Vier verhalen over de val van Constantinopel (1453): een vergelijking op narratologisch en inhoudelijkideologisch vlak. Scriptie voor de masterproef Lieze De Winne
Promotor: Michel De Dobbeleer Co-promotor: Dr. Lara Sels Master in de Oost-Europese talen en culturen Major Slavische filologie Universiteit Gent Mei 2009
Dankwoord Graag wil ik via deze weg iedereen bedanken die op een of andere manier geholpen heeft bij het tot stand komen van deze scriptie. Ten eerste wil ik een bijzonder woordje van dank richten tot mijn promotor Michel De Dobbeleer, die door zijn begeleiding en steun het voorbije jaar veel voor mij betekend heeft. Hij heeft me een zeer interessant onderzoeksonderwerp aangereikt en me flink op weg gezet met de afbakening ervan en het zoeken naar bronnen. Ook voor vragen en problemen kon ik steeds bij hem terecht. In de tweede plaats wil ik ook mijn co-promotor dr. Lara Sels bedanken, die, hoewel ze pas op het einde van het academiejaar als co-promotor werd aangesteld, toch het hele jaar lang interesse toonde voor mijn onderzoek en regelmatig informeerde hoe alles vlotte. Natuurlijk mogen ook mijn familie en vrienden niet in dit dankwoord ontbreken. Mijn ouders, omdat ze vier jaar lang mijn studies financierden en mij steunden in de keuzes die ik maakte. De rest van mijn familie en vrienden, omdat ze, misschien zonder het zelf te weten, mij moed gaven om door te zetten door af en toe eens te vragen hoe het onderzoek vorderde. Die kleine blijken van interesse deden bij momenten echt deugd. De laatste persoon die ik wil bedanken is mijn vriend Sven. Hij wist me door zijn geduld en luisterend oor steeds te kalmeren en gerust te stellen op momenten dat de paniek en de onzekerheid toesloegen. Bedankt!
Inhoudstafel Inleiding ................................................................................................................................. i 1. Wat er gebeurde in 1453: een overzicht van de feiten. ........................................................ 1 2. Werkwijze: de theorie achter narratologie en ideologie....................................................... 6 2.1 Narratologie ................................................................................................................. 6 2.2 Ideologie ...................................................................................................................... 7 2.3 De noodzaak van een aparte ‘historiografische narratologie’ ........................................ 8 3. Twee middeleeuwse getuigenissen ..................................................................................... 9 3.1 Laonicus Chalcocondylas ............................................................................................. 9 3.1.1 Achtergrond........................................................................................................... 9 3.1.2. Bespreking van het fragment .............................................................................. 11 3.1.2.1 Narratologie en ideologie .............................................................................. 11 3.1.2.2 Andere aspecten: historische informatie en realia.......................................... 15 3.1.2.3 Conclusie...................................................................................................... 17 3.2 Constantijn Mihailović van Ostrovica......................................................................... 18 3.2.1 Achtergrond......................................................................................................... 18 3.2.2 Bespreking van het fragment ............................................................................... 20 3.2.2.1. Narratologie en ideologie ............................................................................. 20 3.2.2.2. Andere aspecten: historische informatie en realia ......................................... 25 3.2.2.3. Conclusie ..................................................................................................... 27 4. Twee moderne historische romans.................................................................................... 28 4.1 De historische roman: een theoretische introductie ..................................................... 28 4.2 Mika Waltari, Johannes Angelos ................................................................................ 32 4.2.1. Inleiding ............................................................................................................. 32 4.2.2. Bespreking ......................................................................................................... 32 4.2.3. Conclusie............................................................................................................ 39 4.3 Nedim Gursel, Boğazkesen: Fatih’in Romani ............................................................. 40 4.3.1. Inleiding ............................................................................................................. 40 4.3.2. Bespreking ......................................................................................................... 40 4.3.3. Conclusie............................................................................................................ 48 5. Conclusie ......................................................................................................................... 51 Bibliografie.......................................................................................................................... 53 Bijlage: Constantinopel in 1453
Inleiding De val van Constantinopel in 1453 is een ijkpunt in de geschiedenis. De Grieken, vertegenwoordigers van het fel verzwakte Byzantijnse rijk, waren niet opgewassen tegen het sterke Ottomaanse leger. Deze gebeurtenis, die een einde maakte aan de eeuwenlange Byzantijnse overheersing, liet weinig tijdgenoten onberoerd. De val van de stad is dan ook in vele verhalen overgeleverd. Ook nu nog spreekt de belegering van Constantinopel tot de verbeelding, getuige daarvan zijn de verschillende moderne historische romans die 1453 als tijd van handeling hebben. In mijn scriptie staan vier verhalen over de val van Constantinopel centraal. Twee ervan zijn vijftiende-eeuwse historiografische teksten die geschreven werden door tijdgenoten. De eerste tekst is van de Griekse historicus Laonicus Chalcocondylas, de tweede tekst is geschreven door Constantijn Mihailović van Ostrovica. Vervolgens komen twee historische romans uit de twintigste eeuw aan bod, namelijk Johannes Angelos (1952) van de Finse auteur Mika Waltari en Boğazkesen: Fatih’in Romani (1995) van de Turk Nedim Gürsel. Met mijn scriptie wil ik aantonen dat al deze teksten, hoewel ze een en dezelfde historische gebeurtenis behandelen, toch aanzienlijke verschillen vertonen. Uit de vier verhalen spreekt immers telkens een andere interpretatie van de historische feiten en elke auteur legt in zijn relaas andere klemtonen. Zowel de historiografen als de romanschrijvers hadden een bepaald doel voor ogen toen ze aan hun tekst begonnen en ze wilden met hun verhaal een bepaalde boodschap overbrengen. Het is precies die inhoudelijk-ideologische boodschap die ik in mijn bespreking van de teksten heb trachten bloot te leggen en dit door de narratologische structuur van elke tekst onder de loep te nemen. De manier waarop een verhaal is opgebouwd (bijvoorbeeld de keuze voor een bepaald vertelperspectief of het hanteren van een bepaald tijdsverloop) kan ons immers veel vertellen over de ideologie die in die tekst aanwezig is. Zo zal een derde-persoonsverteller bij de lezer vooral een indruk van afstand ten opzichte van het vertelde creëren, terwijl een eerste-persoonsverteller de afstand tot de vertelde feiten juist kleiner maakt. In mijn scriptie worden de vier reeds aangehaalde teksten dus aan een narratologische analyse onderworpen om op die manier de ideologie die ze uitdragen te kunnen achterhalen. De scriptie bestaat uit vijf hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk bevat een chronologisch overzicht van de historische feiten uit 1453, gebaseerd op enkele naslagwerken. Op deze manier kan de lezer kennismaken met de gebeurtenissen die als inspiratiebron gediend hebben voor de vier verhalen die in de volgende hoofdstukken besproken worden. Bij dit hoofdstuk hoort eveneens een kaartje van Constantinopel dat in bijlage is toegevoegd. Vóór de bespreking van de teksten aanvangt, wordt in een tweede hoofdstuk de theorie in verband met narratologie en ideologie uiteengezet. In dit hoofdstuk worden een aantal narratologische termen verduidelijkt en wordt uitgelegd hoe men met behulp van de narratologie ook de
i
ideologie van een tekst kan onthullen. Daarnaast wordt in dit hoofdstuk ook enige aandacht besteed aan de specifieke kenmerken van historiografische teksten en aan het feit dat er nood is aan een aparte ‘historiografische narratologie’. De eigenlijke bespreking van de teksten vangt aan in het derde hoofdstuk, waar de twee middeleeuwse historiografische teksten centraal staan. Het eerste deel van dit hoofdstuk behandelt het relaas van de Griekse historicus Laonicus Chalcocondylas. Na enige algemene achtergrondinformatie over zijn leven en werk, volgt de narratologische en ideologische analyse van zijn getuigenis over de val van Constantinopel. Ook het tweede deel van dit hoofdstuk, waarin de tekst van Constantijn Mihailović van Ostrovica besproken wordt, kent een gelijkaardige opbouw. Bij de bespreking van de twee historiografische teksten is per tekst eveneens een hoofdstukje ingelast dat los staat van de narratologische analyse. In dit hoofdstukje wordt gekeken naar de documentaire waarde van de teksten en wordt aandacht besteed aan de historische informatie die in de teksten verstrekt wordt. In het vierde hoofdstuk zijn we aanbeland bij de moderne historische romans. Eerst wordt aan de hand van een theoretische introductie duidelijk gemaakt wat de specifieke kenmerken van de historische roman zijn en hoe we met dit genre moeten omgaan. Daarna volgt de narratologische en ideologische bespreking van de Finse roman Johannes Angelos van Mika Waltari. Vervolgens wordt ook Boğazkesen: Fatih’in Romani van Nedim Gürsel aan een narratologische en ideologische analyse onderworpen. Bij beide romans wordt in een afsluitend hoofdstukje ter conclusie weergegeven welke ideologische boodschap men uit de teksten kan afleiden. Ten slotte wordt in het vijfde en laatste hoofdstuk de algemene conclusie van het onderzoek verwoord. De verschillende conclusies uit de afzonderlijke besprekingen worden in dit hoofdstuk met elkaar vergeleken, waardoor men een duidelijk beeld krijgt van de resultaten die de scriptie heeft opgeleverd. Een moeilijkheid die opdook tijdens het onderzoek was het gebrek aan (toegankelijke) bronnen, niet alleen over de historiografische teksten, maar ook - en vooral - over de historische romans. Doordat er zo weinig bronnen te vinden waren, kon ik mijn resultaten, vooral wat de historische romans betreft, nauwelijks toetsen aan de uitkomsten van andere onderzoekers. Voor de bespreking van de teksten heb ik een beroep gedaan op algemene theoretische werken in verband met narratologie en ideologie, maar de specifieke conclusies over de ideologie die in de historische romans terug te vinden is, zijn grotendeels gebaseerd op eigen inzichten.
ii
1. Wat er gebeurde in 1453: een overzicht van de feiten.1 De twee protagonisten in 1453 waren keizer Constantijn XI aan Byzantijnse kant en sultan Mehmed II aan Ottomaanse kant. Twee belangrijke figuren in het Byzantijnse kamp waren Sphrantzes, de dichtste vertrouweling van de keizer en Lucas Notaras, Megadux en admiraal van de vloot (Runciman 1965: 53). Bij de Ottomanen dient de naam van grootvizier Halil Pasha aangestipt te worden. Halil Pasha was niet te vinden voor een campagne tegen Constantinopel, terwijl de overige gezaghebbende Ottomanen juist vurige aanhangers van dit idee waren (Crowley 2005: 62-63). Een andere figuur met een bijzondere rol in het verhaal was de Ottomaanse prins Orhan, die in ballingschap leefde in Constantinopel. Hij was een lid van de Ottomaanse dynastie en bijgevolg een Ottomaanse troonpretendent. De Ottomanen stuurden geld naar Constantinopel om Orhan te onderhouden en om te voorkomen dat hij de positie zou opeisen waar hij recht op had (Crowley 2005: 61, 75). In het begin van Mehmeds regeerperiode zond de Byzantijnse keizer echter boodschappers naar de sultan die ermee dreigden Orhan vrij te laten als het onderhoudsgeld niet verdubbeld werd. Mehmed stuurde de boodschappers met vriendelijk woorden weg (Crowley 2005: 77-78; Nicol 1993: 374-375). In de lente van 1452 vatte de sultan, die in het westen beschouwd werd als een incompetente leider (Crowley 2005: 74), het plan op om een fort te bouwen op de Europese zijde van de Bosporus. Aan de Anatolische zijde was al in 1395 een soortgelijk fort gebouwd, ‘Anadolu Hisari’, ofwel ‘het Anatolische kasteel’ genoemd. Mehmed wou een nieuw fort bouwen met het doel de Europese kant van de zeestraat onder controle te krijgen (Crowley 2005: 78-79). Hierop zond de Byzantijnse keizer boodschappers naar de sultan om hem erop te wijzen dat hij geen toestemming gevraagd had voor het bouwen van een fort, terwijl dit bij de bouw van het Anatolische kasteel wel zo was geweest. De sultan had hier echter geen oren naar (Crowley 2005: 80). De bouwwerken startten op 15 april (Crowley 2005: 81-82). Nadat de bouw aan het Europese kasteel begonnen was, bood Urban, een Hongaarse ijzergieter, zijn diensten aan de keizer van Constantinopel aan. Constantijn had echter te weinig geld om Urban te betalen, waarop deze naar de Ottomanen trok, waar hij wel een hoog loon aangeboden kreeg. De sultan droeg hem op om een kanon te bouwen dat in staat was om de muren van Constantinopel te doen instorten. Dit kanon, dat Urban in drie maanden tijd bouwde, werd verplaatst naar Rumeli Hisari (Runciman 1965: 77-78), dat werd afgewerkt op 31 augustus 1452. Het fort werd door de Ottomanen Bogaz Kesen of ‘de Keeldoorsnijder’ genoemd. Mehmed beval dat alle schepen in de zeestraat tegengehouden moesten worden om tol te betalen. Deden ze dit niet, dan werden ze door de kanonnen langs de kustlijn tot zinken 1
Er zijn talrijke naslagwerken over de val van Constantinopel verschenen. Dit beknopt chronologisch overzicht is gebaseerd op het werk van Babinger, Mehmed the Conqueror and his Time (1992); Crowley, 1453 (2005); Nicol, The last Centuries of Byzantium, 1261-1453 (1993); Runciman, The Fall of Constantinople 1453 (1965) en Vasiliev, History of the Byzantine Empire: 324-1453 (1971). De eigennamen zijn telkens in Latijnse versie weergegeven. In bijlage bevindt zich ook een kaartje van Constantinopel in 1453.
1
gebracht (Crowley 2005: 84-86). Op 1 oktober 1453 stuurde Mehmed troepen naar de Peloponnesos om daar de broers van Constantijn aan te vallen, zodat de keizer uit deze hoek alvast op geen hulp kon rekenen. De sultan zelf bereidde zich ondertussen op de oorlog voor in Adrianopel (Crowley 2005: 87). Op 25 november 1452 weigerden drie Venetiaanse schepen die door de Bosporus voeren de tol die de Ottomanen oplegden te betalen. Twee van de drie konden ontsnappen, maar het derde schip werden tot zinken gebracht. Kapitein Antonio Rizzo en zijn bemanning werden gevangen genomen, waarna zij onthoofd werden en de kapitein gespiest (Crowley 2005: 87-88). Constantinopel had zelf onvoldoende manschappen en geld om de stad te kunnen verdedigen en deed daarom een beroep op de Europese mogendheden, maar concrete hulp uit het westen bleef uit (Crowley 2005: 88). Constantijn zocht ook hulp in Rome, maar het enige resultaat van de onderhandelingen was dat de kwestie van de kerkelijke eenheid opnieuw werd opgeworpen. Na het schisma in 1054, waarbij de oosterse en westerse kerk elk hun eigen weg gingen (Crowley 2005: 89-90), vond in 1439 het concilie van Florence plaats. Daar werd de eenheid tussen oost en west hersteld, maar in het oosten al gauw weer tenietgedaan. Constantinopel werd verscheurd tussen voor- (de keizer en zijn omgeving) en tegenstanders (de geestelijkheid en de bevolking) van de kerkelijke eenheid. Maar in 1452 was de bevolking bang geworden door de steeds dichterbij komende dreiging van de Ottomanen en aldus werd de eenheid tussen de twee kerken opnieuw hersteld (Crowley 2005: 92-95). Hiervoor was kardinaal Isidorus, de vroegere bisschop van Kiev, naar Constantinopel afgezakt, samen met Leonardo van Chios, de Genuese aartsbisschop van Kiev. Samen met hen kwamen ook boogschutters mee als militaire steun. De onderhandelingen werden gevoerd door Lucas Notaras, maar deze werd door beide partijen gewantrouwd: de tegenstanders zagen hem als een deserteur (Notaras was immers zelf tegen de unie gekant, hoewel niet fanatiek), terwijl de Latijnen en kardinaal Isidorus aan zijn oprechtheid twijfelden (Runciman 1965: 69). De eenheid werd op 12 december 1452 gevierd in de Hagia Sophia. Dit riep vooral protest op bij de lage clerus. De meest actieve leider van de anti-eenheidspartij in Constantinopel was de monnik Georgius (Gennadius) Scholarius (Crowley 2005: 96-97). Op 26 januari 1453 kwam er dan toch hulp vanuit Europa: 700 goed bewapende mannen onder leiding van de Genuees Giovianni Giustiniani-Longo kwamen aan in de stad (Crowley 2005: 103-104) en ook Venetie zond manschappen (Runciman 1965: 82-83). De sultan beval Urban intussen om na het eerste kanon een nog groter kanon te bouwen, dat in maart naar Constantinopel gebracht werd (Runciman 1965: 78). Alles werd nu in gereedheid gebracht voor de oorlog: het achterland van Constantinopel werd ontruimd, versterkte Griekse bastions werden ingenomen en de inwoners ervan werden opgehangen, zodat men in Constantinopel de lijken kon zien (Babinger 1992: 84). Ook werden her en der manschappen verzameld, niet alleen Ottomanen, maar ook christelijke (Slavische) troepen afkomstig uit de Balkan, die wegens hun vazaliteit verplicht waren om mee te vechten met de Ottomanen. De
2
janitsaren, de elitetroepen van de sultan, vormden de kern van het Ottomaanse leger (Crowley 2005: 127). De vloot stond onder het commando van admiraal Baltaoğlu Süleyman Bey (Babinger 1992: 84). Mehmed arriveerde in Constantinopel op 2 april. De numerieke meerderheid van de Turken was overweldigend: het leger dat door de Byzantijnse keizer was samengesteld was veel kleiner en bovendien hadden slechts weinigen van de soldaten aan Griekse kant een opleiding genoten. Constantijn gaf opdracht de Gouden Hoorn af te sluiten met een ijzeren ketting die liep van Eugenius tot Galata, de Genuese kolonie aan de overzijde. Deze versperring vormde een veilige ankerplaats voor de Byzantijnse schepen en had in het verleden al meermaals haar nut bewezen. Aan de landzijde werd Constantinopel op dat moment beschermd door een eeuwenoude dubbele muur, die echter twee zwakke plekken vertoonde. Het eerste zwakke punt bevond zich tussen de Charisische Poort en de SintRomanuspoort en het tweede werd gevormd door de rechte hoek die de muur maakte in de buurt van de Gouden Hoorn. Ter hoogte van de Zee van Marmara rekenden de Grieken op de sterke zeestromingen, die het de vijandelijke schepen bijzonder moeilijk maakten om daar aan te vallen (Crowley 2005: 129-136). Mehmeds kamp bevond zich op de heuvel Maltepe, in het centrum van de troepen en tegenover het kwetsbaarste deel van de muren, ter hoogte van de Sint-Romanuspoort. Ook het grote kanon werd hier opgesteld samen met nog twee kleinere kanonnen. Aan de andere kant van de muur nam Constantijn eveneens positie in tegenover de Sint-Romanuspoort, bijgestaan door Giustiniani en zijn soldaten (Babinger 1992: 85-86). De bombardementen begonnen op 6 april (Nicol 1993: 382). De kanonnen van de sultan bleken zeer efficiënt, maar ondanks de numerieke meerderheid van de Turken bleken de verdedigers sterker (Crowley 2005: 154-158). Ook de Ottomaanse vloot boekte voorlopig geen succes: op 20 april slaagden drie Genuese schepen en 1 Siciliaans schip erin om de haven binnen te varen, ondanks het urenlange weerwerk van de Ottomanen. Mehmed voelde zich vernederd en riep admiraal Baltaoğlu ter verantwoording bij zich. De man werd aanvankelijk ter dood veroordeeld, maar door tussenkomst van de janitsaren werd hij door de sultan gespaard. Hij verloor wel zijn rang en bezittingen en het opperbevel over de vloot. Deze functie werd voortaan overgenomen door Hamza Bey (Babinger 1992: 87). De Ottomaanse leiders kwamen rond 21 april samen. Deze oorlogsraad viel uiteen in twee fracties. Een eerste opvatting werd vertegenwoordigd door Halil Pasha. Hij was van mening dat de sultan maar beter vrede kon sluiten met Constantijn. Daartegenover stond de tweede fractie die de aanval wou verderzetten. De raad koos er uiteindelijk voor om verder te vechten en daarbij zou een nieuwe tactiek toegepast worden: een deel van de vloot zou over land verplaatst worden, zodat de schepen daarna àchter de defensieve linie in de Gouden Hoorn konden postvatten (Babinger 1992: 88). Zo werden 70 kleine schepen van de Bosporus naar de Gouden Hoorn overgebracht. De Grieken deden daarop een poging om de Turkse vloot in brand te steken, maar dit mislukte (Crowley 2005: 186-197; Vasiliev 1971: 650-651).
