken. De taak bestond uit een oefen- en experimentele fase. De experimentele fase werd nog eens opgedeeld in twee delen, doordat ze een pauze konden nemen halfweg het experiment. Tijdens de taak verschenen er afbeeldingen op het computerscherm, in at random set groottes van 3, 5 of 7. In deze afbeeldingen verschenen er distractors en de target. De participanten kregen de instructie om zo snel mogelijk de target te lokaliseren en deze correct te benoemen door een bepaalde toets aan te slaan op het toetsenbord. Er waren drie mogelijke trials: congruente, incongruente of baseline trials. Op congruente trials verscheen de target in de figuur van een spin. Op incongruente trials was de afbeelding van een spin wel aanwezig, maar
37
verscheen de target in een andere figuur. Op baseline trials was er geen afbeelding van een spin aanwezig. Er werd gekozen om de aandachtsbias voor bedreiging te bestuderen bij individuen met angst voor spinnen, omdat angst voor spinnen relatief gemakkelijk te meten en te operationaliseren is. Zoals eerder vermeld heerst er veel onduidelijkheid over welke aandachtsprocessen een rol spelen inzake de aandachtsbias voor bedreiging bij angstige individuen. Doorheen de jaren zijn er verschillende aandachtsprocessen naar voren geschoven in verschillende modellen (zie: Cisler en Koster, 2010): (hyper)vigilantie, disengagement en vermijding (avoidance). Bovendien wordt er in de literatuur gepostuleerd, dat bedreigende stimuli een pop out effect zouden kunnen bewerkstellingen. Een pop out effect doet zich voor wanneer een stimulus de aandacht grijpt of anders geformuleerd, wanneer de zoekhelling zich voordoet onder de vorm van een platte zoekhelling (een reactietijdverhoging van minder dan 10 seconden per extra toegevoegde distractor, zie ook figuur 1) (Treisman & Gelade, 1980). Deze studie wil meer duidelijkheid scheppen omtrent welke aandachtsprocessen er nu precies aan het werk zijn. Hierbij werden er 3 hypothesen vooropgesteld en getoetst: Hypothese 1: Hypervigilante processen zouden aan de basis liggen van de aandachtsbias voor bedreiging. Volgens deze hypothese zouden spinnen de aandacht moeten trekken bij individuen die angstig zijn voor spinnen. Dit fenomeen zou zich mogelijkerwijs onder de vorm van een pop out effect kunnen voordoen. De resultaten leveren geen evidentie op voor de hypervigilantie hypothese. Er werd namelijk geen pop out effect gevonden tijdens de congruente trials. De reactietijden op de congruente trials waren zelfs het traagst in vergelijking met de baseline en incongruente trials. Hypothese 2: Disengagement processen zouden aan de basis liggen van de aandachtsbias voor bedreiging. Volgens deze hypothese zouden
38
spinangstige individuen last hebben om hun aandacht te lossen van de spin en er dus langer over doen om de target te lokaliseren. Er werd ook geen evidentie gevonden voor de disengagement hypothese. De reactietijden op de baseline trials verschilden namelijk niet significant van de reactietijden op de incongruente trials. Hypothese 3: Vermijdingsprocessen zouden aan de basis liggen van de aandachtsbias voor bedreiging. Volgens deze hypothese zouden spinangstige individuen de spin vermijden en er dus langer over doen om de target te vinden. De huidige resultaten ondersteunen de hypothese die postuleert dat vermijding aan de basis ligt van de aandachtsbias. Dit kan worden afgeleid uit het feit dat er tragere reactietijden werden vastgesteld op congruente trials en snellere reactietijden op zowel de baseline trials als incongruente trials. Dit werd kracht bijgezet door het feit dat het effect van set size meer uitgesproken was voor de congruente trials dan voor de baseline en incongruente trials. In termen van vermijding kan het als volgt worden beschreven: een spinangstig individu merkt de spinnenfiguur op en vermijdt ze. Hierdoor verstrijkt er meer tijd, al voor de target wordt gevonden. Alle andere figuren worden dan waarschijnlijk eerst gecontroleerd. De target wordt niet gevonden en als laatste wordt dan de spinnenfiguur gecontroleerd. Wat ook geconcludeerd werd is dat, hoe meer figuren er zijn tijdens een trial, hoe langer het duurt om de target te vinden in de spinnenfiguur (congruente trial). Een bijkomend belangrijk resultaat is, dat er geen verschillen werden gevonden in reactietijden tussen de laag spinangstige (LSA) en de hoog spinangstige individuen (HSA). Deze bevinding is heel opmerkelijk. Dit is immers in tegenspraak met de algemene bevinding dat de aandachtsbias enkel wordt teruggevonden bij mensen die hoogangstig zijn of aan een angststoornis lijden en niet bij niet- of laagangstige individuen (Bar-haim et al., 2007). Het feit dat er geen verschil gevonden werd in reactietijden, kan mogelijkerwijs verklaard worden door het feit dat de laag spinangstige en hoog spinangstige groepen niet verschilden qua trek- en toestandsangst. Het is misschien zo dat
