Sociale Vergelijking en Facebook: De Effecten van Opwaartse en Neerwaartse Sociale Vergelijking op de Zelfevaluaties en Gevoelens van Jongvolwassenen
Universiteit van Amsterdam GRADUATION SCHOOL OF COMMUNICATION Youth and Media 24 januari 2012 Auteur: Saskia Nyst Collegekaartnummer: 0212776 Begeleidster: Dr. Monique Timmers
Inhoudsopgave Abstract 1. Introductie 1.1. Overzicht van de huidige studie 2. Pilot studie 2.1. Methode 2.1.1. Deelnemers 2.1.2. Procedure 2.1.3. Materialen 2.3. Resultaten 2.4. Discussie 3. Hoofdstudie 3.1. Methode 3.1.1. Deelnemers 3.1.2. Procedure 3.1.3. Materialen 3.1.3.1. Opwaartse en neerwaartse vergelijking 3.1.3.2. Manipulatiecheck: Richting van vergelijking en nabijheid 3.1.3.3. Manipulatiecheck: De mate van sociale vergelijking 3.1.3.4. Facebook gebruik 3.1.3.5. Sociale vergelijkingsoriëntatie 3.1.3.6. Zelfevaluatie 3.1.3.7. Gevoelens 3.2. Resultaten 3.2.1. Deelnemers: Beschrijvende informatie 3.2.2. Randomisatiecheck steekproef 3.2.3. Manipulatiecheck: Richting van vergelijking en nabijheid 3.2.4. Manipulatiecheck: De mate van sociale vergelijking 3.2.5. Zelfevaluatie 3.2.6. Gevoelens 3.2.7. Sociale vergelijkingsoriëntatie en consumeren 3.3. Discussie 3.3.1. Limitaties 3.3.2. Maatschappelijke relevantie 4. Referenties 5. Bijlagen 5.1. Bijlage 1: Online vragenlijst 5.2. Bijlage 2: Opwaartse manipulatie 5.3. Bijlage 3: Neerwaartse manipulatie
2 3 14 17 17 17 17 18 18 19 19 19 20 20 21 22 22 23 23 24 24 24 25 25 26 26 28 29 30 32 33 35 40 45 49
1
Abstract De huidige studie onderzocht de processen en het effect van sociale vergelijking op Facebook. Uit de pilot studie (N=30) kwam naar voren dat de zelfgegenereerde content op de profielpagina’s van Facebookgebruikers over het algemeen positief en selectief was. Dit suggereerde dat jongvolwassenen op Facebook regelmatig met opwaartse profielpagina’s worden geconfronteerd. De effecten van sociale vergelijking op hun zelfevaluatie en gevoelens na blootstelling aan Facebook statusupdates
werden
in
de
hoofdstudie
onderzocht.
Tweehonderdtwee
jongvolwassenen werden at random toegewezen aan een van de vier condities in het experimentele 2 (richting van vergelijking) X 2 (mate van nabijheid) design. De resultaten toonden een contrasteffect aan op zelfevaluatie. Blootstelling aan opwaartse statusupdates resulteerde in negatieve zelfevaluaties terwijl blootstelling aan neerwaartse statusupdates resulteerde in positieve zelfevaluaties. Dit effect werd gemodereerd door sociale vergelijkingsoriëntatie (SVO). Personen met een hoge SVO rapporteerden sterkere contrasteffecten op zelfevaluatie dan personen met een lage SVO. Daarnaast rapporteerden personen met een hoge SVO eveneens significante veranderingen in gevoelens gemeten tijdens een baseline en na blootstelling aan de experimentele variabele. Deze personen rapporteerden significant negatievere gevoelens en significant positievere gevoelens na blootstelling aan respectievelijk opwaartse en neerwaartse statusupdates. Omdat men op Facebook vooral aan nabije anderen wordt blootgesteld, werd een interactie-effect op nabijheid verwacht. Dit werd niet gevonden. Exploratief werd tenslotte gekeken wat de relatie was tussen SVO en het gebruiksdoeleinde consumeren, het kijken naar de profielen van anderen. Het onderzoek toont aan dat Facebook een medium is waarin sociale vergelijking (onbewust) een belangrijke rol speelt en dat de effecten dat deze vergelijking heeft op zelfevaluatie en gevoelens afhangen van de content waarmee men zich vergelijkt (opwaarts of neerwaarts) en de karakteristieken van haar gebruikers, namelijk de mate van SVO. Trefwoorden: Facebook, sociale vergelijkingstheorie, opwaartse en neerwaartse vergelijking, nabijheid, sociale vergelijkingsoriëntatie, consumeren, produceren, jongvolwassenen
2
1. Introductie Sociale netwerksites lijken tegenwoordig steeds meer geïntegreerd te worden in het dagelijkse leven van individuen. Dit heeft te maken met het feit dat steeds meer mensen lid worden van één of meerdere sociale netwerksites (Ryan & Xenos, 2011) maar ook met het feit dat men steeds vaker en langduriger actief is op deze sites (Bonds-Raacke
&
Raacke,
2010).
Sociale
netwerksites
zijn
online
communicatieforums die gebruikers de mogelijkheid geven een persoonlijk profiel te creëren waarop ze zichzelf kunnen presenteren, bijvoorbeeld door het plaatsen van foto’s, statusupdates en/of zelfbeschrijvingen, en waarmee ze contacten kunnen aangaan en onderhouden met vrienden in het netwerk (Lin & Lu, 2011). Met meer dan 800 miljoen actieve gebruikers is Facebook de meest populaire netwerksite van dit moment en zelfs wereldwijd de tweede meest bezochte site op het internet (Ryan & Xenos, 2011). De primaire doelgroep, jongvolwassenen, zijn gemiddeld een half uur (Pempek, Yermolayeva & Calvert, 2009) tot tweeënhalf uur per dag (BondsRaacke & Raacke, 2010) actief op Facebook waarmee het een vast onderdeel is geworden van hun dagelijkse routine. Het is daarom niet verwonderlijk dat onderzoek naar de effecten van het gebruik van Facebook steeds populairder wordt. Zo komt uit onderzoek naar voren dat Facebook een positieve invloed heeft op het sociale kapitaal (de verbindingen tussen en binnen sociale netwerken) en op tevredenheid met het eigen leven van jongvolwassenen (Ellison, Steinfeld & Lampe, 2008). In tegenstelling tot dit positieve effect, toont onderzoek van Sheldon, Abad en Hinsch (2011) aan dat een vermindering in Facebookgebruik leidt tot verminderde agressie, een verminderde negatieve stemming en tot meer tevredenheid met het leven op langere termijn. Een verklaring voor het feit dat bovenstaande onderzoeken tegengestelde effecten beschrijven is dat er in beide onderzoeken geen rekening werd gehouden met de verschillende manieren waarop men met Facebook kan omgaan. In tegenstelling tot een aantal jaar geleden, toen Facebook primair was gericht op het aangaan en onderhouden
van
contacten
in
het
netwerk
(Facebook,
2011),
kunnen
Facebookgebruikers tegenwoordig in een verscheidenheid aan activiteiten participeren. Daarmee zijn de gebruiksdoeleinden van Facebook anno 2011 niet meer niet altijd specifiek gericht op het bevorderen van contacten met personen in het netwerk. Shao (2009) maakt in zijn review over Facebookgebruik onderscheid tussen drie gebruiksdoeleinden van Facebook: (1) consumeren, (2) participeren en (3) produceren. Elk voldoet in specifieke behoeftebevredigingen van het individu. De 3
auteur gaat hierbij uit van de uses and gratifications theorie (Katz et al., 1974). Het uitgangspunt van deze theorie is dat het publiek bewust en actief media kiest die aan hun behoeften voldoen en dat gebruikers hun beweegredenen voor het kiezen van deze media kunnen herkennen. De motivatie om te consumeren, te participeren of te produceren op Facebook komt dus voort vanuit de gewenste individuele behoeftebevrediging van de gebruiker. Consumeren betreft het bekijken van persoonlijke profielen, foto’s en statusupdates van vrienden en bekenden in het netwerk. Dit bevredigt de behoefte aan informatie over sociale evenementen (Bonds- Raacke & Raacke, 2010) en persoonlijke informatie over mensen uit het netwerk (Rau, Gao & Ding, 2008). Daarnaast wordt er op Facebook geconsumeerd ten behoeve van entertainment doeleinden, zoals relaxen, het vullen van de tijd en het reguleren van de stemming (Shao, 2009). Participatie houdt in dat mensen interactie hebben met anderen uit het sociale netwerk. Dit wordt gedaan aan de hand van het plaatsen van opmerkingen op iemands wall en door het versturen van privé berichten. Hiermee voldoet men in de behoefte aan vriendschap en verbondenheid met vrienden en kennissen in het netwerk (Bonds-Raacke & Raacke, 2010; Raacke & Bonds-Raacke, 2008; Subrahmaynan, Reich, Waechter & Espinoza, 2008; Quan-Haase & Young, 2010). Het laatste gebruiksdoeleinde is het produceren van eigen content, zoals het plaatsen van statusupdates, foto’s en filmpjes op het persoonlijke profiel. Hiermee voldoet men in de behoefte aan zelfexpressie (Burke, Marlow & Lento, 2009; Gonzales & Hancock, 2011; Shao, 2009). Doordat er discrepantie kan optreden tussen de voldoening die wordt gezocht (zoals hierboven beschreven) en de voldoening die uiteindelijk wordt behaald, is het mogelijk dat de werkelijke effecten van het Facebookgebruik niet altijd overeenkomen met de op voorhand gewenste effecten van de gebruiker. Daarnaast is het te verwachten dat de verschillen in gebruik (consumeren, participeren en produceren) bijdragen aan specifieke effecten afhankelijk van het gebruiksdoeleinde. Burke, Kraut en Marlow (2011) kaartten dit aan en onderzochten het effect van actief en passief Facebookgebruik op het eerder beschreven sociale kapitaal van jongvolwassenen. Uit de resultaten kwam naar voren dat het originele, actieve, doeleinde van Facebook, de directe communicatie met individuele online vrienden, het sociale kapitaal van jongvolwassenen positief beïnvloedde. Aan de andere kant toonden de resultaten aan dat het passief consumeren van informatie over deze
4
vrienden het sociale kapitaal van gebruikers juist verminderde en de kans op eenzaamheid vergrootte. In de huidige studie wordt er dieper ingegaan op het effect dat het passief consumeren op Facebook kan hebben op de zelfevaluatie en het gevoel van jongvolwassenen. Hieronder zullen allereerst kort besproken worden wat de effecten van de overige twee, meer actieve, gebruiksdoeleinden van Facebook (produceren en participeren) zijn op zelfevaluatie en gevoel. Vervolgens wordt de nadruk gelegd op de effecten van consumeren op Facebook. Hierbij wordt sociale vergelijking besproken als het onderliggende proces dat ten grondslag ligt aan deze effecten. Gesuggereerd wordt dat sociale vergelijking op Facebook fundamenteel anders is dan sociale vergelijking in het dagelijkse leven door verschillen in content en verschillen in vergelijkingspersonen. Tenslotte wordt er bekeken of persoonlijkheid gerelateerd is aan (de effecten van) consumeren op Facebook. Onderzoek wijst uit dat wanneer men produceert op Facebook, dit een positief effect kan hebben op het subjectieve welzijn en het zelfvertrouwen van jongvolwassenen (Kim & Lee, 2011; Krasnova et al., 2008). Dit heeft te maken met het gegeven dat Facebook het haar gebruikers mogelijk maakt om zichzelf op een selectieve manier te presenteren door middel van onder andere foto’s en statusupdates op hun persoonlijke profiel. Deze online zelfpresentaties lijken vervolgens geïntegreerd te worden in de manier waarop men zichzelf ziet en hebben daarmee een positieve invloed op het zelfbeeld van producenten. Experimenteel onderzoek van Gonzales en Hancock (2011) bevestigt deze bevinding. De auteurs onderzochten het effect van produceren op Facebook op het zelfvertrouwen van jongvolwassenen. In een experimentele conditie werd de deelnemers gevraagd om gedurende drie minuten hun eigen profielpagina te bekijken waarna ze een korte vragenlijst invulden. In de offline controleconditie werden deelnemers voor een spiegel geplaatst, waarna ze gevraagd werd om dezelfde vragenlijst in te vullen. Uit de resultaten kwam naar voren dat deelnemers uit de experimentele conditie significant meer zelfvertrouwen rapporteerden dan deelnemers uit de controleconditie. Daarnaast rapporteerden deelnemers die in de experimentele conditie veranderingen in hun profiel hadden aangemaakt significant meer zelfvertrouwen dan deelnemers uit dezelfde conditie die hun profiel niet hadden veranderd. De auteurs concluderen dat de selectieve zelfpresentatie die door Facebook wordt mogelijk gemaakt een positieve invloed heeft op het zelfvertrouwen van 5
producenten doordat men zich uitsluitend richt op de positieve aspecten van zijn of haar bestaan. De auteurs suggereren dat dit versterkt wordt door de mogelijkheid die zelfgeproduceerde content biedt tot het verkrijgen van positieve feedback van personen uit het netwerk. Deze assumptie werd bevestigd door het onderzoek van Valkenburg, Peter en Schouten (2006). Hieruit kwam naar voren dat feedback een belangrijke modererende factor is in de relatie tussen het gebruik van sociale netwerksites en het zelfvertrouwen en het welzijn van adolescenten. Wanneer adolescenten positieve feedback verkregen op de content die zij plaatsten, vergrootte dit het zelfvertrouwen en uiteindelijk het welzijn. Negatieve feedback had een tegenovergesteld effect, maar werd in de regel veel minder vaak gegeven dan positieve feedback. Onderzoek naar participeren op Facebook richt zich vooral op het effect dat dit gebruiksdoeleinde heeft op het sociale kapitaal van jongvolwassenen. Longitudinaal onderzoek van Ellison, Steinfeld en Lampe (2008) toonde aan dat jongvolwassenen die regelmatig contacten onderhielden met vrienden in het netwerk (door middel van chats, privé berichten en wall-to-wall berichten) een jaar later meer sociaal kapitaal rapporteerden in het dagelijkse leven dan jongvolwassenen die minder vaak hadden geparticipeerd op Facebook. Deze groei in sociaal kapitaal had een positieve relatie met de tevredenheid met het eigen leven. Ook uit het onderzoek van Valkenburg en Peter (2007) kwam naar voren dat participatie positief gerelateerd was aan sociaal kapitaal. Deze relatie werd gemedieerd door de bereidheid om informatie over zichzelf te delen met anderen in het netwerk (self disclosure). De auteurs argumenteren dat de sociale verbondenheid die aan de hand van sociale netwerksites wordt verkregen, een positief effect heeft op psychologisch welzijn en dat het de kans op isolatie en eenzaamheid in het dagelijkse leven van jongvolwassenen verkleint. Op basis van bovenstaande onderzoeken lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat Facebook voor individuen die actief bezig zijn met Facebook, zoals produceren en participeren, het potentieel heeft om het zelfvertrouwen en welzijn op korte en langere termijn op positieve wijze te beïnvloeden. Aangezien zelfevaluaties en gevoel, de factoren die centraal staan in deze studie, geassocieerd kunnen worden met zelfvertrouwen en welzijn, is het te verwachten dat produceren en participeren ook op deze factoren een positief effect hebben. De vraag rest echter wat de invloed van het passieve consumeren is op de zelfevaluatie en de gevoelens van jongvolwassenen.