3
Op 5 mei vuurde Mehmed met een nieuw kanon op de schepen bij de versperring (Crowley 2005: 200). Daarnaast gaf hij met het oog op een verkorting van de communicatielijnen het bevel om een pontonbrug te bouwen over de Gouden Hoorn vlak boven de stadsmuren (Nicol 1993: 383). Deze brug werd voltooid op 19 mei (Babinger 1992: 89). De Grieken, die nog altijd hoopten op Europese hulp, besloten om een schip uit te sturen dat moest kijken of er hulp op komst was (Crowley 2005: 201-204). De belagers slaagden er vooralsnog niet in om grote successen te boeken, ook niet wanneer ze halfweg mei probeerden om de stad te ondermijnen. Hierbij werd een beroep gedaan op mijnwerkers uit Novo Brdo in Servië. Intussen kwam het door Constantinopel uitgestuurde schip op 23 mei terug aan in de stad met slecht nieuws: de bemanning had geen vloot gezien, er was dus geen hulp op komst uit Europa (Crowley 2005: 211-217; Runciman 1965: 118-120). In de volgende dagen nam het pessimisme onder de inwoners opnieuw toe en bijgeloof en voortekenen begonnen een steeds grotere rol te spelen. Zo werd de gedeeltelijke maansverduistering van 24 mei als een profetie geïnterpreteerd, waarop men met een boeteprocessie het tij probeerde te keren. Maar wanneer de processie door onweer moest stopgezet worden, zag men ook daar slechte voortekenen in (Runciman 1965: 121). Rond 25 mei stuurde Mehmed een gezant naar Constantijn om deze tot een vreedzame overgave te overreden. Volgens de islamitische wet mocht de veroveraar bij de inname van een stad drie dagen plunderen, maar aangezien Mehmed van Constantinopel zijn nieuwe hoofdstad wou maken, kwam een vrijwillige capitulatie hem beter uit. Dan moest hij zijn troepen immers geen plunderingen beloven en kon hij de structuur van de stad ongeschonden bewaren (Crowley 2005: 228-229). Constantijn ging echter niet op het voorstel in, waarop de Ottomanen tijdens een oorlogsberaad op 26 mei besloten dat ze voor de aanval zouden kiezen (Crowley 2005: 230-231). Op 27 mei kondigde Mehmed de aanval, die hij voorzag voor 29 mei, publiekelijk aan (Runciman 1965: 126) en zette hij zijn tactiek uiteen: de troepen zouden aanvallen in drie golven (Crowley 2005: 236-237). Ondertussen begonnen Giustiniani en co de schade aan de buitenmuur te repareren, maar de Genuese commandant, die een soort icoon voor de verdedigers was, werd hierbij geraakt door een kogel, wat een nieuwe ontmoediging voor de Grieken betekende (Crowley 2005: 240-241). Op 28 mei werden in het Ottomaanse kamp de laatste voorbereidingen voor de aanval getroffen, terwijl in Constantinopel Giustiniani herstelde (Crowley 2005: 241-247; Runciman 1965: 129-130). Om half twee ‘s nachts werd de aanval ingezet (Runciman 1965: 133): een eerste golf minder belangrijke troepen (buitenlandse, ongetrainde troepen) klom op de muren, maar zij werden door de verdedigers overmeesterd. Hierna kwamen de ervaren Anatolische troepen in actie, bestaand uit zware infanterie. Een echte doorbraak kwam er echter niet. Ook elders hadden de Ottomanen nog niet veel vooruitgang geboekt. De sultan kon nu enkel nog een beroep doen op de professionele elitesoldaten van zijn eigen lijfwacht en de janitsaren. Zij
4
werden onmiddellijk ingezet, waarop een gevecht van man tegen man ontstond (Nicol 1993: 387; Runciman 1965: 133-137). Ter hoogte van het Paleis van Vlachernae deden de verdedigers af en toe uitvallen via de Kerkoporta of Circuspoort. Iemand vergat echter op een bepaald moment de poort achter zich te sluiten, waarop de Ottomanen naar binnen stormden en hun vlaggen in de muur plantten. Hierdoor werd een oude profetie bevestigd, volgens dewelke de vijand via deze poort de stad zou binnendringen (Babinger 1992: 92; Runciman 1965: 137-138). Een tweede gebeurtenis die een kantelmoment teweegbracht was het feit dat Giustiniani opnieuw gewond raakte. De Genuees verliet hierop zijn post en werd via een kleine poort in de muur naar zijn schip in de Gouden Hoorn gebracht. Vele andere Genuezen volgden echter hun leider, waardoor de verdediging plots enorm verzwakte. In de verwarring die ontstond werden de Ottomanen door Mehmed aangespoord om verder aan te vallen, waarop ene Hassan van Ulubat de vlag van de islam op de muren zette. Duizenden Ottomanen dreven de verdedigers nu in het nauw, zij konden niet meer weg en werden allemaal gedood. Ook keizer Constantijn zou hier zijn laatste momenten beleefd hebben. De stadspoorten werden door de janitsaren opengebroken, allen stormden naar binnen. De stad was ingenomen (Nicol 1993: 387-388; Runciman 1965: 138-140)… De ochtend van 29 mei werd gekenmerkt door een ongebreidelde terreur. Vele vluchtelingen verstopten zich in de Hagia Sophia (Babinger 1992: 93; Vasiliev 1971: 653). Ook de Ottomaanse zeelieden wouden plunderen en negeerden zo de Italianen die uit de stad wouden wegvluchten (Runciman 1965: 142). Bij de verliezers ontstond een strijd om overleving: kardinaal Isidorus slaagde erin om zich te vermommen. Hij werd niet herkend en kon vluchten. Prins Orhan werd echter wel herkend: zijn hoofd werd afgehakt (Nicol 1993: 391-392). Vele notabelen werden gevangen genomen, onder hen Sphrantzes (die er later echter in slaagde om naar de Peloponnesus te onstnappen) en Lucas Notaras (die later terechtgesteld werd) (Crowley 2005: 275-276). Op 10 juli 1453 werd ook Halil Pasha ter dood gebracht (Runciman 1965: 169). Degenen die wel konden ontkomen aan de terreur probeerden aan boord te komen van de Italiaanse schepen. Aangezien de Ottomaanse vloot verlaten was doordat iedereen aan het plunderen was, was dit inderdaad de beste mogelijkheid tot ontsnapping (Crowley 2005: 276-277). De Ottomanen hadden intussen de Hagia Sophia bereikt en sloegen ook hier aan het plunderen. Later die dag hield Mehmed, die vanaf nu bekend stond als ‘de Veroveraar’, een triomfantelijke intocht in de stad (Babinger 1992: 94). Wat er precies met keizer Constantijn gebeurde is onduidelijk. Volgens een apocrief verhaal zou Mehmed opdracht gegeven hebben om het lichaam van Constantijn te zoeken, waarna het hoofd van de dode keizer in de stad werd opgehangen, zodat alle inwoners konden zien dat hun leider dood was. Het met stro gevulde hoofd zou vervolgens de hele moslimwereld zijn rondgegaan als bewijs van Mehmeds triomf (Babinger 1992: 94; Crowley 2005: 283).
5
2. Werkwijze: de theorie achter narratologie en ideologie 2.1 Narratologie Na dit beknopt historisch overzicht van de feiten kan de analyse van de verhalen beginnen. In deze analyse wordt gebruik gemaakt van een aantal narratologische termen en principes, die in dit hoofdstuk toegelicht zullen worden.2 De basis van de narratologie is het onderscheid tussen ‘fabula’ en ‘sujet’. De fabula omvat de chronologische opeenvolging van de gebeurtenissen die in een tekst voorkomen. Het is aan de lezer om deze chronologie te reconstrueren tijdens het lezen van de tekst. Het sujet is de manier waarop diezelfde gebeurtenissen worden gepresenteerd in de tekst. Wanneer we de tijd3 in verhalen willen bestuderen, moeten we rekening houden met de relaties die bestaan tussen fabula en sujet. Zo kan de volgorde waarop de gebeurtenissen verteld worden aanzienlijk verschillen in fabula en sujet: er kan sprake zijn van analepsis (terugblik) en prolepsis (vooruitblik). Een analepsis of prolepsis kan intern of extern zijn: bij een interne analepsis (of prolepsis) wordt verwezen naar gebeurtenissen die zich binnen de tijdspanne van de primaire verhaallijn afspelen, terwijl men bij externe analepsis (of prolepsis) spreekt over gebeurtenissen die buiten deze tijdspanne vallen. Terugblikken en vooruitblikken kan zowel door een personage als door de verteller gedaan worden (De Jong 2007: 2-6; Pieters 2007: 126-129). Een tweede aspect waar verschillen kunnen optreden tussen fabula en sujet is het ritme waarop de gebeurtenissen verteld worden. Hier kijkt men naar de verhouding tussen de verteltijd (de oppervlaktestructuur, de tijd van het sujet) en de vertelde tijd (de dieptestructuur, de tijd van de fabula). Er zijn vijf mogelijkheden: ellips (wanneer een gebeurtenis uit de fabula niet in het sujet voorkomt), versnelling of samenvatting (wanneer een gebeurtenis die in de fabula veel tijd in beslag neemt slechts in het kort verteld wordt op het niveau van het sujet), scène (wanneer verteltijd en vertelde tijd ongeveer overeenkomen), vertraging (wanneer een gebeurtenis langer duurt op het niveau van het sujet dan op het niveau van de fabula) en pauze (wanneer de vertelde tijd wordt stopgezet en iets wordt meegedeeld dat niet in de fabula voorkomt) (De Jong 2007: 10-12; Pieters 2007: 129-133). Een derde belangrijke component is de frequentie, met andere woorden hoeveel keer een bepaalde gebeurtenis in het verhaal verteld wordt. Men kan singulatief vertellen: wat één keer gebeurt wordt ook één keer verteld. Daarnaast bestaat ook de mogelijkheid om repetitief te vertellen: iets wat slechts één keer gebeurt wordt meerdere keren verteld. Ten derde is er
2
De introductie van Irene De Jong bij de volumes 1 en 2 van de reeks Studies in Ancient Greek Narrative (2004 en 2007) en het werk Beste lezer: een introductie in de algemene literatuurwetenschap (2007) van Jürgen Pieters dienden als basis voor de hier uiteengezette theorie. 3 De termen die hier gebruikt worden zijn gebaseerd op de verteltheorie van de structuralist Gérard Genette.
6
ook de optie om gebeurtenissen die zich meerdere keren voordoen slechts eenmaal te vertellen: dit is het zogenaamde iteratief vertellen (De Jong 2007: 13; Pieters 2007: 133-134). Naast de tijd is in een verhaal ook de vertelinstantie van groot belang. Genette gebruikt de termen extradiëgetisch en intradiëgetisch om het niveau aan te geven waarop de verteller zich bevindt4: een extradiëgetische of primaire verteller staat op een hoger niveau dan het verhaal dat hij vertelt, terwijl een intradiëgetische of secundaire verteller nog een hoger vertelniveau boven zich heeft. Vervolgens kunnen we ons de vraag stellen of de verteller zelf een personage is in het verhaal dat hij vertelt. Als dit het geval is, dan spreken we over een homodiëgetische of interne verteller. Als de verteller echter buiten het verhaal staat, hebben we te maken met een heterodiëgetische of externe verteller5, die soms alwetend is. Een ander element dat onderzocht kan worden is de temporele relatie tussen de verteller en de gebeurtenissen die hij vertelt: in de meeste gevallen gebeurt het vertellen nadat de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden, soms valt het vertellen samen met de gebeurtenissen en in andere gevallen, bijvoorbeeld bij voorspellingen, gaat de vertelling aan de feiten vooraf (De Jong 2004: 1-3; Pieters 2007: 135-137). Degene tot wie de verteller zich met zijn verhaal richt wordt in de narratologie aangeduid als de narratee. De terminologie die men kan toepassen op de verteller geldt ook voor de narratee: bij een primaire verteller hoort een primaire narratee (die het verhaal op een hoger niveau beleeft), bij een secundaire verteller een secundaire narratee (die zich op het niveau van het verhaal bevindt). In de analyse van De Jong is bovendien sprake van interne en externe narratees, afhankelijk van het feit of de narratee al dan niet zelf bij de vertelde gebeurtenissen betrokken is (De Jong 2004: 4-6). Een ander aspect dat onderzocht kan worden is de focalisatie, namelijk de manier waarop de gebeurtenissen en de personages in het verhaal worden waargenomen. Men spreekt van het subject van focalisatie of de focalisator om de persoon aan te duiden door wiens ogen de lezer kijkt. Als deze focalisator een personage is dat aan het verhaal deelneemt, hebben we te maken met interne focalisatie. Wanneer de waarneming echter gebeurt door een onpersoonlijke verteller, die bovendien de gedachten van de personages kan lezen, spreken we over externe focalisatie (Pieters 2007: 145-146).
2.2 Ideologie In hun artikel “Ideology” (in: David Herman, The Cambridge Companion to Narrative 2007: 217-230) tonen Luc Herman en Bart Vervaeck aan dat deze narratologische begrippen en
4
Bij De Jong (2004: 2) lezen we dat Mieke Bal in plaats van extradiëgetisch en intradiëgetisch de termen primair en secundair gebruikt (zie Mieke Bal, Narratology: Introduction to the Theory of Narrative 1997 [1985]). 5 De termen homodiëgetisch en heterodiëgetisch worden bij De Jong vervangen door intern en extern. Ze verwijst hiervoor naar eerder uitgegeven werk (Narrators and Focalizers. The Presentation of the Story in the Iliad 1987: 33).
7
procedures vaak gekoppeld kunnen worden aan ideologische kwesties. Een tekst bevat met andere woorden vaak onderliggende ideologische boodschappen die met behulp van de opgesomde narratologische termen hun weg naar de lezer vinden. Een voorbeeld hierbij is de rol van de verteller: de ideologie van deze verteller beïnvloedt sterk de manier waarop hij de gedachten en gevoelens van de personages weergeeft. De weergave hiervan is immers steeds een selectie en manipulatie van de gepresenteerde elementen. Daarnaast kunnen we ook een bepaalde ideologie afleiden uit de woorden van de personages zelf. Deze uitingen worden echter tegelijkertijd gekleurd door de ideologie van de verteller, aangezien hij het is die de personages de woorden in de mond legt. De lezer kan dus nooit precies weten wat een personage denkt, omdat hij enkel kan zien wat de verteller hem toelaat te zien (2007: 226227). Verder wordt in het artikel onder meer aangetoond dat ook het tijdsverloop in een verhaal ideologisch geladen kan zijn. Zo kan een ellips (het niet vermelden van een gebeurtenis) duiden op de hypocrisie van de verteller. Anderzijds kan een ellips ook wijzen op een terughoudende, beschroomde verteller. Ook het gebruik van flashbacks of flashforwards kan een zekere ideologische betekenis hebben (2007: 223-224). De ideologie van een tekst kan echter nooit volledig gereconstrueerd worden, aangezien men ook rekening moet houden met de ideologie van de lezer (2007:219).
2.3 De noodzaak van een aparte ‘historiografische narratologie’ Nu de theorie in verband met narratologie en ideologie uiteengezet is, rest nog de vraag welke plaats de historiografie hier inneemt. Irene De Jong verwijst in dit verband naar het standpunt van Barthes enerzijds en dat van Genette en Cohn anderzijds (De Jong 2004: 8-9). Waar Barthes6 meent dat de historiografie tot het domein van de narratologie behoort, werpen Genette7 en Cohn (The Distinction of Fiction, 1999: 109-131) argumenten op voor een afzonderlijke ‘historiografische narratologie’. Cohn stelt vast dat de theorie in verband met narratologie op een aantal vlakken tekort schiet wat historiografische teksten betreft. Ten eerste is zij ervan overtuigd dat men bij de analyse van historiografische teksten rekening moet houden met een extra, referentieel niveau dat een aanvulling vormt op de reeds gekende niveaus van fabula en sujet. Dit extra niveau omvat “a realm that is at the very center of the historiographer’s concern: the more or less reliably documented evidence of past events out of which the historian fashions his story.” (Cohn 1999: 112) Een historiograaf maakt, in tegenstelling tot een fictieschrijver, bij het samenstellen van zijn werk inderdaad gebruik van materiaal dat reeds bestond. In dit verband moet men ook aanstippen dat hij ervoor kan kiezen om bepaalde zaken wel of juist niet te vermelden: hij maakt met andere woorden een selectie uit een verzameling bestaande feiten.
6 7
Roland Barthes, Critique et vérité (1966) en S/Z (1970). Gérard Genette, Fiction et diction (1991: 65-93).
8
Daarnaast kunnen ook de momenten waarop de historiograaf zijn verhaal laat aanvangen en eindigen ideologisch gekleurd zijn (1999: 112-114). Verder zouden ana- en prolepses in historiografie altijd functioneel zijn, terwijl ze in fictie ook omwille van esthetische redenen of formele experimenten kunnen aangewend worden (1999: 116). Een volgend verschil tussen fictie en historiografie is gelegen in het feit dat de gebeurtenissen in deze laatste categorie nooit bekeken kunnen worden door de ogen van een historische figuur: een historiograaf kan de gedachten van echte mensen immers nooit op dezelfde manier kennen als een fictieschrijver de zieleroerselen van zijn verzonnen personages kent. Daarom, zegt Cohn, zien we in historiografische teksten eigenlijk altijd alles door de ogen van de – in het verleden kijkende – geschiedschrijver (1999: 118-119). Historiografie houdt zich volgens Cohn eerder met collectieve ‘mentalities’ dan met individuele gedachten bezig en maakt meer gebruik van samenvattingen of versnellingen dan van scènes. Als er toch gedetailleerde scènes in de tekst voorkomen, beschouwt Cohn die als een teken van fictionalisatie: de historiograaf speculeert hier over zaken die hij eigenlijk niet ten volle kent (1999: 121-122). Ten slotte snijdt Cohn ook het probleem van de verteller in historiografische teksten aan. Deze verteller kan volgens haar gelijkgesteld worden met de auteur zelf en heeft, hiermee samenhangend, veel gemeen met homodiëgetische vertellers in fictieve teksten: [Homodiegetic narrators] are themselves presented as human beings with human limitations, including the inability to perceive what goes on in the minds of their fellow beings, to perceive what others perceive. In this respect they are comparable to historians, who can likewise only tell their protagonist’s stories […] in external focalization, and for the same reasons (Cohn 1999: 122).
Irene De Jong meent echter dat deze argumenten niet opgaan wat de antieke historiografie betreft. Of zij al dan niet toegepast kunnen worden op de verhalen die geschreven zijn over de val van Constantinopel zal blijken uit de volgende analyse.
3. Twee middeleeuwse getuigenissen 3.1 Laonicus Chalcocondylas 3.1.1 Achtergrond Het eerste ‘innameverhaal’ is geschreven door de Griek Laonicus Chalcocondylas8, wiens naam verschillende schrijfvarianten kent. De gekozen variant lijkt het meest voor te komen. Over Chalcocondylas’ leven is weinig met zekerheid geweten, het staat echter vast dat hij afkomstig was uit een oude, machtige Atheense familie. Chalcocondylas’ vader, Georgius
8
Chalcocondylas’ echte voornaam zou Nikolaos geweest zijn (Miller 1922: 36; Nicoloudis 1996: 42).
9
Chalcocondylas, werd in 1435 door politieke omstandigheden gedwongen om te vluchten naar Mistra in de Peloponnesus. Hij nam Laonicus, die toen nog zeer jong was (hij werd waarschijnlijk geboren in 1427 of 1430), met zich mee. In Mistra kreeg Laonicus les van Georgius Gemistus (bijgenaamd Plethon), een neoplatonistisch filosoof, die later een grote invloed zou uitoefenen op zijn werk. Hoe lang Chalcocondylas in de Peloponnesus gebleven is en wat hij precies gedaan heeft na zijn studies is onbekend. Hij heeft waarschijnlijk vele reizen gemaakt, onder andere om informatie te verzamelen voor zijn werk. Uiteindelijk zou hij rond 1490 gestorven zijn. Als plaats van overlijden worden Athene, Kreta of Italië gesuggereerd (Nicoloudis 1996: 41-47). Het verhaal dat Laonicus Chalcocondylas geschreven heeft over de val van Constantinopel maakt deel uit van een groter historisch werk, dat de titel Ἀποδείξεις Ἱστοριῶν meekreeg (letterlijk vertaald betekent dit zoveel als Uiteenzettingen van geschiedenissen). Dit werk beschrijft de periode 1298-1463 en is onderverdeeld in tien boeken. De inname van Constantinopel, waar Chalcocondylas overigens geen ooggetuige van was, wordt beschreven in boek acht. Chalcocondylas heeft het vooral over de opkomst van het Ottomaanse rijk. Hij focust met andere woorden op de Turken en niet zozeer op de Byzantijnse aangelegenheden. De taal die hij hanteert is classicerend: hij gebruikt archaïsche woorden (Melville Jones 1972: ix; Runciman 1965: 194). De twee grote modellen van Chalcocondylas zijn Herodotus en Thucydides. Chalcocondylas sluit aan bij Herodotus, omdat hij, net als deze laatste, regelmatig geografische uitwijdingen in zijn werk invoegt die de lezer bijvoorbeeld informatie over de gebruiken van andere volkeren verschaft (Miller 1922: 38; Nicoloudis 1996: 77). Soms last Chalcocondylas redevoeringen van historische figuren in zijn relaas in, een techniek die ook bij Herodotus en Thucydides aangewend wordt. Zowel Miller als Nicoloudis beklemtonen dat deze toespraken een product van Chalcocondylas’ verbeelding zijn en dat ze de auteur de mogelijkheid geven om subtiel zijn eigen mening over bepaalde kwesties te verwoorden (Miller 1922: 48-49; Nicoloudis 1996: 78). Dit sluit naadloos aan bij het standpunt van Cohn, die een scène (en dus ook een redevoering) in historiografie als een teken van fictionalisatie beschouwt (zie supra). Ook de opvatting van Herman en Vervaeck, namelijk dat narratologie en ideologie vaak samengaan (zie supra), wordt hier bevestigd.
10
3.1.2. Bespreking van het fragment9 3.1.2.1 Narratologie en ideologie Als we de theorie uit hoofdstuk twee toepassen op het gekozen fragment, lijken fabula en sujet in het relaas van Chalcocondylas op het eerste gezicht grotendeels samen te vallen. Hij vertelt de gebeurtenissen in chronologische volgorde, te beginnen bij de bouw van het fort aan de Bosporus en eindigend met de terechtstelling van grootvizier Halil Pasha. Chalcocondylas hanteert in zijn tekst een relatief tijdsverloop: hij spreekt over gebeurtenissen in de winter, lente en zomer, maar kleeft er geen exacte data op, bijvoorbeeld: “The following year, at the beginning of spring, Mehmet son of Murat began his attack upon Constantinople” (Melville Jones 1972: 43). Soms vermeldt hij bij het begin van een nieuwe episode hoeveel tijd er in vergelijking met de vorige gebeurtenis verstreken is of hoeveel tijd een bepaalde actie in beslag neemt, bijvoorbeeld: “For the next forty days the Turkish cannon battered the outer wall and brought down a great part of it […]” (Melville Jones 1972: 46). In deze chronologische opeenvolging van gebeurtenissen duiken toch af en toe flashbacks op. Zo wordt de indienstneming van Urban, de kanongieter, slechts vermeld bij de beschrijving van de kanonskogels, op het moment dat de sultan zijn uitrusting rond de stad al heeft opgesteld. Ook de problemen met de kanonnen die de Grieken in het begin hebben worden pas aangehaald wanneer de strijd al volop bezig is. Naast analepses komen in de tekst ook prolepses voor, namelijk wanneer Chalcocondylas verwijst naar profetieën: dit is bijvoorbeeld het geval op het moment dat de Griekse poortwachters de sleutels van de stad weggooien. Chalcocondylas ziet de verklaring voor deze beslissing in een profetie, volgens dewelke de verdedigers uiteindelijk de overhand zouden halen op de vijand (Melville Jones 1972: 51). Wanneer we echter, na een eerste oppervlakkige lezing, de tekst van Chalcocondylas, die geen ooggetuige van de slag was, vergelijken met bevindingen van historici, valt op dat Chalcocondylas’ chronologie op vele plaatsen helemaal niet overeenstemt met de chronologie die door deze laatsten gehanteerd wordt. Hij vermeldt de meeste gebeurtenissen wel, maar de volgorde waarin dat gebeurt, klopt vaak niet (Runciman 1965: 194). Zo vertelt Chalcocondylas over de pogingen van de Ottomanen om de stad te ondermijnen (iets wat volgens de ooggetuigen halfweg mei moet plaatsgevonden hebben). Daarna heeft hij het over de verplaatsing van de schepen over land (dit gebeurde echter na een oorlogsberaad op 21 april) en nog later vernemen we dat de Ottomaanse vloot enkele binnenvarende Griekse schepen niet kan tegenhouden (een feit dat de ooggetuigen vermelden op 20 april). Hierna springen we plots naar 25 mei, de dag waarop een gezant keizer Constantijn tot een vreedzame overgave moet zien te krijgen. 9
Voor de analyse van de tekst was de Engelse vertaling van Melville Jones (The Siege of Constantinople: Seven Contemporary Accounts, 1972) een grote hulp. De citaten die in de bespreking zijn opgenomen komen ook uit deze vertaling. Ik heb ervoor gekozen om de citaten in vertaling weer te geven (en niet in de brontaal, het Grieks), omdat ik geen taalkundig, maar een narratologisch-ideologisch onderzoek beoog.
11
Naast deze verwarde chronologie worden ook een aantal gebeurtenissen niet vermeld. Waar dit het geval is, spreken we van een ellips.10 Het door de Ottomanen tot zinken gebrachte Venetiaanse schip van kapitein Rizzo, het door de Grieken uitgestuurde schip dat moet kijken of er Europese hulp op komst is, de natuurverschijnselen die door beide partijen verschillend geïnterpreteerd worden, het Ottomaanse oorlogsberaad op 26 mei en Giustiniani die een eerste maal gewond raakt op 27 mei zijn allemaal zaken die Chalcocondylas in zijn tekst niet aanhaalt. Sommige feiten krijgen ook meer aandacht dan andere: de bouw van het Ottomaanse fort, die drie maanden in beslag neemt, wordt in het begin slechts kort aangestipt: “After three months, when the building of it was completed, he overran the territory of Constantinople, and declared war on the city” (Melville Jones 1972: 42). Hier hebben we dus te maken met een versnelling of samenvatting. Ook komen er passages in de tekst voor waar verteltijd en vertelde tijd ongeveer overeenkomen (scène): wanneer de sultan zich tot zijn janitsaren richt in verband met de nakende aanval, wordt deze redevoering in de directe rede weergegeven. Het antwoord van Notaras op de vraag van de sultan om zijn zoon aan hem af te staan is eveneens opgetekend in de directe rede. Het ritme van de tekst vertraagt echter op plaatsen waar de lezer gedetailleerde of extra informatie ontvangt. Aangezien Chalcocondylas in de eerste plaats de Ottomaanse geschiedenis vertelt, krijgen we vooral informatie over de Ottomanen en minder over de Grieken. Dat is in onderstaande pauze duidelijk het geval: It is said that at this time there were about four hundred thousand men in his army, while in his camp there would have been twice as many beasts of burden. These are, of course, usually found in greater numbers than men in military encampments, to carry supplies and food to the horses and men. But only these people, of any whom we know, not ony make certain of their supplies, when campaigning, by taking enough camels and mules with them to meet their needs, but also use them as a source of enjoyment, each one being eager to show the finest mules or horses or camels (Melville Jones 1972: 43-44).
