“Vijfkamp” voor Europa Een communautaire groeistrategie voor de Europese economie
Brussel, 17 februari 2005.
1
Het stabiliteitspact is en blijft het onmisbaar instrument voor de gezondheid en het succes van de monetaire unie en de euro. Het pact heeft de landen van de Eurozone met succes tot een gezond budgettair beleid gedwongen. Begrotingen in evenwicht en dalende overheidsschulden zijn onmisbare voorwaarden voor groei en tewerkstelling. Zij zorgen voor vertrouwen bij de consument. Zij leiden ook tot dalende interestvoeten en stijgende investeringen. Voor het overige ging er van het pact echter weinig of geen stuwing uit. Het leidde niet tot een daadwerkelijke economische groeistrategie noch voor de Europese Unie, noch voor de Eurozone. Daarom werd vijf jaar geleden de Lissabon-strategie ontwikkeld. Die strategie bevat in feite een aantal lovenswaardige objectieven en doelstellingen (onder meer de ambitie om van de Europese economie tegen 2010 de meest competitieve kenniseconomie van de wereld te maken), die, naar wij vrezen, voor het merendeel niet gehaald zullen worden omdat de methode die wordt gehanteerd, de zogenaamde open coördinatiemethode veel te vrijblijvend is. Van het louter opstellen van tabellen en rapporten waarin de recepten en resultaten van de lidstaten met elkaar vergeleken worden, gaat immers nauwelijks druk uit. De Europese Unie is daardoor wel sterk op een economische think tank gaan gelijken. De bijsturingen aan de Lissabon-strategie die thans door de Europese Commissie worden voorgesteld, verbeteren weliswaar die aanpak, hoewel minstens de indruk ontstaat dat twee van de drie pijlers (sociaal en duurzame ontwikkeling) minder aandacht krijgen. Er komt inderdaad één actieplan en iedere lidstaat moet door een eigen nationaal plan duidelijk aangeven hoe hij stap voor stap de doelstellingen van het globale actieplan wil bereiken. Maar het blijft de vraag of het forceren van de goede wil van de lidstaten zal volstaan. Hoe dan ook blijft men quasi uitsluitend de nadruk leggen op nationaal handelen. Zo ontstaat de indruk dat de problemen van de Europese economie van land tot land compleet verschillend zijn en het best ook op nationaal niveau kunnen worden aangepakt, terwijl er bij de aanvang van de 21ste eeuw wel degelijk één Europese economie bestaat, met één munt, met één (weliswaar nog onvolmaakte) markt, met zowel eigen sterke punten als specifieke structurele zwaktes. Door een gedurfde, gezamenlijke, communautaire aanpak zijn we er nochtans in geslaagd zowel de douanegrenzen voor goederen en kapitalen grotendeels te elimineren, als de monetaire wanorde met succes te bestrijden. Het hoogtepunt van die aanpak was de invoering op 1 januari 2002 van de euro. Niemand ziet in waarom we nu, diezelfde gedurfde communautaire aanpak niet zouden kunnen hanteren bij het trachten tot stand te brengen van een competitieve Europese economie. Meer nog, door een nationale benadering boven een communautaire te verkiezen lopen we het gevaar de eigenheid van het Europees maatschappelijk model te zien verloren gaan in een competitie van nationale acties van de onderscheiden lidstaten. Sociale en fiscale dumping in nationale actieplannen dreigt de boventoon te halen op een coherente én gecoördineerde communautaire benadering van de problemen. En dat gevaar is des te reëler sinds de uitbreiding van de Unie. Samengevat: nationale actieplannen zijn goed, maar ze kunnen nooit een globale groeistrategie vervangen waar we nu naast het stabiliteitspact en de Lissabondoelstellingen nood aan hebben. Zo’n globale communautaire groeistrategie verhindert ook dat het stabiliteitspact wordt uitgehold. Die globale groeistrategie voor Europa moet vertrekkend van het erkennen en het
2