6
Het merendeel van de jongvolwassenen gebruikt Facebook namelijk niet hoofdzakelijk om te produceren of te participeren maar primair of alleen maar om te consumeren (Pempek et al., 2009; Wise, Alhabash & Park, 2010). Dit gebruiksdoeleinde kan worden onderscheiden in twee activiteiten: social browsing en social searching (Wise, Alhabash & Park, 2010). Social browsing refereert aan het surfen naar algemene informatie. Social searching betreft het zoeken naar specifieke informatie over vrienden in het netwerk met het doel om meer over deze mensen te weten te komen. Wise et al. (2010) onderzochten aan de hand van fysiologische responsen of deze twee activiteiten verschillende effecten hadden. In dit onderzoek werden gedurende vijf minuten de on-screen activiteiten van 36 participanten gemeten en gecodeerd op social browse gedrag of social search gedrag. Uit de resultaten kwam naar voren dat de participanten de meeste tijd besteedden aan het social searching in vergelijking met social browsing. Daarnaast was er meer fysiologisch bewijs dat gerelateerd was aan het ervaren van plezier tijdens social searching in vergelijking met social browsing. Met andere woorden, wanneer men consumeert op Facebook, haalt men het meeste plezier uit kijken naar andermans profiel met het doel om daar informatie uit te halen. Dit suggereert dat het bekijken van andermans profiel op korte termijn in ieder geval een plezierige activiteit is. Tot op heden is echter onbelicht gebleven wat de effecten zijn van consumeren op Facebook op de zelfevaluatie en de gevoelens van jongvolwassenen op langere termijn. Een logisch proces dat optreedt wanneer men met informatie over anderen wordt geconfronteerd, is sociale vergelijking. De sociale vergelijkingstheorie van Festinger (1954) stelt dat individuen een natuurlijke drang hebben om hun persoonlijke eigenschappen en meningen te evalueren. Omdat hier geen objectieve standaarden voor zijn, vergelijkt men zich met anderen. Deze vergelijking kan een opwaartse vergelijkingspersoon betreffen, dat wil zeggen iemand die beter af is dan de persoon zelf, of een neerwaartse vergelijkingspersoon, iemand die slechter af is. Wanneer men zich met een opwaartse persoon vergelijkt, resulteert dit over het algemeen in een negatieve zelfevaluatie en negatieve gevoelens. Vergelijking met een neerwaartse persoon daarentegen resulteert over het algemeen in een positieve zelfevaluatie en positieve gevoelens (Groothof, 2004). Dit wordt het contrasteffect van sociale vergelijking genoemd. Voordat de aandacht wordt gericht op de effecten
7
van sociale vergelijking op Facebook wordt er, bij gebrek aan onderzoek naar dit onderwerp, eerst gekeken naar de effecten van sociale vergelijking in andere media. Met betrekking tot andere media, zoals tijdschriften en televisie, is er reeds een aanzienlijke hoeveelheid onderzoek gepubliceerd over de effecten die sociale vergelijking kan hebben op de zelfevaluatie en gevoelens van mediaconsumenten. Deze onderzoeken zijn over het algemeen gebaseerd op de assumptie dat de media een vertekend beeld weergeven van de realiteit vanwege de overvloed aan aantrekkelijke, succesvolle en slanke vergelijkingspersonen (Groesz, Levine & Murnen, 2002). Zo toont onderzoek aan dat blootstelling aan aantrekkelijke en slanke vrouwen in tijdschriften leidt tot een stijging in ontevredenheid met het eigen lichaam en tot een negatieve stemming bij vrouwen (Tiggeman & McGill, 2004; Bessenhoff, 2006). Dit was afhankelijk van de mate waarin zij zich hadden vergeleken met deze opwaartse standaarden. Omdat de motivatie om modetijdschriften te lezen over het algemeen voortkomt uit behoefte om informatie te verkrijgen over schoonheid met zelfevaluatie als doel (Martin & Gentry, 1997), kan men suggereren dat sociale vergelijking met modellen in tijdschriften zeer expliciet is. Hoewel de motivatie om te consumeren op Facebook eveneens voortkomt uit de behoefte aan informatie (Shao, 2009), is het onwaarschijnlijk dat zelfevaluatie met betrekking tot deze informatie een bewust doel is. Dit heeft te maken met het gegeven dat de contrasteffecten van blootstelling aan een opwaartse vergelijkingspersoon kunnen interfereren met de entertainmentwaarde die consumeren op Facebook biedt, zoals het reguleren van de eigen stemming en het ervaren van plezier (Want, Vickers & Amos, 2009). Met andere woorden, sociale vergelijking lijkt niet of in mindere mate een bewuste motivatie te zijn voor het consumeren op Facebook, in tegenstelling tot het consumeren van modetijdschriften. Deze tekortkoming in bovenstaande onderzoeken, haalden Want, Vickers en Amos (2009) aan. In hun onderzoek werden deelnemers blootgesteld aan een fragment van tien minuten van de serie Friends. Ondanks dat er ook in dit televisieprogramma voornamelijk aantrekkelijke en slanke karakters figureren, wijst onderzoek uit dat entertainment de primaire motivatie is om televisie te kijken (Tiggeman, 2005). De auteurs suggereren dat dit een motivatie is die niet noodzakelijkerwijs sociale vergelijking met het uiterlijk van aantrekkelijke karakters impliceert. Uit de resultaten van het onderzoek kwam echter naar voren dat vrouwen die geconfronteerd werden met de eerste tien minuten van de serie Friends significant 8
meer ontevredenheid rapporteerden met hun uiterlijk dan vrouwen in een controleconditie die geen Friends keken. De auteurs beargumenteren dat het maken van sociale vergelijkingen in de media berust op automatische en onbewuste processen waar het individu zelf weinig controle op kan uitoefenen. Hierdoor komt de beoogde bevrediging die wordt gezocht (entertainment) niet altijd overeen met de uiteindelijke bijeffecten die worden behaald (verminderde tevredenheid met het uiterlijk). De huidige studie gaat er vanuit dat een dergelijk proces zal optreden tijdens het consumeren op Facebook. Hoewel men genoegdoening haalt uit dit gebruiksdoeleinde en hoewel het zoeken naar informatie over vrienden op korte termijn als een plezierige activiteit wordt bestempeld (Wise, Alhabash & Park, 2010), is het mogelijk dat de effecten op langere termijn niet altijd positief zijn. Sociale vergelijking met opwaartse personen leidt immers in de regel tot negatieve contrasteffecten (Buunk & Gibbons, 2007). Men kan daarom stellen dat, hoewel gebruikers over het algemeen niet consumeren op Facebook ten behoeve van een bewuste sociale vergelijking met de profielen van anderen, sociale vergelijking een proces is dat echter wel regelmatig onbewust optreedt wanneer men wordt blootgesteld aan de profielen van anderen. De uiteindelijke effecten zijn daarmee afhankelijk van de content (opwaarts of neerwaarts) waarmee men wordt geconfronteerd. De content waarmee men zich op Facebook kan vergelijken, bestaat uit de persoonlijke profielen van vrienden in het netwerk. Deze profielen staan toe dat gebruikers hun volgers voorzien van gedetailleerde beschrijvingen over de eigen persoon. Zo geeft de profielfoto een beeld van het uiterlijk van de persoon en wordt informatie over het dagelijkse leven beschreven in statusupdates. Het publieke aspect van Facebook en het feit dat Facebook een gecontroleerde omgeving is, maakt echter dat zelfpresentatie op Facebook anders is dan zelfpresentatie in het dagelijkse leven. In tegenstelling tot zelfpresentatie in het dagelijkse leven, wordt online zelfpresentatie niet beïnvloed door de fysieke karakteristieken (zoals aantrekkelijkheid) van het individu en gedeelde kennis over de sociale achtergrond van deze persoon (Medhizadeh, 2010).
