ALGEMENE DIRECTIE STATISTIEK EN ECONOMISCHE INFORMATIE
PERSBERICHT 13 september 2007 Vier werknemers op tien krijgen opleiding en vorming Vormingsinspanningen van Belgische ondernemingen in 2005 • • •
• • •
62,5% van de Belgische ondernemingen met minstens 10 werknemers organiseert één of andere vorm van opleiding voor haar werknemers. Hoe groter de onderneming, hoe groter de kans dat zij opleiding organiseert. Vier werknemers op tien nemen deel aan een bijkomende opleiding. Daarvoor investeren ondernemingen gemiddeld 1,6% van hun salarismassa in vorming. Ook hier stijgen de cijfers met de grootte van de onderneming. De sectoren waar het meest in opleiding geïnvesteerd wordt en werknemers het meest kans maken op deelname aan opleiding zijn de financiële sector, de post- en telecommunicatie en de chemische sector. De houtindustrie, de bouwnijverheid, textiel, horeca en kleinhandel scoren het laagst op deze terreinen. Mannen krijgen vijf uur langer opleiding dan vrouwen. De leeftijdsgroepen die waarschijnlijk het meeste nood hebben aan vorming krijgen die juist het minst: jongeren en 55-plussers maken minder kans op bijkomende opleiding. Bedrijven kiezen in vergelijking met 1999 nu meer voor interne dan externe opleidingen.
Dit blijkt uit de resultaten van de Enquête naar Voortgezette Beroepsopleiding (CVTS) met referentiejaar 2005 van de Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (FOD Economie). Deze enquête peilt naar de vormingsinspanningen bij Belgische ondernemingen met minstens 10 werknemers.
-1-
1. VORMINGSONDERNEMINGEN VERSUS NIET-VORMINGSONDERNEMINGEN Van alle Belgische ondernemingen met minstens 10 werknemers bood in 2005 gemiddeld 62,5% aan haar werknemers één of andere vorm van opleiding aan. Het kan daarbij zowel gaan om deelname aan cursussen als om andere, minder formele of informele vormen van opleiding zoals on the job training of deelname aan conferenties. Beperken we ons tot het aandeel ondernemingen dat formele opleiding aanbiedt, dan hebben we het over 48,5% van alle Belgische ondernemingen met minstens 10 werknemers (tabel 1). Tabel 1: Overzicht aanbieders van formele en minder formele en informele opleiding % Niet-vormingsondernemigen
37,5 %
Vormingsonderneming
62,5 %
100 %
- Uitsluitend minder formele en informele opleiding
14,1%
22,5 %
- Uitsluitend formele opleiding
7,7 %
12,3 %
40,8 %
65,2 %
- Formele + minder formele en informele opleiding
Bron (verplichte vermelding): FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie
In 1999 lag het aandeel ondernemingen dat een of andere vorm van opleiding organiseert nog een flink stuk hoger, namelijk 70%1. Tabel 2 geeft aan dat de daling van dit cijfer zich uitsluitend bij KMO’s (tussen 10 en 249 werknemers) manifesteert. Bij de categorieën van ondernemingen met minstens 250 werknemers is het aandeel immers niet gewijzigd. Zowel in 1999 als in 2005 organiseerde nagenoeg 100% van alle grotere ondernemingen vorming. Dit cijfer daalt vervolgens met de grootte van de onderneming. Bij middelgrote ondernemingen (50-249 werknemers) bedroeg het percentage vormingsbedrijven in 2005 nog 85,8%, bij de ondernemingen met 20 tot 49 werknemers organiseerde 66,4% opleidingen en voor de categorie 10 tot 19 werknemers was dit nog iets meer dan de helft. Tabel 2: Percentage vormingsondernemingen volgens grootteklasse van de onderneming GROOTTEKLASSE
% VORMINGSONDERNEMINGEN 1999
2005
10-19 werknemers
62,2 %
51,2 %
20-49 werknemers
71,4 %
66,4 %
50-249 werknemers
92,7 %
85,8 %
250-499 werknemers
100 %
98,9 %
500-999 werknemers
100 %
100 %
>1000 werknemers
100 %
100 %
Bron (verplichte vermelding): FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie
Ook naargelang de activiteit zijn er grote verschillen waar te nemen in het aandeel ondernemingen dat vorming organiseert (tabel 3). De hoogste percentages vinden we terug in de financiële sector (financiële diensten en ondersteunende activiteiten), de energiesector, het garagewezen en de sector ‘vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen, elektrische, elektronische en optische apparaten en instrumenten. De percentages variëren van 85% tot bijna 100% voor de financiële diensten. Aan het andere einde van het spectrum vinden we een aantal sectoren waar minder dan de helft van de ondernemingen vorming aanbiedt. Het gaat om de horeca, de kleinhandel, de bouwnijverheid en de houtindustrie. Een gedeelte van het verschil is mogelijk te verklaren doordat in deze sectoren veel kleinere ondernemingen actief zijn, maar ook na controle van ondernemingsgrootte scoren deze sectoren het laagst als het gaat om het aandeel vormingsondernemingen.