analyseren van de zwakheden van de Europese economie, op elk van die zwakheden een éénduidig antwoord bieden en daadwerkelijk ingrijpen. Wat is de staat van de Europese economie vandaag? Het gemiddeld groeicijfer blijft laag, vergeleken met de andere groeipolen in de wereld. De gemiddelde groei van het BBP was tussen 1992 en 2002 1,9% in de Eurozone, terwijl dat 3,3% was in de VS. Ook in de prognoses van de OESO ligt de groei in Europa ver achter op de rest: 1,7% in de Eurozone, 2,7% in de OESO, 3,65% in de VS tot zelfs 8,8% in China. Ook de tewerkstelling blijft slabakken. De totale werkgelegenheid in de Eurozone groeide tussen 1991 en 2002 met 6,51%, terwijl dat in de VS 17,03% was. We kunnen dus moeilijk spreken van een échte herneming van de Europese economie. We troosten ons weliswaar met de gedachte dat tenminste de handelsbalans van de Unie ongeveer in evenwicht is. Maar het zou een fundamentele vergissing zijn te denken dat er daarom weinig of niets aan de hand is. Onderhuids heeft zich ook daar de voorbije tien jaar een dramatische kentering voorgedaan. Er heeft een verschuiving plaats gevonden binnen Europa, meer bepaald van de EU-15 naar de nieuwe lidstaten. Maar vooral is er de vaststelling dat een kwart van de import van de Unie (EU-15) vandaag afkomstig is van China, Japan en de Aziatische tijgers, waarbij het voorbije decennium een gigantisch handelsdeficit met dit deel van de wereld is ontstaan. Dat is thans opgelopen tot om en nabij de honderd miljard euro, en valt overigens een heel stuk hoger uit dan het handelsoverschot dat we traditioneel boeken ten aanzien van de Verenigde Staten (bijlage 1). En het staat als een paal boven water dat dit nog maar een begin is. De oorzaak voor deze ontwikkeling is veelzijdig. De globalisering van de wereldeconomie is niet meer te stuiten. Iedere dag komen er nieuwe spelers bij. En dat is zowel een bedreiging, als een opportuniteit. Nieuwe markten worden ontsloten, hordes nieuwe consumenten dienen zich aan. De uitdaging is dat dit alles aan de Europese economie dreigt voorbij te gaan, omdat ze lijdt aan een aantal interne tekortkomingen, aan een reeks structurele zwakheden. Welke zijn die structurele zwakheden? En hoe zijn die te verklaren? (1) De financiering van het Europees maatschappelijk model, zeker in de vijftien oude lidstaten pleegt al geruime tijd roofbouw op de productieve krachten in de samenleving. Vooral de industriële onderbouw van Europa dreigt hierdoor teloor te gaan. (2) Het antwoord van de nationale lidstaten op deze uitdaging is, zeker na de uitbreiding van de Unie tot 25 lidstaten, heel disparaat. Er dreigt “dumping” hetgeen niet alleen het Europees sociaal model aantast, maar ook de samenhang van de interne markt ondergraaft. (3) Die Europese interne markt is bovendien onvoltooid en vordert veel te traag. (4) De onderzoeksinspanning van Europa ligt daarenboven te laag. (5) Tenslotte is de politieke sturing van het antwoord op al deze uitdagingen onbestaand.
3
Samengevat zou je kunnen zeggen dat Europa verwikkeld is in een “vijfkamp” met als inzet de meest competitieve kenniseconomie ter wereld te ontwikkelen. Met die specificiteit dat Europa die uitdaging wil aangaan zonder doping (lees dumping). M.a.w. wat willen de meest competitieve kenniseconomie ter wereld ontwikkelen zonder daarbij ons sociaal model ten gronde te richten. Het hoeft geen betoog, dat om die “vijfkamp” te winnen, we resoluut nieuwe wegen moeten inslaan. Niets ondernemen en lijdzaam toekijken hoe de industriële basis van onze economie verder ontmanteld wordt en verhuist naar zowel de nieuwe lidstaten als de Aziatische groeipolen, is vanzelfsprekend geen optie. En evenmin, laten we het nogmaals herhalen, mogen we ons laten meeslepen in een sociale of fiscale dumping binnen of buiten de grenzen van de Unie. Kortom, zowel niets doen, als een helse race tussen de lidstaten om de kosten van de sociale bescherming of de publieke infrastructuur te drukken, zijn niet aanvaardbaar, want in beide gevallen dreigen we het maatschappelijk model te vernietigen waarop de Europese Unie is geschraagd. De vraag is welke weg dan wel moet bewandeld worden? Welke weg garandeert succes in de “vijfkamp”, m.a.w. krikt de competitiviteit van de Europese economie fors op zonder wezenlijk te raken aan de sociale verworvenheden die we de voorbije decennia hebben opgebouwd. Die weg volgt essentieel vijf sporen of vijf bouwstenen die als volgt kunnen worden samengevat: “convergence”, “tax-reform”, “research”, “global market” en “political guidance”. Het eerste spoor of de eerste bouwsteen is “convergentie”. Convergentie betekent geen harmonisering, laat staan uniformisering. Convergentie is het vastleggen van een bandbreedte waarbinnen de economieën van de verschillende lidstaten van de Unie zich dienen te ontwikkelen om zo gezamenlijk tot een meer geïntegreerde en ook meer competitieve Europese economie te komen. De maxima van de