39
de HSA groep niet angstig genoeg was om een differentiatie in reactietijden te bekomen (zie verder). Dit kan in het licht van het cognitief– motivationeel model (Mogg & Bradley, 1998) worden geïnterpreteerd. De gehele steekproef kan worden beschouwd als laag trek- en toestandangstig, waardoor de bedreiging van de afbeelding van de spin als laag tot misschien mild bedreigend wordt geëvalueerd, en dus volgens dit model kan worden vermeden. De vermijding van bedreigende informatie wordt besproken in verschillende modellen omtrent angst (zie Williams et al., 1988 & 1997; Mogg & Bradley, 1998) en wordt onderschreven door meerdere studies. Verschillende studies hebben het fenomeen van vermijding al aangetoond (zie: Huijding et al., in press; Koster et al.,2006; Pflugshaupt, et al., 2005; Rinck en Becker, 2006). Koster et al. (2006) hebben een studie opgezet waarbij ze aan de hand van 2 experimenten onderzocht hebben welke aandachtsprocessen er aan de grondslag liggen van de aandachtsbias voor bedreiging. Ze hebben hiervoor een exogene cueing taak als methode gekozen en als steekproef hebben ze hoog trekangstige individuen vergeleken met laag trekangstige individuen. Er werd gevonden dat een vroege aandachtsbias (100 ms) voor bedreiging bij hoog trekangstige individuen mogelijk verklaard kan worden door vigilante processen en disengagement processen. De aandacht werd dus snel gefocust op de bedreigende informatie en moeilijk terug gelost. Er werd echter ook gevonden dat er na deze snelle focus van de aandacht, er vermijding van de bedreigende informatie optrad bij de hoog trekangstige individuen en dit op 200 ms en 500 ms. Deze studie heeft dus ook aangetoond dat vermijding een belangrijke rol speelt bij de bedreiging gerelateerde aandachtsbias. Maar er zijn opmerkbare verschillen met de huidige studie. Zo werd gebruikt gemaakt van verschillende methoden, steekproeven en werd er wel evidentie gevonden voor vigilante en disengagement processen in de studie van Koster et al. (2006). Rinck en Becker (2006) hebben ook onderzoek geleverd naar welke aandachtsprocessen er betrokken zouden zijn bij de bedreiging gerelateerde aandachtsbias. Ze hebben dit onderzocht aan de hand van een
40
oogbewegingstudie (zie supra) bij een steekproef van spinangstige individuen en niet-spinangstige individuen. Zij kwamen tot de conclusie dat de aandacht initieel snel gefocust werd op de afbeeldingen van spinnen. Daarna werden deze afbeeldingen vermeden, vooral door de spinangstige individuen. Overeenkomsten met de huidige studie zijn dat de studie van Rinck en Becker ook tot de conclusie komen dat vermijding waarschijnlijk een rol speelt in de aandachtsbias voor bedreiging. Verder hebben ze ook gebruik gemaakt van een steekproef van spinangstige en niet–spinangstige groep van individuen. Deze twee groepen verschilden niet van elkaar qua trek- en toestandsangst, maar wel in de mate van spinangst, zoals in de huidige studie. De studie van Rinck en Becker (2006) vertoont ook enkele verschillen met de huidige studie. Zo maakt de studie van Rinck en Becker (2006) gebruik van een oogbewegingenmethodologie, terwijl in de huidige studie gebruik gemaakt wordt van een visuele zoektaak. Zij hebben wel evidentie gevonden voor hypervigilante processen, terwijl dit niet teruggevonden wordt in de huidige studie. Huijding et al. (in press) hebben ook onderzoek geleverd naar de aandachtsprocessen inzake de bedreiging gerelateerde aandachtsbias. Hiervoor hebben ze ook gebruik gemaakt van een oogbewegingstudie zoals Rinck en Becker (2006), maar door Huijding et al. (in press) werd een ‘detectie van verandering’ (change detection) paradigma gehanteerd. Deze studie werd afgenomen bij een steekproef van spinangstige en niet– spinangstige individuen. Huijding et al. (in press) vonden ook geen verschil in reactietijd tussen de spinangstige en niet–spinangstige groep voor de spinachtige stimuli. Ze kwamen wel tot de ontdekking dat er initiële vermijding was van de spinachtige stimuli door de spinangstige individuen. Er zijn ook enkele overeenkomsten met de huidige studie. Er werd ook evidentie gevonden voor vermijding als belangrijk aspect inzake de aandachtsbias voor bedreiging. Bovendien werd er ook geen evidentie gevonden voor hypervigilante processen. Deze studie maakte ook gebruik van spinangstige en niet– spinangstige individuen en er werden ook geen verschillen gevonden inzake