1
de BRIER, Claire en Alice LEGRAIN (2002), Politiques de formation dans les entreprises, Bruxelles, ICHEC, 63 blz.
-2-
Tabel 3: Percentage vormingsondernemingen volgens sector % VORMINGSONDERNEMINGEN
SECTOR
Laag
Midden
Hoog
Financiële diensten
98,4 %
Elektriciteit, gas en water
95,1 %
Ondersteunende activiteiten aan financiële instellingen
89,3 %
Garagewezen Vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen, elektrische, elektronische en optische apparaten en instrumenten
89,2 % 85,3 %
Vervaardiging van transportmiddelen
78,0 %
Post en telecommunicatie Chemische industrie, rubber- en kunststofnijverheid,vervaardiging van glas, bakstenen, cement en andere bouwmaterialen, Winning van delfstoffen
77,5 %
Metaalnijverheid Onroerende goederen, verhuur en diensten aan bedrijven, overige gemeenschapsvoorzieningen, sociaal-culturele en persoonlijke diensten Grafische nijverheid
71,6 %
Groothandel en handelsbemiddeling
67,6 %
76,1 % 71,7 % 68,3 % 68,2 %
Vervoer
61,7 %
Vervaardiging van dranken, voeding en tabak
60,2 %
Vervaardiging van textiel, kleding, leer, schoeisel en bont
59,2 %
Houtindustrie en overige industrie
48,5 %
Bouwnijverheid
46,3 %
Kleinhandel
45,9 %
Horeca
43,0 %
Bron (verplichte vermelding): FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie
Naar regio tonen de cijfers een verschil tussen Brussel en de twee overige regio’s, namelijk Brussel kent een hoger aandeel vormingsondernemingen (tabel 4). Het verschil in cijfers heeft echter meer te maken met het verschillende type ondernemingen dat in Brussel gevestigd is, dan met de regio op zich. Van de drie ondernemingskenmerken (activiteit, grootte en regio) vormt regio dan ook de minst belangrijke determinant voor het al dan niet organiseren van vorming. Tabel 4: Percentage vormingsondernemingen volgens regio REGIO
% VORMINGSONDERNEMINGEN
Vlaanderen
61,1 %
Wallonië
62,3 %
Brussel
68,8 %
Bron (verplichte vermelding): FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie
2. VORMINGSINSPANNINGEN: PARTICIPATIE EN INVESTERING De participatiegraad drukt het aantal deelnemers aan opleiding uit ten opzichte van het totaal aantal werknemers (in zowel vormings- als niet-vormingsondernemingen). Daarbij gaat het wel uitsluitend om deelnames aan cursussen (formele opleiding). De minder formele vormen worden bij de berekening van dit cijfer buiten beschouwing gelaten. De vormingsinvestering wordt meestal uitgedrukt als een percentage van de totale salarismassa van een onderneming. In de kosten voor opleiding zijn zowel directe kosten (inschrijvingsgeld, verplaatsingskosten, etc…) inbegrepen als bijdragen en subsidies voor vorming en de loonkost van de persoon die opleiding volgt. Wanneer we een vergelijking maken met de cijfers uit 1999, dan valt meteen de grote stabiliteit op van deze beide vormingsindicatoren. Zowel in 1999 als in 2005 nemen gemiddeld
-3-
4 op de 10 werknemers deel aan één of andere vorm van opleiding (39,9% in 2005, 41,1% in 1999). Ook de investering in opleiding is stabiel gebleven, namelijk 1,6% van de totale salarismassa. De grootte van de onderneming blijkt ook bij deze indicatoren een belangrijke determinant te zijn (grafiek 1). De vormingsinvestering varieert van 0,7% voor de categorie van kleinste ondernemingen (10-19 werknemers), tot 2,4% voor ondernemingen met minstens 1000 werknemers. De deelname aan opleiding varieert van 15,4% bij de kleinste ondernemingen (10-19 werknemers) tot 59,1% bij de grootste ondernemingen (> 1000 werknemers). Grafiek 1: Participatiegraad en vormingsinvestering, volgens grootteklasse van de onderneming
70%
3,0%