Aan het gehanteerde tijdsverloop in de tekst merken we dat de auteur zelf niet bij de gebeurtenissen aanwezig was: in de tekst komen geen exacte dateringen voor en de chronologie klopt op veel plaatsen niet. Het feit dat Chalcocondylas hier en daar gebeurtenissen niet vermeldt kan hier ook mee te maken hebben. Hij schreef zijn werk ook pas na 1480 en bovendien beslaat dit werk meer dan de val van Constantinopel alleen, dus kon hij onmogelijk alle details vermelden. De ideologie die in de tekst aanwezig is wordt vooral duidelijk als we naar het gekozen vertelperspectief en de focalisatie kijken: Chalcocondylas’ tekst wordt verteld door een heterodiëgetische derde-persoonsverteller. De verteller neemt niet deel aan het verhaal dat hij vertelt, maar een tweetal keer geeft hij toch onomfloerst zijn mening over de gang van 10
Het gebruik van de term ‘ellips’ in het genre van de historiografie is eerder problematisch: men kan immers niet weten wanneer een historiograaf er bewust voor kiest om een gebeurtenis niet te vermelden en wanneer hij een feit niet aanhaalt, omdat hij er eenvoudigweg geen weet van heeft. Dit probleem werd reeds aangehaald door Dorrit Cohn in The distinction of Fiction (1999: 112-114), waar zij bij de analyse van historiografische teksten pleit voor een extra, referentieel niveau, naast de reeds bestaande niveaus van fabula en sujet (zie supra).
12
zaken. De eerste keer probeert hij te verklaren waarom de sultan de Grieken een vredesvoorstel doet: “In my opinion, the Sultan put forward this proposal as a means of testing the state of mind of the Greeks” (Melville Jones 1972: 48; mijn nadruk). De tweede keer geeft hij een mogelijke reden waarom de poortwachters van Constantinopel de poorten van de stad op slot doen en de sleutels weggooien: A prophecy had been current, that the enemy would reach a part of the city called the Place of the Bull in their attack, and then the defenders would be forced to turn, and fight back, and would drive the enemy out, and keep the city for themselves. It was, I think, for this reason that they threw the keys outside from the top of the wall (Melville Jones 1972: 51; mijn nadruk).
In historiografische teksten komt volgens sommige wetenschappers nooit een alwetende verteller voor (Cohn 1999: 122; Heirbrant 1993: 102). De verteller in Chalcocondylas’ tekst beweert evenmin alwetend te zijn: hij geeft, zoals zonet geïllustreerd, wel zijn mening weer, maar sluit niet uit dat er eventueel ook een andere verklaring voor de genoemde feiten kan zijn. Bovendien last hij in zijn tekst soms anekdotes in, verhalen ‘die verteld worden’, bijvoorbeeld: “The following story is also told” (Melville Jones 1972: 47), in verband met de Ottomaanse gezant die naar de Grieken gestuurd wordt en “The following story is told, a prophetic one in many respects” (Melville Jones 1972: 55), over de slechte relatie tussen de sultan en Halil Pasha. Op deze manier krijgen we ook een uiteenzetting van de manier waarop Lucas Notaras, de admiraal van de Griekse vloot, aan zijn einde kwam: Mehmed zelf kocht Notaras vrij, maar toen deze weigerde om zijn twaalfjarige zoon aan de sultan af te staan, werden hij en zijn familie terechtgesteld. Hierna werden ook de andere vrijgelaten Grieken gedood. De sultan zou op deze manier gehandeld hebben, omdat een zekere Griek, die op dat moment in de stad was aangekomen, het hem zou verzocht hebben. De sultan, die verliefd was op de dochter van deze man, gehoorzaamde (Melville Jones 1972: 54). De verteller kan de lezer echter geen zekerheid verschaffen omtrent de juistheid van deze verhalen; hij vermeldt ze gewoon, omdat hij ze gehoord heeft.11 De theorie van Genette en Cohn dat men in historiografische teksten de verteller kan gelijkstellen aan de auteur (zie supra) kan een mogelijke verklaring bieden voor de lacunes in de kennis van deze verteller: als deze verteller inderdaad Laonicus Chalcocondylas zelf is, kan hij onmogelijk alles weten, aangezien hij zelf niet bij de feiten aanwezig was en zijn informatie werkelijk ‘van horen zeggen’ heeft. In de tekst komen echter ook verschillende passages in de directe rede voor, waar de verteller wel de indruk geeft van veel op de hoogte te zijn. Geen enkele auteur zou zich echter woord voor
11
Hier ziet men enkele duidelijke gelijkenissen met de verteller die we aantreffen bij Herodotus: ook deze verteller schrikt er niet voor terug om verschillende versies van een gebeurtenis weer te geven. Bovendien merken we ook bij Herodotus dat de verteller niet altijd even zeker van zijn stuk is. Een laatse gelijkenis vinden we in het feit dat beide historiografen in hun tekst verhalen inlassen die ‘verteld worden’ (‘λέγεται’) en waar de bron dus anoniem blijft. (Over de verteller bij Herodotus, zie De Jong 2004: 101-114)
13
woord een bepaalde redevoering kunnen herinneren.12 Dit is al helemaal onmogelijk bij een auteur die niet aanwezig was bij de feiten waarover hij verhaalt. Hier kunnen we evenwel opnieuw een uitweg vinden bij Genette en Cohn, die gedetailleerde scènes, zoals toespraken, in historiografie als een teken van fictionalisatie beschouwen (zie supra). Dat deze bevinding ook voor de tekst van Chalcocondylas geldt, lazen we eerder al bij Miller en Nicoloudis (Miller 1922: 48-49; Nicoloudis 1996: 78). De focalisatie in de tekst is voornamelijk extern. Meestal kijken we door de ogen van de verteller: “The janissaries and the rest of the army, in their white and red caps, prepared shelters […]” (Melville Jones 1972: 45). Het gebruik van externe focalisatie versterkt de indruk van betrouwbaarheid en neutraliteit. Interne focalisatie krijgen we in het volgende voorbeeld: “When the Greek saw the ships all in readiness along the shore of the harbour, they decided to man the vessels which were available to them […]” (Melville Jones 1972: 46). Hier kijken we als het ware door de ogen van de Grieken. De ideologie die in de tekst naar voor komt wordt versterkt door de narratologie: Laonicus Chalcocondylas wil met zijn Ἀποδείξεις Ἱστοριῶν aantonen dat er een nieuw tijdperk in de geschiedenis is aangebroken. Nu Constantinopel gevallen is, hebben niet langer de Grieken, maar de Ottomanen de macht. De blik van de historicus is dus zeer toekomstgericht: hij beseft dat de Grieken het verleden moeten loslaten. Deze nuchtere kijk op de feiten vinden we ook terug in de gekozen vertelstijl: een derde-persoonsverteller, die niet bij de feiten betrokken is, creëert de nodige afstand. De voornamelijk externe focalisatie versterkt dit effect. Zo krijgen we een zeer neutrale manier van vertellen. Bovendien ontleent Chalcocondylas bepaalde verteltechnieken aan antieke geschiedschrijvers (zie supra). Dit wijst op zijn geleerdheid en doet de betrouwbaarheid van zijn tekst stijgen. Een voorbeeld hiervan treffen we aan bij het inlassen van informatie ‘van horen zeggen’, zoals het verhaal over de verliefde sultan die Lucas Notaras laat ombrengen. De verteller houdt zich bij het vertellen van dergelijke verhalen op de achtergrond: hij vertelt dat het verhaal de ronde doet, maar neemt verder geen standpunt in. Deze houding onderstreept zijn neutraliteit. Als hij wel ergens bedenkingen bij heeft, geeft hij wel zijn eigen mening weer, maar dan vermeldt hij ook uitdrukkelijk dat het om zijn eigen opinie gaat. De neutraliteit wordt dus gehandhaafd. Hij laat echter wel steken vallen op het vlak van de chronologie, maar deze fouten zijn, zoals eerder aangegeven, wellicht gewoon te wijten aan Chalcocondylas’ afwezigheid bij de val van Constantinopel. De historicus lijkt in zijn tekst subtiel de reden van de Griekse nederlaag bloot te leggen: uit de tekst kunnen we afleiden dat het Ottomaanse leger goed georganiseerd is. Mehmed heeft de oorlog zorgvuldig voorbereid: er werd een fort gebouwd, de broers van Constantijn XI in de Peloponnesus werden uitgeschakeld, mensen en materiaal werden verzameld. Kortom, de sultan heeft niets aan het toeval overgelaten. Uit de informatie die 12
De mate waarin de verteller in historiografische teksten ‘alwetend’ genoemd kan worden is echter wel een onderwerp waarover gediscussieerd wordt. Deze kwestie wordt onder andere behandeld bij Boaz Shoshan (Poetics of Islamic Historiography 2004: 52-60) en Peter Cosgrove (Impartial Stranger 1999: 13-47).
14
Chalcocondylas ons meegeeft blijkt ook dat het Ottomaanse leger ordelijk en gedisciplineerd is. Over de organisatie van het Griekse leger komen we zo goed als niets te weten. Wanneer de slag echter in het voordeel van de Ottomanen lijkt uit te draaien, geeft Chalcocondylas een vrij uitgebreide beschrijving van de worstelende Grieken die aan de vijand trachten te ontkomen: When they reached the gate called Romanus they got in each other’s way and fell down, and fresh arrivals fell upon those who were trying their hardest to get through, so that they made a great mound of living men by the gate which prevented anyone from having passage. A great many of them died in this undistinguished manner, and because they were so eager to get ahead of one another, they ended by making a spectacle of themselves in this way, while the gates were jammed by the bodies of the Greeks who had made their way to them (Melville Jones 1972: 50).
In deze passage wordt duidelijk de nadruk gelegd op de chaos die op dat moment onder de Grieken ontstaat. Dit gebrek aan orde wordt ook aangestipt in een passage die hierop volgt: “A great number hurled themselves in disorder into small boats, and were drowned when they sank. And as usually happens at such a time of confusion, each man rushed for safety without any kind of discipline” (Melville Jones 1972: 50-51). Het lijkt wel alsof de wanorde onder de Grieken in schril contrast staat met de goede organisatie van de Ottomanen en dat dit gebrek aan organisatie de uiteindelijke nederlaag veroorzaakt heeft. Beweren dat Chalcocondylas de Grieken als lafaards bestempelt zou echter een stap te ver zijn, hij benadrukt immers dat sommigen vochten tot het bittere einde: […] while others showed their mettle and fought to the death for their country, to prevent their wives and children from becoming slaves. Theophilus of the family of the Palaeologi died in this way, seeking death bravely in battle, and Metochites of the same family, together with his sons, died fighting (Melville Jones 1972: 51).
Chalcocondylas vermeldt ook dat keizer Constantijn de Griekse troepen aanspoort om verder te vechten op het moment dat Giustiniani zich terugtrekt. De historicus beseft maar al te goed dat de val van Constantinopel een historisch moment is, hij maakt zelfs de vergelijking met de val van Troje: “This was surely the most grievous catastrophe known to history, and the complete destruction of the Greeks matches the Fall of Troy […]” (Melville Jones 1972: 54). Uitspraken die een algemene waarheid bevatten kunnen ideologische geladen zijn (Herman & Vervaeck 2007: 221) en dat is ook hier zo: uit de geciteerde zin blijkt dat Chalcocondylas als Griek lang niet onverschillig stond tegenover de gebeurtenissen. 3.1.2.2 Andere aspecten: historische informatie en realia Chalcocondylas’ relaas verschaft ons enige informatie over de Ottomaanse strijdkrachten en hun uitrusting. Hij lijkt goed op de hoogte te zijn van de militaire structuur van hun
15
gemeenschap. De sultan zou beschikt hebben over immense kanonnen. Het grootste daarvan “was drawn by seventy yoke of oxen, and about two thousand men” (Melville Jones 1972: 43). Het leger zou bestaan hebben uit 400 000 mensen en dubbel zoveel lastdieren, de vloot uit 30 triremes en 200 kleinere boten. Het is moeilijk na te gaan of deze gegevens kloppen: de overgeleverde verslagen, zelfs die van ooggetuigen, spreken elkaar tegen wat getallen en aantallen betreft. De verschillen zijn begrijpelijk, want wie zich op een bepaalde plaats in de stad bevond kon niet weten wat er ondertussen op een andere plek te zien was. Bovendien wordt het moeilijker om details weer te geven naarmate de jaren verstrijken. Volgens Mark C. Bartusis zullen we wellicht nooit weten hoeveel Turkse troepen er precies waren: de geschatte troepenaantallen zijn volgens hem in alle getuigenissen fel overdreven. Daarenboven kunnen we, wat de ooggetuigen betreft, enkel een beroep doen op gegevens die verstrekt werden door verdedigers en zijn er op dit vlak geen Turkse bronnen voorhanden. Wat de zaak nog ingewikkelder maakt is het feit dat niet alle aanwezigen soldaten waren (Bartusis 1992: 124, 129). Keizer Constantijn zou volgens Chalcocondylas’ tekst samen met zijn manschappen in het gevecht omgekomen zijn: “[…] the Emperor Constantine was driven back, until after being forced to retreat he was followed and given a wound in the shoulder which killed him” (Melville Jones 1972: 50). Verder lezen we het volgende: Then one of the janissaries brought the head of the Emperor of the Greeks to the Sultan, and was rewarded with gifts and the governorship of a province. But none of the janissaries was able to say in what manner he had met his death. He died by the gate with many of his men, like any commoner, after having reigned for three years and three months (Melville Jones 1972: 52).
Bijna alle overgeleverde verhalen die de val van de stad beschrijven zijn het erover eens dat keizer Constantijn stierf tijdens het gevecht. Het lijkt ook zeer waarschijnlijk dat zijn lijk daarna gevonden en onthoofd werd. Slechts enkele bronnen vormen hierop een uitzondering, zij beweren dat de keizer probeerde weg te vluchten uit de stad (Nicol 1992: 82). Nicol haalt echter aan dat Chalcocondylas, ondanks het feit dat hij het, in verband met de dood van de keizer, wellicht bij het rechte eind heeft, toch de bal misslaat wat de duur van zijn regeerperiode betreft. Chalcocondylas spreekt immers over een regeerperiode van drie jaar en drie maanden. Constantijn XI regeerde echter al sinds 6 januari 1449 over het Byzantijnse rijk. Op 29 mei 1453 was hij dus al ruim 4 jaar aan de macht (Nicol 1992: 86). Zoals eerder aangegeven, verwijst Chalcocondylas in zijn tekst soms naar profetieën. Als we echter nagaan in welke mate er in de tekst verder nog aandacht besteed wordt aan wonderen of goddelijke werking, valt op dat dit aspect bijna helemaal niet aan bod komt. De gebeurtenissen lijken zich daarentegen allemaal rationeel te voltrekken. De afwezigheid van bovennatuurlijke elementen in de tekst kan ons misschien iets leren over de religieuze opvattingen van de auteur zelf. Als het gaat over theologische kwesties, neemt
16
Chalcocondylas geen duidelijk standpunt in. Onderzoekers hebben aangetoond dat hij weinig of geen interesse toont in zaken die verband houden met de christelijke dogma’s en zelfs over de meest actuele theologische (maar ook politieke) kwestie van zijn tijd, namelijk de hereniging der Kerken, spreekt hij zich niet uit (Nicoloudis 1996: 61-62). Dit merken we ook in het fragment over de val van Constantinopel: Chalcocondylas haalt de aanwezigheid van kardinaal Isidorus aan en merkt op dat de Grieken door tussenkomst van deze kardinaal met Rome herenigd werden. Wat hij hier zelf van denkt komen we echter niet te weten. Sommige wetenschappers zouden hierdoor tot de conclusie gekomen zijn dat Chalcocondylas onverschillig stond tegenover de katholieke Kerk (Nicoloudis 1996: 62). Welke voorstelling hij van ‘het goddelijke’ had blijft in ieder geval onduidelijk. Waar Chalcocondylas zich in het besproken fragment niet uitlaat over religieuze zaken, vinden we volgens Nicoloudis in de rest van zijn werk echter wel grondige beschrijvingen van de islamitische gebruiken terug. Maar ook hier zou hij eerder objectief blijven: hij keurt de islamitische principes niet af, maar beschrijft ze als een cultureel fenomeen (Nicoloudis 1996: 63-64). Laonicus Chalcocondylas legt dus een opvallende ruimdenkendheid aan de dag en dat is toch opmerkelijk, gezien de omstandigheden, plaats en tijd waarin hij leefde (Nicoloudis 1996: 64; Miller 1922: 38). In zijn beschrijvingen van Constantinopel schenkt Chalcocondylas vooral aandacht aan de rijkdommen en schatten die zich in de stad bevinden. Ook bewondert hij de stevige muren die haar omringen: “[…] the circuit of the walls being approximately one hundred and eleven stades, the largest of any city of our time […]” (Melville Jones 1972: 46). De weelde van de stad komt aan bod in de passage waarin de janitsaren hun oorlogsbuit vanuit de stad het kamp inbrengen: “Great quantities of gold and silver were also brought there from the city, there were precious stones in abundance, and the place was full of costly garments of all kinds” (Melville Jones 1972: 52). 3.1.2.3 Conclusie Het standpunt dat Chalcocondylas in zijn tekst inneemt hangt, zoals aangetoond, grotendeels samen met de algemene doelstelling die hij voor ogen had toen hij zijn Ἀποδείξεις Ἱστοριῶν schreef, namelijk de opkomst van het Ottomaanse rijk weergeven. De focus ligt in het gehele werk dan ook vooral op de Ottomanen en dat is ook bij zijn beschrijving van de val van Constantinopel het geval: de informatie die ons wordt aangereikt omvat in de eerste plaats de activiteiten van de Ottomanen, namelijk de voorbereidingen die getroffen worden voor de belegering, de opstelling van de troepen, welke pogingen worden ondernomen om de stad in te nemen… De lezer kan als het ware meevolgen wat er in het Ottomaanse kamp gebeurt. Wanneer Chalcocondylas naar de ontwikkelingen aan Griekse zijde verwijst, gebeurt dit in relatie tot de Ottomaanse aangelegenheden (Nicoloudis 1996: 65-66). Opvallend is wel dat Chalcocondylas, in tegenstelling tot zijn tijdgenoten, zijn beschrijvingen van de Ottomanen een grote objectiviteit meegeeft, zonder te verglijden in emotionele bijklanken (Miller 1922:
17
38; Nicoloudis 1996: 61). Zo had hij er bijvoorbeeld kunnen voor kiezen om de vele gruweldaden die de Ottomanen verrichtten bij het innemen van de stad in de verf te zetten. Dat doet hij echter niet. Het vertelstandpunt benadrukt die neutraliteit (zie supra). Chalcocondylas legt dus een opvallende ruimdenkendheid aan de dag, aangezien hijzelf als Griek in feite tot het verliezende kamp behoorde. Uit zijn tekst spreekt zijn bewondering voor de Ottomanen. Die moet hij zeker gehad hebben, want voor een Griek zou het veel logischer geweest zijn om een werk vanuit het standpunt van zijn eigen volk te schrijven. Hij wijst op de organisatie en discipline van Mehmeds troepen, een kwaliteit die de Grieken ontberen. Deze wanorde deed hen uiteindelijk de das om (zie supra). De neutrale manier van vertellen die we in de tekst terugvinden is volgens Nicolaos Nicoloudis wellicht te wijten aan het feit dat Chalcocondylas overtuigd was van de culturele superioriteit van de Grieken: het Grieks en de Griekse cultuur werden op dat moment immers in het westen, tenminste in Italië, bestudeerd. Dit zou de historicus gerust gestemd hebben: ondanks de val van het Byzantijnse rijk zou de Griekse cultuur toch verder leven (Nicoloudis 1996: 61). Aangezien Chalcocondylas’ beschrijving van de val van Constantinopel deel uitmaakt van een uitgebreider historisch werk, heeft hij het in zijn verslag vooral over de algemene gang van zaken en bekommert hij zich niet om politieke of theologische disputen (Miller 1922: 24). Veel details of uitvoerige beschrijvingen treffen we dan ook niet aan in de tekst (Runciman 1965: 194), hoewel er toch regelmatig verhalen ‘van horen zeggen’ worden ingelast, een techniek die we ook bij Herodotus aantreffen (zie supra). Chalcocondylas presenteert de behandelde feiten op een overzichtelijke manier, hoewel de gehanteerde chronologie, zoals werd aangetoond, op vele plaatsen onjuistheden vertoont. Dit is wellicht te wijten aan het feit dat Chalcocondylas geen ooggetuige van de gebeurtenissen was. De val van de stad liet hem echter niet onberoerd, maar in tegenstelling tot veel van zijn tijdgenoten spuwt hij geen verwijten naar de Ottomanen. Zijn relaas biedt ons integendeel een overwegend neutrale, goed gedocumenteerde weergave van de feiten, waarmee de nadruk gelegd wordt op het aanbreken van een nieuw tijdperk in de geschiedenis en het feit dat de Grieken dit moeten aanvaarden.