In plaats daarvan biedt Facebook een zeer gecontroleerde
omgeving aan waarin het mogelijk is om impressies te creëren die niet altijd consistent zijn met de realiteit (Cristofides, Muise & Desmerais, 2009). Zo kunnen individuen, middels de profielpagina, hun ideale zelf portretteren door het zorgvuldig 9
selecteren van foto’s en het selectief aanbieden van zelfbeschrijvende informatie. Het is daarnaast mogelijk om posts van anderen te wissen of om zichzelf te ‘untaggen’ uit foto’s die niet overeenkomen met dit gewenste imago. Hiermee is Facebook een ideale omgeving voor impressie management; het doelbewuste proces waarin mensen de percepties die anderen over hen vormen strategisch kunnen beïnvloeden door het controleren en reguleren van zelfbeschrijvende informatie in de sociale interactie. Conform deze assumptie, tonen contentanalyses aan dat zelfbeschrijvingen en statusupdates op Facebook over het algemeen positief zijn (Buffardi & Campbell, 2011) en dat profielfoto’s meestal aantrekkelijk zijn (Krämer & Winter, 2008; Mendelson & Papacharissi, 2010; Ong et al., 2011). Dit suggereert dat men op Facebook, in tegenstelling tot in het dagelijkse leven, vaker geconfronteerd wordt met opwaartse anderen dan met neerwaartse anderen. Het is daarom te verwachten dat de effecten van sociale vergelijking met deze opwaartse ideale standaarden, regelmatig resulteren in negatieve contrasteffecten. Dit lijkt gefaciliteerd te worden door het gegeven dat deze opwaartse vergelijkingen in een privé setting gemaakt kunnen worden. Omdat individuen over het algemeen gemotiveerd zijn tot het behouden van een positieve zelfevaluatie (Tesser & Moore, 1990; Buunk & Gibbons, 2007), zijn zij in het dagelijkse leven geneigd om informatie die bedreigend is voor de zelfevaluatie (zoals informatie over een opwaartse persoon) te negeren. Dit komt echter minder vaak voor wanneer de opwaartse vergelijking privé kan worden gemaakt (Buunk & Gibbons, 2007), zoals bij Facebook het geval is. Dit impliceert dat men sneller geneigd is om zich op Facebook met een opwaartse ander te vergelijken dan dat men daartoe in het dagelijkse leven bereid is. Tot op heden is het effect van sociale vergelijking met betrekking tot profielpagina’s op Facebook echter onbelicht gebleven. Met betrekking tot twee andere sociale netwerksites, MySpace en het Duitse StudiVZ, werd eerder respectievelijk een kwalitatief en een kwantitatief onderzoek gedaan naar de effecten van sociale vergelijking op deze sites. Aan de hand van focusgroepen probeerden Manago, Graham, Greenfield, en Salimkhan (2008) een beeld te krijgen van de manier waarop MySpace invloed had op de ontwikkeling van de persoonlijke identiteit van jongvolwassenen. Uit de interviews kwam naar voren dat jongvolwassenen zich regelmatig vergeleken met vrienden in het netwerk en dat dit het zelfbeeld vaker negatief dan positief beïnvloedde. De auteurs suggereren dat dit veroorzaakt wordt doordat de content van vergelijking hoofdzakelijk selectieve en positieve zelfbeschrijvingen zijn, waardoor jongvolwassenen zich vaker dan in het 10
dagelijkse leven evalueren ten opzichte van geïdealiseerde standaarden. Een belangrijke tekortkoming in de voorgaande studie is echter dat de processen, die ten grondslag liggen aan de effecten van deze sociale vergelijking, vanwege een kleine sample en vanwege het subjectieve karakter van deze interviews, minder goed generaliseerbaar zijn naar de gehele populatie. Het onderzoek van Haferkamp en Krämer (2011) was het eerste kwantitatieve onderzoek dat sociale vergelijking binnen sociale netwerksites beschreef. Twee online experimenten analyseerden het effect van profielfoto’s en online zelfbeschrijvingen op de sociale netwerksite StudieVZ op de stemming van 91 respondenten. In het eerste experiment werden de participanten geconfronteerd met vier profielen met ofwel aantrekkelijke dan wel onaantrekkelijke profielfoto’s. In het tweede experiment werden participanten geconfronteerd met vier profielen met ofwel een succesvolle carrière dan wel een onsuccesvolle carrière. Uit de resultaten kwam naar voren dat personen die werden blootgesteld aan aantrekkelijke profielfoto’s minder positieve emoties en minder tevredenheid met hun eigen lichaam rapporteerden dan personen die zich hadden vergeleken met de minder aantrekkelijke profielfoto’s. Uit het tweede onderzoek kwam geen hoofdeffect naar voren. De auteurs vonden echter wel een interactie-effect van zelfdiscrepantie. Wanneer de respondenten een grote discrepantie ervoeren tussen de huidige carrière en de ideale carrière, rapporteerden zij, zoals verwacht, een negatief contrasteffect op stemming na blootstelling aan een profiel dat een succesvolle carrière beschreef. Dit suggereert dat personen die discrepanties ervaren tussen het huidige en het ideale leven gevoeliger zijn voor de negatieve contrasteffecten van consumeren op Facebook. Dit is een zeer relevant gegeven aangezien de primaire doelgroep van Facebook, jongvolwassenen, regelmatig discrepanties tussen hun huidige situatie en hun ideale situatie ondervinden. Vooral op het gebied van een carrière, de liefde en huisvesting heeft een groot deel van deze doelgroep zijn/ haar ideale situatie nog niet bereikt (Arnett, 2007). Dit impliceert dat juist de primaire doelgroep van Facebook het grootste risico loopt om negatieve effecten te ondervinden van het consumeren op Facebook. Samenvattend kan worden gesteld dat de overvloed aan positieve en selectieve content het waarschijnlijk maakt dat sociale vergelijking op Facebook over het algemeen opwaartse anderen betreft. Daarnaast is het waarschijnlijk dat met name voor jongvolwassenen die discrepanties ervaren tussen het huidige leven en het ideale
11
leven, blootstelling aan deze opwaartse vergelijkingspersonen kan resulteren in negatieve contrasteffecten op zelfevaluatie en gevoelens. Waar bovenstaande onderzoeken echter geen rekening mee hebben gehouden en wat sociale vergelijking op sociale netwerksites onderscheidt van sociale vergelijking in andere media, is de relatie met de personen waarmee men zich kan vergelijken. Waar de vergelijkingspersonen in de media over het algemeen onbekende anderen betreffen, zoals acteurs en modellen, berusten de relaties binnen het sociale netwerk op bekendheid en overeenkomstigheid (Guy et al., 2010). Dit betekent dat men de mensen uit het netwerk vaak zowel online als offline kent, zoals vrienden, collega’s en familie. Daarnaast vertonen deze contacten vaak overeenkomsten met het individu, zoals gelijke interesses, dezelfde studie etc. De sociale vergelijkingstheorie stelt dat individuen eerder geneigd zijn om zich te vergelijken met mensen die overeenkomsten vertonen met henzelf dan met mensen die geen overeenkomsten vertonen omdat de laatste groep geen relevante implicaties kunnen geven voor zelfevaluatie. Dit suggereert dat de vrienden in het netwerk eerder het onderwerp van sociale vergelijking worden dan acteurs en modellen in andere media of willekeurige personen in het dagelijkse leven. Deze assumptie werd getoetst in het onderzoek van Mussweiler en Rüter (2003). Aangezien zelfevaluatie, en daarmee sociale vergelijking, een groot deel van het
mentale
leven
innemen,
argumenteren
de
auteurs
dat
sociale
vergelijkingsprocessen automatische processen moeten zijn die op weinig cognitieve capaciteit berusten. Gebruik maken van routine standaarden, zoals (goede) vrienden, tijdens sociale vergelijking maakt dit mogelijk. Om deze assumptie te toetsen, werd onderzocht of studenten spontaan informatie over hun goede vrienden activeerden tijdens een zelfevaluatie taak. Tijdens deze taak werden de deelnemers geïnstrueerd om zichzelf te evalueren op een aantal persoonlijkheidsdimensies. Zoals verwacht reageerden de deelnemers na afloop van de taak sneller op de naam van een goede vriend(in) dan op de naam van een vage kennis. Dit suggereert dat individuen automatisch kennis over hun goede vrienden activeren wanneer zij zichzelf evalueren op een taak. Niet alleen worden vrienden sneller gebuikt voor sociale vergelijking, ook suggereert het Self-Evaluation Maintenance (SEM) model van Tesser en Moore (1990) dat sociale vergelijking met nabije anderen resulteert in sterkere contrasteffecten na opwaartse en neerwaartse vergelijking. Een voorwaarde is echter dat het onderwerp 12
van vergelijking relevant is voor het individu. Een voorbeeld is wanneer een werkzoekende psycholoog op de profielpagina van een vriend wordt geconfronteerd met een statusupdate waarin staat dat deze persoon een baan als wiskundeleraar heeft gevonden. In tegenstelling tot een negatief contrasteffect, evalueert de persoon zichzelf positiever, bijvoorbeeld omdat deze opwaartse vriend het individu inspireert. Wanneer een vriend echter beter presteert op een voor het individu relevante taak, versterkt de nabijheid van de vergelijkingspersoon de hiermee gerelateerde negatieve contrasteffecten. Een voorbeeld is wanneer dezelfde persoon op de profielpagina van een vriend wordt geconfronteerd met een statusupdate waarin staat dat deze persoon een baan als psycholoog heeft gevonden. Met andere woorden, wanneer de relevantie groot is en de nabijheid hoog, domineert het proces van sociale vergelijking. Het resultaat is een versterkt negatief contrasteffect (Tesser & Moore, 1990). Om dit effect tegen te gaan kan er in het dagelijkse leven een zelfbeschermende reactie optreden, namelijk het verminderen van de nabijheid met de vergelijkingspersoon. Het onderzoek van Lubbers, Kuyper en van der Werf (2009) geeft bewijs voor deze assumptie. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat men zich vaker vergelijkt met een nabije ander (vrienden), in tegenstelling tot vreemden, wanneer deze persoon gelijke of slechtere schoolprestaties had. Wanneer men echter geïnstrueerd werd om zich met iemand te vergelijken die betere prestaties had kozen de deelnemers uit de studie vaker iemand waarmee ze geen nabije relatie hadden. De auteurs suggereren dat vrienden over het algemeen worden gebruikt als routine standaarden terwijl vreemden bewust worden gekozen als vergelijkingspersonen wanneer dit het behoud van een positieve zelfevaluatie bevordert. Aangezien Facebook een medium is waarbij men voornamelijk met personen in contact staat die een hoge mate van nabijheid met het individu vertonen (zoals collega’s, studiegenoten, offline vrienden en familie) is het waarschijnlijk dat deze personen vaak gebruikt worden als routine standaarden in het automatische proces van sociale vergelijking. Wanneer deze blootstelling een opwaartse vriend in een zelfrelevant domein betreft, is het daarnaast te verwachten dat deze sociale vergelijking de negatieve contrasteffecten op zelfevaluatie en gevoel versterkt. De effecten van sociale vergelijking zijn echter niet voor iedereen gelijk maar lijken gemodereerd te worden door individuele persoonlijkheidstrekken (Buunk & Gibbons, 2007). Zo ondervinden personen met een hoog zelfvertrouwen minder negatieve contrasteffecten na vergelijking met een opwaartse persoon dan personen 13
met een laag zelfvertrouwen (Haferkamp & Krämer, 2011). Daarentegen ervaren individuen met een hoge mate van sociale vergelijkingsoriëntatie (SVO) juist sterkere contrasteffecten na blootstelling aan een vergelijkingspersoon. SVO refereert aan een persoonlijkheidstrek waarbij individuen sneller dan anderen geneigd zijn om sociale vergelijkingen te maken bij het evalueren van het eigen leven (Buunk, Oldersma & de Dreu, 2001). Persoonlijkheid lijkt daarnaast ook een effect te hebben op de manier waarop individuen met Facebook omgaan. Individuen die hoog scoren op narcisme (Ong et al., 2011) en die een hoog zelfvertrouwen hebben (Christofides, Muise & Desmerais, 2009), houden zich significant vaker bezig met actieve zelfpresentatie op Facebook, zoals het plaatsen van statusupdates, dan personen die laag scoren op narcisme en die een laag zelfvertrouwen hebben. Ook extraversie lijkt positief gerelateerd te zijn aan het produceren op Facebook. In tegenstelling tot verlegen personen zijn extraverte personen eerder geneigd zich te uiten via online zelfpresentaties (Gosling et al., 2011) en gebruiken zij hun profiel vaker om hun mening te geven over verschillende onderwerpen (Marcus, Machilek & Schütz, 2006). De relatie tussen consumeren en persoonlijkheidstrekken is tot op heden echter onbelicht gebleven. Omdat consumeren op Facebook gerelateerd is aan sociale vergelijking, is het te verwachten dat mensen die geneigd zijn om zich in het dagelijkse leven te vergelijken met anderen en dus hoog scoren op SVO, vaker consumeren op Facebook dan dat zij produceren en/ of participeren. Dit suggereert dat mensen die hoog scoren op SVO zeer kwetsbaar zijn voor eventuele negatieve contrasteffecten op Facebook. Ten eerste omdat het hebben van een hoge mate van SVO deze contrasteffecten versterkt en ten tweede omdat zij vaker worden geconfronteerd met opwaartse profielen van anderen door de manier waarop zij met Facebook omgaan.
