Viering van het avondmaal
1
De eeuwen door hebben christenen het avondmaal gevierd. Over de vorm en de betekenis van de viering hebben ze heel veel met elkaar gepraat en gevochten. Dikwijls vonden ze elkaar na enige tijd, maar soms ook niet. In de eerste christelijke gemeenten had het avondmaal het karakter van een huiselijk maaltijd van vrienden onder elkaar. Een verschuiving kwam toen het begrip offer werd toegepast op de ‘gaven van liefde’ (eu-charistia) die voor de bisschop werden neergelegd om door hem te worden gezegend voor de gemeenschappelijke maaltijd (agapè liefdesmaaltijd - genoemd). Toen het avondmaal nog een wezenlijke maaltijd was en de eucharistie bestond in het brengen van vrijwillige gaven door gemeenteleden, was de verschuiving nog niet zo zichtbaar. Duidelijker werd die toen de gemeenschappelijke maaltijd van het avondmaal van het brengen van gaven werd losgemaakt en de voorgangers van de gemeente meer en meer als priesters werden beschouwd. De priesters gingen benadrukken, dat er voor mensen vergeving van zonden en redding van de eeuwige dood is door het sterven van Jezus aan het kruis. Brood werd teken van zijn lichaam en wijn van zijn bloed. Brood en wijn werden aangeduid met het woord offer. Maar, zo vroeg men zich al snel af, is die verlossing wel echt als brood en wijn slechts een teken van Jezus' offer zijn? In antwoord op deze vraag formuleerde het Vierde Lateraanse Concilie in 1215 de leer van de transsubstantiatie: bij de consecratie (het door een gewijde priester uitspreken van de woorden van Jezus: 'Dit is mijn lichaam' en 'Dit is mijn bloed') veranderen brood en wijn in hun kern (hun wezen of substantie) in het lichaam en bloed van Christus. Om het heilig sacrament te kunnen ontvangen, bepaalde het Concilie: 'Wanneer gelovigen van beiderlei kunnen tot de jaren des onderscheids gekomen zijn, moeten zij al hun zonden minstens eenmaal per jaar bij de eigen priester eerlijk biechten en zich erop toeleggen de hun opgelegde boete naar vermogen te voldoen.'
Omdat er maar weinig mensen ter communie gingen, bepaalde het Concilie dat de gelovigen minstens met Pasen het sacrament van de eucharistie moesten ontvangen. Het Concilie achtte het ontvangen van de sacramenten noodzakelijk om eeuwig heil te kunnen krijgen. Het stelde: 'Eén is de universele kerk der gelovigen, buiten welke wij geloven dat niemand zalig kan worden.' Het Lateraans Concilie had ingrijpende gevolgen: men ging spreken over het misoffer. Dit werd opgevat als ‘onbloedige herhaling van het offer van Christus’. De ruimte waar het altaar stond werd een heilige ruimte, die door gewone, niet gewijde mensen niet mocht worden betreden. De schaal voor het brood en de beker voor de wijn werden voortaan van kostbare materialen vervaardigd en met edelstenen versierd. Het voor de mis gebruikte brood veranderde: het was niet langer dagelijks brood, maar speciaal vervaardigd, rond, wit, ongedesemd 'brood' in de vorm van schijfjes die niet konden brokkelen: de zogeheten hostie (een Latijns woord dat offer betekent). De gelovigen moesten het brood en de wijn de grootste eerbied betuigen. Ze mochten deze niet aanraken. De manier waarop ze het brood ontvingen, was daarvan een uiting: ze ontvingen geknield de hostie, op de tong. In verband met gevaar voor morsen werd al gauw de wijn niet meer aan gelovigen uitgereikt. De niet genuttigde hosties werden bewaard in een rijkversierd vierkant of rechthoekig kastje (de tabernakel) dat op het sacramentsaltaar stond. De hostie werd tijdens de mis opgeheven en aan de gelovigen getoond, en bij speciale gelegenheden in een monstrans tentoongesteld en in processie rondgedragen. Een speciaal feest op de tweede donderdag na Pinksteren ontstond: de zogenaamde Sacramentsdag, waarop de gelovigen onder de aandacht werd gebracht dat het werk van de verlossing in de mis wordt voortgezet. De priester werd middelaar, wiens taak het was het was het heilswerk te verrichten in woord en daad, door middel van de sacramenten.