3.2 Constantijn Mihailović van Ostrovica 3.2.1 Achtergrond Het tweede relaas is geschreven door een auteur van Slavische afkomst: Constantijn Mihailović van Ostrovica. Er is echter bijna geen betrouwbare biografische informatie over hem beschikbaar, zelfs zijn identiteit is betwist. Ook in zijn overgeleverde werk is weinig directe informatie over zijn sociale of etnische achtergrond terug te vinden. Waarschijnlijk
18
was hij een Serviër13 (Runciman 1965: 195; Stolz 1975: xix) en werd hij geboren in Ostrovica, maar de precieze ligging van deze middeleeuwse stad is onzeker14. Het werk15 dat Constantijn Mihailović geschreven heeft omvat zijn persoonlijke getuigenis van de periode die hij doorbracht in het Ottomaanse leger. Uit de tekst kunnen we namelijk opmaken dat hij in 1455, bij de val van Novo Brdo, door de Ottomaanse troepen gevangen genomen werd. Hij werd ingelijfd in het Ottomaanse leger, waar hij een hoge functie moet verworven hebben en nam deel aan verschillende veldslagen. Zijn ervaringen tekende hij op in zijn werk dat vandaag bekend staat als Memoirs of a Janissary (Herinneringen van een janitsaar)16. Na de mislukte Bosnische campagne in 1463 keerde hij echter terug naar de christelijke wereld. Wat er verder met hem gebeurd is weten we niet, want zijn aantekeningen houden hier op (Stolz 1975: xxi; Turnbull 2003: 68-72). De titel van Constantijns werk en vooral de interpretatie van de term ‘janitsaar’ moeten met een korrel zout genomen worden (Runciman 1965: 195): Constantijn nam al deel aan de belegering van Belgrado in 1456, terwijl hij pas een jaar eerder door de Ottomanen werd gevangen genomen. Deze korte tussenperiode zou volgens Turnbull onvoldoende geweest zijn om de training tot janitsaar te voltooien. Ook de manier waarop Constantijn Mihailović in zijn werk naar ‘de janitsaren’ verwijst impliceert niet dat hij ook daadwerkelijk tot hun rangen behoorde. Het is beter om ervan uit te gaan dat Mihailović op een of andere manier met het janitsarenkorps verbonden was, maar dat hij er zelf niet toe behoorde (Turnbull 2003: 68-69).17 Het werk van Constantijn Mihailović kent de volgende structuur: in hoofdstuk 1 tot 8 geeft hij informatie over de islam en de islamitische religieuze instellingen en gebouwen. Daarna, in hoofdstuk 9 tot 37, krijgt de lezer een overzicht van de Ottomaanse dynastie, gevolgd door een uiteenzetting over de organisatie van de Ottomaanse staat en instellingen in hoofdstuk 38 tot 48. De historische kern van het werk is te vinden in de passages waar de auteur naar zijn eigen tijd verwijst, dit zijn de hoofdstukken 27 tot 34, waarin hij zijn
13
Meestal gaat men ervan uit dat Constantijn Mihailović als een Serviër beschouwd kan worden, hoewel er ook stemmen opgaan dat hij een Pool, een Slovaak of zelfs een Griek zou geweest zijn (Stolz 1975: xx). 14 Sommige onderzoekers situeren Ostrovica 65 km ten zuiden van Belgrado, nabij Rudnik. Anderen denken dat de stad zuidelijker gelegen was, namelijk in de buurt van Novo Brdo, waar Constantijn en zijn twee broers in 1455 door de Ottomanen gevangen genomen werden. Recent onderzoek verdedigt dan weer de stelling dat Constantijns vader een inwoner van Ostrovica zou geweest zijn, maar dat Constantijn zelf afkomstig was van Novo Brdo (Stolz 1975: xx). 15 Hoewel Constantijn Mihailović wellicht een Serviër was, is zijn werk enkel in Poolse en Tsjechische versies overgeleverd. Op basis daarvan werden later twee moderne Servo-Kroatische vertalingen gemaakt. Mihailović’ werk is bovendien erg controversieel: zowat elk aspect ervan heeft al tot polemieken geleid (Stolz 1975: xix). 16 Vreemd genoeg kon ik de oorspronkelijke titel van het werk niet opsporen. Dit heeft misschien iets te maken met het feit dat men zelfs niet kan zeggen in welke taal het origineel geschreven werd (Stolz 1975: xxii). 17 Hoewel de meeste historici het erover eens zijn dat Constantijn Mihailović niet tot het janitsarenkorps behoorde, wordt hij in enkele werken toch – ten onrechte – vernoemd als janitsaar. Dit is bijvoorbeeld het geval bij Joos Vermeulen (Sultans, slaven en renegaten: de verborgen geschiedenis van het Ottomaanse rijk 2001: 108).
19
ervaringen in het Ottomaanse leger beschrijft. Hier ligt de waarde van het werk als historische bron (Stolz 1975: xxvii-xxviii). Het fragment over de val van Constantinopel, dat terug te vinden is in hoofdstuk 26, behoort dus niet tot die historische kern. Het is namelijk zeer onwaarschijnlijk dat Constantijn Mihailović van Ostrovica bij de val van Constantinopel aanwezig was, hoewel hij dit zelf wel beweert. Constantijn stelt dat hij in 1453 deel uitmaakte van het Servische leger onder leiding van Đurađ Branković (Runciman 1965: 195; Stolz 1975: xxi; Turnbull 2003: 68). Servië, toen een Ottomaanse vazalstaat, was immers verplicht om troepen te sturen die zouden meevechten aan de kant van de sultan. Maar aangezien Constantijn Mihailović in zijn aantekeningen zelf vermeldt dat hij in 1455, op het moment dat hij met een aantal andere jongens gevangen genomen werd door de Ottomanen, nog te jong was om te ontsnappen, lijkt het wel zeer onwaarschijnlijk dat hij in 1453, twee jaar eerder, wel al oud genoeg was om mee te vechten met een leger (Stolz 1975: 218). Daarom is zijn getuigenis over de val van Constantinopel minder betrouwbaar. Het lijkt alsof hij, in het besef dat de val van deze stad een erg belangrijke gebeurtenis in de geschiedenis was, absoluut wou bewijzen dat hij erbij geweest was en dat hij daarom de beschrijving van haar ondergang alsnog in zijn aantekeningen opnam, hoewel hij dus zelf geen ooggetuige van de feiten was geweest. Bovendien neemt hij in die beschrijving een duidelijk Grieks standpunt in en dat is opmerkelijk, aangezien hij naar eigen zeggen meevocht aan de Ottomaanse kant (Stolz 1975: 218; Turnbull 2003: 68).
3.2.2 Bespreking van het fragment18 3.2.2.1. Narratologie en ideologie Het relaas over de val van Constantinopel dat Constantijn Mihailović van Ostrovica geschreven heeft is beduidend korter dan dat van Laonicus Chalcocondylas. Waar we bij Chalcocondylas al opmerkten dat hij zich beperkt tot de algemene gang van zaken (iets wat uiteraard gerelateerd is aan het feit dat hij in zijn werk meer behandelt dan de inname van Constantinopel alleen), is dat bij Constantijn Mihailović nog veel meer het geval. Mihailović laat zijn verhaal aanvangen met de melding dat de sultan een leger verzameld heeft om een veldtocht te ondernemen tegen de Karaman19, waarna hij en zijn manschappen zich aan de bouw van het beruchte fort aan de Bosporus zetten. Het fragment eindigt wanneer de sultan, na het veroveren van Constantinopel, voorbereidingen treft voor alweer een nieuwe veldtocht. 18
Voor de analyse van het werk van Constantijn Mihailović werd een beroep gedaan op de Engelse vertaling van Benjamin Stolz uit 1975 (Konstantin Mihailović, Memoirs of a Janissary). Deze vertaling is gebaseerd op een 16de-eeuws handschrift van Tsjechische redactie (Stolz 1975: xix). Het historisch commentaar en de noten in deze uitgave zijn van Svat Soucek. Aangezien ik in mijn onderzoek geen taalkundige analyse van de tekst beoog en ik het Tsjechisch bovendien niet machtig ben, heb ik de citaten in Engelse vertaling opgenomen. 19 Het emiraat van Karaman grensde aan het Ottomaanse rijk en was een belangrijke tegenstander van de Ottomanen in Anatolië. Tijdens de regeerperiode van Mehmed II was Ibrahim Bey er aan de macht (zie I. Metin Kunt in The New Cambridge Medieval History Volume VI 2005: 851-853 en Colin Imber, The Crusade of Varna 1443-1445 2006: 44).
20
Dit korte relaas geeft een chronologisch overzicht van de feiten, de volgorde waarin de gebeurtenissen verteld worden is dus in fabula en sujet gelijklopend. We moeten echter opmerken dat lang niet alle zaken die zich in werkelijkheid voorgedaan hebben ook in de tekst vermeld worden. Dit weglaten van feiten heeft wel als resultaat dat er minder fouten tegen de chronologie kunnen gemaakt worden: hoe minder gebeurtenissen er opgesomd worden, hoe minder kans dat ze qua volgorde met elkaar verward worden. Dat is in deze tekst duidelijk het geval: Constantijn Mihailović geeft dan wel minder informatie, maar als we de chronologie die hij hanteert vergelijken met de door historici aangenomen chronologie, kunnen we stellen dat deze grotendeels overeenstemmen. Constantijn Mihailović’ manier van vertellen is eenvoudiger dan die van Chalcocondylas: waar deze laatste af en toe een analepsis inlaste, is dat bij Mihailović niet het geval. Slechts eenmaal krijgen we een vooruitblik op het lot van de belegerde stad, wanneer het gevecht nog volop aan de gang is: “The Turkish emperor would never have taken it with all his might had it not been for ignorable treachery” (Stolz 1975: 93). Net als bij Chalcocondylas treffen we in deze tekst een relatief tijdsverloop aan: we vinden nergens exacte data terug; er wordt slechts gebruik gemaakt van vage tijdsaanduidingen. Een nieuwe handeling vangt aan, wanneer een vorige voltooid is. Hoeveel tijd er in de tussentijd verstreken is, weten we daarentegen meestal niet. Op drie plaatsen in de tekst komen we echter wel te weten hoe lang een bepaalde actie duurt. In het begin van de tekst vernemen we bijvoorbeeld hoe de sultan zelf meehelpt aan de bouw van het fort. Daarna lezen we het volgende: “And he did not move anywhere from that spot for two whole years until that fortress was finished” (Stolz 1975: 89). Hier krijgen we dus te horen dat de bouw van het fort zo’n twee jaar in beslag neemt. Constantijn Mihailović heeft het hier echter bij het verkeerde eind: volgens meer betrouwbare bronnen zou het fort gebouwd zijn tussen 15 april en 31 augustus 1452. We krijgen hier dus wel een concrete tijdsaanduiding, maar het is geen betrouwbare. In een volgend fragment dat een iets concretere tijdsaanduiding bevat heeft Mihailović het over de verplaatsing van de Ottomaanse schepen over land. Dit zou volgens historici plaatsgevonden hebben na een oorlogsberaad op 21 april. We lezen: “And when we had been there a week, then the Emperor wondrously and at great expense made preparations for those same ships […]” (Stolz 1975: 93). De Servische troepen, waar Constantijn naar eigen zeggen deel zou van uitgemaakt hebben, zouden dus rond 21 april ongeveer een week ter plaatse geweest zijn. Deze schatting lijkt al iets betrouwbaarder, hoewel we, in de wetenschap dat de sultan na zijn aankomst in Constantinopel op 2 april zijn troepen hun positie liet innemen, toch mogen veronderstellen dat de Servische troepen op het moment dat de schepen verplaatst werden al langer ter plaatse waren. Maar aangezien Constantijn Mihailović hier zeer vaag over blijft, is het moeilijk om dit precies na te gaan. Waar de twee zopas aangehaalde tijdsaanduidingen minder betrouwbaar lijken, is de derde dit wel. Vlak voor de Griekse nederlaag een feit is, lezen we het volgende: “And the heathens lay eight
21
weeks outside the city, firing great siege cannon so that they smashed the wall for a half furlong” (Stolz 1975: 93). De belegering van Constantinopel ving aan op 2 april en eindigde op 29 mei met de inname van de stad. Dit zijn inderdaad acht weken. Het volgende element dat onderzocht kan worden in de tekst is het ritme. Zoals eerder vermeld worden er behoorlijk wat zaken weggelaten, er komen dus heel wat ellipsen20 in het verhaal voor. In grote lijnen zijn dit de feiten die wel aangehaald worden: de bouw van het fort, de voorbereidingen die de sultan treft door schepen en manschappen te verzamelen, de aankomst van de sultan en de troepen, de verplaatsing van de schepen over land en de bouw van de pontonbrug, de inname van de stad, de dood van keizer Constantijn en de overgave van Galata. Veel details komen we dus niet te weten. Naast ellipsen komen in de tekst ook regelmatig samenvattingen of versnellingen voor. Een voorbeeld vinden we in de volgende zin: “Across this inlet the Turkish emperor ordered that a bridge be built on barrels; and it was made in such a way that cavalry could ride across it” (Stolz 1975: 93). De bouw van deze brug duurde uiteraard langer dan de tijd die we nodig hebben om deze zin te lezen. Naast samenvattingen treffen we ook een aantal scènes in het verhaal aan, bijvoorbeeld op die plaatsen waar een personage in de directe rede spreekt. Hoewel de tekst kort is, is het aantal passages in de directe rede niet gering. De keuze van de auteur om ellipsen, samenvattingen en passages met directe rede in zijn relaas aan te wenden, lijkt mijns inziens niet toevallig: Constantijn Mihailović was, in tegenstelling tot wat hij zelf beweert, waarschijnlijk niet bij de belegering van de stad aanwezig. Hij kon dus onmogelijk alle feiten en details weten. Dit verklaart meteen waarom we op zoveel ellipsen stoten in zijn tekst: wat men niet weet, kan men ook niet vermelden. De dingen die hij wel wist, had hij wellicht van anderen gehoord21. Hij wist er dus wel iets over, maar lang niet alles. Hier komen de samenvattingen of versnellingen dan weer goed van pas: hij vermeldt de zaken waarvan hij op de hoogte is door zich tot de feiten zelf te beperken, maar er geen verdere uitleg bij te geven. De passages waarin de directe rede wordt aangewend verschaffen zijn werk dan weer de levendigheid die het nodig heeft om voor een ooggetuigenverslag te kunnen doorgaan. Deze levendigheid komt zeker van pas, want Mihailović wil de lezer natuurlijk doen geloven dat hij erbij was op de dag dat de stad viel. Echt betrouwbaar zijn deze passages in de directe rede echter niet, we moeten ze beschouwen als een teken van fictionalisatie (zie supra). De betrokkenheid bij de feiten wordt ook versterkt door het soort verteller waarvan in de tekst gebruik gemaakt wordt. Het verhaal wordt grotendeels verteld door een derdepersoonsverteller, maar wanneer we bij de passage over de Servische troepen aanbeland zijn, 20
Ook hier dient aangestipt te worden dat men bij de analyse van historiografische teksten rekening moet houden met een extra, referentieel niveau (zie supra). Vandaar dat ook hier de term ‘ellips’ eerder problematisch is. 21 Het is bekend dat de sultan voor het ondermijnen van de stad mijnwerkers uit Novo Brdo had laten overkomen. Aangezien Constantijn Mihailović zelf van deze streek afkomstig was, is het goed mogelijk dat hij in zijn werk de verhalen van zijn streekgenoten die van de slag teruggekeerd waren verwerkt heeft. Stolz meent dat er zelfs een mogelijkheid bestaat dat Constantijn zelf, ondanks zijn jeugdige leeftijd, tot deze groep mijnwerkers behoorde (Stolz 1975: 218).
22
merken we dat er wordt overgeschakeld op een vertelinstantie die de feiten verhaalt in de eerste persoon meervoud22. Daarna wordt de derde-persoonsverteller weliswaar weer ingeschakeld, maar de lezer weet ondertussen wel dat de persoon die het verhaal vertelt zelf aan de gebeurtenissen deelneemt. Dit houdt in dat we te maken hebben met een homodiëgetische verteller. Waar we bij Chalcocondylas de these van Genette en Cohn dat in historiografie de verteller en de auteur samenvallen (zie supra) nog konden handhaven, is dit bij de tekst van Constantijn Mihailović onmogelijk: onderzoekers twijfelen immers aan zijn aanwezigheid bij de val van Constantinopel, maar toch gebruikt hij in zijn relaas van de feiten een verteller die beweert bij de slag aanwezig geweest te zijn23. Als het inderdaad klopt dat Mihailović zijn deelname aan de belegering van de stad verzonnen heeft, dan is de auteur van de tekst in dit geval niet dezelfde persoon als de verteller, hoewel de eerste dit wel wil laten uitschijnen. Een eerste-persoonsverteller (in dit geval: eerste persoon meervoud) houdt in dat de verteller niet alwetend is, aangezien de lezer enkel de waarnemingen, woorden en gedachten van het personage in kwestie te weten komt. Bovendien geeft een eerste-persoonsverteller altijd zijn eigen (subjectieve) versie van de feiten, waar een derde-persoonsverteller meer afstand schept en daardoor ook betrouwbaarder overkomt. Zoals eerder vermeld gaven Luc Herman en Bart Vervaeck in hun artikel reeds aan dat heel wat narratologische termen verbonden kunnen worden met ideologische boodschappen. Dat is ook in deze tekst het geval: Constantijn Mihailović wou met zijn tekst over de val van Constantinopel duidelijk geen neutrale beschrijving van de feiten weergeven. Stolz meent dat Mihailović voor een dilemma stond: enerzijds wou hij absoluut vermelden dat hij bij deze memorabele gebeurtenis aanwezig was, anderzijds wou hij het op zo’n manier vertellen dat niemand hem zou kunnen verwijten met de vijand meegevochten te hebben (Stolz 1975: 218). Deze tweeledigheid kan men ook terugvinden in de vertelsituatie: door een deel van de feiten in de eerste persoon meervoud te vertellen geeft hij aan dat hij samen met een groep anderen bij de gebeurtenissen betrokken was. Het gebruik van de derde persoon enkelvoud elders creëert dan weer afstand ten opzichte van de feiten. De ideologische ondertoon van de tekst is vooral merkbaar in de subjectieve bewoordingen van de verteller: Constantijn Mihailović mocht met de Servische troepen dan wel meevechten aan Ottomaanse zijde, zijn voorkeur ging, als christen, naar de Grieken uit. Het volledige werk van Constantijn Mihailović kan volgens Stolz trouwens opgevat worden als een politiek en religieus pamflet tegen de Turken (Stolz 1975: xxix). Deze antiOttomaanse ingesteldheid blijkt al uit de titel die hij het hoofdstuk in kwestie meegeeft: “How
22
Een illustratie hiervan vinden we bijvoorbeeld in het eerstvolgende citaat tussen witregels. Als we hier de vergelijking maken met de vertelinstantie bij Thucydides en Xenophon, kunnen we stellen dat Mihailović precies het omgekeerde doet: de eerste twee maken immers gebruik van een externe verteller en proberen zo te verhinderen dat de lezer auteur en verteller met elkaar zouden kunnen identificeren, hoewel beide auteurs wel degelijk een rol spelen in de historische gebeurtenissen die ze vertellen (De Jong 2004: 9). 23
23
emperor Machomet deceived the Greek emperor under the above-mentioned truce” (Stolz 1975: 89). De stelling dat de Ottomaanse sultan de Grieken bedrogen en verraden heeft komt ook elders in de tekst terug: “The Turkish emperor would never have taken it [= Constantinople] with all his might had it not been for ignoble treachery” (Stolz 1975: 93). En ook: “Thus was Constantinople conquered through ignoble falsehood and their heathen truce (Stolz 1975: 95).” De subjectieve ingesteldheid van de verteller zien we ook in de karakterisering van de personages: de Ottomanen worden meermaals heidenen genoemd en de sultan zelf komt vooral naar voor als een sluw en onbetrouwbaar man. Die geslepenheid merken we bijvoorbeeld in het begin van de tekst, bij de bouw van het fort aan de Bosporus. Constantijn Mihailović beschrijft deze onderneming als een trucje van de sultan om de christenen te misleiden door hen te doen geloven dat hij van plan is een veldtocht te ondernemen tegen de Karaman. Volgens Stolz was het mogelijk dat de sultan echt een campagne in gedachten had, aangezien Ibrahim Bey niet alleen Mehmeds voornaamste rivaal in Anatolïe was, maar ook een gevaar vormde als mogelijke bondgenoot van de christenen (Stolz 1975: 218). We kunnen uit deze voorbeelden in ieder geval opmaken dat de voorstelling van de sultan en de Ottomanen in de tekst gekleurd is door de persoonlijke mening van de auteur. Constantijn Mihailović vermeldt ook expliciet dat hij en de overige Servische soldaten tegen hun zin optrekken. Dit wordt duidelijk wanneer ze, na de plannen van de sultan vernomen te hebben, naar huis willen terugkeren: And those same troops whom the Despot [= Đurađ Branković] had sent to the aid of the Turkish emperor, having heard on the road that the Emperor had surrounded Stambol, wanted to go back home; but being warned by certain men that they should not return under any circumstances, telling us, “For you will be killed by the Turks – so it has been ordered for you.” Therefore we had to ride forward to Stambol and help the Turks conquer [it]; but the city would never have been conquered by our help (Stolz 1975: 91; mijn nadruk).
Ook de laatste zin uit dit citaat bewijst dat Constantijn Mihailović de sultan niet steunt in diens veldtocht tegen de Grieken. Volgens Runciman is precies dit aspect, namelijk het standpunt van de christelijke troepen die tegen hun zin aan de kant van de sultan moeten vechten, interessant aan het werk van Mihailović (Runciman 1965: 195). In tegenstelling tot de Ottomanen die sluw en schrander worden voorgesteld, krijgt men bij het lezen van het relaas vaak de indruk dat de Grieken vooral geportretteerd worden in hun onmacht om het gevaar af te wenden. Constantijn Mihailović benadrukt een aantal keer dat ze niet voorbereid zijn op de plannen van de sultan en uit de tekst blijkt ook dat ze af en toe niet weten wat te doen. Enkele voorbeelden: wanneer de sultan voorbereidingen treft om het fort aan de Bosporus te bouwen, proberen de Grieken dit eerst te verhinderen. Hierop laat Mehmed aan keizer Constantijn weten dat de bouw van het fort hen beiden ten goede zal komen. De Grieken reageren als volgt:
24
The Greek emperor and the Greeks, having heard the message from the Turkish emperor, did not know what to do nor what to endeavor, believing that the previously mentioned truce would be completely kept. And so the Greek emperor let the Turkish emperor carry on in this manner so that he would finish the fortress. […] And so the Greeks, relying on the heathen truce, simply did not prepare for anything. (Stolz 1975: 89-91).
Uit dit citaat komen we dus te weten dat de Grieken niet goed weten wat te doen. Ze geloven de sultan op zijn woord en treffen geen voorbereidingen. De machteloosheid van de Grieken komt ook naar voor op het moment dat de Ottomanen een aantal van hun schepen over land verplaatsen: “The Greeks, seeing the ships prepared thus, wanted to prevent them from reaching the see, but they could do nothing about that” (Stolz 1975: 93). De Grieken lijkt volgens Constantijn Mihailović dus geen schuld te treffen aan de nederlaag: ze handelen te goeder trouw, maar worden simpelweg bedrogen en overrompeld door het Ottomaanse geweld. Verder lezen we ook dat de Grieken problemen hebben om de stad te verdedigen: “Because of the great size of the city the Greek emperor could not so quickly get enough men to occupy the walls as was necessary” (Stolz 1975: 93). Een paar regels verder staat echter het volgende: “And the Greek emperor had in readiness in the city one thousand infantry” (Stolz 1975: 93). Het feit dat de keizer nog zoveel manschappen in de stad heeft klaarstaan is in tegenspraak met de eerdere melding dat hij niet snel genoeg mannen vindt om de muren te verdedigen. De verteller is dus niet consequent en daardoor kunnen we ook aan zijn betrouwbaarheid twijfelen. 3.2.2.2. Andere aspecten: historische informatie en realia Het is opvallend dat bijna niemand in de tekst bij naam genoemd wordt. In tegenstelling tot de sultan die wel met zijn naam aangeduid wordt, wordt keizer Constantijn steeds “the Greek emperor” genoemd. De andere hoofdrolspelers komen zelfs niet in het stuk voor. In de volgende fragmenten vinden we wel enkele namen: (in verband met de Servische troepen die gestuurd worden) “The Despot [= Đurađ Branković] dispatched a certain voivode named Jakša Brežičić […] and he sent with him the fifteen hundred horses […]” (Stolz 1975: 91). Tijdens het beleg van Constantinopel waren er inderdaad troepen aanwezig onder leiding van Jakša Brežičić, dus deze verwijzing is correct (Stolz 1975: 218). In een andere passage, die zich afspeelt op het moment dat de janitsaren op het punt staan de stad te veroveren, lezen we: “Therefore, in that place where the wall had been breached, the Emperor’s Janissaries, by storming, killed the Greek officer to whom it had been entrusted. And when the leader was lost, then the others, being frightened, had to yield” (Stolz 1975: 93). De Griekse officier wordt niet bij naam genoemd, maar de context doet vermoeden dat Constantijn Mihailović hier Giovanni Giustiniani bedoelt, de commandant die zowat het icoon van de verdediging was. Giustiniani was echter geen Griek, maar een Genuees en bovendien werd hij niet gedood, maar raakte enkel gewond. Op dat vlak stemmen de gegevens die Mihailović ons aanreikt dus niet met de werkelijkheid overeen. Het is echter wel zo dat het uitvallen van
25
Giustiniani een beslissend moment vormde in de slag: vele soldaten volgden inderdaad hun leider en weigerden te vechten. Mede hierdoor konden de janitsaren de overwinning behalen. Constantijn Milhailović geeft ons ook informatie mee in verband met de dood van keizer Constantijn. Volgens Mihailović zou de keizer omgekomen zijn, terwijl hij bij de muur vocht. Vervolgens zou een janitsaar, genaamd Sanelles, het keizerlijke hoofd afgehakt hebben en het naar de sultan gebracht hebben, die daarop aan één van de Griekse gevangen zou gevraagd hebben of hij het hoofd van zijn keizer herkende: The Emperor asked a Greek prisoner, a friend of the Greek emperor’s named Andrew, whose head it was. He replied that “It is the head of the Emperor our ruler.” The Emperor rewarded this same Janissary, named Sanelles, with horses, splendid robes, money, and also fine tents, and he gave him the voivodeship of Agidin in Anatolia (Stolz 1975: 95).