1.1. Overzicht van de huidige studie Het huidige onderzoek is het eerste onderzoek naar de effecten van sociale vergelijking op Facebook op zelfevaluatie en gevoel. Daarnaast richt dit onderzoek zich, in tegenstelling tot onderzoek naar sociale vergelijking in andere media niet op uiterlijke vergelijkingen maar op vergelijkingen op basis van de zelfbeschrijvende statusupdates op de profielpagina’s van Facebookgebruikers. Uit het onderzoek van Haferkamp en Krämer (2011) kwam, met betrekking tot zelfbeschrijvende content, naar voren dat sociale vergelijking met zelfbeschrijvingen over de eigen carrière, 14
resulteerde in negatieve contrasteffecten bij respondenten die een hoge discrepantie ervoeren
tussen
hun
werkelijke
carrière
en
hun
ideale
carrière.
Omdat
jongvolwassenen regelmatig discrepanties ondervinden tussen de zelfevaluatie van hun eigen leven en hun ideale standaarden, onder andere op het gebied van huisvesting, werk en liefde (Arnett, 2007; Murphy, Blustein, Bohlig & Platt, 2010), is het mogelijk dat deze doelgroep meer vatbaard is voor de negatieve contrasteffecten van sociale vergelijking met betrekking tot deze onderwerpen dan met betrekking tot uiterlijke vergelijking. Het huidige onderzoek gaat om deze reden dieper in op de werking en uitkomsten van het proces van sociale vergelijking aan de hand van zelfbeschrijvende statusupdates op Facebook. De assumptie die hierbij centraal staat is dat profielpagina’s vooral positieve content bevatten omdat gebruikers over het algemeen de meest positieve aspecten van hun leven accentueren door middel van het selectief omgaan met zelfbeschrijvende informatie. Hierdoor creëert Facebook een omgeving waarin jongvolwassenen zich vooral met opwaartse anderen kunnen vergelijken. Om te onderzoeken of deze assumptie juist is, werd eerst een pilot studie gedaan. De onderzoeksvragen die hierin centraal stonden waren als volgt:
OV 1: Evalueren jongvolwassenen de content die op Facebook wordt geplaatst als voornamelijk positief? OV 2: Evalueren jongvolwassenen de content die op Facebook wordt geplaatst als voornamelijk selectief? Vervolgens werd de hoofdstudie uitgevoerd. Hierin stond het effect van de zelfbeschrijvende
statusupdates
op
zelfevaluatie
en
de
gevoelens
van
jongvolwassenen centraal. Deze effecten worden voorspeld vanuit de sociale vergelijkingstheorie die stelt dat confrontatie met opwaartse anderen resulteert in negatieve zelfevaluatie en negatieve gevoelens. Gegeven dat eerdere studies betreffende sociale vergelijking in sociale netwerksites (Haferkamp & Krämer, 2011) en in andere media (Häfner, 2009; Tiggeman & Slater, 2003; Tiggeman & McGill, 2004; Bessenoff, 2006; Want, Vickers & Amos, 2009) aantonen dat sociale vergelijking met mediafiguren leidt tot contrasteffecten, werden in de hoofdstudie de volgende hypothesen getoetst:
15
Hypothese 1a: Wanneer men op Facebook een opwaartse vergelijking maakt, resulteert dit in een negatieve zelfevaluatie. Het tegenovergestelde treedt op wanneer men een neerwaartse vergelijking maakt. Hypothese 1b: Wanneer men op Facebook een opwaartse vergelijking maakt, resulteert dit in negatieve gevoelens. Het tegenovergestelde treedt op wanneer men een neerwaartse vergelijking maakt. Daarnaast beschreven eerdere studies (o.a. Tesser & Moore, 1990 en Groothof, 2004) twee modererende factoren in het proces van sociale vergelijking: de nabijheid van de vergelijkingspersoon en de mate van sociale vergelijkingsoriëntatie (SVO). Wanneer mensen zich vergelijken met personen met een hoge mate van nabijheid lijkt dit de contrasteffecten van opwaartse en neerwaartse vergelijking te versterken (Tesser & Moore, 1990; Gibbons & Buunk, 1999). Dit contrasteffect lijkt eveneens versterkt te worden door een hoge mate van SVO (Groothof, 2004). Hieruit volgen de volgende hypothesen:
Hypothese 2: Een hoge mate van nabijheid met de vergelijkingspersoon versterkt de effecten van opwaartse en neerwaartse vergelijking op Facebook. Hypothese 3: Een hoge mate van SVO versterkt de effecten van opwaartse en neerwaartse vergelijking op Facebook. Tenslotte lijkt vooral het consumeren op Facebook het proces van sociale vergelijking te faciliteren. Dit suggereert dat personen die zich in het dagelijkse leven vaker met anderen vergelijken eveneens vaker zullen consumeren dan produceren op Facebook dan produceren. Doordat dit het eerste onderzoek is dat deze relatie onderzoekt, zullen we in het huidige onderzoek exploratief kijken naar de relatie tussen SVO en consumeergedrag op Facebook. Dit leidt tot de volgende hypothese:
Exploratief: Personen met een mate van SVO zullen vaker consumeren dan produceren op Facebook.
16
2. Pilot studie 2.1. Methode 2.1.1. Deelnemers Dertig jongvolwassenen (15 mannen en 15 vrouwen) participeerden in de pilot studie. Zij werden aan de hand van e-mail benaderd om deel te nemen aan het onderzoek. De gemiddelde leeftijd van de deelnemers was 26 jaar (SD = 3.63). Er werden geen significante leeftijdsverschillen gevonden tussen mannen en vrouwen.
2.1.2. Procedure Deelnemers werd via e-mail gevraagd om deel te nemen aan een de pilot studie van het onderzoek ‘Facebookgebruik bij jongvolwassenen’. Als eerste werd aan iedereen duidelijk gemaakt dat de vragenlijst volledig anoniem was en dat het belangrijk was dat men eerlijke antwoorden gaf. Vervolgens vulden de deelnemers tien stellingen in die betrekking hadden op de content waaraan zij op Facebook worden blootgesteld.
2.1.3. Materialen De mate van positiviteit werd gemeten aan de hand van vijf stellingen die op een vijfpunts Likert-schaal kunnen worden beantwoord, variërend van 1 (helemaal niet mee eens) tot 7 voor (helemaal mee eens). Voorbeelditems waren: “De profielfoto’s van Facebookgebruikers zijn over het algemeen aantrekkelijk” en “De statusupdates die ik op Facebook tegenkom gaan over het algemeen over succesvolle gebeurtenissen”. Na omscoring was de interne consistentie van deze schaal was voldoende (Chronbach’s α = .66). De mate van selectiviteit werd eveneens gemeten aan de hand van vijf stellingen die op een vijfpunts Likert-schaal kunnen worden beantwoord, variërend van 1 (helemaal niet mee eens) tot 7 voor (helemaal mee eens). Voorbeelditems waren: “Wanneer ik de Facebook pagina van een persoon bekijk, krijg ik een realistisch beeld van iemands leven” en “Wanneer ik de Facebook pagina van een persoon bekijk, heb ik soms het idee dat mensen zich beter voordoen dan zij het in werkelijkheid hebben ”. Na omscoring was de interne consistentie van deze schaal was voldoende (Chronbach’s α = .68). Een overzicht van de items is te vinden in Tabel 1. Items 1, 2, 3, 5 en 9 representeren positieve content op Facebook. De overige items representeren de selectiviteit van Facebook content.
17
2.3. Resultaten De positiviteit van Facebook content werd geëvalueerd aan de hand van een afhankelijke T-Test, die de gerapporteerde gemiddelden vergeleek met een standaard gemiddelde van 4. Over het algemeen, rapporteerden deelnemers dat de content op Facebook significant positiever was (M = 5.49, SD = .79) dan het algemeen gemiddelde (M = 4.00, SD = 0) zou suggereren, t(29)=38.17, p>.001. De selectiviteit van Facebook content werd eveneens geëvalueerd aan de hand van een afhankelijke T-Test, die de gerapporteerde gemiddelden vergeleek met een standaard gemiddelde van 4. Over het algemeen, rapporteerden deelnemers dat de content op Facebook significant selectiever was (M = 5.04, SD = .95) dan het algemeen gemiddelde (M = 4.00, SD = 0) zou suggereren, t(29)=29.05, p<.001. De gemiddelden en standaarddeviaties van de stellingen zijn te vinden in Tabel 1. Er werden geen significante verschillen gevonden met betrekking tot sekse.
Tabel 1; Gemiddelden en standaarddeviaties van de stellingen betreffende de positiviteit en selectiviteit van Facebook content Stelling M (N=30) SD 1.
De profielfoto’s van Facebook gebruikers zijn over het algemeen aantrekkelijke foto’s. 2. De statusupdates die ik op Facebook tegen kom, gaan over het algemeen over succesvolle gebeurtenissen. 3. Ik kom zelden profielfoto’s tegen waarop personen er minder aantrekkelijk uitzien dan in werkelijkheid. 4. Wanneer ik de Facebook pagina van een persoon bekijk, krijg ik een realistisch beeld van iemands leven. 5. Wanneer ik op Facebook zit, zie ik vaak statusupdates voorbijkomen die gaan over niet al te succesvolle gebeurtenissen. 6. Wanneer ik de Facebook pagina van een persoon bekijk, heb ik soms het idee dat mensen zich beter voordoen dan dat zij het in werkelijkheid hebben. 7. De autobiografische informatie op Facebook wordt vaak mooier gemaakt dan het in werkelijkheid is. 8. Wanneer mensen op Facebook worden getagd in een foto waarop ze er niet aantrekkelijk uitzien, valt het me op dat ze zichzelf vaak ‘untaggen’. 9. Op Facebook lijkt het wel alsof iedereen de hele tijd leuke feestjes heeft. 10. Het valt me op dat mensen weleens statusupdates en/of posts verwijderen wanneer er negatieve reacties op komen.
6.00**
0.98
5.67**
1.02
5.40**
1.59
2.96**
1.09
3.03**
1.03
5.70**
1.09
4.90*
1.63
5.47**
1.57
5.40** 4.10
1.33 1.67
Noot: *= significant op p=0.005; **=significant op p<0,001
2.4. Discussie De resultaten van de pilotstudie tonen aan dat men van mening is dat de foto’s en statusupdates die op Facebook worden geplaatst grotendeels aantrekkelijk en positief zijn (Onderzoeksvraag 1). Daarnaast rapporteren de respondenten dat de content die op Facebook wordt geplaatst over het algemeen selectief is (Onderzoeksvraag 2). Met 18
andere woorden, Facebook lijkt een ideale omgeving voor impressiemanagement; “het doelgerichte bewuste of onbewuste proces waarin mensen proberen om de percepties van andere mensen te beïnvloeden door het reguleren en controleren van informatie in de sociale interactie” (Goffman, 1959). Door het creëren van online zelfpresentaties hebben gebruikers de mogelijkheid om zorgvuldig te overwegen welke aspecten van de persoonlijkheid gepresenteerd worden aan de vrienden in het netwerk en welke niet. Een voorbeeld is het plaatsen van enkel aantrekkelijke foto’s van zichzelf en het ‘untaggen’ van foto’s waarop men er niet aantrekkelijk uitziet. Dit suggereert dat de content op Facebook niet altijd een realistisch beeld van de werkelijkheid weergeeft, maar eerder een positief en selectief beeld. Dit impliceert dat men zich op Facebook voornamelijk met opwaartse anderen kan vergelijken.
3. Hoofdstudie 3.1. Methode 3.1.1. Deelnemers In de hoofdstudie participeerden 252 jongvolwassenen. Zij werden aan de hand van email en Facebook benaderd om deel te nemen aan het onderzoek. Hiermee maakten ze kans op het winnen van 50 euro. 42 Proefpersonen vielen af omdat zij het onderzoek niet volledig hadden ingevuld. Vijf personen vielen af omdat ze geen Facebook account hadden en vier proefpersonen vielen af omdat zij te oud waren om bij de doelgroep jongvolwassenen te horen. De overige 202 proefpersonen (84 mannen en 118 vrouwen) werden gebruikt voor analyse. De gemiddelde leeftijd van de deelnemers was 26 jaar (SD = 3.64). De deelnemers werden random toegewezen aan één van de vier condities van het 2 (Richting van vergelijking: opwaarts vs. neerwaarts) X 2 (Nabijheid: goede vriend(in) vs. vage kennis) design.