2
Omdat het laten lezen van missen werd gezien als een 'goed werk' dat bijdroeg aan iemands zielenheil in heden en toekomst, vond de instelling van private missen op grote schaal plaats. Daartoe werden steeds meer altaren in de kerk opgericht. Ook zonder dat de parochie, de plaatselijke gemeente, tegenwoordig was, mocht de priester krachtens zijn roeping en wijding de mis lezen. Daar behoefde de persoon in wiens geestelijk belang het gebeurde, niet bij aanwezig te zijn. Er konden dan ook missen worden gelezen voor de gestorvenen. De rijken stichtten daarvoor een eigen altaar, soms zelfs een eigen kapel. Wonderverhalen begonnen de ronde te doen, bijvoorbeeld over hosties die bloedden als ze doorstoken werden met een speld. Kritiek op genoemde ontwikkelingen bleef niet uit. In kringen van de begijnen in de zuidelijke Nederlanden en in die van de Moderne Devotie werd niet het eten van het geconsacreerde brood het belangrijkste geacht, maar het geloof waarmee dit brood wordt ontvangen. Door het geloof kon men het teken van het brood doorzien en de diepste waarde ervan peilen. Kritiek kwam vooral van de zijde van christen-humanisten, spiritualisten en reformatoren die allen meenden, dat de kerk in verval was. Door de uitvinding van de boekdrukkunst kregen hun ideeën in de zestiende eeuw een razendsnelle verspreiding. De christen-humanisten streefden een herstel van de kerk na op basis van een heroriëntatie op de christelijke Oudheid, de spiritualisten verwachtten alle vernieuwing van een nieuwe uitstorting van de Geest en reformatoren als Maarten Luther (1483-1546), Philipp Melanchton (1497-1560), Martin Bucer (1491-1551), Ulrich Zwingli (14841531) en Johannes Calvijn (1509-1564) meenden, dat de kerk alleen door een heroriëntatie op de Bijbel uit haar verval kon worden opgericht. Vrijwel ieder wilde de participatie van de gelovigen in de kerkrituelen bevorderen. De reformatoren wilden dit door de uniciteit van het priesterschap in twijfel te trekken, de kerkleiding wilde liever het sacrament zichtbaarder en toegankelijker maken en de leken aanmoedigen er aan deel te nemen. Met name onder invloed van de reformatoren veranderden hun volgelingen de eredienst fundamenteel: ze braken de altaren af en plaatsten de preekstoel met daarop een opengeslagen Bijbel in het centrum; ze ontnamen de priester zijn plaats en gaven de predikant een centrale plaats. De viering van de eucharistie (nu avondmaal genoemd) lieten ze voorafgaan door verkondiging van het evangelie, vermaning tot een leven in navolging van Christus en uitleg van de betekenis van het avondmaal. Met name over het laatste verschilden ze van mening. Luther ging uit van de ‘reële’ (lijfelijke) tegenwoordigheid van Christus in het avondmaal. Zwingli bepleitte een ‘zinnebeeldige’ tegenwoordigheid (slechts in gedachten). Calvijn sprak over ‘reële presentie’ van Christus, maar dan alleen voor de gelovigen gedurende het eten van het brood en het drinken van de wijn. Het verschil in visie leidde tot een scheiding tussen calvinistische en lutherse kerken.. In rooms-katholieke kerken namen de gelovigen veelal nog maar een keer per jaar (verplicht) deel aan de eucharistie, mede omdat de biechtpraktijk en de transsubstantiatieleer voor de meesten een huiver voor de heilige tekenen had geschapen. De reformatoren wilden het avondmaal weer teruggeven aan de gemeente. Dat lukte aanvankelijk vrij goed. De lutheranen vierden het avondmaal elke zondag, de calvinisten een korte tijd eenmaal per veertien dagen en al gauw slechts vier keer per jaar1. De zwinglianen vierden het avondmaal ook slechts viermaal per jaar. Meestal namen vrijwel alle gedoopten geestdriftig deel aan het avondmaal. In lutherse en calvinistische kerken werden gedoopte kinderen via de catechese (kerkelijk onderwijs) voorbereid op het avondmaal. Bij Luther mochten ze vanaf hun zevende jaar eraan deelnemen, bij Calvijn vanaf omstreeks hun elfde, nadat gebleken was dat ze enige kennis van het christelijke geloofsgoed bezaten. Het avondmaal werd gevierd ‘onder twee gedaanten’: de kerkgangers die het avondmaal 1
Voor Calvijn was het avondmaal even belangrijk als de preek. Hij beschouwde het als de kern van het kerkelijk leven en wilde het wekelijks vieren. Zijn gemeenteleden wilden hem hierin niet volgen. In Straatsburg, waar hij van 1539 tot 1541 verbleef, vond de viering eens in de veertien dagen plaats. In Genève, waar hij vanaf 1541 predikant was, voelden de gemeenteleden er niet voor het avondmaal zo vaak te vieren. Calvijn zette er zich in dat er dan tenminste eenmaal per maand een viering zou zijn. Hij kreeg onvoldoende medestanders. Noodgedwongen legde hij er zich bij neer dat het avondmaal slechts vier keer per jaar werd gevierd: op de zondag voor Kerst, met Pasen, met Pinksteren en op de eerste zondag van september.