Over de dood van keizer Constantijn doen verschillende versies de ronde, maar Donald M. Nicol meent dat de gegevens die Mihailović hier verstrekt vrij betrouwbaar zijn. De namen die we hier terugvinden kunnen fictief zijn en de beloning die de janitsaar krijgt is zeker overdreven, maar de overige informatie kan wel kloppen. Bovendien komt deze versie van Constantijns dood ook terug in de Turkse verhalen die over de val van Constatninopel geschreven zijn, hoewel sommige de dood van de keizer op een andere plaats situeren (Nicol 1992: 79). Ook bij Constantijn Mihailović wordt enige informatie verschaft over de Ottomaanse strijdkrachten, zij het in veel mindere mate dan bij Chalcocondylas. De Ottomaanse sultan zou volgens Mihailović bij het treffen van de voorbereidingen opdracht gegeven hebben om 35 fijne schepen te maken voor de vloot. Verder zou hij de Servische despoot Đurađ Branković gevraagd hebben om 1500 paarden te leveren. Er is ook sprake van kanonnen, maar hier wordt geen verdere informatie over gegeven. Mihailović spreekt ook nog over de verplaatsing van 30 schepen over land (andere bronnen hebben het hier over 70 schepen). Zoals eerder aangegeven kan men de juistheid van deze gegevens moeilijk nagaan. Als we op zoek gaan naar religieuze elementen in het verhaal, valt op dat deze tekst op dit vlak veel minder neutraal is dan die van Chalcocondylas. Constantijn Mihailović spreekt over heidenen, wanneer hij het over de Ottomanen heeft. Hij is zelf een christen en wenst duidelijk niet met de sultan en diens geloof geïdentificeerd te worden. Hij richt zich in zijn tekst echter nergens tot de christelijke God en evenmin krijgen we in zijn uiteenzetting van de gebeurtenissen de indruk dat de feiten zich voltrekken volgens een goddelijke wil of dat God er een invloed op heeft. De vreemde natuurverschijnselen die zich in het voorjaar van 1453 voordeden worden evenmin in de tekst vermeld en ook over eventueel bijgeloof of rituelen die de mensen uitvoerden krijgen we niets te weten. Slechts eenmaal is er sprake van een groot wonder: “And at that moment the battle was stopped because of the great wonder: ships which were drawn on dry land by footsoldiers and buffaloes, right down to the sea” (Stolz
26
1975: 93). In het algemeen wordt de overwinning van de Ottomanen echter vooral toegeschreven aan het verraad en het bedrog van de sultan, zoals eerder al werd verduidelijkt. Over Constantinopel zelf vertelt Constantijn Mihailović niet zoveel. Hij geeft wel aan hoe de Ottomanen de stad noemen: “Constantinople they call Stambol; Stambol is as much as to say ‘Imperial City’ or ‘Capital’”(Stolz 1975: 91). Verder vinden we ook hier, net als bij Chalcocondylas, de bewondering voor de muren van de stad terug: “Stambol is a great city. It has around it fine strong, and high walls and thick towers. The Turkish emperor would never have taken it with all his might had it not been for ignoble treachery”24 (Stolz 1975: 93). We kunnen dus afleiden dat de auteur wel een zekere liefde moet gekoesterd hebben voor de stad, hoewel hij haar val niet expliciet beweent. 3.2.2.3. Conclusie Ter conclusie kunnen we stellen dat Constantijn Mihailović met zijn werk vooral zijn eigen ervaringen onder de Ottomanen wou weergeven. Het valt op dat hij in zijn beschrijvingen veel beknopter en vager is dan Chalcocondylas. Deze laatste geeft, hoewel ook hij zich vooral met de algemene gang van zaken bezighoudt, veel meer details: het fort aan de Bosporus wordt bijvoorbeeld veel nauwkeuriger beschreven bij Chalcocondylas dan bij Mihailović, maar ook de organisatie van het Ottomaanse leger komt bij de Griekse historicus veel uitgebreider aan bod. Deze nauwkeurigheid bij Chalcocondylas is wellicht te wijten aan het feit dat het zijn doel was om een historisch werk over de Ottomanen te schrijven. Men weet van hem dat hij een geleerd man was, die zijn tekst schreef op basis van onderzoek en verzameld materiaal. Van Constantijn Mihailović kan dit niet gezegd worden: hij schreef zijn eigen ervaringen neer en deed enkel een beroep op zijn herinneringen. Anderzijds kan de afwezigheid van details bij Mihailović, bijvoorbeeld over de structuur van het Ottomaanse leger tijdens de slag, volgens mij ook gebruikt worden als argument om aan te tonen dat hij inderdaad niet bij de belegering aanwezig was. Ik vind het opmerkelijk dat hij nergens zijn eigen taak in het leger weergeeft. Hij beperkt zich tot een algemeen overzicht van de feiten, waar bovendien fouten in terug te vinden zijn. Van een ooggetuige zou men, mijns inziens, toch kunnen verwachten dat hij iets gedetailleerder op zijn eigen situatie en de lotgevallen van zijn makkers ingaat. Hij zal ongetwijfeld soldaten zien sneuvelen hebben en moet zelf zeker pijn en angst gevoeld hebben. Dat dit emotionele aspect, het beschrijven van zijn eigen beleving van de gebeurtenissen in de tekst ontbreekt, vormt voor mij mede een bewijs dat hij zijn deelname aan de belegering wellicht verzonnen heeft en dat we de inhoud van de tekst dus niet blindelings mogen geloven. Stephen Turnbull meent echter dat we er ook rekening moeten mee houden dat Constantijn Mihailović op het moment dat de feiten zich afspeelden wellicht nog te jong was om al mee te vechten. Dit zou dan ook de reden vormen waarom we hem nergens aan de gevechten zien deelnemen (Turnbull 2003: 68). Het zou inderdaad 24
De laatste zin van dit citaat werd reeds eerder geciteerd.
27
kunnen dat hij een andere taak had, maar waarom krijgen we daar dan evenmin informatie over? Deze en ook andere argumenten (zie supra) tonen aan dat de tekst qua historische informatie minder betrouwbaar is. Constantijn wil ons als het ware doen geloven dat hij bij de val van Constantinopel aanwezig was, maar hij verraadt zichzelf soms. Het standpunt dat hij in zijn tekst inneemt is, in tegenstelling tot de neutrale houding van Chalcocondylas, uitermate Grieks: de subjectieve vertelinstantie die de Ottomanen als sluwe verraders portretteert illustreert dit.
4. Twee moderne historische romans De val van Constantinopel leeft ook verder in enkele historische romans waarvan de handeling zich tegen de achtergrond van deze gebeurtenis afspeelt. De twee romans die hier aan bod komen, Boğazkesen: Fatih’in Romani (1995) van Nedim Gürsel en Johannes Angelos (1952) van Mika Waltari, worden ook behandeld in het boek Po obu stronach murów (2004) van de Poolse Urszula Urbanik. In dit boek onderzoekt Urbanik hoe dezelfde historische feiten, namelijk de gebeurtenissen van 1453, op uiteenlopende wijze verwerkt worden in drie verschillende historische romans. Na een theoretische introductie, waarin verduidelijkt zal worden wat de bijzonderheden van de historische roman zijn en op welke manier we met de informatie die erin verstrekt wordt moeten omgaan, volgt de bespreking van de romans, waarbij aan de hand van een narratologische analyse de inhoudelijke en ideologische boodschap van beide romans zal toegelicht worden.
4.1 De historische roman: een theoretische introductie Volgens de Routledge Encyclopedia of Narrative Theory geeft de historische roman een gedetailleerde doorsnede van een welbepaalde periode uit het verleden door geverifieerd historisch feitenmateriaal te vermengen met verzonnen materiaal (Humphrey 2005: 213-215). Wat nu precies de bijzonderheden van de historische roman zijn wordt door Serge Heirbrant aan de hand van specifieke voorbeelden onderzocht in zijn doctoraat Componenten en compositie van de historische roman (1993). Zo heeft hij het in zijn studie over de relatie tussen de historische roman en de geschiedschrijving. Er bestaan een aantal overeenkomsten tussen beide genres, bijvoorbeeld het feit dat zowel historische romans als historiografische teksten een narratief karakter hebben, hoewel een alwetende verteller in de werkelijkheid niet voorkomt.25 Ook ontlenen de beide disciplines bepaalde procedés aan elkaar. Zo treffen we in de historiografie vaak algemene narratieve procedés en gebruik van de directe rede aan, terwijl in de literatuur ook historiografische procedés gebruikt worden, zoals de
25
Zoals we eerder zagen, stelt Dorrit Cohn de verteller in historiografische teksten gelijk aan de auteur (Cohn 1999: 122).
28
manuscriptfictie, waarbij de auteur de rol van de verteller probeert uit te schakelen om zo bij de lezer de indruk te wekken dat het verhaal geschreven is door een van de betrokkenen. Een voorbeeld van de manuscriptfictie is de briefroman. Soms wordt in een historische roman ook naar historische documenten verwezen om de geloofwaardigheid van de vertelling te vergroten of maakt de auteur gebruik van voetnoten om eventuele onduidelijkheden te verklaren (1993: 102-106). Door de overeenkomsten die tussen beide soorten van teksten bestaan onderstrepen sommige auteurs dat de lectuur van historische romans een lezer ertoe kan aanzetten om zich verder te verdiepen in historiografische werken. Anderen wijzen erop dat men door het lezen van een historische roman op zich al kennis kan vergaren of gaan zelfs zo ver te zeggen dat de historische roman als een vorm van alternatieve geschiedschrijving beschouwd kan worden (1993: 108-112). De historiografische kwaliteiten van een historische roman kunnen echter enkel afgemeten worden aan de geschiedschrijving, aangezien dit de enige bron is voor de kennis van het verleden (1993: 116). Nog andere auteurs menen dat het lezen van een historische roman ons iets kan bijleren over de historische periode waarin de roman in kwestie ontstaan is. Op die manier zou men in de roman een bepaalde visie op de geschiedenis kunnen afleiden (1993: 116). Ook Urszula Urbanik is, bij haar analyse van de romans die ook hier zullen besproken worden, deze mening toegedaan: “[…] Czarny Anioƚ [zostaƚ wydany] w 1952, zaś na końcu Boğazkesen widnieje data 1990-1995, a więc każda z powieści powstaƚa w zupeƚnie innym czasie, a wpƚywu tego czasu można się dopatrzyć w treści utworu (Urbanik 2004: 235).”26 Zowat alle auteurs zijn er overigens zeker van dat het lezen van historische romans het geschiedenisbeeld van de lezer beïnvloedt (Heirbrant 1993: 117). Naast overeenkomsten bestaan er ook verschillen tussen de historische roman en de historiografie. Unanimiteit omtrent de relatie tussen beide disciplines bestaat er niet, maar het belangrijkste verschil tussen de twee is dat in de historiografie waar gebeurde feiten worden behandeld, terwijl de literatuur en dus ook de historische roman zich bezighouden met verzonnen feiten (Heirbrant 1993: 118-125): Het essentiële onderscheid tussen een historische roman en een geschiedenisboek is natuurlijk dat een roman in de eerste plaats een fictioneel werk is, dat niemand als een bron van historische kennis zou mogen beschouwen; een geschiedenisboek daarentegen wordt als autoriteit gebruikt om een uitspraak over het verleden te staven (Heirbrant 1993: 122).
Ook Dorrit Cohn wijdt in The Distinction of Fiction (1999) een hoofdstuk aan het genre van de historische roman. Dit genre, dat behoort tot het domein van de fictie, biedt een auteur de mogelijkheid “to render historical happenings by way of the personalized and momentary experience of individual human beings” (Cohn 1999: 151). Bovendien is enkel fictie in staat 26
Vertaling citaat: “Czarny Anioƚ [de Poolse versie van Johannes Angelos] werd uitgegeven in 1952, op het einde van Boğazkesen daarentegen zijn de data 1990-1995 zichtbaar en dus ontstond elk van de verhalen in een volledig andere tijd en de invloed van die tijd kan men zien in de inhoud van het werk.”
29
om de indruk te creëren dat de historische gebeurtenissen worden weergegeven op het moment dat ze zich voordoen, terwijl men bij historiografie altijd vervormingen krijgt doordat de auteur op het verleden moet terugblikken (Cohn 1999: 152). In de historische roman komen volledig fictieve personages en figuren die wel in de werkelijkheid bestaan hebben elkaar tegen. Wat de innerlijke belevingswereld van deze laatste categorie betreft, moet men een duidelijk onderscheid maken tussen historiografie en fictie: een historiograaf kan de gedachten en gevoelens van zijn protagonisten niet kennen, terwijl een romanschrijver hiervoor enkel een beroep hoeft te doen op zijn verbeelding. Cohn heeft het hier over “the nescience of the historian” en “the omniscience of the novelist” (Cohn 1999: 153-156). Net zoals gedachten en gevoelens in een historische roman fictief zijn, moet men ook, zoals we reeds bij Heirbrant zagen, de in de roman behandelde historische feiten los zien van de realiteit en deze gebeurtenissen als fictie beschouwen. Cohn pleit wel voor een benadering van de historische roman die met de bijzonderheden van het genre en met de verwachtingen van de lezer rekening houdt: Such a view of the historical novel [namelijk de historische inhoud als volledig fictief beschouwen] seems to me to lose sight of this genre as compared to other novelistic genres – to lose sight, more precisely, of the peculiar response of a reader who identifies a work as a historical novel. […] we do tend to approach this genre differently from other novelistic genres (Cohn 1999: 158-159; nadruk in origineel).
Een mogelijke benadering van het genre wordt door Heirbrant voorgesteld in hoofdstuk acht van zijn doctoraat. Hier krijgen we een aanzet tot een theorie van de historische roman aan de hand van herkenbare historische ontleningen. Een eerste belangrijk punt zijn de personages in de roman. Een historische figuur en een romanfiguur kunnen met elkaar geïdentificeerd worden als ze dezelfde verifieerbare coördinaten gemeen hebben. Dit houdt in dat de belangrijke handelingen die de romanfiguur in het verhaal uitvoert ook door de historische figuur werden verricht. Daarnaast bestaan er ook niet-verifieerbare coördinaten. Dit zijn elementen in de roman die door de auteur verzonnen zijn, maar die de identificatie van een romanfiguur met een bestaande historische figuur niet in de weg staan. Onder deze nietverifieerbare coördinaten vallen bijvoorbeeld de dialogen die in een roman voorkomen: een geschiedschrijver kan onmogelijk alle gesprekken die zich in het verleden hebben voorgedaan optekenen. Het is dus onmogelijk om te controleren of de gesprekken in de roman waarheidsgetrouw zijn of niet, maar toch beletten ze de lezer niet om een bepaald romanpersonage te identificeren met een historische figuur (Heirbrant 1993: 186). Hoe kunnen we nu precies nagaan of een romanpersonage geïdentificeerd kan worden met een historische figuur of niet? Hier bestaan verschillende oordelen over die het gevolg zijn van verschillende uitgangspunten. Zelf sluit Heirbrant zich gedeeltelijk aan bij de
30
benadering die door Mieke Bal27 verwoord werd. Deze benadering geeft aan dat de identificatie van een personage met een historische figuur op basis van de context gebeurt en dat de identificatie niet verhinderd wordt wanneer het personage handelingen verricht die afwijken van het historisch overgeleverde patroon. Heirbrant merkt echter op dat dit laatste punt in de redenering van Bal niet correct is: romanpersonages moeten zich volgens hem wel degelijk gedragen volgens het patroon dat in historische bronnen overgeleverd werd. Doen ze dat niet, dan kunnen we ze geen duidelijke plaats in een referentiekader geven en kunnen we ze dus niet als referentiële personages bestempelen. Dit referentiekader bestaat uit de combinatie van zes essentiële verifieerbare coördinaten: de familie- of geslachtsnaam, de nationaliteit, de beroepsbezigheid, de relatie tot andere historische personen, de historische periode en de belangrijkste daden. Een literair personage kan als historische figuur geïdentificeerd worden, als beiden deze zes coördinaten gemeen hebben. Van zodra er één van de coördinaten niet overeenstemt, kan de lezer in een romanpersonage wel een historisch figuur herkennen, maar hem ermee identificeren is dan onmogelijk. Naast deze essentiële verifieerbare coördinaten zijn er ook bijkomende verifieerbare coördinaten die niet tot de opbouw van het referentiekader bijdragen en die dus de identificatie met een historische persoon niet in de weg staan. Tot de bijkomende verifieerbare coördinaten rekent Heirbrant onder andere de voornaam, de familiale situatie, de exacte leeftijd en situering in de tijd en het karakter van een historische figuur (Heirbrant 1993: 197-200). In een historische roman speelt de handeling zich, in tegenstelling tot de contemporaine roman, steeds in het verleden af. Er bestaan een aantal procedés die een auteur in staat stellen om de geschiedenis op een functionele manier in zijn werk te betrekken. De historische tijd van de handeling wordt bijvoorbeeld in veel gevallen al aangegeven door de titel van de roman. Zo’n revelerende titel, die soms een exact jaartal bevat, kan gecombineerd worden met een revelerende openingsfrase, waarin de tijd van de handeling soms zeer precies aangeduid wordt. Een variant hierop is de geretardeerde expositie, waarbij de revelerende frase niet in het begin van het werk staat, maar verderop, zodat de lezer bij het aansnijden van de roman nog niet weet in welke tijd de handeling zich afspeelt. Een ander procedé dat weleens toegepast wordt is dat van de dubbele expositie. Hierbij moet de lezer, na een relatieve datering, zelf de tijd van de handeling berekenen. Bij een geografische retardatie wordt eerst de streek waar de handeling plaatsvindt beschreven en pas daarna de tijd van de handeling. Naast de geografische retardatie bestaat ook het procedé van de historiografische retardatie, waarbij de verteller zijn relaas begint met een overzicht van historische feiten, waarna hij uiteindelijk aangeeft in welke tijd de roman zich afspeelt (Heirbrant 1993: 202204).
27
Heirbrant geeft aan dat deze benadering terug te vinden is in Mieke Bal, De theorie van vertellen en verhalen (1980).
31
Men kan zich ook afvragen op welke manier een historische romancier het heden in zijn roman verwerkt. In sommige historische romans wordt het heden verzwegen of weggecijferd. In andere romans is het heden dan weer wel aanwezig, soms enkel ‘chronologisch’, “als ogenblik in de tijd van waaruit op een periode in het verleden wordt teruggekeken” (Heirbrant 1993: 447). Het heden kan echter ook prominent in een historische roman aanwezig zijn, bijvoorbeeld wanneer het hoofdpersonage van de roman een tijdgenoot van de lezer is (Heirbrant 1993: 447-448). Dit is, zoals we straks zullen zien, het geval in de roman van Nedim Gürsel (zie infra).
4.2 Mika Waltari, Johannes Angelos 4.2.1. Inleiding De roman Johannes Angelos28 verscheen in 1952 en is van de hand van de Finse auteur Mika Waltari (1908-1979), een van de beroemdste Finse schrijvers uit de twintigste eeuw. Waltari verloor zijn vader op jonge leeftijd, waarna zijn moeder bij de opvoeding van haar drie zonen hulp kreeg van haar schoonbroer, die doctor in de theologie was. Waltari begon in 1926 zelf ook aan theologische studies, maar maakte deze niet af. Hij was een zeer productief schrijver, die zich niet tot één genre beperkte. In totaal schreef hij acht historische romans, waaronder Johannes Angelos (Urbanik 2004: 11-13). Het hoofdpersonage van deze roman is de 40-jarige Johannes Angelos, zoon van een Griekse vader en een Venetiaanse moeder. Hij brengt zijn jeugd in Avignon door, woont daarna enige tijd in Florence, wordt tijdens de slag bij Varna door de Ottomanen gevangen genomen, maar kan na zeven jaar in dienst van de sultan ontsnappen en trekt uiteindelijk naar Constantinopel om daar op de wallen te vechten en te sterven. Wanneer de roman aanvangt, bevindt Johannes Angelos zich reeds in de stad. Hij maakt er kennis met Anna Notaras, de dochter van Lucas Notaras, de admiraal van de Byzantijnse vloot. Met haar beleeft hij een liefdesavontuur dat zich tegen de woelige historische achtergrond van 1453 afspeelt. Op het einde van het verhaal onthult Johannes Angelos zijn ware afkomst, die tot dan toe geheim bleef: hij blijkt de enige rechtmatige Byzantijnse keizer te zijn. Wanneer hij zijn rechten als keizer opeist, is het echter al veel te laat…
4.2.2. Bespreking In tegenstelling tot de ingewikkelde structuur van Boğazkesen: Fatih’in Romani (zie infra) kent de roman Johannes Angelos een eerder klassieke opbouw. Vóór het eigenlijke verhaal begint, wordt de politieke en religieuze context van 1453 uiteengezet. Bij Heirbrant (zie 28
De Nederlandstalige versie uit 1954, waarop mijn bespreking gebaseerd is, kreeg de titel De zwarte engel mee.
32
supra) zagen we dat er in zo’n geval sprake is van een revelerende openingsfrase, omdat tijd en plaats van de handeling zeer precies worden aangegeven. De roman zelf bestaat uit gedateerde tekstfragmenten: Johannes Angelos vertelt van 12 december 1452 tot en met 30 mei 1453 over de ontwikkelingen in de stad en over zijn liefde voor Anna Notaras. Dat de gedateerde stukjes tekst eigenlijk het dagboek van de protagonist vormen, ontdekt de lezer pas later (Urbanik 2004: 224): “Nooit heeft het papier zo zacht en zuiver aangevoeld onder mijn vingers; nooit heeft inkt zo’n diepzwarte glans gehad” (Waltari 1954: 289). En verder: “Intussen heb ik zitten schrijven en zelfs hier beneden in het gewelf kan men het gedempte gedruis opvangen van de honderdduizend Turken die in het kamp in de weer zijn” (Waltari 1954: 304). De roman eindigt echter niet met het dagboekfragment van 30 mei: in een naschrift vernemen we van Manuel, Johannes Angelos’ dienaar, hoe zijn meester tevergeefs zijn keizerstitel opeiste en uiteindelijk door de sultan ter dood gebracht werd. Door het inlassen van deze tweede verteller blijft de lezer niet in het ongewisse omtrent het lot van de hoofdpersoon. Het verhaal eindigt dus op een klassieke manier: de vertelling is afgerond (Urbanik 2004: 224). In tegenstelling tot het volledig verzonnen hoofdpersonage Johannes Angelos is het personage Anna Notaras wel gebaseerd op een historisch bestaande figuur. In de roman vernemen we dat Anna Notaras, de dochter van Megadux Lucas Notaras, door keizer Constantijn XI als zijn verloofde werd afgewezen. Ze wordt verliefd op Johannes Angelos en trouwt uiteindelijk in het geheim met hem. Tijdens het beleg blijft ze in Constantinopel, hoewel haar vader haar aangeraden heeft om te vluchten. In de roman pleegt haar vader verraad door de Kerkoporta open te laten, waardoor de troepen van de sultan de stad zouden kunnen binnenkomen. Anna probeert dit verraad tegen te gaan door de Kerkoporta op slot te doen, maar ze komt hierbij om het leven. Anna Notaras is een authentieke historische figuur, maar haar handelingen in de roman stemmen niet overeen met de handelingen van de echte Anna Notaras. De informatie die we over haar hebben kan het afgesprongen huwelijk met keizer Constantijn niet volledig bevestigen, hoewel het blijkbaar in één historisch werk29 wel wordt aangehaald. De echte Anna Notaras bleef tijdens het beleg ook niet in de stad, maar vluchtte samen met haar twee zussen naar Venetië, waar ze de rest van haar leven doorbracht. Ze bleef trouw aan haar religie en richtte in 1475 een orthodoxe kapel op in haar paleis (Urbanik 2004: 89). Volgens de theorie van Heirbrant (zie supra) kunnen we het romanpersonage Anna Notaras dus niet identificeren met de echte Anna Notaras: het referentiekader van beiden stemt niet overeen, aangezien ze niet alle essentiële verifieerbare coördinaten gemeen hebben. De belangrijkste daden van de literaire Anna Notaras verschillen namelijk te zeer van die van de historische Anna Notaras. Net als in de roman van Nedim Gürsel (zie infra), kunnen we ook in Johannes Angelos van Mika Waltari een bepaalde ideologische boodschap ontdekken. Enkele aanwijzingen 29
Urszula Urbanik vermeldt echter niet om welk historisch werk het hier gaat.