3.1.2. Procedure Respondenten werden via e-mail en Facebook gevraagd om deel te nemen aan een online onderzoek met de naam ‘Facebookgebruik onder jongvolwassenen’. Via een link (http://www.thesistools.com/web/saskia/) kwamen de deelnemers direct in het onderzoek. Als eerste werd hen duidelijk gemaakt dat de vragenlijst volledig anoniem was en dat het belangrijk was dat men eerlijke antwoorden gaf. De vragenlijst begon met twaalf stellingen over Facebookgebruik en zes items die de baseline gevoelens van de deelnemers mat. Vervolgens werden de deelnemers at random toegewezen aan 19
één van de vier condities (neerwaartse vergelijking – goede vriend(in); neerwaartse vergelijking – vage kennis; opwaartse vergelijking – goede vriend(in) en opwaartse vergelijking – vage kennis). In de opwaartse condities werden de deelnemers geconfronteerd met een tien statusupdates over positieve gebeurtenissen. In de neerwaartse condities werden de deelnemers geconfronteerd met tien statusupdates over negatieve gebeurtenissen. De mate van nabijheid werd gemanipuleerd door in de introductie te refereren aan een goede vriend(in) dan wel een vage kennis. Om te kijken of de manipulatie het gewenste effect had werd vervolgens een manipulatiecheck gedaan. Hierna werden de gevoelens en de zelfevaluatie van de deelnemers uitgevraagd. Tenslotte werden de manipulatiecheck voor de mate van sociale vergelijking, de sociale vergelijkingsoriëntatie vragenlijst en de demografische variabelen afgenomen. Deze volgorde werd aangehouden omdat de hoofdeffecten op gevoelens en zelfevaluatie beïnvloed konden worden wanneer eerst sociale vergelijkingsoriëntatie werd uitgevraagd (Groothof, 2004). Het invullen van de vragenlijst duurde vijf tot tien minuten.
3.1.3. Materialen 3.1.3.1. Opwaartse en neerwaartse sociale vergelijking De experimentele manipulatie bestond uit opwaartse en neerwaartse Facebook statusupdates waarbij de mate van nabijheid per conditie varieerde. Hierdoor ontstond een 2 x 2 design met vier condities: (1) opwaartse vergelijking– goede vriend(in); (2) neerwaartse vergelijking – goede vriend(in); (3) opwaartse vergelijking – vage kennis en (4) neerwaartse vergelijking – vage kennis. De nabijheid werd gemanipuleerd door in de instructie te refereren aan een goede vriend(in) dan wel een vage kennis. In de opwaartse conditie werden de participanten geconfronteerd met tien positieve statusupdates en de eventuele reacties daarop. Deze betroffen onder andere het krijgen van een nieuwe baan of een nieuw huis en het hebben van een rijk sociaal leven. Een voorbeeld van een opwaartse statusupdate was: “Had een super feestje vanavond. Iedereen die er was: bedankt voor de gezelligheid”. In de neerwaartse conditie werd de persoon geconfronteerd met tien negatief geformuleerde statusupdates en de eventuele reacties daarop. Deze statusupdates betroffen dezelfde onderwerpen als de opwaartse condities, zoals het niet kunnen vinden van een baan of een huis en het ontbreken van een rijk sociaal leven. Een voorbeeld van een neerwaartse statusupdate was: “Zaterdagavond en ik zit alleen op de bank”. In beide condities werden drie 20
neutrale statusupdates toegevoegd om te voorkomen dat de statusupdates teveel afstonden van de werkelijkheid. Om ervoor te zorgen dat de juiste statusupdates werden geselecteerd voor de opwaartse en neerwaartse conditie, evalueerden 15 mannen en 15 vrouwen (M = 26 jaar, SD = 3.63), 25 opwaartse, 25 neerwaartse en 10 neutrale statusupdates middels een pretest. Deze statusupdates werden gedeeltelijk gegenereerd van echte statusupdates van Facebook gebruikers waarbij de identificerende inhoud werd verborgen. Deelnemers konden op een tienpunts Likertschaal aangeven welk cijfer ze het leven van deze persoon gaven. Daarnaast konden ze aangeven of ze vonden of deze persoon beter of slechter af was dan zijzelf. Deze vraag kon op een vijfpunts Likert-schaal worden beantwoord, variërend van 1 (veel slechter af dan ik) tot 5 voor (veel beter af dan ik). Hierdoor was de maximale score per statusupdate gelijk aan 15, wat overeenkomt kwam met een extreem opwaarts persoon. De minimale score was twee en stond gelijk aan een extreem neerwaarts persoon. De tien meest opwaarts geëvalueerde statusupdates (M > 10.9), de tien meest neerwaarts geëvalueerde statusupdates (M < 6.7) en de drie meest neutraal geëvalueerde statusupdates (M = 8.8; M = 8.9 en M = 9.03) werden geselecteerd voor de manipulatie. In beide condities werd één statusupdate vervangen zodat de onderwerpen in zowel de opwaartse als neerwaartse condities met elkaar overeen kwamen. De geselecteerde opwaartse en neerwaartse statusupdates zijn te vinden in respectievelijk Bijlage 2 en Bijlage 3.
3.1.3.2. Manipulatie check: Richting van vergelijking en nabijheid Om te testen of deelnemers de opwaartse target als beter dan zichzelf en de neerwaartse target als slechter dan zichzelf beoordeelden, werd hen gevraagd om het leven van de vergelijkingstarget op een schaal van 1 tot 10 te beoordelen. Daarnaast werden zij gevraagd om op een vijfpunts Likert-schaal aan te geven of de vergelijkingstarget beter of slechter af waren dan zijzelf, variërend van 1 (veel slechter af dan ik) tot 5 voor (veel beter af dan ik). Om te testen of de deelnemers zich hadden vergeleken met een nabije persoon dan wel een persoon die ver van hun af stond, werden zij gevraagd om aan te geven wat hun relatie was met de persoon die zij in gedachten hadden. Daarnaast werden zij gevraagd om op vijfpunts Likert-schaal aan te geven in hoeverre zij vonden dat de vergelijkingstarget in het dagelijkse leven dichtbij hen stond, variërend van 1 (helemaal niet dicht bij me) tot 5 voor (heel erg dicht bij me). De manipulatiecheck 21
van de richting van vergelijking en van nabijheid zijn vinden in Bijlage 1, respectievelijk paragraaf 3.1. en 3.2.
3.1.3.3. Manipulatiecheck: De mate van sociale vergelijking Om te meten in hoeverre de deelnemers zich hadden vergeleken met de vergelijkingspersoon, werden er vier vragen met betrekking tot sociale vergelijking gesteld. Deze vragen werden ontleend aan het onderzoek van Groothof (2004). De vragen konden op een vijfpunts Likert-schaal beantwoord worden, variërend van 1 (niet) tot 5 voor (heel erg). Een voorbeeld item was: “In welke mate begon je te denken over jezelf en je eigen sociale leven?”. De interne consistentie van deze schaal was zeer goed (Chronbach’s α = .91). Deze vragenlijst is te vinden in Bijlage 1, paragraaf 6.
3.1.3.4. Facebook gebruik Om te onderzoeken of de deelnemers in het dagelijkse leven Facebook gebruikten om te produceren, te consumeren of te participeren, werden twaalf stellingen aangeboden die op een vijfpunts Likert-schaal konden worden beantwoord, variërend van 1 (sterk mee oneens) tot 5 voor (sterk mee eens). Deze stellingen waren gebaseerd op het onderzoek van Shao (2008) dat Facebook gebruik specificeert in deze drie verschillende gebruiksdoeleinden. Voorbeelditems waren: “Als ik op Facebook zit, houd ik mij vaak bezig met het kijken naar de profielen van mijn Facebook vrienden” en “Als ik op Facebook zit, plaats ik vaak een nieuwe statusupdate”. Items 3, 5, 7 en 8 representeerden consumeergedrag op Facebook. Items 1, 2, 9 en 11 representeerden participatiegedrag op Facebook en items 4, 6, 10 en 12 representeerden produceergedrag op Facebook. Om na te gaan of de items overeen kwamen met de beoogde Facebook gedragingen (consumeren, participeren en produceren) werd een factoranalyse uitgevoerd. Uit de factoranalyse bleek dat het inderdaad om deze drie constructen ging. De interne consistentie van de schalen consumeren en produceren was goed (beide Chronbach’s α = .81). De schaal participeren werd niet meegenomen in het onderzoek. Om te controleren voor het feit dat de respondenten gelijke scores op alle drie de factoren hadden, werden er twee controlevragen gesteld waarbij de deelnemer moest aangeven of hij/zij vond dat hij/zij meer een consumeerder dan wel een produceerder was.
22
De entertainmentwaarde van Facebook werd gemeten aan de hand van vier items die op een vijfpunts Likert-schaal konden worden beantwoord, variërend van 1 (helemaal niet op mij van toepassing) tot 5 (heel erg op mij van toepassing). Een voorbeelditem was: “Ik vind het leuk om op Facebook te zitten”. Hoge scores indiceerden dat de entertainmentwaarde van Facebook zeer hoog was. De interne consistentie van de schaal was zeer goed (Chronbach’s α = .89). Tenslotte werd een aantal algemene vragen gesteld over het Facebook gebruik van de deelnemers. De vragen
met
betrekking
tot
consumeren,
produceren
en
participeren,
de
entertainmentwaarde van Facebook en algemeen Facebookgebruik zijn te vinden in Bijlage 1, respectievelijk paragraaf 1.2., 1.3. en 1.1.
3.1.3.5. Sociale vergelijkingsoriëntatie Sociale vergelijkingsoriëntatie (SVO) werd gemeten aan de hand van de verkorte versie van de Iowa- Netherlands Comparison Orientation Measure (INCOM), ontwikkeld door Gibbons & Buunk (1999). De verkorte versie van de INCOM bestond uit zes items die op een vijfpunts Likert-schaal konden worden beantwoord, variërend van 1 (sterk mee oneens) tot 5 (sterk mee eens). Voorbeelditems waren: “Ik vergelijk mijzelf vaak met anderen wat betreft hetgeen ik in het leven bereikt heb” en “Ik vergelijk mijn levenssituatie nooit met die van andere mensen”. Na omscoring was de maximale score op de INCOM gelijk aan 30, wat overeenkomt met een zeer hoge SVO. De minimale score was zes en stond gelijk aan een zeer lage SVO. Items werden na omscoring opgeteld om een index voor sociale vergelijkingsoriëntatie te creëren. Vooraf aan de vragenlijst werd de officiële instructie gegeven waarin uitgelegd werd dat het vrij gebruikelijk is voor de meeste mensen om beïnvloed te worden door informatie over anderen. De interne consistentie van de schaal was zeer goed (Chronbach’s α = .87). Deze vragenlijst is vinden in Bijlage 1, paragraaf 7.
3.1.3.6. Zelfevaluatie De zelfevaluatie van de participanten werd gemeten aan de hand van vier items ontleend aan het onderzoek van Groothof (2004) en aangepast aan het huidige onderzoek. Hierbij werd er in plaats van aan een interview gerefereerd aan de statusupdates. Deze schaal kon op een negenpunts Likert-schaal worden beantwoord, variërend van 1 (veel minder) tot 9 (veel meer). Hoge scores indiceerden dat de zelf evaluatieve responsen van de participanten zeer positief waren. Een voorbeeld van 23
een item was: “In hoeverre was je minder/ meer tevreden met je eigen leven na het lezen van deze Facebook posts?”. De interne consistentie van de schaal was goed (Chronbach’s α = .77). Deze vragenlijst is vinden in Bijlage 1, paragraaf 5.
3.1.3.7. Gevoelens De gevoelens van de deelnemers werden gemeten aan de hand van zes items die beantwoord konden worden op een vijfpunts Likert-schaal, variërend van 1 (niet) tot 5 (heel erg). Hoge scores indiceerden dat de gevoelens van de participanten zeer positief waren. Een voorbeeld van een item was: “Ik voel me op dit moment tevreden met mezelf”. Deze vragenlijst werd twee keer afgenomen, op voorhand van de manipulatie (baseline gevoel) en direct na de manipulatie. De interne consistentie van zowel de baseline gevoelens als de gevoelens na manipulatie waren zeer goed (respectievelijk Chronbach’s α = .88 en Chronbach’s α = .92). Deze vragenlijsten zijn te vinden in Bijlage 1, respectievelijk in paragrafen 2 en 4.