bandbreedte geven de waarden aan die niet overschreden mogen worden om te vermijden dat de slagkracht van de economie zou worden ondermijnd. De minima daarentegen drukken de waarden uit die zeker moeten worden gehaald om een basis aan sociale bescherming en aan duurzame ontwikkeling te garanderen. De minima en maxima slaan daarbij op de voornaamste elementen die bepalend zijn voor het sociaaleconomisch klimaat, zoals de flexibiliteit/rigiditeit van de arbeidsmarkt, de lengte van de arbeidsloopbaan, de graad van bescherming van de werknemers, maar ook de omvang van het overheidsbeslag, de fiscale druk op de bedrijven en dergelijke meer. Het gebruik van bandbreedtes in plaats van vaste normen of vage doelstellingen laat toe veel beter dan tot nu toe het geval was rekening te houden met de specificiteit van iedere nationale economie. De ene lidstaat is meer op industrie, de andere meer op diensten afgestemd. De ene lidstaat kent andere tradities van sociale bescherming dan de andere lidstaat. De bandbreedtes moeten anderzijds ook relevant zijn, m.a.w. de afstand tussen de minima en de maxima mag ook niet te groot zijn. Die afstand moet zo worden bepaald dat zij er een aantal lidstaten daadwerkelijk toe noopt zich aan te passen: de minima om zich in te schakelen in de verworvenheden van het Europees maatschappelijk model, de maxima om zo een daadwerkelijke bijdrage te leveren tot een meer geïntegreerde en tegelijk slagvaardiger Europese economie. Neem het overheidsbeslag. Algemeen wordt aangenomen dat een maatschappij zonder overheid
4
of met een administratie zonder veel middelen slechts een lage welvaartsgroei kent. De opbouw van infrastructuur, rechtstaat en sociale programma’s die uitsluiting voorkomen, werken als een katalysator voor de economie en dragen sterk bij tot toename van productiviteit en welvaart. Op een gegeven moment wordt echter een punt bereikt waarin bijkomende overheidsbestedingen niet langer leiden tot welvaartsgroei. Integendeel begint die welvaart af te nemen als gevolg van het feit dat de verdere groei van de overheid schaarse middelen aan de private sector onttrekt, waar ze nochtans productiever zouden kunnen worden aangewend. Beide fenomenen kunnen in een minimum en een maximumpercentage worden gevat, waarbinnen elke lidstaat dan zijn optimum tracht te vinden. Eenzelfde oefening kan ook gebeuren op het vlak van de sociale basisrechten, uiteraard zonder te raken aan de vrijheid van de lidstaten om zelf het systeem van sociale bescherming te bepalen. Kortom, door voor elk van de voornaamste elementen die nadrukkelijk inwerken op de economische en sociale omgeving minima en maxima te bepalen, kunnen we komen tot een heuse convergentiecode, een code die van toepassing zou zijn in de ganse Europese Unie. In de Eurozone en in die landen die de ambitie koesteren daar binnenkort deel van uit te maken, zou de code echter een essentiële aanvulling moeten worden van de verplichtingen vervat in het Stabiliteitspact. Hoe dan ook, met de convergentiecode vermijden we dat, zoals dit thans met de open coördinatiemethode het geval is, er ofwel niets gebeurt, ofwel de lidstaten zich storten in een blind opbod bij het drukken van de maatschappelijke kosten en op die manier terechtkomen in een neerwaartse spiraal van sociale dumping zonder bodem. Het tweede spoor of de tweede bouwsteen is “tax-reform”. Er is een grondige hervorming van de belastingstelsels in Europa noodzakelijk is om zo de slagkracht van de Europese economie tegenover de rest van de wereld te versterken. De Europese economie is een zeer open economie. Zo bedraagt het aandeel van import in de finale bestedingen van de Europese Unie 25%. Dat is een heel stuk meer dan in de VS (14,5%) en Japan (9,5%). Naast de openheid van onze markten is een van de belangrijkste redenen hiervoor dat we het inzake kostprijs van goederen en diensten steeds vaker moeten afleggen tegen de nieuwe groeipolen in de wereld (China, de Aziatische tijgers, de Russische federatie). Die kostprijs wordt in belangrijke mate bepaald door de hoge lasten die we leggen op de arbeiders, bedienden, zelfstandigen en bedrijven. In feite plegen we vandaag roofbouw op de productieve krachten in onze samenleving. De fiscale en parafiscale druk nodig om ons maatschappelijk model te financieren loopt in Europa (EU-15) inderdaad