41
trekangst tussen de twee groepen. Het belangrijkste verschil met de huidige studie is dat er gebruik gemaakt werd van een verschillende methodologie. Notebaert et al. (2011) heeft ook gebruik gemaakt van een visuele zoektaak om de aandachtsprocessen inzake bedreiging te onderzoeken. De studie van Notebaert et al. (2011) verschilt echter op een paar belangrijke punten met de huidige studie. Zo gebruiken ze geen intrinsieke aversieve stimuli, maar hebben ze deze aversief gemaakt door middel van angstconditionering. Ook komen ze tot andere resultaten dan de huidige studie. De reactietijden waren het traagst op de incongruente trials in vergelijking met de reactietijden op de baseline trials. Bovendien werden de reactietijden op de congruente trials beïnvloedt door set size. Dit geldt ook voor de baseline trials, maar in mindere mate. Hierbij kwam Notebaert et al. (2011) tot de conclusie dat bedreiging een prioriteit vormt voor de aandacht, maar de aandacht niet trekt. Deze conclusie is in tegenstelling met de conclusie van de huidige studie, in die zin dat in deze studie er achterhaald wordt dat de bedreiging vermeden wordt. Met andere woorden: de aandacht gaat weg van de bedreiging en vormt geen prioriteit meer. Het verschil in resultaten kan aan meerdere factoren liggen. Eén van de mogelijkheden is dat er andere processen in werking zijn bij de beide studies, omdat er gebruik gemaakt wordt van verschillende stimuli. Deze huidige resultaten kunnen worden geïnterpreteerd in het licht van het onderzoek van Macleod, Mathews, & Tata (1986). Macleod et al. (1986) heeft onderzoek geleverd naar de bedreiging gerelateerde aandachtsbias door het dot–probe paradigma te gebruiken. Hierbij zijn ze tot de bevinding gekomen dat klinisch angstige individuen hun aandacht in de richting van bedreigende woorden verschuiven. De niet–angstige controle individuen vertoonden echter een verschuiving van de aandacht, weg van het bedreigende materiaal. Hierbij kan worden beargumenteerd dat de gevonden resultaten van deze studie overeenkomen met de resultaten van Macleod et al., inzake de niet–angstige controlegroep. Immers, in deze studie verschilden de LSA en HSA groep niet significant van elkaar qua STAI-state en trait scores. Als we de gemiddelde
42
STAI-state en trait scores van onze studie vergelijken met die van Macleod et al. (1986), dan zien we dat de gemiddelde STAI scores van onze volledige steekproef lager liggen dan de scores van de controlegroep van Macleod et al. (1986). Hieruit kan worden geconcludeerd dat de bevindingen van Macleod et.al (1986) inzake vermijding, mogelijk kunnen worden gegeneraliseerd naar deze studie. Er dient echter met enige voorzichtigheid worden gehandeld, want er zijn ook veel verschillen met de huidige studie. Macleod et al. (1986) maakte gebruik van een andere methodologie en heeft als steekproef individuen die een diagnose ‘gegeneraliseerde angststoornis’ (GAS) gekregen hadden. De individuen met een GAS diagnose verschilden significant van de controlegroep qua trek- en toestandsangst, in die zin dat ze hiervoor een significante hogere score vertoonden. Tabel 3. Gemiddelde STAI- state en trait scores van deze studie en de studie
van Macleod et al. (1986). Opmerking: de scores van deze studie zijn een gemiddelde over de gehele steekproef, terwijl de scores van Macleod et al. (1986) enkel de gemiddelde scores zijn van de controle groep. Studie STAI state STAI Trait Thesis M: 33.3 M: 36.1 Macleod et al. M: 36.3 M: 39.5
Het feit dat er geen evidentie werd gevonden in deze studie voor de hypothesen die hypervigilantie en disengagement vooruit schuiven, kan door meerdere factoren komen: Eén argument dat kan worden aangegeven is dat er in deze studie geen zicht was op de heel vroege aandachtsprocessen (<1000 ms). De conclusies van deze studie zijn gebaseerd op reactietijd data die gemiddeld rond de 1300 ms liggen. Het is mogelijk dat er geen evidentie werd gevonden voor hypervigilantie of disengagement, omdat dit processen zijn die zich vroeg voordoen in het informatieverwerkingsproces. Veel modellen schrijven