meevierden kregen niet alleen brood aangereikt, maar ook de beker met wijn.
3
In Zevenaar werd het avondmaal vanaf het ontstaan van de gemeente vier tot zes keer per jaar gevierd. Ruim voor de viering drong de predikant er in zijn preken op aan om toch vooral aan het avondmaal deel te nemen. Wel dienden de gelovigen zich af te vragen of ze zich voldoende bewust waren van hun zonden en of ze zich verzoend hadden met hun medebroeders en –zusters met wie ze in conflict leefden. Zij die zich aan grove zonden hadden schuldig gemaakt, behoorden niet aan het avondmaal deel te nemen.2 Voelde iemand zich bezwaard om deel te nemen aan het avondmaal, dan kon hij of zij zich voor een gesprek bij de predikant melden. Op de zondag voorafgaande aan die waarop het avondmaal gevierd werd, hield de predikant een ‘voorbereidingspreek’. Hij riep op tot zelfonderzoek, bekering, verzoening, inkeer en gebed. Hij benadrukte dat het avondmaal een zichtbaar teken is van en zegel op de waarheid van het Woord. Door deel te nemen aan het avondmaal, door in geloof en dankbaarheid te gedenken van wat Christus door zijn leven en sterven voor de mensheid heeft gedaan, kon je als gelovige gesterkt worden in je verbondenheid met de Heer van de kerk en met elkaar. De viering van het avondmaal vond plaats staande rond de avondmaalstafel. Op de tafel stond een tinnen beker met wijn en een schotel met daarop brood in reepjes gesneden. Na de preek las de predikant het ‘avondmaalsformulier’ voor, waarin de betekenis van het avondmaal werd uiteengezet, ‘boetvaardigen’ getroost en ‘onboetvaardigen’ (zij die zich schuldig hadden gemaakt aan overspel, openbare dronkenschap, onkuisheid, godslastering, toverij, vloeken, zweren of woekerpraktijken en daarover geen schuld wensten te belijden) afgewezen werden. Vervolgens nodigde hij de belijdende leden van de gemeente die zich onderwierpen aan de kerkelijke vermaning en tucht uit om rond de tafel plaats te nemen. Als iedereen er stond 3, sprak hij de inzettingswoorden van het avondmaal uit, brak het brood en liet de schaal met stukjes brood rondgaan. Vervolgens vulde hij de beker met wijn en liet die rondgaan. De viering werd gekenmerkt door grote ernst. In de achttiende eeuw gingen de predikant en een ouderling – beiden in mantel en bef - in de dagen of weken voor het avondmaal werd gehouden, de gemeente rond om lidmaten (belijdende leden) persoonlijk uit te nodigen tot de viering van ‘de maaltijd des Heren’ en zich daar geestelijk – zowel in de kerk als ‘in het verborgene’ – op voor te bereiden. Het gesprek tijdens het huisbezoek beperkte zich niet altijd tot het avondmaal, maar ging soms ook over de kerkgang van de familie, de huiselijke ‘godsdienstoefening’, de