op tot boven de 40% van het BBP tegenover ongeveer 26% in de VS en Japan. Nog belangrijker evenwel is de samenstelling van deze fiscale en parafiscale druk. Iets minder dan 70% van die druk wordt geïnd onder de vorm van directe belastingen en sociale bijdragen, met andere woorden met inkomsten die rechtstreeks wegen op de productie. Zij verhogen niet alleen de productiekosten, maar wegen ook op de motivatie van werknemers. Dit gebrek aan slagkracht van de Europese economie willen compenseren door protectionisme is natuurlijk uit den boze. Europa leeft van de vrijhandel. De export voor de EU-15 liep vorig jaar op tot duizend miljard euro. Ook het opleggen van een ruime sociale bescherming aan de opkomende groeipolen om zo hun productiekosten min of meer op ons niveau te tillen, is weinig realistisch. De enige weg die we derhalve kunnen bewandelen is een grondige verandering in de wijze van financiering van ons maatschappelijk model zelf, m.a.w. een massale verschuiving van directe belastingen en sociale bijdragen naar indirecte belastingen. Indirecte belastingen zijn immers neutrale heffingen. Zij wegen niet rechtstreeks op de productiekosten. Zij
5
treffen de uitvoer niet. Zij worden op gelijke wijze geheven zowel op de geïmporteerde, als de hier geproduceerde goederen en diensten. Zij worden gedragen door zowel actieven, als niet-actieven. Economisch onderzoek toont in elk geval aan dat bij een belangrijke verschuiving van inkomsten- naar consumptiebelasting de reële groei nadrukkelijk toeneemt. Zo kan de daling van de inkomstenbelasting met 1%BBP, gekoppeld aan de stijging van de consumptiebelasting met 1%BBP leiden tot een extra-groei van meer dan 1%. Dit effect valt zeker te verwachten in landen zoals België en Duitsland die amper 28,8% en 29,7% overheidsinkomsten uit indirecte belastingen halen, daar waar het gemiddelde van de Unie 33% bedraagt (bijlage 2). Om distorties op de interne markt te vermijden is echter slechts een globale, Europese aanpak aangewezen. Die moet de vorm aannemen van een strakke kalender waarbij het gemiddelde in eerste fase wordt opgetrokken tot 40% om in een tweede fase verder op te lopen tot een evenwicht tussen directe en indirecte fiscaliteit. Het derde spoor, de derde bouwsteen is het voltooien van de interne markt. Het tweede verslag van de Europese Commissie over de tenuitvoerlegging van de interne markt strategie 2003-2006 spreekt boekdelen. De prijzen binnen de Europese markt convergeren niet of weinig. De dienstensector is nog veel te veel gefragmenteerd. De markt voor openbare aanbestedingen verloopt slechts voor een schamele 16% langs aankondigingen in het Europees publicatieblad. De invoering van het gemeenschapspatent en het vereenvoudigd stelsel van wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties hebben grote vertraging opgelopen. Maar vooral is er de globale achterstand in de omzetting van de richtlijnen m.b.t. de interne markt. Die achterstand loopt in het merendeel van de lidstaten verder op. Vandaar de noodzaak van een intenser gebruik van direct toepasbare maatregelen zoals verordeningen. Op middellange termijn moeten we in elk geval zoveel mogelijk gebruik maken van de nieuwe mogelijkheden die de Europese Grondwet zal bieden. In de artikelen I-36 en I-37 wordt immers gesteld dat de uitvoeringsmaatregelen van kaderwetten, zijnde de huidige richtlijnen, kunnen gebeuren via direct toepasbare instrumenten. Anderzijds moeten we onderzoeken hoe te komen tot een automatische omzetting van richtlijnen of althans van de belangrijkste onderdelen ervan. Concreet zouden de interne marktrichtlijnen die niet binnen de vooropgestelde data werden omgezet, toch in hun voornaamste onderdelen in werking treden eenmaal de vooropgezette omzettingsdata verstreken zijn. In plaats van “sunset clauses” waarbij eenmaal de vooropgestelde termijn is verstreken de maatregel automatisch uitdooft, zouden in de interne marktrichtlijnen alzo “sunrise clauses” worden ingevoerd, waarbij een aantal vooraf geïdentificeerde onderdelen automatisch vanaf een bepaald tijdstip in voege treden door de nationale wetgeving conform de richtlijnen te interpreteren, ook al is er geen volledige, formele omzetting. Het vierde spoor, de vierde bouwsteen is het drastisch verhogen van de onderzoeksinspanning. De Europese Unie (1,93 %BBP) blijft inzake