33
vinden we reeds op het niveau van de fabula, meerbepaald in de manier waarop handelingen en gebeurtenissen aan elkaar worden gekoppeld: The grammar of actions is studied by Roland Barthes in S/Z30. He enumerates five codes through which story elements can be linked together. One of these is the action code, which is used to combine actions and thus reveals the ideology of the story […] A story that tends to blur distinctions between actions undertaken by subjects and events befalling these subjects may very well bear witness to a fatalistic ideology; anything man does is in reality ordained by fate (Herman & Vervaeck 2007: 221).
Het is inderdaad zo dat Johannes Angelos in de roman meermaals door de gebeurtenissen overvallen wordt. Helemaal in het begin van zijn dagboek beschrijft hij zijn ontmoeting met Anna Notaras als iets waar hij zelf geen vat op heeft: “Vandaag heb ik u gezien en voor het eerst gesproken. Het geleek een aardbeving: alles binnenin mij werd dooreengeworpen; de graven in mijn hart gingen open en mijn eigen natuur werd mij vreemd” (Waltari 1954: 7). Het lijkt een speling van het lot te zijn dat ze elkaar ontmoeten. Bovendien versterkt de vergelijking met een aardbeving, een natuurfenomeen waar de mens geen vat op heeft, deze fatalistische ondertoon. Naarmate de roman vordert, merken we dat Johannes Angelos niet zozeer daden stelt, omdat hij doelbewust en actief iets wil bereiken, maar wel omdat hij zijn lot volgt. Hij is ervan overtuigd dat Constantinopel zal vallen: “Je stad zal vallen. Al haar schoonheid, al haar verwelkende glorie, alle macht en rijkdom van haar hoogste geslachten – al deze dingen zijn reeds schaduwen zonder realiteit” (Waltari 1954: 43). Toch is hij naar de stad gekomen om er te vechten en te sterven, hij meent immers dat dit zijn lot is. Dat is ook de reden waarom hij uiteindelijk met Anna Notaras trouwt: […] niets is gebeurd door mijn wil. Sedert ik ontsnapt ben uit het kamp van de sultan heb ik stap voor stap, - zo zeker als een slaapwandelaar – het pad gevolgd dat het lot voor mij heeft afgebakend. Waarvoor zou ik anders – van alle vrouwen ter wereld – juist Anna Notaras ontmoet en haar herkend hebben aan haar ogen? (Waltari 1954: 208)
Ook zinnen die een algemene waarheid uitdrukken kunnen een indicatie zijn wat de ideologie in een roman betreft (Herman & Vervaeck 2007: 221). De uitspraak “[…] niemand sterft vóór zijn tijd” (Waltari 1954: 271) die Johannes Angelos op een bepaald moment doet verwijst in dit geval opnieuw naar een fatalistische ideologie. Wanneer we het tijdsverloop in de roman bekijken, stellen we vast dat het hanteren van de dagboekvorm de mogelijkheid biedt om de oorlogsgebeurtenissen chronologisch en zeer gedetailleerd weer te geven. We zagen reeds eerder dat het dagboek van Johannes Angelos de periode van 12 december 1452 tot en met 30 mei 1453 beslaat. Aangevuld met de notities van Manuel, die in zijn relaas de gebeurtenissen van de derde dag na de inname van de stad behandelt, krijgen we een uitgebreid chronologisch overzicht van de Grieks30
Roland Barthes, S/Z: An Essay (1974).
34
Ottomaanse oorlog. Deze chronologie wordt echter geregeld onderbroken door flashbacks en flashforwards. De flashbacks bevatten vooral informatie in verband met het verleden van Johannes Angelos. In gesprekken met Anna Notaras onthult de protagonist zo beetje bij beetje zijn keizerlijke afkomst. We vernemen dat zijn vader, die eigenlijk recht had op de keizerlijke troon, door verraad zijn titel kwijtspeelde, blind gemaakt werd en uiteindelijk zelfmoord pleegde. Johannes Angelos, die op dat moment slechts 13 jaar was, werd van moord beschuldigd en gearresteerd. Wanneer hij uit de gevangenis vrijkwam, sloot hij zich aan bij een rondreizend genootschap. Na zijn uittrede nam hij deel aan de concilies in Ferrara en Florence en daarna trouwde hij vrij toevallig met een dame uit het geslacht Bardi en kreeg hij een zoon. Om zich van zijn gezin los te maken, vocht hij mee in christelijke oorlogen. Hij werd echter gevangen genomen door de Ottomanen en was daarna enkele jaren in dienst van sultan Murad en daarna ook van diens zoon Mehmed. Uiteindelijk besloot hij, zijn keizerlijke afkomst indachtig, naar Constantinopel te gaan om daar tot de dood te vechten. De flashbacks in de roman zijn echter niet alleen belangrijk voor het verloop van de verhaallijn, ze zijn ook ideologisch relevant. Via de flashbacks wordt immers opnieuw het fatalisme in de roman blootgelegd. Urszula Urbanik wijst er terecht op dat Johannes Angelos obsessief met de dood bezig is. Dat hij precies naar Constantinopel gekomen is om te sterven is geen toeval. Hij had immers al tweemaal in zijn leven een ontmoeting met ‘de engel des doods’. Via de flashbacks in de roman komen we te weten dat deze engel Johannes voorspeld had dat ze elkaar een derde keer zouden ontmoeten, meerbepaald aan de Sint-Romanuspoort (Urbanik 2004: 200202). Het feit dat Johannes Angelos naar Constantinopel zou komen om daar te sterven was dus eigenlijk al vroeger bepaald. Dit past binnen de theorie dat een mens niet aan zijn lot kan ontkomen. Over de ware afkomst van Johannes Angelos worden we zeer lang in het ongewisse gelaten: de ware toedracht wordt slechts op het einde van de roman onthuld. Toch merkt de aandachtige lezer dat er reeds vóór de ontknoping een aantal aanwijzingen worden gegeven die al een tipje van de sluier oplichten. Het gaat hier om allusies op Johannes’ keizerlijke afkomst die als het ware de onthulling van zijn geheim vooraankondigen. Zo heeft de dienaar Manuel het keizerlijke bloed van zijn meester onmiddellijk herkend. Voorbeelden vinden we in de volgende fragmenten: Veracht mij niet, meester! Het is wel zo dat ik de wijn opdrink die in de kruik overblijft en zelfs het kleine geld onder mijn hoede neem dat u laat slingeren […], maar indien u dit mishaagt, zal ik het niet meer doen, want nu heb ik u herkend. […] Ik heb u herkend en het was of de bliksem naast me in de grond was geslagen (Waltari 1954: 35). “Op je keizerlijke naam, Manuel,” zei ik, terwijl ik wijn in zijn lemen kroes schonk. “Op de uwe, meester Johannes,” antwoordde hij en dronk zó schielijk dat hij zich versikte en morste (Waltari 1954: 54).
35
[…] U valt mij tegen, meester; ik dacht dat u meer verstand had. Maar gezond verstand ontvangt men niet als doopgeschenk, zelfs niet al is men geboren met purperen laarzen aan (Waltari 1954: 125).
Naast deze allusies komen ook echte flashforwards in de roman voor, die verwijzen naar de nakende ondergang van de stad. Zo’n flashforward is bijvoorbeeld de voorspelling van de monnik Gennadios in verband met de vissen in de vijver van het Pantokratorklooster: Een blik om zich heen werpend, kreeg hij de grote, blauwgrijze vissen in het oog, die verschrikt door het modderige water van de vijver schoten. “De dag van het gericht is ophanden,” riep hij en wees met zijn linkerhand naar de vissen. “Op die dag zullen deze vissen rood als bloed worden van ontzetting, zodat zelfs de ongelovigen moeten geloven […]” (Waltari 1954: 204).
Wanneer Johannes Angelos, nadat de stad is ingenomen, terugkeert naar de vijver, zijn de vissen inderdaad rood geworden. Het voorval met de vissen die van kleur veranderen sluit aan bij een bestaande legende in verband met de val van Constantinopel (Urbanik 2004: 83). Een volgend aspect dat we kunnen belichten is de focalisatie: “Perception should be taken in the broadest possible sense; it encompasses not only sensory perception but also congnitive functions like thinking and evaluating. As such, focalization is directly linked to ideology” (Herman & Vervaeck 2007: 225). In Waltari’s roman is Johannes Angelos de focalisator: alles wordt door zijn ogen gezien. Aangezien hij zelf een personage is dat in het verhaal optreedt, spreken we van interne focalisatie. Deze vorm van focalisatie stelt ons in staat om na te gaan hoe Johannes Angelos tegenover bepaalde andere personages staat. In die zin is het opmerkelijk dat Lucas Notaras, de man die later als verrader ontmaskerd zal worden, al van bij de aanvang van het verhaal eerder negatief geportretteerd wordt: “Maar de Megadux, groothertog Lucas Notaras, de bevelhebber van de keizerlijke vloot, had ik nog nooit eerder gezien. Hij was een hoofd groter dan de overigen; een donkergetint, trots man. Scherp en laatdunkend was zijn blik […]” (Waltari 1954: 8). Anders is het met keizer Constantijn: voor deze man toont Johannes Angelos veel begrip: “Constantijn is onder een ongelukkig gesternte geboren. Door zijn eigen volk wordt hij gehaat om de unie. Maar in hem woont geen bedrog en hij is ook niet wreed” (Waltari 1954: 53; mijn nadruk). Uit de gecursiveerde zin spreekt opnieuw fatalisme: de keizer heeft het noodlot tegen zich. Niettemin is hij erg begaan met zijn volk en zijn stad: “Toen ik mij uit het Blachernae voortspoedde om mij bij Giustiniani te voegen, kreeg ik keizer Constantijn nog te zien. Hij schreide, - schreide in dodelijke ontzetting, omdat hij zich verbeeldde dat de stad reeds verloren was” (Waltari 1954: 197). Johannes Angelos onderstreept de bemiddelende rol van de keizer: bij conflicten is hij het die de gemoederen tot bedaren brengt. Urszula Urbanik haalt ook terecht aan dat we de keizer regelmatig op de wallen aantreffen. Hij houdt toezicht bij de herstellingswerken aan de muren, vuurt de verdedigers aan, maakt de slapende soldaten wakker en praat met de aanvoerders (Urbanik 2004: 177):
36
Maar toen de keizer vanmorgen de wallen inspecteerde, vond hij verscheidene schildwachten in loodzware slaap verzonken. Eigenhandig schudde hij ze wakker en bemoedigde degenen die van volkomen uitputting in gejammer uitbarstten. Hij verbood de officieren ook maar één krijgsman te straffen die slapend op zijn post werd aangetroffen – en inderdaad: welke straf zou men nog kunnen opleggen? De schrale rantsoenen laten geen vermindering meer toe; er is geen wijn meer en op de wallen te staan is voor iedereen al straf genoeg (Waltari 1954: 246; mijn nadruk).
Uit het gecursiveerde stukje kunnen we opmaken dat Johannes Angelos akkoord gaat met de beslissing van de keizer. Urszula Urbanik besluit dat Constantijn, zoals we hem door de ogen van Johannes Angelos zien, een echte keizer is: “Cesarz Konstantyn, ostatni spośród basileusów, byƚ prawdziwym cesarzem. Uczyniƚ wszystko, co mógƚ, by zażegnać niebezpieczeństwo grożące jego państwu i ludowi” (Urbanik 2004: 179).31 Met sultan Mehmed heeft Johannes Angelos een haat-liefde verhouding. In de volgende ‘directe karakterisering’32 leert hij ons het karakter van de jonge sultan kennen: En [Mehmed] heeft enkel gematigdheid geleerd om onredelijk te wezen, gerechtigheid om deze te misbruiken, zelfbeheersing om zijn eigen begeerten de vrije teugel te laten – en allen naar zijn pijpen te laten dansen. Hij vervult zijn godsdienstplichten, maar in zijn hart gelooft hij in niets. Voor hem zijn alle godsdiensten even waardeloos. Hij leest Grieks en Latijn, Arabisch en Perzisch. Hij is geschoold in de wiskunde, vertrouwd met de wereldkaart, op de hoogte van geschiedenis en wijsbegeerte. Constantinopel is zijn toetssteen en van zijn jongensjaren af is [het] altijd zijn droom geweest dit te veroveren. […] Hij is de Ene die komen zal. Ik begeer niet in zijn regeringstijd te leven (Waltari 1954: 50; mijn nadruk).
De laatste zin van het citaat behoort niet meer tot de karakterisering, maar onderstreept duidelijk de pessimistische visie van Johannes Angelos op de toekomst. Ondanks zijn sombere kijk op de tijd die zal komen, voelt hij toch liefde voor de sultan: “‘Ja – ik hield werkelijk van [Mehmed],’ zei ik, ‘zoals men houdt van een prachtig wild beest, al weet men heel goed hoe verraderlijk het is. […]’” (Waltari 1954: 49). Johannes Angelos’ liefde voor zijn vroegere meester kan het pessimisme echter niet onderdrukken: “[…] liever de kroon des doods – Christus’ doornenkroon – dan de Turkse tulband” (Waltari 1954; 60). In dit citaat vinden we in de verwijzing naar de doornenkroon van Christus overigens ook een aanwijzing voor de christelijke wereldbeschouwing, waardoor de roman gekenmerkt wordt, maar hierover volgt later meer. Behalve Johannes Angelos is er, zo verklaart Urbanik, slechts één ander personage dat de sultan weet te appreciëren. Dit personage is Lucas Notaras, maar aangezien hij in de roman als een verrader wordt afgestempeld, kan zijn mening moeilijk de opinie van anderen positief beïnvloeden (Urbanik 2004: 166). 31
Vertaling citaat: “Keizer Constantijn, de laatste onder de keizers, was een echte keizer. Hij deed alles wat hij kon om het dreigende gevaar van zijn land en volk af te wenden.” 32 “[…] directe karakterisering […] vind je in heel wat traditionele romans, die een personage vaak introduceren aan de hand van een opsomming van karaktereigenschappen. Daarbij kan zowel het uiterlijk als het innerlijk uitvoerig aan bod komen” (Herman & Vervaeck 2005: 72; nadruk in origineel).
37
De verteller in Mika Waltari’s roman, Johannes Angelos, is een homodiëgetische eerste-persoonsverteller. De informatie die hij ons verschaft is gekleurd door zijn eigen subjectieve mening: we zagen in dit verband reeds hoe hij ten opzichte van de verschillende personages in de roman staat. Een zeer terechte opmerking van Urszula Urbanik is echter de volgende: “W utworze często pojawiają się dialogi, a wypowiedzi pierwszoosobowego narratora, relacjonującego wydarzenia historyczne, są beznamiętne, jakby przyglądaƚ się im z boku z zupeƚną obojętnością” (Urbanik 2004: 223-224).33 We merken inderdaad dat Johannes Angelos in zijn beschrijvingen van het oorlogsgebeuren eerder op de achtergrond blijft, alsof hij zelf niet betrokken is. De verteller registreert enkel wat zich voordoet zonder subjectieve bewoordingen te gebruiken. Een voorbeeld: Een vreselijke hagelbui heeft vandaag iedereen gedwongen beschutting te zoeken. Veel daken zijn beschadigd. Vannacht waren eigenaardige donderslagen te horen in de ondergrondse waterbekkens. De grond schudde ervan. Velen hebben bliksemschichten de lucht zien doorklieven zonder dat er enig geluid op volgde en gloeiende schijven flikkerden door de hemelruimte. Nu is niet alleen de bombarde, maar ook de volledige artillerie van de sultan op weg van Adrianopel op weg naar Constantinopel. Tienduizend man cavalerie vormen het escorte (Waltari 1954: 88).
Een verklaring voor deze quasi afstandelijke manier van vertellen geeft Urbanik niet, maar volgens mij kan men er alweer de pessimistische en fatalistische ideologie die in de roman naar voor komt uit afleiden. Dat Johannes Angelos de feiten op een dergelijke koele wijze weergeeft duidt er immers opnieuw op dat hij zich bij het lot van de stad heeft neergelegd. Eerder vernamen we namelijk al dat hij niet meer in de redding van Constantinopel gelooft. Omdat hij er zo stellig van overtuigd is dat het einde nabij is, kent hij als het ware de afloop van de oorlog al en kan hij ook gemakkelijker afstand nemen ten opzichte van de gebeurtenissen. Hij had ook vol pathos over de ondergang van het Byzantijnse rijk kunnen weeklagen, maar in plaats daarvan aanvaardt hij zijn eigen lot en dat van Constantinopel. Ten slotte bevat Johannes Angelos van Mika Waltari, naast pessimisme en fatalisme, ook een opvallende christelijke boodschap. Het hoofdpersonage Johannes Angelos is een sprekend voorbeeld van christelijke nederigheid. Hij is de legitieme keizer, maar heeft zijn positie nooit opgeëist, omdat hij niet naar macht streeft: “Ik ben de Basileus, maar haak niet naar macht. Macht is niets voor mij” (Waltari 1954: 295). Ook sultan Mehmed erkent dit: “Moet ik geloven dat ik in jou de enige mens op aarde heb ontdekt die niet naar macht streeft?” (Waltari 1954: 345) Johannes Angelos koestert bovendien een bijzondere sympathie voor de armen en behoeftigen in de stad. In deze eigenschap kunnen we het christelijke ideaal van de naastenliefde terugvinden:
33
Vertaling citaat: “In het werk verschijnen vaak dialogen, maar de uitspraken van de eerste-persoonsverteller die verslag uitbrengt over de historische gebeurtenissen zijn niet harststochtelijk, alsof hij van aan de zijkant met volledige onverschilligheid naar ze [de gebeurtenissen] kijkt.”
38
De vredelievende ambachtslieden […] zaten in elkaar gedoken in de ruimte tussen de buitenste en de hoofdmuur en riepen of men ze door de uitvalpoort weer naar de stad wilde laten gaan. Eindelijk kropen twee ervan naar de buitenmuur, knielden bij het lijk neer en schreiden, toen zij de wonden zagen die de steenscherven hadden veroorzaakt. […] Daarna vroegen zij Giustiniani een zilverstukje om het lijk naar de stad te dragen. Giustiniani begon te vloeken en zei: ‘Jean-Ange, voor zulke ellendelingen verdedig ik nu het christendom!’ Mijn Griekse bloed kwam in opstand, toen ik de hulpeloze, oude mannen beschouwde die nog niet eens een helm of een leren kolder hadden – niets dan hun besmeurde werkkleren. ‘Het is hun stad,’ antwoordde ik. […] ‘Zij moeten eten en voedsel voor hun gezin kopen.’ (Waltari 1954: 186)
Deze naastenliefde laat zich ook opmerken in het begrip dat Johannes Angelos toont voor de onbekwame Griekse soldaten: Jonge monniken, ambachtslieden, vrije burgers en handelslieden, die tot voor kort het ene eind van een zwaard niet van het andere konden onderscheiden, worden nu gedrild […]. Zij kunnen misschien een boog spannen, maar de pijlen vliegen her- en derwaarts. […] hun gebrek aan oefening maakt hen stuntelig. […] Wie helmen hebben gekregen zetten die bij de eerste de beste gelegenheid af met de klacht dat zij te nauw zitten en het hoofd schrammen. […] Ik neem het hun niet kwalijk. Zij doen hun best (Waltari 1954: 103).
Johannes Angelos is dus beduidend mild in zijn oordelen. Hij benadrukt dit ook zelf: “Maar ik voor mij keur van niemand iets af, veroordeel niemand” (Waltari 1954: 289). De enige die wel scherp veroordeeld wordt, is Lucas Notaras. We zagen reeds dat Notaras al van in het begin van de roman negatief overkomt. Op het einde lezen we het volgende: “Hierop kon ik mij niet langer beheersen. Ik ging op Notaras toe en riep: ‘Waanzinnige verrader! Zou je anderen willen meeslepen in je ondergang!’” (Waltari 1954: 332) Het verraad wordt in de roman dus ten sterkste afgekeurd. Wanneer Johannes Angelos op het einde van de roman zijn keizerlijke titel opeist en de sultan hem laat ombrengen toont hij een laatste keer zijn nederigheid: hij biedt helemaal geen weerstand, maar aanvaardt dat hij moet sterven.
4.2.3. Conclusie De ideologische boodschap die we in de roman Johannes Angelos van Mika Waltari kunnen terugvinden wordt, zoals aangetoond, sterk bepaald door pessimisme en fatalisme: Constantinopel is verloren en daar is niets meer aan te doen. De gedachte dat een mens, in dit geval Johannes Angelos, nooit aan zijn lot kan ontkomen loopt als een rode draad doorheen het verhaal. Het hoofdpersonage vertoont daarnaast op vele vlakken gelijkenissen met Christus: hij draagt het ideaal van de nederigheid en de naastenliefde hoog in het vaandel en ook bij zijn dood laat hij, net als Christus, zijn beulen begaan. Hij is de legitieme keizer, maar de kroon waar hij recht op heeft, kunnen we ook symbolisch interpreteren: in het reeds aangehaalde citaat “[…] liever de kroon des doods – Christus’ doornenkroon – dan de Turkse tulband” (Waltari 1954: 60; mijn nadruk) vinden we een letterlijke verwijzing naar de doornenkroon van Christus. Bovendien is ook de volgende uitspraak van Johannes Angelos
39
ideologisch geladen: “Uitgeput zei ik: ‘Mijn kroon is zwaar te dragen’” (Waltari 1954: 238). Johannes Angelos weet met andere woorden, net zoals Christus, wat hem te wachten staat. Hij is als het ware een symbolische keizer. Op deze manier vinden we in de roman dus ook een christelijke ideologie terug.