opvoeding van en het godsdienstig onderwijs aan de kinderen. Enige tijd voor de bediening van het avondmaal kwam vervolgens de kerkenraad bijeen om te bezien of leden van de gemeente ‘iets onstigtelijks of aanstekelijks hadden opgemerkt of vernomen’. Was dit het geval, dan sprak de kerkenraad hierover met betrokken persoon en nam zo nodig maatregelen. Men noemde dit censura morum. Censura morum betekent letterlijk: toezicht op de zeden, op de levenswandel. De censura morum diende er voor om kritisch te kijken (censura) naar alles wat in de levensstijl (morum) van gemeenteleden tussen hen en God instond. Dominee Ter Beek constateerde in een kerkenraadsvergadering op 16 mei 1736 dat de ‘prijzenswaardige gewoonte’ van censura morum wat verslonst was en vroeg deze weer serieus op te pakken. Aanleiding voor zijn vraag was dat in zijn ogen enkele gemeenteleden zich schuldig maakten aan een ‘seer ongeregelden handel en wandel’. Ze zouden hierop aangesproken moeten worden voordat ze deel zouden nemen aan het avondmaal. De kerkenraad besloot over dit onderwerp zich nader te bezinnen. Op 30 september 1736 stond het op de agenda. Er was melding gemaakt van een ‘seer onbetamelijken wandel’ van een gemeentelid. De betrokkene ging zich dagelijks in dronkenschap te buiten en werd zo ‘een openbare schandvlek van onse religie’. De kerkenraad besloot hem tot beterschap te manen en te vragen pas aan het avondmaal deel te nemen (aan te gaan aan de ‘Tafel des Heren’) nadat hij beterschap en berouw had getoond. De kerkenraad sloot zich aan bij de visie van de Heidelbergse Catechismus (1563) die stelt, dat mensen die zich ‘door hun belijdenis en leven als ongelovigen en goddelozen betonen’ niet tot het avondmaal kunnen worden toegelaten. Hij nam 2
De synode te Emden (1571) had bepaald: ‘Zij die zware, voor kerken schandelijke en door de autoriteit van de overheid te bestraffen zonden bedrijven, zullen, ook ofschoon zij met woorden boetvaardigheid betuigen, van de gemeenschap des avondmaals geschorst worden; doch hoe dikwijls, (dat) zal aan het oordeel van de kerkeraad staan.’ (Geciteerd door Bos, F.L., De orde der kerk, toegelicht met kerkelijke besluiten uit vier eeuwen, ’s-Gravenhage: Uitgeverij Guido de Bres 1950, 292). Andere synodes - Dordrecht 1574, Rotterdam 1575, Dordrecht 1578, Rotterdam 1581 - herhaalden deze bepaling 3 In 1842 werd ingesteld het avondmaal zittend rond de tafel te vieren.
hiermee afstand van de rooms-katholieke cultuur, waarbij het sacrament in zichzelf een kracht had, ongeacht het geloof en de levenswandel van de ontvanger. De kerkenraad ging er vanuit dat de zonde tussen God en mens in kan komen staan, en zo de werking van het sacrament kan verhinderen.