inspanningen voor onderzoek en ontwikkeling ver achter bij de VS (2,76%BBP) en vooral Japan (3,12%BBP) en dat ondanks de vaststelling dat het aandeel van de overheid in de inspanningen hoger ligt in Europa (34,7%) dan bij onze Noord-Amerikaanse (30,2%) en Aziatische concurrenten (18,2%). Binnen de Europese Unie zijn het vooral kleinere lidstaten zoals Finland (3,51%), maar ook België (2,33%) die boven het gemiddelde scoren, telkens overigens met een aandeel van de overheid dat laag scoort (respectievelijk 26,1% en 21,5%). Ook inzake patenten scoort Europa zwak. Bij het aantal geregistreerde patenten bij het Europees patentenbureau (EPO-indicator,
6
uitgedrukt in patenten per miljoen inwoners) kunnen we nog enigszins gelijke tred houden met de VS en Japan. Bij het “United States Patent and Trademark Office (USPTO-indicator, eveneens in patenten per miljoen inwoners) evenwel scoren Europa en de Europese lidstaten zeer zwak (bijlage 3). Een zelfde beeld zien wij bij de productie en export van hoogtechnologische producten. In de Europese Unie (EU15) wordt vandaag 17% van de uitvoer bestempeld als hoogtechnologisch, tegenover 27% voor de VS en 23% voor Japan. Tegenover deze vaststellingen is er maar een reactie mogelijk en die is om naast de nationale actieplannen van de lidstaten in de communautaire financiering spectaculair meer geld vrij te maken voor onderzoek en ontwikkeling. Concreet dient van bij de aanvang van de nieuwe financiële perspectieven 2007-2013 de helft van de uitgaven voor competitiviteit (rubriek 1a) te worden besteed aan O&O, terwijl ook een kwart van de uitgaven in de regio’s van de lidstaten die genieten van de structuurfondsen (rubriek 1b) moet worden gereserveerd aan onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten. Samengevat betekent dit dat in de nieuwe financiële perspectieven 2007-2013 de uitgaven die gaan naar O&O stelselmatig opgetrokken worden om op te lopen tot 16% van de totale vastleggingen en 18% van de globale betalingen. Het vijfde spoor, de vijfde bouwsteen tenslotte is de nieuwe politieke sturing die dit alles behoeft. De open coördinatiemethode heeft niet geleid tot het realiseren van de vooropgezette doelstellingen. Het louter vergelijken van recepten en resultaten van de nationale lidstaten is onvoldoende gebleken. De invoering van een convergentiecode daarentegen en van nieuwe instrumenten op het vlak van de interne markt en van de onderzoeks- en ontwikkelingsinspanningen moet snel tot betere resultaten leiden. Essentieel daarbij is dat de Europese Commissie opnieuw een grotere rol opneemt. In concreto zou de Commissie exclusief bevoegd worden voor de uitvoering van de nieuwe groeistrategie en het waken over de naleving van de convergentiecode. Zij zal daarbij niet alleen de hierboven aangehaalde communautaire instrumenten coördineren, maar bovendien een test, een G- (groei) test, uitvoeren op de conformiteit van iedere nationale maatregel, die door respectievelijk een lidstaat van de Unie of een lid van de Eurozone wordt genomen, met de groeistrategie of de convergentiecode. Het gaat daarbij zowel om maatregelen die door een lidstaat aan de Commissie worden aangemeld, als om een onderzoek van een door de lidstaat gevoerde politiek die door de Commissie zelf wordt opgestart. Naast een grotere rol voor de Commissie is, zoals het rapport Kok terecht aanstipt, ook een nauwere sturing vanuit de nationale lidstaten onontbeerlijk. Het aanduiden van een regeringslid daartoe is echter onvoldoende. In elk land zal ook een bijzondere parlementaire commissie moeten worden opgericht zowel bestaande uit nationale als Europese parlementsleden om op de “vijfkamp” toezicht te houden. “Vijfkamp voor Europa” is een ambitieus project zowel in haar doelstellingen, maar evenzeer in de instrumenten die worden ingezet om die doelstellingen te bereiken. Nochtans is het aangaan van die “vijfkamp” de enige mogelijkheid die we hebben om de Europese economie tegen 2010 daadwerkelijk tot de meest succesvolle van de wereld te maken én tegelijkertijd ons sociaal en maatschappelijk model te vrijwaren. De keuze is aan de Europese staats- en regeringsleiders: genoegen nemen met vergelijkende tabellen en dito actieplannen of daar bovenop en naar het evenbeeld van de Euro en de interne markt een nieuw communautair project op gang trekken.