43
hypervigilantie en disengagement toe aan automatische processen in het informatieverwerkingsysteem (voor een review zie Cisler en Koster, 2010). Er wordt aangegeven dat vermijding van bedreigende informatie enkel kan worden vastgesteld bij langere presentatietijden van de bedreigende informatie (zie Cisler en Koster, 2010). Dit komt overeen met onze resultaten. Enige voorzichtigheid is nodig als ervan uitgegaan wordt dat vermijding enkel kan worden vastgesteld bij langere presentatietijden. Er zijn ook enkele studies die al vermijding hebben aangetoond bij kortere presentatietijden. Zo hebben Koster, Crombez, Verschuere, Van Damme en Wiersema (2006) vermijding van bedreigende informatie teruggevonden bij presentatietijden van 200 ms en 500 ms (Koster et al., 2006; zie ook: Derryberry & Reed, 2002; Mackintosh & Mathews, 2003). Het feit dat er geen hypervigilantie of disengagement wordt teruggevonden kan dus te wijten zijn aan het feit dat er in deze studie geen zicht was op de vroege stadia van informatieverwerking. Vermijding kon wel worden aangetoond omdat dit fenomeen zich vaak voordoet tijdens langere presentatietijden (zie supra). Deze studie was de eerste in zijn soort die een modificatie van de visuele zoektaak heeft gebruikt om aandachtsprocessen bij spinangstige individuen te onderzoeken. Het was niet voorzien dat, door deze methode te gebruiken, er enkel langere reactietijden werden vastgesteld en zodoende geen zicht was op de vroegere informatieverwerkingsprocessen. Daarom kan deze studie geen uitspraken doen over hypervigilante en disengagement processen. Een tweede beperking aan deze studie is dat de afbeelding van de spin te veel gelijke kenmerken vertoont met de distractor stimulus (diagonale lijn) (zie figuur 1). De poten van de spinnen vertonen inderdaad diagonale patronen. Er kan worden beargumenteerd dat de participanten niet de spin vermeden, maar afgeleid werden van de diagonale patronen in de afbeelding en zo vertraagd waren in hun reactietijden. Een derde beperking die kan worden aangegeven is het feit dat de afbeelding van de spin misschien niet aversief of bedreigend genoeg was.
44
Volgens het cognitief–motivationeel model (Mogg & Bradley, 1998) is het mogelijk dat stimuli die als weinig bedreigend en mild aversief beoordeeld worden, door een individu vermeden worden. Dit mechanisme zou een emotie regulerende functie hebben en ervoor zorgen dat de aandacht gefocust blijft op datgene waar het individu op dat moment mee bezig is. Het is dus mogelijk dat dit het geval was in onze studie en dat er daarom evidentie gevonden werd voor vermijding. Enige nuancering is hier wel op zijn plaats vanwege het feit dat er wel een verschil gedetecteerd werd qua rating van arousal en walging voor de afbeelding van de spin, tussen de LSA en HSA groep. Verder onderzoek is nodig om te bepalen hoe bedreigend en aversief een afbeelding beoordeeld moet worden, zodat bovenstaand vermeld mechanisme niet optreedt. Een vierde beperking die kan worden aangegeven is dat de steekproef uit niet- klinisch angstige individuen bestond. Dit kan er toe geleid hebben dat de stimuli als niet bedreigend genoeg werden beoordeeld om de aandacht te trekken. Want volgens het cognitief – motivationeel model (Mogg & Bradley, 1998) kan de subjectieve beoordeling van bedreiging van een stimulus stijgen naargelang de mate van trekangst bij een individu. Er kan dus worden beargumenteerd dat de trekangst van de participanten te laag was om de afbeelding van een spin als bedreigend genoeg te beschouwen, en om zo mogelijke hypervigilante en disengagement processen in werking te zetten. Er werd immers geen verschil gevonden in trekangst scores tussen de LSA en HSA groep. Toekomstig onderzoek dient er rekening mee te houden dat de stimuli die ze gebruiken aversief en bedreigend genoeg zijn. Enig onderzoek is nodig om te bepalen in welke mate stimuli bedreigend en aversief moeten zijn om mogelijke hypervigilante en disengagement processen te activeren. Het is hierbij misschien aangeraden om intrinsieke aversieve stimuli te gebruiken om zo het best aan te kunnen leunen bij de natuurlijke processen van aandacht.