60%
2,5%
50%
2,0%
40% 1,5% 30% 1,0%
20%
0,5%
10% 0%
0,0% 10-19
20-49
50-249
250-499
500-999
>1000
aantal werknemers van de onderneming
Participatiegraad
Vormingsinvestering
Bron (verplichte vermelding): FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie
De resultaten volgens activiteit van de onderneming geven een gelijkaardig beeld als voor het percentage vormingsbedrijven. De sectoren met de meeste vormingsondernemingen scoren dus meestal ook het best op vlak van opleidingsparticipatie en investering in opleiding (abel 5 en 6). Zo is de investering in vorming het hoogst in de post- en telecomsector, waar 3,2% van de salarismassa aan opleiding besteed wordt. Op de tweede plaats komt de sector van financiële diensten met een investering van 2,8% van de salarismassa in opleiding. Dezelfde twee sectoren doen het ook het best als het over opleidingsparticipatie gaat, met een deelname van 71,1% (post en telecommunicatie) en 67,2% (financiële diensten) van de werknemers aan opleiding. Een sector die zich eerder in de middenmoot bevindt wanneer het gaat over het aandeel ondernemingen dat aan vorming doet (76,1%), maar wel duidelijk hoog scoort op vlak van vormingsparticipatie en vormingsinvestering is de chemische sector. De participatiegraad bedraagt er 61,3% en de vormingsinvestering 2,1% van de salarismassa. Bij de sectoren die laag scoren op beide indicatoren voor vormingsinspanningen vinden we opnieuw de houtindustrie (inclusief overige), de bouwnijverheid, de kleinhandel, de horeca en de textielsector terug. Elk van deze sectoren investeert minder dan 1,2% van de salarismassa in vorming en minder dan één werknemer op drie neemt er deel aan vorming.
-4-
Tabel 5: Opleidingsinvestering in percentage van de salarismassa, volgens sector OPLEIDINGSINVESTERING
Laag
Midden
Hoog
SECTOR Post en telecommunicatie
3,2 %
Financiële diensten
2,8 %
Ondersteunende activiteiten aan financiële instellingen Chemische industrie, rubber- en kunststofnijverheid,vervaardiging van glas, bakstenen, cement en andere bouwmaterialen
2,4 % 2,1 %
Garagewezen
1,8 %
Metaalnijverheid
1,8 %
Elektriciteit, gas en water Vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen, elektrische, elektronische en optische apparaten en instrumenten Vervaardiging van transportmiddelen
1,5 % 1,5 % 1,4 %
Vervoer Onroerende goederen, verhuur en diensten aan bedrijven, overige gemeenschapsvoorzieningen, sociaal-culturele en persoonlijke diensten Grafische nijverheid
1,4 %
Groothandel en handelsbemiddeling
1,3 %
Vervaardiging van dranken, voeding en tabak
1,2 %
Winning van delfstoffen
1,2 %
Vervaardiging van textiel, kleding, leer, schoeisel en bont
1,1 %
Horeca
1,0 %
Kleinhandel
0,8 %
1,4 % 1,4 %
Houtindustrie en overige industrie
0,6 % Bouwnijverheid 0,6 % Bron (verplichte vermelding): FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie
Tabel 6: Participatiegraad volgens sector
Laag
Midden
Hoog
SECTOR
PARTICIPATIEGRAAD
Post en telecommunicatie
71,1 %
Financiële diensten Chemische industrie, rubber- en kunststofnijverheid,vervaardiging van glas, bakstenen, cement en andere bouwmaterialen. Elektriciteit, gas en water
67,2 %
60,6 %
Ondersteunende activiteiten aan financiële instellingen
50,7 %
Vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen, elektrische, elektronische en optische apparaten en instrumenten
45,2 %
Garagewezen
44,3 %
Vervaardiging van dranken, voeding en tabak
43,8 %
Vervoer
40,2 %
Vervaardiging van transportmiddelen
39,0 %
Winning van delfstoffen
38,4 %
Grafische nijverheid
37,6 %
Metaalnijverheid
37,1 %