7
BIJLAGE 1 de handelsstromen van de EU15
Tab Import & Export EU15 (1992 en 2003)
EXTRA EU-15 trade by main trading partners
extra EU15
IMPORTS by EU15 billion euro share import 1992 2003 1992 2003 465,39 987,73 100,0 100,0
EXPORTS by EU15 billion euro share export 1992 2003 1992 2003 415,3 972,92 100,0 100,0
trade balance EU15 billion euro 1992 2003 -50,09 -14,81
Czech Rep 0 29,74 0,0 3,0 0 30,23 0,0 3,1 0 0,49 Hungary 5,00 26,02 1,1 2,6 5,38 26,14 1,3 2,7 0,38 0,12 Poland 7,97 31,32 1,7 3,2 9,22 38,34 2,2 3,9 1,25 7,02 Turkey 6,88 23,98 1,5 2,4 8,75 28,13 2,1 2,9 1,87 4,15 Norway 20,63 48,7 4,4 4,9 14,34 25,83 3,5 2,7 -6,29 -22,87 Switzerland 37,67 55,96 8,1 5,7 41,86 68,41 10,1 7,0 4,19 12,45 subtotal 16,8 21,8 19,2 22,3 1,4 1,36 China 17,96 95,22 3,9 9,6 7,57 40,13 1,8 4,1 -10,39 -55,09 Japan 56,34 66,78 12,1 6,8 22,2 40,06 5,3 4,1 -34,14 -26,72 Asian Tigers 43,02 90,95 9,2 9,2 37,3 73,2 9,0 7,5 -5,72 -17,75 subtotal 25,2 25,6 16,1 15,8 -50,25 -99,56 EFTA 59,25 107,26 12,7 10,9 56,98 96,54 13,7 9,9 -2,27 -10,72 Russian Federation 10,85 51,84 2,3 5,2 7,11 33,07 1,7 3,4 -3,74 -18,77 USA 92,79 151,17 19,9 15,3 79,34 220,48 19,1 22,7 -13,45 69,31 OPEC 42,82 71,26 9,2 7,2 43,17 66,49 10,4 6,8 0,35 -4,77 africa, pacific,° … 27,85 43,28 6,0 4,4 23,55 40,27 5,7 4,1 -4,3 -3,01 others 36,36 94,25 7,8 9,5 58,53 145,6 14,1 15,0 22,17 51,35 ° africa, carribbean and Pacific countries, signatories of the Partnership Agreement (Cotonou agreement) (77 countries)
8
BIJLAGE 2 Indirecte belastingen
Share of indirect taxes in total tax revenues =< 30% >=30% en < 35% >=35% en < 40% >=40% en < 42.5% >=42.5% en < 45.0% >= 45%
BE (28.8%), DE (29.7%) CZ, DK(34.9%), ES (33.7%), FR (34.1%), IT (34.2%), LU (32.9%), NL, AT, FI, SE EE, EL, LV, SK, UK IE, LT, HU, MT, PL, PT, nihil CY
BE Belgium IT Italy PL Poland CZ Czech Republic CY Cyprus PT Portugal DK Denmark LV Latvia SI Slovenia DE Germany LT Lithuania SK Slovakia EE Estonia LU Luxembourg FI Finland EL Greece HU Hungary SE Sweden ES Spain MT Malta UK United Kingdom FR France NL Netherlands IE Ireland AT Austria
9
BIJLAGE 3 O&O
Aantal Europese (EPO) en US (USPTO) patenten (per miljoen inwoners).
Land EU25 EU15 VSA Japan
EPO 113.6 158.5 154.5 166.7
USPTO 59.9 71.3 301.4 273.9
10