4.3 Nedim Gursel, Boğazkesen: Fatih’in Romani 4.3.1. Inleiding Nedim Gürsel (°1951) is een Turkse auteur die in Parijs woont, waar hij Turkse literatuur doceert aan de Sorbonne. Zijn werken zijn erg populair, niet alleen in Turkije, maar ook in de rest van de wereld. De roman Boğazkesen: Fatih’in Romani (De vesting: een roman over Fatih) verscheen in 1995 en werd in zeven talen vertaald.34 De lezer leert in deze roman de historische gebeurtenissen van 1453 op een heel andere manier kennen dan in De zwarte engel van Mika Waltari. In tegenstelling tot de vrij klassieke verhaalstructuur van De zwarte engel heeft Nedim Gürsel er namelijk voor gekozen om de lezer de historische verhaalstof aan te bieden via een ‘roman-in-de-roman’. In zijn boek treedt een hedendaagse schrijver35 van Turkse afkomst op die aan een roman over Mehmed de Veroveraar werkt (Urbanik 2004: 911). De titel van de roman-in-wording luidt Boğazkesen, wat ‘keeldoorsnijder’ betekent. Dit is de Turkse benaming voor Rumeli Hisari, het fort dat Mehmed II liet bouwen op de Europese zijde van de Bosporus (Crowley 2005: 84-85). Zoals zal blijken uit de onderstaande analyse, kan men ook in Boğazkesen: Fatih’in Romani, een roman die voornamelijk over Mehmed II gaat, een bepaalde ideologische en inhoudelijke boodschap blootleggen, die door enkele bewust gekozen vertelstrategieën versterkt wordt. Het personage Mehmed II wordt op verschillende manieren weergegeven, in uiteenlopende omstandigheden doorheen zijn leven en bovendien door de ogen van verschillende vertellers. Mijn doelstelling is om aan de hand van een narratologische analyse tot een conclusie te komen in verband met de ideologie van de roman.
4.3.2. Bespreking Boğazkesen: Fatih’in Romani wordt gekenmerkt door een zeer ingewikkelde narratologische structuur. Dit wordt mede in de hand gewerkt door het metafictionele karakter van de roman: omdat de hedendaagse auteur Fatih Haznedar een roman schrijft over het verleden, wordt er in
34
Mijn analyse van Boğazkesen: Fatih’in Romani is gebaseerd op de Franse vertaling van de roman (Le roman du conquérant, 1996). 35 De naam van deze fictieve auteur, die overigens maar één keer in het boek vermeld wordt (Gürsel 1996: 279), is Fatih Haznedar. ‘Fatih’ is het Turkse woord voor ‘veroveraar’. Bijgevolg vormt de naam van deze schrijver meteen een rechtstreekse verwijzing naar de hoofdfiguur uit zijn roman-in-wording, Mehmed de ‘Veroveraar’.
40
de overkoepelende ‘hoofdroman’ voortdurend versprongen van het heden - waarin de fictieve auteur zich bevindt - enerzijds, en het verleden - waar de actie van de roman-in-de-roman zich afspeelt - anderzijds. Van de in totaal twaalf hoofdstukken in Gürsels roman kan men de eerste zes op hun beurt in twee delen splitsen: in het eerste deel bevinden we ons telkens in het heden - meerbepaald in het jaar 1980 - en lezen we de bedenkingen die Fatih Haznedar zich maakt bij het schrijven van zijn roman. In het tweede deel van deze eerste zes hoofdstukken lezen we dan wat Haznedar neergepend heeft, we verplaatsen ons naar de periode uit het verleden die hij beschrijft en lezen als het ware over zijn schouder de roman die hij aan het schrijven is. Deze afwisseling tussen heden en verleden in de eerste zes hoofdstukken van de roman maakt het mogelijk dat wij, als lezers, de vorderingen van de roman-in-de-roman op de voet kunnen volgen. In de tweede helft van Gürsels roman (hoofdstuk 7 tot 12) is er echter geen opsplitising meer tussen heden en verleden: beide tijdvakken vermengen zich in de verbeelding van de fictieve auteur. Hij ondervindt moeilijkheden om zijn roman af te werken en krijgt visioenen waarbij hij de personages uit zijn roman in zijn dromen ziet. Naast deze afwisseling tussen heden en verleden in de ‘hoofdroman’ komen ook in de roman-in-de-roman, die zich volledig in het verleden afspeelt, grote tijdsprongen voor: de historische gebeurtenissen uit de eerste zes hoofdstukken worden niet chronologisch, maar eerder als aparte, afgesloten episodes verteld. Zo vernemen we in het eerste en tweede hoofdstuk respectievelijk hoe Mehmed het fort aan de Bosporus bouwde en hoe kapitein Antonio Rizzo gevangen genomen en gedood werd. In het derde hoofdstuk is Constantinopel net veroverd en ziet grootvizier Halil Pasha zijn einde naderen. Het vierde hoofdstuk heeft dan weer niets te maken met het beleg van Constantinopel, maar beschrijft enkele legenden in verband met het ontstaan van de stad, waarna het vijfde hoofdstuk zich dan weer twintig jaar na de verovering van de stad afspeelt: dit hoofdstuk toont sultan Mehmed die terugblikt op verschillende gebeurtenissen uit zijn leven. In het zesde hoofdstuk wordt dan uiteindelijk de belegering van Constantinopel beschreven en dit in de vorm van een dagboek dat bijgehouden wordt door een zekere Nicolo Selim, maar hierover volgt later nog meer. De fictieve romanin-wording lijkt dus een opeenvolging van losse fragmenten te zijn, waarin men volgens Urszula Urbanik niet echt eenheid kan ontdekken: “Każdy z tych pozostaƚych rozdziaƚów dotyczy innego wydarzenia i stanowi wƚaściwie zupeƚnie odrębne opowiadanie. Nie ƚączą się one bezpośrednio ze sobą we wspólną caƚość, są napisane innym stylem i inna jest ich wymowa emocjonalna” (Urbanik 2004: 227).36 De indruk die we hier krijgen, namelijk dat de historische gebeurtenissen eigenlijk aparte afgesloten gehelen vormen, wordt volgens mij nog versterkt doordat deze fragmenten telkens onderbroken worden door de contemporaine verhaallijn: het historische verhaal wordt hierdoor letterlijk afgebroken. 36
Vertaling citaat: “Elk van deze overige hoofdstukken betreft een andere gebeurtenis en vormt eigenlijk een vollledig afzonderlijk verhaal. Ze [=deze verhalen] verenigen zich niet onmiddellijk met elkaar tot een gezamenlijk geheel, ze zijn geschreven in een andere stijl en de emotie die eruit spreekt is anders.”
41
De roman-in-de-roman kent dus een fragmentarisch karakter en de verschillende fragmenten sluiten qua chronologie niet nauw bij elkaar aan. Hier houdt het echter niet op, want de fragmenten op zich vertonen op hun beurt een heel ingewikkelde interne structuur: er wordt voortdurend met flashforwards en vooral flashbacks gewerkt. Urszula Urbanik merkt hier terecht op dat het minste detail op deze manier aanleiding kan geven tot een enorme uitweiding. Ze verwijst in dit verband naar het vijfde hoofdstuk in de roman, dat gewijd is aan Mehmed de Veroveraar die op dat moment 40 jaar is: “Pozornie prosta i krótka akcja caƚy czas jest przerywana poprzez dygresje i retrospekcje, które tworzą odrębne wątki, a nawet odrębne ciągi akcji” (Urbanik 2004: 227)37. De primaire verhaallijn in dit hoofdstuk is zeer eenvoudig: de sultan zit bij een fontein, bestudeert daarna enkele boeken, begeeft zich vervolgens naar een zaal waar een debat zal gehouden worden en wijst hier alle deelnemers hun plaats aan. Dan volgt er een korte onderbreking, waarna we de vermoeide sultan, nadat het debat beëindigd is, de volgende ochtend terugzien (Urbanik 2004: 227). Deze primaire actie wordt echter voortdurend onderbroken door flashbacks, waarbij de sultan herinneringen uit verschillende periodes uit zijn leven oproept. Hij denkt terug aan zijn religieuze leermeester, aan hoe hij ooit een ritueel van de derwisjen meemaakte. Hij herinnert zich ook hoe zijn leermeester en hij een gesprek hadden de avond vóór Constantinopel ingenomen werd. Verder blikt hij ook terug op zijn kindertijd en bedenkt hij hoe hij er als kind van hield om voorgelezen te worden. En zo volgen er nog veel meer herinneringen en bedenkingen. Naast flashbacks duiken in de fragmenten met historische inhoud ook geregeld flashforwards op. Een voorbeeld hiervan is de voorspellende droom die Mehmed als jonge man had: in deze droom werd voorspeld dat hij erin zou slagen Constantinopel in te nemen. Een bijkomende narratologische moeilijkheid hier is evenwel dat de sultan in gedachten aan deze droom terugdenkt op verschillende momenten in zijn leven. Als we het moment waarop de sultan deze droom had als uitgangspunt nemen, kunnen we stellen dat de droom inderdaad een flashfoward is. Als we echter vertrekken van het moment waarop Mehmed aan de droom terugdenkt als iets uit het verleden, moeten we de droom beschouwen als een flashback. Minder twijfel is er bij het relaas over de dood van de sultan: hier hebben we zeker te maken met een flashforward. De beschrijving van Mehmeds dood bevindt zich helemaal op het einde van de roman, in hoofdstuk 12. De fictieve auteur slaagt er op dat moment niet meer in zijn roman af te werken en het overlijden van de sultan komt dus ook niet als een aparte, afgeronde episode in het verhaal voor. Het is Fatih Haznedar zelf die toegeeft dat hij de draad van het verhaal kwijt is en daarop vertelt hoe hij zich het tafereel met de dode sultan voorstelt. Deze passage is een flashforward, omdat ze nog geen deel uitmaakt van de roman die Haznedar aan het schrijven is. Het fragment over de dood van de sultan dat we hier aantreffen
37
Vertaling citaat: “De schijnbaar eenvoudige en korte actie wordt de hele tijd onderbroken door uitweidingen en flashbacks, die afzonderlijke motieven vormen en zelfs afzonderlijke reeksen actie.”
42
is als het ware een kladversie die Haznedar in gedachten heeft, waarbij hij vooruitblikt op hoe de sultan in zijn toekomstige roman zal sterven. De keuze om voortdurend tijdsprongen te maken en om regelmatig flashbacks (en in mindere mate flashforwards) in te lassen is in deze roman niet louter een formele kwestie. Volgens mij gaat het hier om een techniek die een duidelijke inhoudelijke en ideologische functie vervult38: doordat in de zes reeds vernoemde hoofdstukken telkens een andere passage besproken wordt en doordat deze vertelde passages zich verspreid in de tijd afspelen, leren we Mehmed II op verschillende momenten in zijn leven en in uiteenlopende omstandigheden kennen. De tijdsverschillen tussen de afzonderlijke hoofdstukken en de flashbacks waarin Mehmed terugdenkt aan hoe hij vroeger was tonen duidelijk de evolutie van het personage, ze vormen een bewijs voor het verschil tussen de jongere Mehmed en de al iets oudere Mehmed. De flashbacks in de roman vormen een hulpmiddel om de psychologie van de sultan bloot te leggen, ze helpen de lezer begrijpen waarom hij bepaalde daden stelt of gesteld heeft. Ook het vertelperspectief speelt hier een belangrijke rol in. We stellen vast dat er in de roman verschillende vertellers voorkomen. In de contemporaine verhaallijn wordt gebruik gemaakt van een homodiëgetische eerste-persoonsverteller: het is Fatih Haznedar, de fictieve auteur, die ons in de ik-vorm verslag uitbrengt over de vorderingen van zijn roman. Haznedar is geboren in Istanbul, maar woont in Frankrijk.39 Op het moment dat de roman aanvangt lezen we dat hij samen met enkele kennissen de zomer doorgebracht heeft aan de Bosporus. Wanneer de vakantie ten einde is, zijn zijn vrienden naar huis teruggekeerd. Hijzelf heeft echter besloten om nog wat langer te blijven, omdat hij een boek wou schrijven. De inspiratie voor de opeenvolgende fragmenten haalt hij uit de gebeurtenissen die zich rondom hem afspelen: zo brengt een blik op het fort aan de Bosporus hem tot het schrijven van het eerste deel van zijn boek over de bouw van deze vesting. Een andere keer vormen de voorbijvarende schepen de aanleiding tot het neerschrijven van het verhaal over Antonio Rizzo (Urbanik 2004: 228). Doordat we de gedachten van Haznedar kennen, kunnen we perfect volgen hoe de toekomstige roman in zijn hoofd vorm krijgt. In tegenstelling tot deze homodiëgetische eerste-persoonsverteller uit de contemporaine verhaallijn, treffen we in de fragmenten met historische verhaalstof meestal een heterodiëgetische derde-persoonsverteller aan. Opvallend is dat in de afzonderlijke fragmenten telkens een ander personage belicht wordt: in het hoofdstuk over de bouw van het fort staat de jonge Mehmed centraal. Daarna volgt een hoofdstuk waarin de verteller zich focust op de gedachten van Antonio Rizzo tijdens diens laatste momenten, gevolgd door een hoofdstuk gewijd aan Halil Pasha’s laatste ogenblikken. Mehmed de Veroveraar staat verder
38
Dat de keuze voor een bepaalde ‘temporal organization’ in een roman weldegelijk ideologisch geladen kan zijn vinden we ook terug bij Herman en Vervaeck in hun analyse van The Great Gatsby van F. Scott Fitzgerald (Herman en Vervaeck 2007: 223-224). 39 Hier zouden we een parallel kunnen trekken met Nedim Gürsel zelf, aangezien ook hij van Turkse afkomst is, maar in Frankrijk woont (Urbanik 2004: 234).
43
nog in een tweede hoofdstuk centraal. De tweede keer is hij echter niet meer de jonge man die hij was bij de bouw van het fort, maar een 40-jarige die duidelijk een andere kijk op de dingen heeft. De verteller in de bovengenoemde hoofdstukken is telkens alwetend: hij geeft ons heel veel informatie over de gedachten van de personages, weet hoe ze zich voelen en wat ze in het verleden hebben meegemaakt. Dit leidt soms tot interessante inzichten wat de psychologie van de personages betreft. We zien dit vooral bij Mehmed II: zowel in het hoofdstuk waarin hij optreedt als 20-jarige, als in dat waarin hij al veertig is, laat de verteller zijn personage geregeld terugblikken op het verleden en oordelen over zichzelf vellen. Bij de bouw van het fort aan de Bosporus denkt de sultan terug aan zijn kindertijd. Urszula Urbanik ziet in deze uitspraken over de kindertijd van Mehmed een verklaring voor het lot van Halil Pasha (Urbanik 2004: 154). We merken inderdaad dat de sultan nooit een goeie band gehad heeft met grootvizier Halil Pasha en dat zijn zwakheid van toen in contrast staat met zijn macht nu: Comment aurait-il pu oublier, lui qui n’était alors qu’un enfant élevé à l’ombre du grand vizir Halil Pacha dans le palais d’Adrinople? Un enfant certes petit, mais d’une remarquable intelligence et nourrissant des rêves de grandeur. Il est maintenant un jeune sultan vêtu d’un caftan où bleuissent les fleurs, et d’un turban exposé à tout vent (Gürsel 1996: 19).
Ook denkt hij terug aan een derwisj uit Perzië die in een droom van hem (Mehmed) de voorspelling gezien had dat hij Constantinopel zou veroveren. Deze derwisj was echter niet populair bij de islamitische geestelijken en werd daarom later op de brandstapel gegooid. De sultan blikt later op deze gebeurtenis terug en voelt spijt dat hij toen niets voor deze man kon doen: Il regrette de n’avoir pas protégé ce courageux derviche […] Mais à cette époque, il n’était qu’un prince sans pouvoir. [...] Et le sultan Mehmed, pour effacer la honte du palais d’Adrianople et oublier sa faiblesse de l’époque, donne son ordre impérial: «Que l’on pose ici même la première pierre de la forteresse de Bogazkesen» (Gürsel 1996: 20-21; nadruk in origineel).
We merken in de geciteerde fragmenten dus een duidelijke evolutie van het personage Mehmed. Omdat de derde-persoonsverteller alwetend is en de gedachten van het personage kan weergeven, komen we te weten dat de sultan op zijn twintigste iemand anders is dan daarvoor en dat hij dit zelf ook beseft: zijn macht nu staat in schril contrast met zijn zwakheid van toen. Waar hij vroeger nog in de schaduw van Halil Pasha en de islamitische geestelijken stond, kan hij nu wel bevelen uitdelen en zijn wil opleggen. Een paar hoofdstukken verder wordt hetzelfde procedé toegepast: de sultan is op dat moment veertig jaar en opnieuw kunnen we via een alwetende derde-persoonsverteller de gedachten van het personage volgen. Ook nu is er een evolutie merkbaar, zij het van een heel andere aard. Waar Mehmed zich als jonge man van twintig vooral bewust is van de macht die hij op dat moment heeft, zien we
44
hoe hij als oudere man van veertig twijfelt of hij wel altijd juist gehandeld heeft. Hij heeft er spijt van dat hij er nog steeds niet in geslaagd is om zijn trots en drang om te domineren naast zich neer te leggen: Pour pouvoir concrétiser son rêve d’un empire universel, il songea à réclamer l’aide de Dieu. Mais il trouva soudain cette pensée incongrue. N’était-il pas venu ici pour oublier tout cela, se réfugier dans la connaissance et dans les profondeurs de l’âme en fuyant le monde? Alors pourquoi sa pensée dérivait-elle pas encore appris à mettre un frein à ses désirs, à limiter ses rêves de domination? Son maître Ak Chemseddine lui avait conseillé un jour de chercher la vérité non pas dans l’exploit militaire, ni dans la prière, main en lui-même. Il regretta de ne pas avoir jusqu’à présent exaucé son voeu, d’être incapable d’y parvenir un jour et réalisa comme son vieux maître lui manquait (Gürsel 1996: 111). Fut-ce vraiment ainsi, a-t-il toujours fait le bien sans jamais dévier vers le mal? Mehmed est hésitant à ce sujet. Il sait que le mal est en lui, et que ses actes sont parfois l’oeuvre de son mauvais demon. Mais ils ne ressent aucun remords. Il ne craint ni le ciel, ni l’enfer. Il désire seulement oublier. Oublier le sang qu’il avait fait verser, les corps étraints, le souvenir des victimes livrées au bourreau, tout, il veut tout oublier (Gürsel 1996: 115-116). Mehmed comprend soudain la seule vérité qui doit guider sa vie. Il doit chasser l’orgueil de son coeur. Même s’il est le conquérant de Byzance, il doit éviter de s’en glorifier. […] il pourrait atteindre son but en restant modeste, quitte à partager, si besoin était, le repas des chiens. Comment n’a-t-il pu comprendre cela jusqu’à présent? (Gürsel 1996: 120)
Zoals reeds eerder gezegd, vinden we niet alleen in de hoofdstukken waar Mehmed de hoofdrol speelt, maar ook in de episoden over Antonio Rizzo en Halil Pasha een heterodiëgetische derde-persoonsverteller terug. Ook hier gaat het telkens om een alwetende verteller. Het voordeel hiervan is dat we op deze manier kunnen nagaan hoe andere personages tegenover Mehmed staan, hoe de sultan bij hen overkomt. Antonio Rizzo en zijn manschappen hebben, wanneer ze gevangen genomen worden, aanvankelijk nog hoop om gered te worden: “Quand ils furent présentés à l’audience du sultan ils étaient certes fatigués et affamés, mais gardaient dans leurs coeurs une lueur d’espoir. Puisque les Turcs ne les avaient pas immédiatement tués, il considéraient que leurs vies n’étaient pas en danger” (Gürsel 1996: 36). Dit gevoel van hoop slaat echter al gauw om in wanhoop: Pourtant, lorsque le capitaine Antonio vit le courroux dans les regards du sultan, il comprit que tout était perdu. Il avait entendu dire que Mehmed était un souverrain jeune et fougueux mais il ne s’attendait pas à ce qu’il puisse se mettre dans une colère aussi brusque. Il avait l’impression d’avoir en face de lui non pas le chef de l’Empire ottoman mais un tigre sanguinaire pret à chaque instant à s’abbatre sur sa proie, un faucon aux serres impitoyables (Gürsel 1996: 37).
In de ogen van Antonio Rizzo is de sultan allerminst een sympathieke verschijning. Hij vergelijkt Mehmed met een bloeddorstige tijger: het is in deze episode dus vooral de wreedheid van de sultan die de aandacht trekt. Ook in het stuk dat aan Halil Pasha gewijd is horen we weinig goeds over Mehmed. Beide mannen hebben een fundamenteel andere mening wat de belegering van Constantinopel 45
betreft: “Il était plus difficile d’ôter la prise de Constantinople de l’esprit du jeune sultan que d’arracher un poil à un sanglier” (Gürsel 1996: 57). Dit terwijl Halil Pasha vooral aan de keerzijde van een dergelijke onderneming denkt: “Forcer les murailles encore intactes de la ville et s’engager dans un siège intempestif […] ouvrirait la voie à d’inutiles pertes en vies humaines” (Gürsel 1996: 57). Halil Pasha heeft Mehmed overigens nooit kunnen uitstaan: “[…] il n’avait jamais accepté Mehmed, […] il n’avait pu se faire à la souveraineté de cet enfant ambitieux et intrépide” (Gürsel 1996: 59). Naast de negatieve beoordeling van Mehmed door Antonio Rizzo vinden we dus ook bij Halil Pasha een afwijzende houding tegenover de sultan terug. Behalve de hoofdstukken waar er met een derde-persoonsverteller gewerkt wordt, treft men in de roman ook twee keer een homodiëgetische eerste-persoonsverteller aan. De eerste van deze twee vertellers, Fatih Haznedar, is reeds aangehaald. Om een duidelijk beeld te krijgen van hoe Mehmed in Boğazkesen: Fatih’in Romani wordt voorgesteld, kunnen we ook nagaan hoe deze Haznedar ten opzichte van het hoofdpersonage van zijn roman staat. Urszula Urbanik verwijst in dit verband naar een legende over Mehmed die ook in de roman van Gürsel aan bod komt: Mehmed had de opdracht gegeven een moskee40 te bouwen. Toen de koepel van deze moskee die van de Hagia Sophia niet bleek te overtreffen, beval hij de handen van de architect die de moskee ontworpen had af te hakken. Volgens de legende zou deze architect Mehmed later voor het gerecht gedaagd hebben. Wanneer de sultan daarop zijn schuld erkende, zou de architect zijn aanklacht ingetrokken hebben. Urbanik wijst erop dat zelfs de auteur in de roman onderstreept dat het hier om een legende gaat (Gürsel 1996: 159161; Urbanik 2004: 162-163). Hoewel Fatih Haznedar Mehmed als belangrijkste personage in zijn roman naar voor schuift, lijkt hij toch zelf te twijfelen aan diens goede wil en schuldbesef. In Gürsels roman verwoordt Haznedar zijn twijfel als volgt: “D’ailleurs, Mehmed a-t-il vraiment ressenti un sentiment de culpabilité? Il a du le ressentir car je l’ai écrit” (Gürsel 1996: 161-162). Dit bewijst volgens mij dat Haznedar geen al te positief beeld heeft van de echte Mehmed en het personage Mehmed in zijn roman mooier wil voorstellen dan de indruk die hij van diens historische tegenhanger heeft. Vandaar ook de opmerking van Urbanik in verband met de passages waarin Mehmed zich van zijn eigen moeilijke karakter bewust is: deze zelfbewustheid vormt als het ware een compensatie voor zijn donkere kanten41 (Urbanik 2004: 163). De tweede eerste-persoonsverteller die in de roman aan het woord komt is Nicolo Selim. In de roman-in-de-roman maken we al kennis met dit personage in de episode over kapitein Antonio Rizzo. Nicolo di Maestri is een 17-jarige Venetiaan die het logboek bijhoudt op het schip van Rizzo. Bij de overmeestering van het schip door de Ottomanen valt de jonge 40
De moskee waarvan sprake is de Fatih-moskee in Istanbul. Urbanik maakt in de vermelde passages echter geen onderscheid tussen auteur en verteller: ze stelt Nedim Gürsel steevast gelijk aan de verteller in de roman, terwijl men de categorieën auteur en verteller juist gescheiden moet houden (zie hiervoor ook Herman & Vervaeck, Vertelduivels 2005: 24-30). 41
46
Nicolo in de smaak van de sultan. Later, wanneer in de roman-in-de-roman de belegering van Constantinopel beschreven wordt, gebeurt dit via het dagboek van Nicolo: hier vernemen we dat Nicolo nu Selim heet en dat hij als page ten dienste staat van de sultan. In zijn dagboek noteert hij het verloop van de gebeurtenissen. Daarbij geeft hij meermaals te kennen dat hij zo realistisch en onpartijdig mogelijk te werk wil gaan: “C’est pour cela qu’il me faut être réaliste et écrire ce que je sais, ce que je ressens, ce que je vois, surtout ce que je vois, tel quel, sans rien y ajouter” (Gürsel 1996: 192). Verder lezen we ook: “A l’opposé des chroniqueurs de Mehmed, j’aurais pu être le témoin le plus objectif, le plus juste de ces journées terribles et laisser aux générations à venir ce trésor inestimable: les notes du secrétaire de bord Nicolo, alias Selim” (Gürsel 1996: 207; nadruk in origineel). Nicolo slaagt er echter niet altijd in zijn vooropgestelde objectiviteit te bewaren. Zo kan hij als Venetiaan moeilijk zijn antipathie voor de Genuezen en hun commandant Giustiniani verbergen. Hij verwijt hen dat ze alleen meevechten, omdat ze ervoor beloond worden door de keizer: Cela dit, ils doivent bien y trouver quelque intérêt pécuniaire, car les Génois n’ont pas pour habitude de se déplacer pour la gloire seulement. L’empereur aurait promis l’île de Limois à Giustiniani, à ce que l’on dit. Ce fichu Génois! Comment pouvais-je oublier que tu es l’ennemi des Vénitiens (Gürsel 1996: 196-197)?