Groothandel en handelsbemiddeling Onroerende goederen, verhuur en diensten aan bedrijven, overige gemeenschapsvoorzieningen, sociaal-culturele en persoonlijke diensten
35,6 %
Bouwnijverheid
18,0 %
61,3 %
35,1 %
Houtindustrie en overige industrie
19,4 %
Vervaardiging van textiel, kleding, leer, schoeisel en bont
20,6 %
Horeca
25,6 %
Kleinhandel
30,4 %
Bron (verplichte vermelding): FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie
-5-
3. GESLACHT EN LEEFTIJD De enquête laat ook toe na te gaan of de deelname aan vorming verschilt naargelang van de doelgroep waartoe men behoort. De deelname van mannen en vrouwen aan opleiding kan op twee manieren geëvalueerd worden. Vergelijken we de participatiegraden van mannen en vrouwen, dan zien we een klein verschil: bij mannen bedraagt ze namelijk 41% en bij vrouwen 39%. Mannen nemen dus iets vaker deel aan opleiding dan vrouwen, maar het verschil is slechts klein. Kijken we naar de gemiddelde duur van de opleidingen waaraan men deelneemt, dan is het verschil tussen mannen en vrouwen groter. Mannen krijgen gemiddeld ongeveer 5 uur meer opleiding aangeboden dan vrouwen. Grafiek 2 en 3: Participatiegraad en opleidingsduur per deelnemer, volgens geslacht 35 u
45%
30 u
40% 35%
25 u
30%
20 u
25%
15 u
20% 15%
10 u
10% 5u 0u
5% Mannen
Vrouw en
33 u
28 u
Duur per deelnemer
0% Participatiegraad
Mannen
Vrouw en
41%
39%
Bron (verplichte vermelding): FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie
We stellen grotere verschillen vast naar leeftijdscategorie. Het lijkt erop dat de groepen waarvan verwacht wordt dat zij het meeste behoefte hebben aan bijkomende vorming om hun inzetbaarheid en aanpassingsvermogen te verhogen, er juist het minste toegang toe hebben. De participatiegraad bij oudere werknemers ligt maar liefst 12% lager dan het globale gemiddelde van 39,9%. Ook jongeren blijken in mindere mate van opleiding te kunnen genieten dan hun collega’s in de categorie van 25-54 jarigen. Zij maken 6% minder kans om een opleiding te volgen. Grafiek 4: Participatiegraad, volgens leeftijdscategorie 50% 40% 30% 20% 10% 0% Participatiegraad
-25j
25-54j
+55j
35%
41%
28%
Bron (verplichte vermelding): FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie
-6-
4. INTERNE OF EXTERNE OPLEIDING Ondernemingen blijken in 2005 opmerkelijk vaker eigen interne opleidingen te organiseren dan in 1999. In 1999 was het aandeel opleidingsuren besteed aan interne versus externe opleidingen nog min of meer gelijk. In 2005 ging 60% van alle opleidingsuren naar interne opleidingen tegenover 40% naar externe opleidingen. Grafiek 5 toont aan dat het niet alleen de grootste ondernemingen zijn die het meeste voor interne opleidingen kiezen. Ook kleinere ondernemingen organiseren net iets vaker interne opleidingen dan externe. Alleen middelgrote ondernemingen kiezen duidelijk meer voor externe opleiding, namelijk 58% van alle opleidingsuren. Grafiek 5: Aandeel vormingsuren besteed aan interne opleiding versus externe opleiding, volgens grootteklasse van de onderneming
>1000 500-999 250-499
Intern Extern
50-249 20-49 10-19 0%
20%
40%
60%
80%
100%
Bron (verplichte vermelding): FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie
BIJKOMENDE INLICHTINGEN Voor meer inlichtingen kan u terecht bij Mathias Broeckaert (tel 02/277.62.64, email
[email protected]). Op http://www.statbel.fgov.be/cvts zijn nog meer resultaten terug te vinden op basis van CVTS 3 en vindt u ook informatie over de methodologie van de enquête en de berekeningswijze van de indicatoren.
BRONVERMELDING FOD Economie – Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie.
-7-