45
Om een beter zicht te krijgen op welke aandachtsprocessen nu een rol spelen inzake de bedreiging gerelateerde aandachtsbias, is het mogelijk aangeraden om in de toekomst participanten te gebruiken die klinisch gediagnosticeerd zijn met hoge angst of een angststoornis. Door een klinische angstige groep te vergelijken met een controle groep van niet–angstige individuen, kan er waarschijnlijk een beter beeld geschetst worden van de betrokken aandachtsprocessen. De huidige resultaten geven aan dat vermijding een belangrijke rol speelt inzake de bedreiging gerelateerde aandachtsbias. Deze bevinding kan belangrijke implicaties hebben voor de behandeling van angsten. Zoals eerder aangegeven wordt er gepostuleerd dat vermijding ervoor kan zorgen dat angstsymptomen ontstaan en blijven persisteren, omdat er geen habituatie of objectieve beoordeling van de angst uitlokkende stimulus kan ontstaan (Mogg, 1997). Niet alle vormen van vermijding zijn echter negatief. Zo kan actieve vermijding ervoor zorgen dat de intensiteit van de angstige toestand verlaagt en dat er toch ook objectieve informatie verworven wordt inzake de bedreiging (Derryberry en Reed, 2002). Maar het onderscheid tussen adaptieve en niet– adaptieve vermijding is vaak niet éénduidig. Het is dan ook de taak van de hulpverlener om zo goed mogelijk in te schatten welke functie vermijding heeft bij een angstig individu en dat de hulpverlener dan handelt naargelang de uitkomst. Zo kunnen niet–adaptieve vormen van vermijding bijvoorbeeld vervangen worden door adaptieve vormen. Een studie van Oliver en Page (2003) heeft aangetoond dat exposure met afleiding, door middel van een gesprek, efficiënter is in het reduceren van angst tijdens de exposure sessie, dan exposure die zich focust op de angst aanjagende stimuli. Bovendien vertoonden de participanten een hogere reductie van angst tussen de sessies door, net na de behandeling en een maand na de behandeling. Ook rapporteerden de participanten dat ze het gevoel hadden dat ze, maanden na de exposure met afleiding, meer controle hadden over hun angsten (Oliver & Page, 2003). Er kan beargumenteerd worden dat de afleiding in de studie van
46
Oliver en Page een soort van vermijding is. Wat dan bijkomende evidentie geeft voor het nut van vermijding in behandelingen. Conclusie Vermijding lijkt een plaats te hebben bij de aandachtsbias voor bedreiging. Hoewel er geen evidentie voor hypervigilante en disengagement processen werd gevonden, kan deze studie geen uitsluitsel geven over deze processen. Het lijkt plausibel dat hypervigilantie en disengagement een rol spelen, maar door beperkingen van de huidige methodologie kunnen deze niet worden aangetoond. Verder dient de rol van vermijding met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd, omdat de huidige steekproef uit niet klinisch angstige individuen bestond. Verder onderzoek is nodig bij klinisch angstige individuen en met een adaptatie van de huidige methode, zodat er ook zicht kan zijn op vroege informatieverwerkingsprocessen zoals hypervigilantie en disengagement. Indien vermijding werkelijk zo’n significante rol speelt in de bedreiging gerelateerde aandachtsbias, dan kan dit belangrijke klinische implicaties hebben.