3.2. Resultaten 3.2.1. Deelnemers: Beschrijvende informatie Van de deelnemers die de vragenlijst hadden ingevuld, gaf 97.6 % aan dat zij een Facebook account hadden. Het merendeel van deze respondenten (79.1 %) gaf aan deze account langer dan twee jaar te hebben en er dagelijks gebruik van te maken (89.7 %). Daarnaast gaf het merendeel van de respondenten aan (60.5 %) gemiddeld 200 of meer connecties te hebben. Wat betreft de manier waarop de respondenten met Facebook omgingen, gaf het merendeel aan significant vaker te consumeren (M = 3.14, SD = .93) dan te produceren (M = 2.45, SD = .93) en te participeren (M = 2.82, SD = .72). Een paired samples T-Test toonde aan dat de verschillen tussen consumeren en produceren, t(201)=6.45, p<.001, r=.41, en tussen consumeren en participeren significant waren, t(201)=4.19, p<.001, r=.28. Dit suggereerde aan dat het om drie aparte constructen ging. Tenslotte kwam naar voren dat de entertainmentwaarde van Facebook positief was. Over het algemeen rapporteerden deelnemers dat zij de omgang met Facebook als significant positiever waardeerden (M = 3.47, SD = .83) dan het algemeen gemiddelde (M = 3.00, SD = 0) zou suggereren, t(201)=59.53, p<.001, r=.97.
24
3.2.2. Randomisatiecheck steekproef Om te toetsen of de respondenten gelijk over de condities waren verdeeld, werden drie Chi-kwadraat toetsen en twee Univariate Analyses voor Variantie (ANOVA) uitgevoerd. Er werden geen significante verschillen tussen de condities gevonden met betrekking tot sekse, leeftijd, opleidingsniveau en sociale vergelijkingsoriëntatie (SVO). Ook werd er geen verschil tussen de groepen gevonden met betrekking tot consumeer- en produceergedrag. De karakteristieken van de steekproef met betrekking tot leeftijd, sekse, opleidingsniveau, SVO en consumeren en produceren zijn te vinden in Tabel 2.
Tabel 2; Proefpersoon karakteristieken van de steekproef Conditie 1 N=48
Conditie 2 N=51
Conditie 3 N=51
Conditie 4 N=52
Toetsing
Leeftijd M (SD) 26.29 (3.87) 25.96 (3.88) 25.98 (3.62) 25 (3.15) F=1.21, p=.31 Sekse χ²=2.172, p=.54 Mannen N (%) 17 (35.4%) 25 (49%) 22 (43.1%) 20 (38.5%) Vrouwen N (%) 31 (64.6% ) 26 (51%) 29 (56.9%) 32 (61.5% ) Opleidingsniveau N (%) χ²=14.19, p=.83 -geen 0 (0% ) 2 (3.9%) 1 (2.0%) 0 (0%) -VMBO 0 (0% ) 0 (0%) 0 (0%) 1 (1.9%) -Havo 2 (4.2%) 2 (3.9%) 2 (3.9%) 3 (5.8%) -VWO 7 (14.6%) 11 (21.6%) 9 (17.6%) 11 (21.2%) -MBO 2 (4.2%) 1 (2%) 3 (5.9%) 4 (7.7%) -HBO 8 (16.7%) 10 (19.6%) 7 (13.7%) 8 (15.4%) -WO 29 (60.4%) 25 (49%) 29 (56.9%) 24 (46.2%) -PhD 0 (0%) 0 (0%) 0 (0%) 1 (1.9%) SVO M (SD) 18.29 (5.81) 18.86 (5.11) 17.94 (5.27) 18.77 (5.03) F=1.54, p=.21 Facebook gebruik Producenten N (%) 4 (8.3%) 5 (9.8%) 2 (3.9%) 3 (5.8%) χ²=.18, p=.98 Consumenten N (%) 40 (83.3%) 39 (76.5%) 45 (88.3%) 41 (78.8%) Noot: Conditie 1= opwaarts- goede vriend(in); Conditie 2= neerwaarts- goede vriend(in); Conditie 3= opwaarts- vage kennis; Conditie 4= neerwaarts- vage kennis; SVO= sociale vergelijkingsoriëntatie (totaal score)
3.2.3. Manipulatiecheck: Richting van vergelijking en nabijheid Om te toetsen of de manipulatie van de richting van vergelijking (opwaarts vs. neerwaarts) was gelukt werd een Univariate Analyse van Variantie (ANOVA) uitgevoerd. Deze toonde een significant hoofdeffect aan voor de richting van vergelijking (opwaarts vs. neerwaarts), F(1,201)=386.39, p<0.001, r=.81. Dit suggereerde dat de deelnemers de neerwaartse vergelijkingstargets als negatiever beoordeelden (M = 2.69, SD = 1.15) dan de opwaartse vergelijkingstargets (M = 5.63; SD = .96). Om te toetsen of de manipulatie van nabijheid was gelukt werd eveneens een Univariate Analyse van Variantie (ANOVA) uitgevoerd. Deze ANOVA toonde een significant hoofdeffect aan voor nabijheid, F(1,201)= 46.01, p<0.001, r=.42. Dit suggereerde dat de deelnemers uit de nabije conditie zich vaker hadden vergeleken 25
met een persoon die hoog scoorde op nabijheid (M = 2.89, SD = 1.48) dan een persoon die laag scoorde op nabijheid (M = 1.75, SD = .95).
3.2.4. Manipulatiecheck: De mate van sociale vergelijking Om te testen of de respondenten zich hadden vergeleken met de vergelijkingspersonen werd een Univariate Analyse van Variantie (ANOVA) uitgevoerd. Er werden geen significante hoofdeffecten gevonden voor de richting van sociale vergelijking (opwaarts vs. neerwaarts) op de mate van sociale vergelijking. Dit hield in dat respondenten uit beide condities zich in gelijke mate hadden vergeleken met de vergelijkingstargets. Een ANOVA toonde eveneens geen hoofdeffect aan van nabijheid op de mate van sociale vergelijking. Dat wil zeggen dat respondenten zich in gelijke mate hadden vergeleken met een goede vriend(in) dan wel een vage kennis.
3.2.5. Zelfevaluatie Een tweeweg ANOVA toonde aan dat er geen significant interactie effect was tussen de richting van vergelijking (opwaarts vs. neerwaarts) en de mate nabijheid (goede vriend(in) vs. vage kennis) op de zelfevaluatie van de respondenten. Dit suggereerde dat nabijheid met de vergelijkingpersoon geen rol speelde in het effect van opwaartse en neerwaartse sociale vergelijking op de zelfevaluatie van jongvolwassenen. Omdat er geen interactie-effecten werden gevonden voor nabijheid, werden de condities samengevoegd voor verdere analyse. Hierin werd enkel gekeken naar het verschil in richting van sociale vergelijking (opwaartse vs. neerwaarts) zonder onderscheid te maken tussen de mate van nabijheid. Om het hoofdeffect te testen van de richting van vergelijking (opwaarts vs. neerwaarts) op de zelfevaluaties van de respondenten werd een Univariate Analyse van Variantie (ANOVA) uitgevoerd. Deze toonde een significant hoofdeffect aan van de richting van sociale vergelijking (opwaarts vs. neerwaarts) op de zelfevaluatie van de respondenten, F(1,201)= 85.41, p<.001, r=.56. Dit hield in dat wanneer men zich met een neerwaartse persoon had vergeleken dit in een significant positievere zelfevaluatie resulteerde (M = 4.92, SD = .88) dan wanneer men zich met een opwaartse persoon had vergeleken (M = 3.91, SD = .64). De gemiddelden en standaarddeviaties zijn schematisch te vinden in Tabel 3. Het hoofdeffect van sociale vergelijkingsoriëntatie (SVO) op zelfevaluaties werd geanalyseerd op basis van een regressieanalyse. Uit de analyses kwam een 26
significant hoofdeffect van SVO op zelfevaluatie in de opwaartse condities (B = -.09, p = .047) en in de neerwaartse condities (B = .248, p = .001). Dat wil zeggen dat mensen die hoog scoren op SVO zich negatiever dan wel positiever evalueren dan personen die laag scoren op SVO na blootstelling aan respectievelijk een opwaartse dan wel een neerwaartse vergelijkingspersoon. Aan de hand van een Univariate Analyse van Variantie (ANOVA) werd het interactie effect van de richting van sociale vergelijking (opwaarts vs. neerwaarts) en de mate van SVO op de zelfevaluaties van de respondenten geanalyseerd. Hieruit kwam naar voren dat er een significant verschil was tussen de zelfevaluaties van personen die hoog scoren op SVO en personen die laag scoren op SVO (verdeeld aan de hand van een median split), F(1,201)= 16.57, p<.001, r=.76. Respondenten die hoog scoorden op SVO rapporteerden significant minder positieve zelfevaluaties na blootstelling aan een opwaartse persoon (M = 3.75, SD = .61) dan personen die laag scoorden op SVO (M = 4.08, SD = .64). Daarnaast rapporteerden zij significant positievere zelfevaluaties na blootstelling aan een neerwaartse vergelijkingspersoon (M = 5.14, SD = .95) dan personen die laag scoorden op SVO (M = 4.60, SD = .66). Het interactie effect is te zien in Grafiek 1.
Grafiek 1; Interactie effect van SVO en de gemiddelde zelfevaluatie
27
3.2.6. Gevoelens Een herhaalde metingen ANOVA toonde aan dat er geen significant interactie-effect was tussen opwaartse en neerwaartse vergelijking en de mate nabijheid (goede vriend(in)- vage kennis) op het verschil tussen baseline gevoel en gevoel na manipulatie van de respondenten. Dit suggereerde dat nabijheid met de vergelijkingpersoon geen rol speelt in het effect van opwaartse en neerwaartse sociale vergelijking op de gevoelens van jongvolwassenen. Omdat er geen interactie-effecten werden gevonden voor nabijheid, werden de condities samengevoegd voor verdere analyse. Hierin werd enkel gekeken naar het verschil in richting van sociale vergelijking (opwaartse vs. neerwaarts) zonder onderscheid te maken tussen de mate van nabijheid. Om het hoofdeffect te testen van de richting van vergelijking (opwaarts vs. neerwaarts) op de gevoelens van de respondenten werd herhaalde metingen ANOVA uitgevoerd, die het verschil tussen baseline gevoelens en gevoelens na manipulatie meenam. Uit de analyse kwam naar voren dat er geen significante verschillen waren in gevoelens tussen de groepen. De gemiddelden en standaarddeviaties zijn te vinden in Tabel 3.
Tabel 3; Gemiddelden en standaarddeviaties van gevoel tijdens baseline en gevoel en zelfevaluatie na manipulatie Gevoel BL Gevoel NM Zelfevaluatie NM Opwaarts 3.99 (.61) 3.93 (.63) Neerwaarts 4.06 (.65) 4.08 (.84) Noot; *= significant bij p<.001; BL= Baseline; NM= na manipulatie
3.91 (.64) * 4.92 (.88) *
Om te testen of sociale vergelijkingsoriëntatie (SVO) geassocieerd was met veranderingen in gevoel na manipulatie, werd een hiërarchische regressie analyse uitgevoerd. De baseline metingen van gevoel werden ingevoerd in Stap 1, gevolgd door SVO in Stap 2. SVO verklaarde significant meer variantie over en boven het baseline gevoelens in gevoelens na manipulatie, ∆R²= .62, ∆F= (2, 202)=164.55, p<.001. Dit suggereerde dat SVO het effect van sociale vergelijking op gevoelens modereerde.