4
Op 24 april 1767 kwam in de kerkenraad ter sprake dat Cornelis Hogendijk (◦ 1724) en zijn vrouw zich bij een huisbezoek zeer onredelijk tegen een ouderling hadden gedragen. De kerkenraad besloot hen niet uit te nodigen voor het avondmaal en ‘aan te zeggen dat de Heijligen Bondteken voor zodanigen’ niet bedoeld was. Hogendijk werd uitgenodigd om te komen vertellen wat de reden van zijn gedrag was. Hij kwam en beklaagde zich over de ouderling. Of de kerkenraad hem gelijk gaf, vermeldt het kerkenraadsverslag niet. Op 8 december 1768 kwam Hogendijk weer ter sprake. Hij had om kleren voor zijn kinderen gevraagd. De kerkenraad besloot hem wat kleren te geven. De Heer Richter4 vreesde dat dit niet veel zou oplossen, omdat Hogendijk zich weer in de sterke drank zou verliezen. De koster moest Hogendijk gaan vragen aan de kerkenraad te komen vertellen wat waar was van de verhalen over zijn drankgebruik. Hogendijk kwam en ontkende dat er sprake was van een alcoholprobleem. De kerkenraad geloofde hem niet. Dominee Van Velzen vermaande Hogendijk zich te onthouden van sterke drank. Vervolgens gaf de kerkenraad hem de beloofde kleren mee. Ook nadien bleef de kerkenraad het gezin Hogendijk ondersteunen. Toch boterde het niet tussen Hogendijk en de predikant. Toen de laatste zich bemoeide met een ruzie, kwam het tot een uitbarsting. Dominee Van Velzen rapporteerde op 23 maart 1772 aan de kerkenraad dat Hogendijk ‘op een zeer onbescheiden wijse en hoonende’ tegen hem was uitgevallen en hem gezegd had, dat hij de mensen ‘na de verdoemenisse predikte’, dat hij bovendien een leeuw was die met anderen de armen opvrat, verder dat hij zich in een ruzie mengde en Hogendijk had gesmaad. De kerkenraad vroeg Hogendijk om zijn verhaal te komen vertellen. Deze ontkende wat de predikant verteld had. Tegelijk hoonde hij de predikant en de kerkenraad. De kerkenraad vroeg daarop visitatie van de classis (het regionaal kerkbestuur) aan. De visitatoren kwamen op 10 april. De predikant vertelde over de grieven van Hogendijk en vroeg de visitatoren hem ter verantwoording te roepen. Maar dezen achtten het beter dat de predikant zelf Hogendijk ‘bij de huijsbezoekinge nochmaels zoude vermanen’. Mocht Hogendijk geen schuld bekennen, dat zou hij hem moeten zeggen ‘om zich van de Tafel des Heeren naer Kerkelijke Verordeningen te onthouden.’ Hogendijk bekende geen schuld. Op 18 mei ontbood de kerkenraad hem daarom opnieuw. Hogendijk gaf nu toe dat hij zich onheus gedragen had en werd daarom weer aangenomen. De vrede was getekend. Op 2 februari 1773 besloot de kerkenraad om hem ‘een schepel rogge en weken lang tien gulden tot kleding voor de kinderen te geven’. De censura morum op 12 maart 1864 was een van de weinige keren dat de kerkenraad het nodig achtte om in actie te komen. Het ‘ergelijke gedrag van de Weduwe Graven, bewonende een der vertrekken in het Armenhuis in de Grietschestraat’ kwam ter sprake en ook dat een man uit Aerdt bij haar zijn intrek had genomen zonder voorkennis of goedkeuring van de kerkenraad. De kerkenraad sprak er zijn ongenoegen over uit en liet de weduwe weten dat zij en haar ‘vriend’ zo spoedig mogelijk ‘uiterlijk acht dagen voor mei’ het huis moesten verlaten. Beiden maakten weinig aanstalten. De kerkenraad dreigde de woning met geweld te doen ontruimen. De weduwe en haar vriend vertrokken. In de achttiende en negentiende eeuw was de voorbereidingsdienst (een week voordat het avondmaal gevierd werd) belangrijk. De predikant onderstreepte het rechte gebruik van het avondmaal. Vervolgens las een gedeelte van het ‘avondmaalsformulier’ voor. Hierin klonk de oproep 4
Johan Bernard Christian van Hecking die van 1737-1780 te Zevenaar richtte.