47
Referenties American Psychiatric Association. (1994). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-IV) (4th edition ed.). Washington DC: American Psychiatric Assosiation Alonso, J., Angermeyer, M.C., Bernert, S., Bruffaerts, R., Brugha, T.S., & Bryson, H., et al. (2004) Prevalence of mental disorders in Europe: Results from the European Study of the Epidemiology of Mental Disorders (ESEMeD) project. Acta Psychiatrica Scandinavica, 109, 21– 27. Algom, D., Chajut, E., & Lev, S. (2004). A rational look at the emotional Stroop phenomenon: A generic slowdown, not a Stroop effect. Journal of Experimental Psychology: General, 133, 323 – 338. Bar-Haim, Y., Lamy, D., Pergamin, L., Bakermans-Kranenbrug, M.J., & Van Ijzendoorn, M.H. (2007). Threat-related attentional bias in anxious and nonanxious individuals: A meta-analytic study. Pyschological Bulletin, 133, 1 – 24. Batty, M.J., Cave, K.L., & Pauli, P. (2005). Abstract stimuli associated with threat through conditioning cannot be detected pre-attentively. Emotion, 5, 418 – 430. Beck, A. T. (1976). Cognitive therapy and the emotional disorders. New York: International Universities Press. Beck, A. T., & Clark, D. A. (1997). An information processing model of anxiety: Automatic and strategic processes. Behavior Research and Therapy, 35, 49 – 58.
48
Cavanagh, K., & Davey, G. C. L. (2000). The development of a measure of individual differences in disgust. Artikel gepresenteerd voor de British Psychological Society.
Cave, K. R., & Batty, M. J. (2006). From searching for features to searching for threat: Drawing the boundary between preattentive and attentive vision. Visual Cognition, 14, 629 – 646. Cisler, J. M., & Koster, E. H. W. (2010). Mechanisms of attentional biases towards threat in anxiety disorders. Clinical Psychology Review, 30, 203 – 216. de Jong, P. J. (2005). Disgust Emotion Scale. Nederlandse vertaling. Derryberry, D.,& Reed, M. A. (1994). Temperament and the self-organization of personality. Development and Psychopathology, 6, 653 – 676. Derryberry, D., & Reed, M. A. (1996). Regulatory processes and the development of cognitive representations. Development and Psychopathology, 8, 215 – 234. Derryberry, D., & Reed, M. A. (2001). Attentional control, trait anxiety,and the regulation of irrelevant response information. Manuscript in review. Derryberry, D., & Reed, M. A. (2002). Anxiety-related attentional biases and their regulation by attentional control. Journal of Abnormal Psychology, 111, 225 – 236.
49
De Ruiter, C., & Brosschot, J.F. (1994). The emotional Stroop interference effect in anxiety: attentional bias or cognitive avoidance? Behaviour Research and Therapy, 32, 315 – 319. Eysenck. M. W. (1992). Anxiety: the cognitive perspective. Hove, England: Psychology Press. Eysenck, M. W., Derakshan, N., Santos, R., & Calvo, M. G. (2007). Anxiety and cognitive performance: Attentional control theory. Emotion, 7, 336 – 353. Fox, E., Russo, R., Bowles, R., & Dutton, K. (2001). Do threatening stimuli draw or hold visual attention in subclinical anxiety. Journal of Experimental Psychology, 130, 681 – 700. Frischen, A., Eastwood, J. D., & Smilek, D. (2008). Visual search for faces with emotional expressions. Psychological Bulletin, 134, 662 – 676. Gerdes, M., Pauli, P., en Alpers, G.W. (2009). Toward and away from spiders: eye-movements in spider-fearful participants. Journal of Neural Transmission, 116, 725 – 733. Gilboa Schechtman, E., Foa, E. B., & Amir, N. (1999). Attentional biases for facial expressions in social phobia: The face-in-the-crowd paradigm. Cognition & Emotion, 13, 305 – 318. Hadwin, J. A., Donnelly, N., French, C. C., Richards, A., Watts, A., & Daley, D. (2003). The influence of children’s self-report trait anxiety and depression on visual search for emotional faces. Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 44, 432 – 444.
50
Huijding, J., Mayer, B., Koster, E. H. W., Muris, P., & Peeters, M. (In press). To look or not
to look: An eye movement study of hypervigilance during
change detection in high and low spider fearful students. Emotion, geen pagina’s gespecifieerd.