28
Tabel 4; Samenvatting van de Hiërarchische Regressie Analyse voor de voorspelling van gevoelens Gevoelens B SE B ß Stap 1 Baseline gevoel
1.93
1.68
.79
Baseline gevoel SVO
.94 .03
.05 .05
.79 .03
Stap 2 Noot: R² = .62 voor Stap 1 (p<.001); ∆ R²= .62 voor Stap 2 (p<.001)
Aan de hand van een herhaalde metingen ANOVA met baseline gevoelens en gevoelens na manipulatie als ‘within subjects’ variabelen en een verdeling van SVO aan de hand van median split en de richting van vergelijking (opwaarts vs. neerwaarts) als ‘between subjects’ variabelen, werd het interactie effect van de richting van sociale vergelijking en de mate van SVO op de verschillen in gevoelens van de respondenten geanalyseerd. Hieruit kwam naar voren dat er een significant verschil was tussen het gevoel na manipulatie in vergelijking met het baseline gevoel van personen die hoog scoren op SVO en personen die laag scoren op SVO, F(1,201)=10.44, p=.001, r=.59. Respondenten die hoog scoorden op SVO rapporteerden significant negatievere gevoelens na blootstelling aan een opwaartse persoon (M = 3.76, SD = .59) dan personen die laag scoorden op SVO (M = 4.09, SD = .63). Daarnaast rapporteerden zij significant
positievere
gevoelens
na
blootstelling
aan
een
neerwaartse
vergelijkingspersoon (M = 4.16, SD = .75) dan personen die laag scoorden op SVO (M = 3.96, SD = .96).
3.2.7. Sociale vergelijkingsoriëntatie en consumeren Exploratief werd bekeken wat de relatie was tussen SVO en consumeergedrag op Facebook. Om te toetsen of personen met een hoge SVO zich vaker vergelijken op Facebook dan personen met een lage SVO, werd een Univariate Analyse van Variantie (ANOVA) uitgevoerd. Hieruit kwam naar voren dat personen met een hoge SVO zich significant vaker vergeleken met de statusupdates (M = 3.08, SD = 1.05) dan personen met een lage SVO (M = 2.04, SD = 1.01), F(1, 201)=52.97, p<.001, r=.45. Om te toetsen of personen met een hoge SVO voornamelijk consumeren op Facebook werd een regressieanalyse uitgevoerd. In de regressieanalyse werd een significant effect gevonden van SVO op consumeergedrag (B=.28, p<.001). Een regressieanalyse toonde geen significant effect aan van SVO op produceergedrag. Het 29
ontbreken van een significant effect op produceergedrag suggereerde dat personen die hoog scoorden op SVO vaker consumeren dan produceren op Facebook.
3.3. Discussie In deze studie werd het effect van sociale vergelijking op Facebook onderzocht. Conform de verwachtingen, toonden de resultaten van het experiment aan dat jongvolwassenen die opwaartse statusupdates lazen een significant negatievere zelfevaluatie hadden na het lezen van deze statusupdates dan jongvolwassenen die neerwaartse statusupdates hadden gelezen (Hypothese 1a). Zoals voorspeld werd dit effect gemodereerd door de mate van sociale vergelijkingsoriëntatie (SVO). Jongvolwassenen die hoog scoorden op SVO ervoeren na blootstelling aan opwaartse en neerwaartse statusupdates significant sterkere contrasteffecten op zelfevaluatie dan jongvolwassenen met een lage score op SVO (Hypothese 3). In tegenstelling tot de verwachtingen, toonden de resultaten van het experiment geen significante hoofdeffecten aan van sociale vergelijking op veranderingen in de gevoelens van jongvolwassenen (Hypothese 1b). Wanneer uitsluitend werd keken naar individuen met een hoge SVO, werd dit effect wel gevonden. In tegenstelling tot individuen die laag scoorden op SVO rapporteerden individuen met een hoge SVO, significante veranderingen in hun gevoelens na het lezen van opwaartse en neerwaartse statusupdates. Met andere woorden, wanneer individuen met een hoge SVO werden blootgesteld aan opwaartse statusupdates resulteerde dit in negatievere gevoelens dan tijdens de baseline werd gemeten. Wanneer zij geconfronteerd werden met neerwaartse statusupdates resulteerde dit in positievere gevoelens dan tijdens een baseline werd gemeten. Dit bevestigt gedeeltelijk hypothese 1b. Daarnaast verwachten we dat nabijheid een rol speelde in de effecten van sociale vergelijking op Facebook. Deze verwachting werd door het onderzoek niet bevestigd (Hypothese 2). Tenslotte werd er exploratief gekeken naar de relatie tussen het consumeren op Facebook als gebruiksdoeleinde en de persoonlijkheidstrek SVO. Uit de resultaten kwam naar voren dat mensen die hoog scoren op SVO, significant vaker consumeren dan dat zij produceren op Facebook.
Algemene discussie De resultaten impliceren dat Facebook een medium is dat jongvolwassenen, wanneer zij Facebook gebruiken om te consumeren, de mogelijkheid biedt om zichzelf 30
(onbewust) te vergelijken met de profielpagina’s van personen uit het netwerk. Omdat de content op Facebook grotendeels positief en selectief is, suggereert dit dat sociale vergelijking met een opwaartse vergelijkingspersoon op Facebook vaker voorkomt dan sociale vergelijking met een neerwaartse vergelijkingspersoon. Blootstelling aan deze opwaartse sociale vergelijkingspersonen resulteert over het algemeen in een negatieve zelfevaluatie. Daarnaast lijken deze negatieve contrasteffecten sterker te zijn voor mensen die vanuit hun persoonlijkheid geneigd zijn zich in het dagelijkse leven snel te vergelijken met anderen. Jongvolwassenen met een hoge SVO ervaren naast
sterkere
contrasteffecten
op
zelfevaluatie
ook,
in
tegenstelling
tot
jongvolwassenen met een lage SVO, negatieve contrasteffecten met betrekking tot hun gevoelens na het lezen van opwaartse statusupdates. Met andere woorden, de gevoelens van deze groep worden negatief beïnvloed door blootstelling aan opwaartse content op Facebook. Het ontbreken van deze contrasteffecten op gevoel voor mensen die laag scoren op SVO, suggereert dat deze laatste groep minder vatbaar is voor de negatieve consequenties van sociale vergelijking op Facebook en dat personen met een hoge SVO meer risico lopen voor de negatieve consequenties van de blootstelling aan opwaartse statusupdates op Facebook. Een alternatieve verklaring voor het ontbreken van het hoofdeffect op gevoel, zijn de defensieve reacties die kunnen optreden naar aanleiding van blootstelling aan een opwaartse ander. Over het algemeen hebben mensen de neiging tot het vermijden van informatie over individuen die beter af zijn dan henzelf waardoor een positief zelfbeeld wordt behouden (Buunk & Gibbons, 2007). Dit kan onder andere door de relevantie van het onderwerp van vergelijking te verlagen of door de vergelijkingspersoon te labelen als een ‘genie’ (Alicke, LoSchiavo & Zerbst, 1997). Daarnaast zijn individuen vaker geneigd om zich met een neerwaartse ander te vergelijken en zich juist met een opwaartse ander te identificeren. Hierdoor is er altijd een positieve uitkomst, onafhankelijk van de vergelijkingspersoon waarmee men geconfronteerd wordt (Groothof, 2004). Omdat de respondenten van deze studie niet expliciet werden geïnstrueerd om zich te vergelijken is het mogelijk dat sociale identificatie een rol kan hebben gespeeld bij personen die laag scoren op SVO. Het gegeven dat personen met een hoge mate van SVO zichzelf in de regel vaker vergelijken dan personen met een lage SVO (Groothof, 2004), kan verklaren waarom deze groep wel contrasteffecten op gevoelens rapporteerde.
31
Omdat Facebook een medium is waarmee men over het algemeen met anderen omgaat die men ook offline kent en/of die gelijkenissen met de zelf vertonen, suggereerden we dat de nabijheid een rol speelde in de effecten van sociale vergelijking op Facebook. Deze hypothese werd niet bevestigd in het onderzoek. Een verklaring voor het ontbreken van dit effect kan wederom de automatische defensieve reactie van individuen op een opwaartse ander zijn. Omdat men de neiging heeft de nabijheid te verminderen wanneer men met een opwaartse vriend(in) wordt geconfronteerd (Nicholls & Stukas; 2011), is het mogelijk dat de respondenten uit de deze conditie deze defensieve reactie hebben toegepast. Een andere verklaring kan zijn dat de men op Facebook over het algemeen met personen in contact staat die allemaal een hoge mate van nabijheid vertonen. Onderzoek wijst uit dat online communicatie zich over het algemeen vaker richt op het onderhouden en versterken van bestaande offline connecties en minder op het ontwikkelen van relaties met vreemden (Gross, Juvonen, & Gable, 2002; Gross, 2004). Dit suggereert dat iedereen in het netwerk, zowel goede vrienden als vage kennissen, een bepaalde mate van nabijheid vertonen. Deze term impliceert namelijk niet enkel relationele nabijheid maar ook overeenkomstigheid op bepaalde vlakken (zoals het volgen van dezelfde studie of het hebben van dezelfde vrienden). Hierdoor is het mogelijk dat de manipulatie van nabijheid niet genoeg overeen kwam met de werkelijkheid.
3.3.1. Limitaties Zoals elke studie moeten de huidige onderzoeksresultaten geïnterpreteerd worden in de context van verscheidene limitaties. Ten eerste is het experimentele design geen exacte replica van de Facebook profielpagina waarmee men zich in de werkelijkheid kan vergelijken. Het experimentele design is enkel gericht op statusupdates en negeert daarmee andere content die normaal zichtbaar is op het profiel, zoals getagde foto’s, het aantal vrienden, de zelfbeschrijvende informatie in de ‘about me’ sectie en de profielfoto. Dit zijn allemaal factoren die invloed kunnen hebben op de uitkomsten van het sociale vergelijkingsproces. Zo komt uit onderzoek naar voren dat de profielfoto’s van de Facebook vrienden van de vergelijkingspersoon invloed hebben op de perceptie van de aantrekkelijkheid van de vergelijkingspersoon (Walther, Van der Heide, Kim, Westerman & Tom Tong, 2008). Ook het aantal vrienden heeft een positieve invloed op de perceptie van de aantrekkelijkheid van de profieleigenaar
32
(Tom Tong, van der Heide, Langwell & Walther, 2008). Deze factoren lijken daarmee bij te dragen aan de evaluatie van opwaartse profielen. Ten tweede werd de mate van zelfdiscrepantie niet uitgevraagd in het huidige onderzoek. Het niet meenemen van deze maat geeft een minder compleet beeld van het proces en de effecten van sociale vergelijking op Facebook bij de onderzochte doelgroep. Een kenmerk van jongvolwassenen is dat zij regelmatig discrepanties ervaren tussen het huidige leven en het ideale leven. Daarnaast komt uit onderzoek naar voren dat de effecten van sociale vergelijking gemedieerd kunnen worden door de mate waarin personen discrepanties ervaren tussen aspecten van het huidige leven en aspecten van het ideale leven (Bessenoff, 2006). Dit suggereert dat het proces van sociale vergelijking bij jongvolwassenen wellicht gecompliceerder is dan in dit onderzoek wordt besproken. Ten derde impliceren de resultaten tot dusver alleen de effecten van sociale vergelijking op zelfevaluatie en gevoelens op korte termijn en niet op langere termijn. Vervolgonderzoek zal antwoord moeten geven op de effecten van sociale vergelijking op Facebook op langere termijn.