tot zelfbeproeving: een ieder bedenke zijn zonden ‘opdat hij zichzelven mishage en zich voor God verootmoedige’. Daarna vroeg hij de belijdende leden van de gemeente bij zichzelf te rade te gaan of ze geloofden in ‘de volkomen vergeving van al hun zonden door het lijden en sterven van Christus’. En tenslotte vroeg hij hen of ze bereid waren om hun leven te beteren. Allen die dit zelfonderzoek konden doorstaan, nodigde hij uit deel te nemen aan het avondmaal. Wie dit niet konden, waarschuwde hij dat ze zichzelf een oordeel zouden eten en drinken als ze aan het avondmaal zouden deelnemen. De predikant en de ouderlingen – die zichzelf als opzieners van de gemeente zagen - weerden ‘echtbrekers, hoereerders, dronkaards, dieven, woekeraars, roovers, spelers, gierigaards, en allen die een ergerlijk leven leiden.’ 5
Op 7 januari 1944 kwam het avondmaal nog eens uitvoerig op de kerkenraadsvergadering aan de orde. Het verslag meldt het volgende: ‘De heer de Vries zegt bezwaren te hebben om bij het huisbezoek alle lidmaten zonder meer uit te nodigen tot het H Avondmaal te komen, gezien wat daarover in het formulier 5 staat. Hij meent, dat eerst de mensen moeten worden opgewekt tot het kerkgaan en dan pas de gelovige lidmaten, althans de kerkgaande lidmaten, tot het H Avondmaal mogen worden uitgenodigd. Hierover ontspint zich een brede discussie, waarbij de voorzitter opmerkt dat de heer De Vries er op die wijze een particuliere manier van tuchtuitoefening op zou gaan nahouden. Hij gaat immers de ene lidmaat wel uitnodigen en de andere niet en deze laatste keurt hij dus kennelijk niet of nog niet geschikt voor de deelneming aan het H Avondmaal. Hij (de voorzitter) merkt op, dat alle lidmaten door de kerkeraad tot deze deelneming zijn toegelaten en één bepaalde ouderling heeft geen recht op deze toelating tijdelijke of blijvende verbeteringen aan te brengen. Hij kan alleen voorstellen, dat de kerkeraad die toelating intrekt bij wijze van censuur. Wij zouden dan weer komen tot de kerkeraad, die de tucht uitoefent. Het is ook z.i. niet waar, dat hij die uitnodigt, verantwoordelijk is voor de waardigheid of het waardig zijn van degene die deelneemt. Daarvoor is iedere deelnemer zelf verantwoordelijk. De ouderling persoonlijk vindt bij zijn huisbezoek slechts lidmaten, die door de Kerk tot deelneming zijn toegelaten. De heer De Vries zou, indien hem werd opgedragen alle lidmaten zonder meer bij zijn huisbezoek uit te nodigen, er bezwaar tegen hebben zijn functie als ouderling te vervullen. De voorzitter antwoordt hierop, dat deze consequentie ter beoordeling van de heer De Vries zelve is.’
In de beginjaren zeventig van de twintigste eeuw kwam de vraag naar de zin van censura morum aan de orde. De synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland wees er op dat dit regelmatig, ten minste vier keer per jaar, moest plaatsvinden. In de praktijk verwaterde het gebruik zowel bij hervormden als bij gereformeerden. Het karakter van de viering van het avondmaal veranderde. In plaats van het oude avondmaalsformulier kwam een tafelgebed van lofprijzing en dank aan God. Tijdens het delen van brood en wijn klonk er (orgel)muziek. De viering van het avondmaal kreeg een minder plechtstatig en vreugdevoller karakter. In 1978 namen in de Hervormde Gemeente ongeveer 135 leden deel aan de maandelijkse avondmaalsviering. Op 20 maart 1975 spraken de ouderlingen in de pastoraatsgroep van de Hervormde Gemeente over de ontkoppeling van openbare belijdenis en deelneming aan het avondmaal. 5
Van het Formulier om het Heilig Avondmaal te houden werd het eerste gedeelte een week voor de viering van het avondmaal in een kerkdienst voorgelezen en het tweede gedeelte voor de viering zelf.
‘Allen zien duidelijk een vorm van onrechtvaardigheid in het scheiden van gemeenteleden in een groep die wel en één die niet is toegelaten tot de Tafel des Heren. Toch is er een zekere huivering voor ontkoppeling zonder meer. De twee punten: persoonlijk geloof en gemeenschap met de gemeente zijn hier bepalend. De prioriteit bepaalt de keuze tussen wel of niet koppelen.’