Jonides, J., & Yantis, S. (1988). Uniqueness of abrupt visual onset in capturing attention. Perception & Psychophysics, 43, 346 – 354. Koster, E. H. W., Crombez, G., Verschuere, B., & De Houwer, J. (2004). Selective attention to threat in the dot probe paradigm: Differentiating vigilance and difficulty to disengage. Behaviour Research and Therapy, 42, 1183 – 1192. Koster, E. H. W., Crombez, G., Vershuere, B., Van Damme, S., & Wiersema, J. R. (2006). Components of attentional bias to threat in high trait anxiety: Facilitated engagement, impaired disengagement, and attentional avoidance. Behaviour Research and Therapy, 44, 1757 − 1771. Lipp, O.V., & Derakshan, N. (2005). Attentional bias to pictures of fear-relevant animals in a dot probe task. Emotion, 5, 365 – 369. Mackintosh, B., & Mathews, A. (2003). Don’t look now: Attentional avoidance of emotionally-valenced cues. Cognition & Emotion, 17(4), 623 – 646. MacLeod, C., Mathews, A., & Tata, P. (1986). Attentional bias in emotional disorders. Journal of Abnormal Psychology, 95, 15 – 20. MacLeod, C. M. (1991). Half a century of research on the Stroop effect: An integrative review. Psychological Bulletin, 109, 163 – 203.
51
Maio, G. R., & Esses, V. M. (2001). The Need for Affect: Individual Differences in the Motivation to Approach or Avoid Emotions. Journal of Personality, 69, 583 - 619. Matthews, A., & Macleod, C. (2002). Induced processing biases have causal effects on anxiety. Cognition & Emotion, 16, 331 – 354. Mogg, K., & Bradley, B. P. (1998). A cognitive-motivational analysis of anxiety. Behavior Research and Therapy, 36, 809 – 848. Mogg, K., & Bradley, B. P. (2006). Time course of attentional bias for fearrelevant pictures in spider-fearful individuals. Behaviour Research and Therapy, 44, 1241 – 1250. Mogg, K., Bradley, B. P., de Bono, J., & Painter, M. (1997). Time course of attentional bias for threat information in non-clinical anxiety. Behaviour Research and Therapy, 35, 297 – 303. Morren, M. (s.d.). Attentional Control Scale. Ongepubliceerde Nederlandse vertaling. Muris, P., & Merckelbach, H. (1996). A comparison of two spider questionnaires. Journal of Behavior Therapy and Experimantal Psychiatry, 27, 24 – 244. Murray, C.J.L., & Lopes, A.D., eds. The global burden of disease: a comprehensive assessment of mortality and disability from diseases, injuries, and risk factors in 1990 and projected to 2020. Cambridge: Harvard School of Public Health, 1996. Notebaert, L., Crombez, G., Van Damme, S., & De Houwer, J. (2011). Signals of threat do not capture, but prioritize attention: a classical conditioning approach. Emotion, 11, 81 – 89. 52
Öhman, A., Flykt, A., & Esteves, F. (2001). Emotion drives attention: Detecting the snake in the grass. Journal of Experimental Psychology: General, 130, 466 – 478. Olatunji, B.O., Sawchuk, C.N., Lee, T.C., Lohr, J.M., & Tolin (2006a). Information processing biases in spider phobia: Application of the Stroop and "White Noise" paradigm. Journal of Behavior Therapy and experimental Psychiatry, 39, 187–200. Olatunji, B.O., Cisler, J.M., Deacon, B.J., Connolly, K., Lohr, J.M. (2006b). The Disgust Propensity and Sensitivity Scale-Revised: Psychometric properties and specificity in relation to anxiety disorder symptoms. Journal of Anxiety Disorders, 21, 918 – 930. Oliver, N. S., Page, A. C. (2003). Fear reduction during in vivo exposure to blood-injection stimuli: Distraction vs. attentional focus. British Journal of Clinical Psychology, 42, 13 – 25. Posner, M. I., Inhoff, A. W., Friedrich, F. J., & Cohen, A. (1987). Isolating attentional systems: a cognitive–anatomical analysis. Psychobiology, 15, 107 – 121. Posner, M. I., & Petersen, S. E. (1990). The attention system of the human brain. Annual review of Neuroscience, 13, 25 – 42. Pflugshaupt, T., Mosimann, U.P., von Wartburg, R., Schmitt, W., Nyffeler, T., & Müri, R.M. (2003). Hypervigilance–avoidance pattern in spider phobia. Journal of Anxiety Disorders, 19, 105 – 116. Rachman, S. (2004). Anxiety (2nd ed). East Sussex: Psychology Press Ltd.