Waar de fragmenten met Antonio Rizzo en Halil Pasha als hoofdpersonage vooral een negatief beeld van Mehmed schetsen, leren we in het relaas van Nicolo Selim de kleine kantjes van de sultan kennen. Nicolo beschrijft de vreugde in Mehmeds blik bij de aankomst van de Ottomaanse vloot en zijn intens verdriet, wanneer men hem meedeelt dat het grote kanon het begeven heeft (Urbanik 2004: 157): Soudain le regard du sultan s’obscurcit. Je ne l’avais jamais vu aussi triste. Comme s’il s’agissait de la fin non pas d’un monstre terrible mais d’un prince chéri, de son seul enfant. Le chef des janissaires, Moustapha Bey, et Ishak Pacha essayèrent de consoler Mehmed. […] il aurait pleuré à chaudes larmes (Gürsel 1996: 201).
Wanneer de Ottomaanse vloot er niet in slaagt enkele binnenvarende Griekse schepen tegen te houden, wordt de sultan woedend: Le sultan, voyant que la flotte turque composée de dix-huit bâtiments se révélait incapable d’intercepter quatre navires dont un de ravitaillement, avait renoncé aux traits d’esprit et commençait à se renfrogner. Comme la mer, son visage changeait de couleur à chaque instant et il gardait les lèvres serrées. Il aurait pu pleurer à chaudes larmes et livrer immédiatement au bourreau celui qui aurait émis la moindre proposition. Ceux qui connaissaient Mehmed n’osaient pas parler car ils savaient qu’il n’hésiterait pas, dans un tel moment de colère, à s’en prendre même à son plus proche ami. Mais il était évident que des mesures devaient être prises avant que les choses ne tournent plus mal (Gürsel 1996: 221; mijn nadruk).
Opvallend is dat Nicolo Selim hier geen schrik van de sultan lijkt te hebben. Hij beschrijft enkel wat hij ziet, maar toont geen angst. De cursieve zin op het einde van het citaat lijkt er 47
zelfs op te wijzen dat Nicolo Mehmeds woede begrijpt en dat hij zijn toorn gerechtvaardigd vindt. In een ander fragment dat zich afspeelt net voor de val van de stad lezen we hoe Nicolo zijn eigen gevoelens vergelijkt met die van de sultan: “J’étais certain que des sentiments semblables aux miens s’étaient à ce moment emparés de Mehmed. Il n’y avait pas grande différence d’âge entre nous, même s’il était le maître et moi l’esclave. Nous désirions tous deux la ville […]” (Gürsel 1996: 232). Uit de geciteerde voorbeelden kunnen we afleiden dat Nicolo Selim een zekere sympathie voor de sultan voelt, we kunnen zelfs een zekere bewondering bespeuren. Urszula Urbanik meent echter dat “[…] na kartach książki nie spotykamy ani jednego bohatera, który żywiƚby względem swego pana naprawdę szczere, pozytywne uczucia” (Urbanik 2004: 158)42 Beweren dat Nicolo echt van zijn meester houdt zou inderdaad een stap te ver zijn. Maar zoals hij zich in een eerder fragment laatdunkend uitliet over de Genuezen en zijn beoogde objectiviteit liet varen, had hij er ook kunnen voor kiezen om vooral de wreedheden van de sultan te vertellen. Bij het incident met de vloot had hij bijvoorbeeld kunnen verwijzen naar de straf die Mehmed voor generaal Baltaoğlu bedacht had. Dat doet hij echter niet. Het beeld dat we via Nicolo Selim van Mehmed krijgen verschilt dus opmerkelijk van de negatieve indrukken bij Antonio Rizzo en Halil Pasha.
4.3.3. Conclusie Het feit dat er in de roman verschillende vertellers voorkomen die bovendien elk een ander licht werpen op het karakter van de sultan, in combinatie met de talrijke flashbacks die de contrasten in zijn psychologie blootleggen, heeft als resultaat dat er in Boğazkesen: Fatih’in Romani een genuanceerd beeld van Mehmed II wordt geschetst, waarbij we kennis maken met zijn wreedheid en macht, maar ook met zijn kleine kantjes en met het feit dat hij met zichzelf worstelt. Most ideologically conscious analyses of the narrator underscore the many-sided ideology narrators regularly exhibit. […] In line with Bakhtin’s anaylis of the novel as a polyphonic genre that always allows for multiple voices and registers, many narratologists have paid attention to the multi-stranded ideology involved in this micture of voices (Herman en Vervaeck 2007: 226).
In het geval van Boğazkesen: Fatih’in Romani zou men zelfs van polyfonie in de letterlijke zin van het woord kunnen spreken: niet één, maar meerdere vertellers (meerdere stemmen) geven hun kijk op de gebeurtenissen en op de sultan. De bovenstaande conclusie beperkt zich echter tot de historische verhaallijn. Als we nog een stapje verder gaan en ook de contemporaine verhaallijn in de analyse betrekken komen we tot een heel ander resultaat: men mag immers niet vergeten dat de historische 42
Vertaling citaat: “In het boek ontmoeten we geen enkel personage dat ten aanzien van zijn heer werkelijk oprechte en positieve gevoelens zou koesteren.”
48
gebeurtenissen zich in Boğazkesen: Fatih’in Romani op een tweede, lager niveau bevinden, namelijk op het niveau van de roman-in-de-roman. Bij Nedim Gürsel zijn niet de feiten uit 1453 het belangrijkste onderwerp, maar gaat het in de eerste plaats om het metafictionele. Precies omdat de historische gebeurtenissen verteld worden in een ingebedde roman, staat de lezer er voortdurend bij stil dat hetgeen hij aan het lezen is ‘gecreëerd’ is. De roman-in-deroman zorgt als het ware voor een tussenschot: door de historische feiten op een lager niveau te vertellen (in tegenstelling tot het eerste niveau van de contemporaine verhaallijn) wordt er afstand van genomen en beseft de lezer goed dat hij te maken heeft met iets kunstmatigs, iets wat verzonnen is. Het scheppingsproces van de roman-in-wording wordt in Boğazkesen: Fatih’in Romani gethematiseerd. Dit wordt geïllustreerd door de vloeiende overgangen tussen de contemporaine verhaallijn en de historische roman-in-de-roman, die ook bij Urszula Urbanik vermeld worden (Urbanik 2004: 228, zie supra): Fatih Haznedar haalt de inspiratie voor zijn roman uit zijn omgeving. Hij haalt een element uit de realiteit om het daarna in zijn fictieve roman te verwerken. De lezer kan perfect volgen hoe zijn roman vorm krijgt en wordt dus met de neus op het scheppingsproces ervan gedrukt. Haznedar wijst trouwens zelf geregeld op de fictieve aard van zijn roman. Hij vergelijkt zijn roman met een poppentheater, waar hij aan de touwtjes van de poppen trekt: Car c’était moi qui tirais les ficelles. Assis, au petit matin, face à la fenêtre de la cuisine d’un vieux yali, je faisais entrer sur la scène du théâtre de marionnettes les personnalités réelles d’une époque, agitais leurs mains et leurs jambes. Le plus étrange était que je leur fisse tenir de beaux discours. Mais c’était moi qui les faisais parler, dans cette pièce sans spectateurs, et c’était aussi moi qui parlais. Celui qui voyait et était vécu, qui faisait et était agi, c’était toujours moi (Gürsel 1996: 290).
Wanneer we de belegering van Constantinopel vernemen via het dagboek van Nicolo Selim, wordt de afstand ten opzichte van de vertelde feiten plots heel klein, maar de illusie dat we alles bijna met onze eigen ogen kunnen zien wordt onmiddellijk door Haznedar tenietgedaan op het moment dat het dagboek eindigt. Haznedar heeft immers nog niet beslist of hij Nicolo zal laten leven of niet. Opnieuw staan we met onze beide voeten op de grond: Nicolo en zijn dagboek zijn slechts een creatie van Haznedar, zowel het bestaan van het dagboek als de inhoud ervan is kunstmatig, verzonnen. Le journal de bord du secrétaire Nicolo s’interrompt ici. Ce qui ne signifie pas que son existence s’interromra également. En réalité je ne suis toujours pas décidé à prolonger ou non sa vie. Tout ce que je sais, c’est que je tiens son destin entre mes mains et que sa vie dépend aussi bien du moindre mot prononcé par son maître Mehmed que de mon bon vouloir. Si je le désire, je peux tuer mon héros ou encore le faire vivre de longues années […] (Gürsel 1996: 241).
Dat kunstmatige aspect kunnen we ook terugvinden in formele elementen: zoals we reeds gezien hebben, kent de roman-in-de-roman geen mooie doorlopende verhaallijn, maar is er
49
eerder sprake van aparte, afgesloten stukjes met historische verhaalstof, die aaneengeregen worden door de contemporaine verhaallijn. Het fragmentarische karakter van de roman-in-deroman laat de lezer niet toe om ten volle in het verhaal op te gaan, want na elk historisch fragment komt een ander fragment dat zich in het heden afspeelt. We worden met andere woorden keer op keer uit de historische verhaallijn weggetrokken, waarna we ons weer in het tijdvak van Haznedar bevinden en beseffen dat hetgeen we gelezen hebben fictief was. Een bijkomend element is dat Haznedar, naarmate Gürsels roman vordert, als verteller veel van zijn betrouwbaarheid verliest: hij krijgt visioenen, waarin de personages uit zijn roman opduiken. Voor Urszula Urbanik is het interessantste visioen dat van de eigenaardige dodendans, waaraan verschillende historische personages deelnemen. De figuren nemen elkaar aanvankelijk bij de handen vast, maar beginnen daarna te draaien als derwisjen (Urbanik 2004: 230). In een ander visioen keren de romanpersonages zich tegen Haznedar en vragen ze hem waarom hij hen in bepaalde passages niet vermeld heeft. Het resultaat van dit alles is dat Haznedar zelf begint te twijfelen aan wat hij tot dan toe heeft neergeschreven (Gürsel 1996: 290). Opnieuw wordt dus de nadruk gelegd op het fictieve aspect van de historische passages die we gelezen hebben: aangezien Haznedar als auteur zelf niet meer zeker is van de inhoud van zijn roman, kunnen wij dat als lezer ook niet meer zijn, we krijgen de informatie immers via hem. Alles bij elkaar genomen lijkt Boğazkesen: Fatih’in Romani de boodschap uit te dragen dat we niet tot een eenduidige conclusie kunnen komen wat de geschiedenis betreft. Als we de roman op een eerste niveau analyseren, merken we dat van het hoofdpersonage Mehmed een zeer genuanceerd beeld geschetst wordt (zie supra). Verschillende vertelstrategieën, die in de bovenstaande bespreking uiteengezet werden, zorgen er echter voor dat er een duidelijke afstand gecreëerd wordt ten opzichte van het historisch feitenmateriaal, waardoor de lezer er voortdurend op attent wordt gemaakt dat hij een fictief verhaal aan het lezen is. Dit besef doet de lezer ook inzien dat de voorstelling die hij in deze roman van Mehmed II krijgt slechts een mogelijke benadering is: aangezien het verhaal fictief is, zou een andere benaderingswijze van dit personage evengoed mogelijk zijn. Deze redenering kunnen we ook doortrekken naar de voorstelling van de geschiedenis of de historische feiten in het algemeen: Nedim Gürsel heeft met Boğazkesen: Fatih’in Romani niet de pretentie om zijn lezers een bepaalde visie op de geschiedenis op te dringen. Integendeel, door enkele bewust gekozen vertelstrategieën wordt duidelijk gemaakt dat we in deze roman slechts een mogelijke benadering te lezen krijgen en doordat de lezer ten volle beseft dat deze benadering fictief is, worden andere zienswijzen niet uitgesloten. Ik ben het dan ook niet eens met de volgende conclusie die Urszula Urbanik in Po obu stronach murów uit deze roman trekt: Dla Nedim Gürsela Mehmed II, tak jak i dla większości jego rodaków, to jeden z największych suƚtanów-wojowników, jakich miaƚo państwo osmańskie. Zdobycie
50
Konstantynopola na początku panowania trwale napiętnowaƚo tego wƚadcę i nawet Nedim Gürsel, mimo nieśmiaƚej próby, nie potrafiƚ na niego spojrzeć jak na wielkiego prawodawcę i reformatora, którym byƚ (Urbanik 2004: 237).43
Ten eerste lijkt Urbanik mij de begrippen auteur en verteller hier te zeer met elkaar te verwarren: wat Nedim Gürsel in zijn roman over Mehmed II schrijft, hoeft niet noodzakelijk overeen te stemmen met zijn eigen opvattingen. Bovendien hebben we door het tussenschot van de roman-in-de-roman niet echt de neiging om de uitspraken in verband met Mehmed aan Gürsel zelf toe te schrijven. Ten tweede meen ik in mijn bespreking van de roman aangetoond te hebben dat Mehmed II weldegelijk met zin voor nuance geportretteerd wordt en dat zelfs dit beeld in twijfel kan worden getrokken. Er bestaat met andere woorden geen absolute waarheid.
5. Conclusie Nu alle vier de teksten uitgebreid besproken zijn, kan de algemene conclusie van het onderzoek verwoord worden. Zoals werd aangetoond, kan men in de vier verhalen, die allen dezelfde historische gebeurtenis als uitgangspunt hebben, zeer uiteenlopende inhoudelijke en ideologische boodschappen terugvinden. In de bespreking van de teksten werd duidelijk gemaakt dat deze ideologische boodschappen nauw verbonden zijn met de narratologische structuur en opbouw van de tekst en dat de narratologie in de tekst vaak de ideologie ervan versterkt of ondersteunt. Het onderzoek heeft aangetoond dat zowel de middeleeuwse historiografische teksten als de twintigste-eeuwse historische romans duidelijke ideologische boodschappen uitdragen. Het genreverschil tussen de teksten vormde dus geen belemmering om de ideologie te achterhalen. Toch is er een verschil tussen de genres merkbaar: de historiografische teksten verkondigen een ideologische boodschap die zeer nauw samenhangt met de historische gebeurtenis die ze bespreken, terwijl de historische romans een meer universele ideologie lijken uit te dragen, die niet noodzakelijk met de val van Constantinopel hoeft verbonden te worden. De Griekse historicus Laonicus Chalcocondylas had vooral de bedoeling om een betrouwbaar historisch werk over de opkomst van het Ottomaanse rijk te schrijven, een opmerkelijk opzet, aangezien hijzelf tot het verliezende kamp behoorde. Hij hanteert een opvallend neutrale vertelstijl en beschikt bovendien over een groot historisch inzicht. De boodschap die we in zijn tekst terugvinden is zeer toekomstgericht: de Grieken moeten volgens Chalcocondylas de nieuwe situatie aanvaarden en vertrouwen stellen in de 43
Vertaling citaat: “Voor Nedim Gürsel, zoals ook voor de meerderheid van zijn landgenoten, is Mehmed II een van de grootste sultan-krijgsheren die het Ottomaanse rijk gehad heeft. De verovering van Constantinopel in het begin van zijn heerschappij heeft deze heerser permanent gebrandmerkt en zelfs Nedim Gürsel heeft het, ondanks een schuchtere poging, niet gekund om hem te zien als de grote wetgever en hervormer die hij was.”
51
Ottomaanse overheerser. Constantijn Mihailović van Ostrovica is, in tegenstelling tot Chalcocondylas die zich vooral aan de feiten wenst te houden, veel meer begaan met de vraag hoe hij zichzelf een rol kan toebedelen in het verhaal dat hij schrijft. Constantijn was waarschijnlijk niet bij het beleg van Constantinopel aanwezig, maar hij moet beseft hebben dat deze gebeurtenis verstrekkende gevolgen zou hebben en daarom heeft hij zijn tekst op zo’n manier proberen schrijven dat het lijkt alsof hij er wel bij was. De narratologische analyse toont hier dus duidelijk aan dat we de verteller in de tekst niet zomaar kunnen gelijkstellen aan de auteur. Als vazal van Mehmed II was Constantijn verplicht om aan de Ottomaanse kant mee te vechten, terwijl hij eigenlijk de Grieken steunde. Hij probeert zich in te dekken door de Ottomanen in zijn tekst zeer negatief te portretteren. Zijn relaas is qua historiciteit ook veel minder betrouwbaar dan dat van de Griekse historicus. Bij beide historiografische teksten merken we dus dat de ideologische boodschap vooral betrekking heeft op de val van Constantinopel zelf: Laonicus Chalcocondylas beschrijft deze gebeurtenis als een uitermate belangrijk moment in de opkomst van het Ottomaanse rijk en geeft aan zijn Griekse tijdgenoten de boodschap mee dat ze niet moeten wanhopen. Ook Constantijn Mihailović benadrukt het belang van de gebeurtenis, maar hij wil eerder zijn eigen rol in de feiten onderstrepen. De auteurs van de historische romans, Mika Waltari en Nedim Gürsel, nemen de val van Constantinopel in 1453 als uitgangspunt om een meer universele ideologische boodschap te verkondigen, die misschien ook uiteengezet zou kunnen worden in een verhaal dat een andere historische gebeurtenis behandelt. De ideologie in deze verhalen reikt verder dan de boodschap die de historiografen uitdragen. Mika Waltari koos met Johannes Angelos voor een klassiek liefdesverhaal dat zich in Constantinopel afspeelt. De hoofdfiguur Johannes Angelos, die de rechtmatige Byzantijnse keizer blijkt te zijn, heeft veel christelijke trekken. Daarnaast vinden we in de roman ook een pessimistische en fatalistische ideologie terug. Boğazkesen: Fatih’in Romani van Nedim Gürsel kent een veel ingewikkelder narratologische structuur en geeft een genuanceerd beeld van het personage Mehmed II. In deze roman staat vooral het metafictionele centraal: er wordt voortdurend benadrukt dat we met een fictief, verzonnen verhaal te maken hebben en hierdoor wordt een duidelijke afstand gecreëerd ten opzichte van de historische feiten die in de roman aan bod komen. Net als bij de historiografische teksten zijn de ideologische boodschappen die we in de historische romans terugvinden dus zeer uiteenlopend.
52
Bibliografie Babinger, Franz 1992 Mehmed the Conqueror and his Time. Princeton: Princeton University Press. Bartusis, Mark C. 1992 The late Byzantine Army. Arms and Society, 1204-1453. Philadelphia: University of Pennsylvania Press. Cohn, Dorrit 1999 The Distinction of Fiction. Baltimore: The Johns Hopkins University Press. Cosgrove, Peter 1999 Impartial Stranger: History and Intertextuality in Gibbon’s Decline and Fall of the Roman Empire. Newark: University of Delaware Press. Crowley, Roger 2005 1453. Het wonderlijke verhaal over de sultan en de keizer, het kanon en de muur en de vloot die over de kaap werd getild. Amsterdam: Mouria. De Jong, Irene J.F. & René Nünlist (eds) 2007 Time in Ancient Greek Literature (Studies in Ancient Greek Narrative 2). Leiden: Brill. De Jong, Irene J.F., René Nünlist & Angus Bowie (eds) 2004 Narrators, Narratees, and Narratives in Ancient Greek Literature (Studies in Ancient Greek Narrative 1). Leiden: Brill. Gürsel, Nedim 1996 Le Roman du Conquérant. Paris: Seuil. Heirbrant, Serge 1993 Componenten en compositie van de historische roman: een comparatistische en genologische benadering. Gent: s.n. Herman, Luc & Bart Vervaeck 2005 Vertelduivels: Handboek verhaalanalyse. Nijmegen: Vantilt.
53
2007 Ideology. In: David Herman, The Cambridge Companion to Narrative: 217-230. New York: Cambridge University Press. Humphrey, Richard 2005 Historical Novel. In: D. Herman, M. Jahn & M.-L. Ryan (eds), Routledge Encyclopedia of Narrative Theory: 213-215. London: Routledge. Imber, Colin 2006 The Crusade of Varna, 1443-1445. Aldershot: Ashgate. Kunt, I. Metin 2005 The Rise of the Ottomans. In: M. Jones (ed.), The New Cambridge Medieval History: Volume VI c. 1300 - c. 1415: 839-863. Cambridge: Cambridge University Press. Melville Jones, J.R. 1972 The Siege of Constantinople 1453: Seven Contemporary Accounts. Amsterdam: Hakkert. Miller, William 1922 The Last Athenian Historian: Laonikos Chalkokondyles. The Journal of Hellenic Studies 42/1: 36-49. Nicol, Donald M. 1992 The immortal Emperor. The Life and Legend of Constantine Palaiologos, last Emperor of the Romans. Cambridge: Cambridge University Press. 1993 The last Centuries of Byzantium, 1261-1453. Cambridge: Cambridge University Press. Nicoloudis, Nicolaos 1996 Laonikos Chalkokondyles: A Translation and Commentary of the «Demonstrations of Histories» (Books I-III). Athens: Historical Publications St. D. Basilopoulos. Pieters, Jürgen 2007 Beste lezer: een inleiding in de algemene literatuurwetenschap. Gent: Academia Press. Runciman, Steven 1965 The Fall of Constantinople 1453. Cambridge: Cambridge University Press.
54
Shoshan, Boaz 2004 Poetics of Islamic Historiography: Deconstructing Tabari’s History. Leiden: Brill. Stolz, Benjamin 1975 Konstantin Mihailović, Memoirs of a Janissary. Ann Arbor: University of Michigan. Turnbull, Stephen 2003 The Ottoman Empire 1326-1699. London: Osprey Publishing Limited. Urbanik, Urszula 2004 Po obu stronach murów. Ostatnie dni Konstantynopola jako inspiracja literacka. Kraków: Universitas. Vasiliev, A. A. 1971 History of the Byzantine Empire: 324-1453. Madison: University of Wisconsin Press. Vermeulen, Joos 2001 Sultans, slaven en renegaten: de verborgen geschiedenis van het Ottomaanse rijk. Leuven: Acco. Waltari, Mika 1954 De zwarte engel. Amsterdam: Van Holkema & Warendorf.
55
Bijlage: Constantinopel in 1453
(kaartje ontleend aan Roger Crowley, 1453 (2005))