6
Eind jaren zeventig begonnen steeds meer gemeenteleden te vragen of voortaan ook kinderen aan het avondmaal mochten deelnemen.6 Op een gemeenteavond van de Gereformeerde Kerk op 12 december 1978 stelden tegenstanders dat kleine kinderen de betekenis van het avondmaal nog niet zien en dat door deelname van kinderen de plechtigheid van de viering wordt aangetast. Voorstanders wezen erop dat de waarde van het samen vieren is ‘dat men met het hele gezin en als een onverdeelde groep gelovigen de viering beleven kan.’ De wijkraad besloot op 8 januari 1979 ‘tijdens de morgendiensten de kinderen aan het avondmaal toe te laten en ’s avonds geen kinderen.’ Na de gemeente op wijkavonden gehoord te hebben, besloot de hervormde kerkenraad op 29 mei 1979 tot het avondmaal toe te laten: ‘I. doopleden tot de leeftijd van 15 jaar, mits zij worden vergezeld door hun ouders of verzorg(st)ers; II. doopleden van de Hervormde Gemeente Zevenaar van 15 jaar en ouder en zij – voor zover mogelijk – daartoe de wens te kennen hebben gegeven aan een van de predikanten of de kerkeraad; III. doopleden en/of leden van andere Christelijke kerken voor zover zij hun doop, belijdenis of communie verstaan en daarvan binnen de eigen kerkgemeenschap door middel van deelneming aan het Heilig Avondmaal of getuigenis afleggen.’
De kerkenraad drong er op aan dat kinderen van gemeenteleden die het avondmaal meevierden, op de een of andere wijze betrokken zouden worden bij het gemeenteleven bijvoorbeeld via kindernevendienst of catechese. Al gauw verwaterden de criteria en konden alle kinderen met hun ouders deelnemen aan de vieringen van het avondmaal. In 1986 bepaalde de Samenwerkingsraad: ‘Kinderen die, in overleg met hun ouders, aan de viering willen deelnemen worden in de gelegenheid gesteld de nevendienst te verlaten en naar de kerk terug te keren. Kinderen die niet willen deelnemen kunnen in de nevendienst te blijven.’
De werkgroep Eredienst pleitte ervoor enige malen per jaar de liturgische vormgeving met nadruk in te richten op de kinderen. In 1990 was er in de regel op de derde zondag van de maand een ‘dienst van schrift en tafel’ en verder op zondag Gaudete (derde zondag van de Advent), op zondag Laetare (vierde zondag van de Veertigdagentijd), op Goede Vrijdag (in de morgendienst), op Paasmorgen, in twee jeugdkerkdiensten en in de oecumenische vieringen op Witte Donderdag en in de Paasnacht. De wijze van vieren was soms lopend, soms staand in een kring en soms zittend aan tafel. Op verzoek konden langdurig zieken, bejaarden en gehandicapten die niet naar de kerk konden komen, het avondmaal thuis vieren. In de loop van de jaren negentig werd het aantal avondmaalsvieringen al gauw minder. De vieringen waren nu eenmaal in de ongeveer zes weken. De avondmaalsviering op de Paasmorgen verdween. In 2011 verdween om liturgische redenen ook de avondmaalsviering op Goede Vrijdag. In het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw werd het avondmaal op uiteenlopende wijze gevierd: meestal met in repen gesneden en in stukjes gebroken witbrood, soms met stokbrood waarvan ieder een stukje afbrak en het gaf aan een gemeentelid naast hem of haar, soms met matses; de gemeenteleden konden kiezen tussen wijn en druivensap en deze drinken uit een grote, gezamenlijke beker of kleine afzonderlijke bekertjes. Het accent lag op het met elkaar vieren van het alternatief voor de angstige drang tot zelfbehoud, het alternatief voor het recht van de sterkste en het vertrouwen op geweld, het alternatief voor de vijandschap en de uitzichtloosheid. Eten en drinken aan de ene tafel van de Heer betekende geloven in het vermogen van mensen om te delen en te herverdelen. © Leen den Besten, Zevenaar, 13 maart 2013. 6
Her en der in Nederland was eind jaren zestig de betekenis van de doop in relatie tot het lidmaatschap van de kerk al in discussie gekomen, omdat enerzijds bevestiging tot lid (confirmatie) minder vanzelfsprekend was geworden en anderzijds kinderen die nog geen belijdend lid waren soms deel namen aan het avondmaal. In 1968 vroeg de lutherse predikant Cornelis Pel (1910-2007) in zijn boek Avondmaalsgast en kerklid. Over kindercommunie en confirmatie of de toelating tot het avondmaal niet van de confirmatie moest worden losgemaakt. Ook in het hervormde rapport Open en Oecumenisch Avondmaal (1962) was die vraag al opgeworpen.