53
Rinck, M., & Becker, E.S. (2006). Spider Fearful Individuals Attend to Threat, Then quickly Avoid It: Evidence From Eye Movements. Journal of Abnormal Psychology, 115, 231 – 238. Rinck, M., Becker, E. S., Kellermann, J., & Roth, W. T. (2003). Selective attention in anxiety: Distraction and enhancement in visual search. Depression and Anxiety, 18, 18 – 28. Salemink, E., van den Hout, M.A., & Kindt, M. (2006) Selective attention and threat: Quick orienting versus slow disengagement and two versions of the dot probe task. Behavior Research and Therapy, 45, 607 – 615. Schmukle, S.C. (2005). Unreliability of the Dot Probe Task. European Journal of Personality, 19, 595 – 605. Soares, S.C., Esteves, F., Lundqvist, D., & Öhman, A. (2009). Some animal specific fears are more specific than others: Evidence from attention and emotion measures. Behavior Research and Therapy, 47, 1032 – 1042. Spielberger, C. D., Gorsuch, R. L., Lushene, R., Vagg, P. R., & Jacobs, G. A. (1983). Manual for the State-Trait Anxiety Inventory. Palo Alto, CA: Consulting Psychologists Press. Stroop, J. R. (1935). Studies of interference in serial verbal reactions. Journal of Experimental Psychology, 18, 643 – 662. Szymanski, J., en O’Donohue, W. (1995). Fear of Spiders Questionnaire. Journal of Behavior Therapy and Experimantal Psychiatry, 26, 31 – 34. Theeuwes, J. (1992). Perceptual Selectivity for Color and Form. Perception & Psychophysics, 51(6), 599 – 606.
54
Theeuwes, J. (1995). Abrupt luminance change pops out - Abrupt color-change does not. Perception & Psychophysics, 57, 637 – 644. Thorpe, S. J., & Salkovskis, P. M. (1999). Animal phobias. In: D. C. L. Davey (Ed.), Phobias: handbook of theory, research and treatment (chap. 4, pp. 81 – 105). Chichester: Wiley. Tipples, J., Young, A. W., Quinlan, P., Broks, P., & Ellis, A. W. (2002). Searching for threat. Quarterly Journal of Experimental Psychology Section a-Human Experimental Psychology, 55, 1007 – 1026. Treisman, A. M., & Gelade, G. (1980). Feature-Integration Theory of Attention. Cognitive Psychology, 12, 97 – 136 . Van der Ploeg, H. M., Defares, P. B., & Spielberger, C. D. (1980). Handleiding bij de Zelf Beoordelings Vragenlijst. [Manual for the Dutch adaptation of the STAI-Y]. Lisse: Swets & Zeitlinger. van Overveld, M., de Jong, P. J., Peters, M. L., Cavanagh, K., & Davey, G. C. L. (2006). Disgust propensity and disgust sensitivity: separate constructs that are differentially related to specific fears. Personality and Individual Differences, 41, 1241 – 1252. Walls, M. M. & Kleinknecht, R. A. (April 1996). Disgust factors as predictors of blood-injury fear and fainting. Artikel gepresenteerd voor de Annual
Meeting of the Western Psychological Association,
San Jose, CA. Williams, J. M. G., Watts, F. N., Macleod, C., & Mathews, A. (1988). Cognitive psychology and emotional disorders. Chichester: Wiley.
55
White, M. (1995). Preattentive analysis of facial expressions of emotion. Cognition & Emotion, 9, 439 – 460.
56
Bijlage 1 Een voorbeeld van de gebruikte ratings:
Complexiteit Helemaal niet complex
Heel complex
1-2-3-4-5-6-7-8-9 Valentie Heel negatief
Heel positief
1-2-3-4-5-6-7-8-9 Walging Helemaal niet walgelijk
Heel walgelijk
1-2-3-4-5-6-7-8-9 Arousal (In hoeverre wekt deze afbeelding spanning bij je op?) Helemaal geen spanning
Heel veel spanning
1-2-3-4-5-6-7-8–9
57