3.3.2. Maatschappelijke relevantie Ondanks bovenstaande limitaties, is het huidige onderzoek het eerste onderzoek dat duidelijk
en
expliciet
belang
aantoont
van
automatische
sociale
vergelijkingsprocessen in de responsen op zelfbeschrijvende informatie op Facebook. Daarmee draagt het bij aan een completer beeld van de werking van sociale vergelijking en de rol die Facebook speelt in de zelfevaluaties en de gevoelens van haar primaire doelgroep, jongvolwassenen. De uitkomsten suggereren dat, hoewel consumeren op Facebook voortkomt vanuit positieve uses and gratifications, zoals entertainment, gebruikers van Facebook zich vaak onbewust en automatisch vergelijken met de personen in het netwerk. Ondanks dat erkend moet worden dat sociale vergelijking op Facebook, indien het een neerwaartse vergelijkingspersoon betreft, positieve effecten kan hebben, lijkt het waarschijnlijker dat sociale vergelijking met een opwaartse ander vaker voorkomt dan sociale vergelijking met een neerwaartse ander. Facebook profielen bevatten immers zelfgegenereerde content waarbij gebruikers de neiging hebben om positieve mijlpalen te delen maar negatieve gebeurtenissen te negeren. Het is mogelijk dat het cumulatieve effect van deze opwaartse vergelijkingen kunnen resulteren in permanente dalingen in het niveau van 33
tevredenheid over het eigen leven. Ten eerste omdat het hebben van succes de norm lijkt te zijn op Facebook. Hierdoor worden er irreëel hoge standaarden gezet met betrekking tot de beoogde doelen in het leven van jongvolwassenen. Ten tweede omdat de primaire doelgroep van Facebook, jongvolwassenen, regelmatig discrepanties ondervinden met betrekking tot het huidige leven en het ideale leven (Arnett, 2007). Onderzoek wijst uit dat wanneer sociale vergelijking is geassocieerd met het ervaren van zelfdiscrepantie, herhaalde opwaartse vergelijking de kans op internaliserende problematiek vergroot (McIntyre & Eisenstadt, 2011). Dit maakt de primaire doelgroep van Facebook tot een risicogroep aangezien consumeren op Facebook juist voor de deze personen sterke negatieve consequenties kunnen hebben. Met andere woorden, chronische sociale vergelijking met opwaartse anderen op Facebook zou kunnen leiden tot geïnternaliseerde irreële standaarden die op den duur zelfs zouden kunnen resulteren in internaliserende problematiek zoals angst en depressie. Onderzoek van Thompson en Stice (2001) naar sociale vergelijking met modellen toont aan dat herhaaldelijke blootstelling aan een ideaal schoonheidsideaal inderdaad leidt tot psychopathologie zoals eetproblematiek. Vervolgonderzoek naar de langere termijn effecten van sociale vergelijking op Facebook zal zich dus naast het effect op zelfevaluatie en gevoelens eveneens moeten richten op het ontstaan of in stand houden van internaliserende problematiek bij jongvolwassenen. Aangezien het gebruik van Facebook exponentieel blijft groeien (Facebook, 2011) en jongvolwassenen steeds langer en vaker op Facebook te vinden zijn (BondsRaacke & Raacke, 2010), is het belangrijk dat er meer onderzoek wordt gedaan naar deze negatieve gevolgen van consumeren op Facebook. De huidige studie geeft daarmee een startsein naar verder (longitudinaal) onderzoek over de effecten van sociale vergelijking op Facebook op langere termijn.
34
4. Referenties Alicke, M. D., LoSchiavo, F. M., & Zerbst., J. (1997). The person who out performs me is a genius: Maintaining perceived competence in upward social comparison. Journal of Personality and Social Psychology, 73, 781- 789. Arnett, J. J. (2007). Emerging adulthood: What is it, and what is it good for? Child Development Perspectives, 1, 2, 68- 73. Bessenoff, G. R. (2006). Can the media affect us? Social comparison, selfdiscrepancy, and the thin ideal. Psychology of Woman Quarterly, 30, 239251. Bonds-Raacke, J., & Raacke, J. (2010). Myspace and facebook: Identifying dimensions of uses and gratifications for friend networking sites. Individual Differences Research, 8, 1, 27- 33. Buffardi, L. E., & Campbell, W. K. (2008). Narcissism and social networking web sites. Personality and Social Psychology Bulletin, 34, 10, 1303- 1314. Burke, M., Marlow, C., & Lento, T. (2009). Feed me: Motivating newcomer contribution in social network sites. In Proc. CHI 2009: 945- 954. Burke, M., Kraut, R., & Marlow, C. (2011). Social capital on facebook: Differentiating uses and users. In Proc. CHI 2011: 571- 580. Buunk, A. P., & Gibbons, F. X. (2007). Social comparison: The end of a theory and the emergence of a field. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 102, 3- 21. Buunk, B. P., Oldersma, F. L., & de Dreu, C. K. (2001). Enhancing satisfaction through downward comparison: The role of relational discontent and individual differences in social comparison orientation. Journal of Experimental Social Psychology, 37, 452- 467. Christofides, E., Muise, A., & Desmerais, S. (2009). Information disclosure on facebook: Are they two sides of the same coin or two different processes? Cyberpsychology and Behavior, 12, 3, 341- 345. Ellison, N. B., Steinfield, C., & Lampe, C. (2007). The benefit of facebook ‘friends’: Social capital and college students’ use of online social network sites. Journal of Computer-Mediated Communication, 12, 4, 1143- 1168. Facebook
statistieken.
Opgehaald
29
december,
2011,
van
https://www.facebook.com/press/info.php?statistics 35
Gonzales, A. L., & Hancock, J. T. (2011). Mirror, mirror on my facebook wall: Effects of exposure to facebook on self-esteem. Cyberpsychology, Behavior and Social Networking, 14, 1-2, 79- 83. Gosling, S. D., Augustine, A. A., Vazire, S., Holtzman, N., & Gaddis, S. (2011). Manifestations of personality in online social networks: Self-reported facebook-related
behaviors
and
observable
profile
information.
Cyberpsychology, Behavior, and Social Networking. Advance online publication. Groesz, L. M., Levine, M. P., & Murnen, S. K. (2002). The effect of experimental presentation of thin media images of body satisfaction: A meta-analytic review. International Journal of Eating Disorders, 31, 1, 1- 16. Groothof, H. A. K. (2004). When others are doing better or worse: Responses from the
heart
and
the
head.
Ongepubliceerde
doctorale
dissertatie.
Rijksuniversiteit Groningen, Groningen. Gross, E. F. (2004). Adolescent Internet use: What we expect, what teens report. Applied Developmental Psychology, 25, 633- 649. Gross, E. F., Juvonen, J., Gable, S. L. (2002). Internet use and well-being in adolescence. Journal of Social Issues, 58, 75- 90. Guy, I., Jacovi, A., Ronen, I., & Uziel, E. (2010). Same places, same things, same people? Mining user similarity on social media. In Proc. CSCW 2010: 41- 50. Haferkamp, N., & Krämer, N. C. (2011). Social comparison 2.0: Examining the effects of online profiles on social networking sites. Cyberpsychology, Behavior and Social Networking, 14, 5, 309- 314. Kim, J., & Lee, J. R. (2011). The facebook paths to happiness: Effects of the number of facebook friends and self-presentation on subjective well-being. Cyberpsychology, Behavior, and Social Networking, 14, 6, 359- 364. Krämer, N., & Winter, S. (2008). Impression management 2.0. The relationship of self-esteem, extraversion, self-efficacy, and self-presentation within social networking sites. Journal of Media Psychology, 20, 3, 106- 116. Krasnova, H., Hildebrand, T., Gunther, O., Kovrigin, A., & Nowobilska, A. (2008). Why participate in an online social network: An empirical analysis. European Conference on Information Systems, Toronto, Canada.
36
Lin, K., & Lu, H. (2011). Why people use social networking sites: An empirical study integrating network externalities and motivation theory. Computer in Human Behavior, 27, 1152- 1161. Lubbers, M. J., Kuyper, H., & van der Werf, M. P. C. (2009). Social comparison with friends versus non-friends. European Journal of Social Psychology, 39, 5268. Manago, A. M., Graham, M. B., Greenfield, P. M., & Salimkhan, G. (2008). Selfpresentation and gender on myspace. Journal of Applied Developmental Psychology, 29, 446- 458. Marcus, B., Machilek., F., & Schültz, A. (2006). Personality in cyberspace: Personal websites as media for personality expressions and impressions. Journal of Personality and Social Psychology, 90, 1014- 1031. Martin, M. C., & Gentry, J. W. (1997). Stuck in the model trap: The effects of beautiful models in ads on female pre-adolescents and adolescents. Journal of Advertising, 26, 19-33. McIntyre, K. P., & Eisenstadt, D. (2011). Social comparison as a self-regulatory measuring stick. Self and Identity, 10, 137- 151. Mendelson, A. L., & Papacharissi, Z. (2010). Look at us: Collective narcissism in college student facebook photo galleries. In Papacharissi, Z. (ed.), The Networked Self: Identity, Community and Culture on Social Networking Sites. Routledge. Mussweiler, T., Gabriel, S., & Bodenhausen, G. V. (2000). Shifting social identities as a strategy for deflecting threatening social comparisons. Journal of Personality and Social Psychology, 79, 398- 409. Mussweiler, T., & Rüter, K. (2003). What friends are for! The use of routine standards in social comparison. Journal of Personality and Social Psychology, 85, 3, 467- 481. Murphy, K. A., Blustein, D. L., Bohlig, A. J., & Platt, M. G. (2010). The college-tocareer transition: An exploration of emerging adulthood. Journal of Counseling and Development, 88, 174- 181. Nicholls, E., & Stukas, A. A. (2011). Narcissism and the self-evaluation maintenance model: Effects of social comparison threats on relational closeness. Journal of Social Psychology, 151, 2, 201- 212.
37
Ong, E. Y. L., Ang, R. P., Ho, J. C. M., Lim, J. C. Y., Goh, D. H., & Lee, C. S. (2011). Narcissism, extraversion and adolescents’ self-presentation on facebook. Personality and Individual Differences, 50, 180- 185. Pempek, T. A., Yermolayeva, Y. A., & Calvert, S. L. (2009). College students’ social networking experiences on facebook. Journal of Applied Developmental Psychology, 30, 227- 238. Quan-Haase, A., & Young, A. L. (2010). Uses and gratifications of social media: A comparison of facebook and instant messaging. Bulletin of Science, Technology and Society, 30, 5, 350- 361. Raacke, J., & Bonds-Raacke, J. (2008). Myspace and facebook: Applying the uses and
gratifications
theory
to
exploring
friend-networking
sites.
Cyberpsychology & Behavior, 11, 2, 169- 176. Rau, P. P., Gao, Q., & Ding, Y. (2008). Relationship between the level of intimacy and lurking in online social network services. Computers in Human Behavior, 24, 2757- 2770. Ryan, T., & Xenos, S. (2011). Who uses facebook? An investigation into the relationship between the Big Five, shyness, loneliness, and facebook usage. Computers in Human Behavior, 27, 1658- 1664. Shao, G. (2009). Understanding the appeal of user-generated media: A uses and gratification perspective. Internet Research, 19, 1, 7- 25. Sheldon, K. M., Abad, N., & Hinsch, C. (2011). A two-process view of facebook use and relatedness need- satisfaction: Disconnection drives use, and connection rewards it. Journal of Personality and Social Psychology, 1- 10. Advance online publication. Subrahmanyam, K., Reich, S. M., Waechter, N., & Espinoza, G. (2008). Online and offline social networks: Use of social networking sites by emerging adults. Journal of Applied Developmental Psychology, 29, 420- 433. Tesser, A., & Campbell, J. (1982). Self-evaluation maintenance and the perception of friends and strangers. Journal of Personality, 50, 3, 261- 279. Tesser, A., & Moore, J. (1990). Independent threats and self-evaluation maintenance processes. Journal of Social Psychology, 130, 5, 677- 689. Tiggeman, M. (2005). Television and adolescent body image: The role of program content and viewing motivation. Journal of Social and Clinical Psychology, 24, 361- 381. 38
Tiggeman, M., & McGill, B. (2004). The role of social comparison in the effect of magazine advertisements on woman’s mood and body dissatisfaction. Journal of Social and Clinical Psychology, 23, 1, 23- 44. Thompson, J. K., & Stice, E. (2001). Thin-ideal internalization: Mounting evidence for a new risk factor for body-image disturbance and eating pathology. Current Directions in Psychological Science, 10, 181- 183. Tom Tong, S., Van Der Heide, B., Langwell, L., & Walther, J. B. (2008). Too much of a good thing? The relationships between number of friends and interpersonal impressions on facebook. Journal of Computer-Mediated Communication, 13, 531- 549. Valkenburg, P. M., Peter, J., & Schouten, A. P. (2006). Friend networking sites and their relationship to adolescents’ well-being and social self esteem. Cyberpsychology,& Behavior, 9, 5, 584- 590. Valkenburg, P. M., & Peter, J. (2007). Preadolescents’ and adolescents’ online communication and their closeness to friends. Developmental Psychology, 43, 2, 267- 277. Walther, J. B., Van der Heide, B., Kim, S. Y., Westerman, D., & Tom Tong, S. (2008). The role of friends’ appearance and behavior on evaluations of individuals on facebook: Are we known by the company we keep? Human Communication Research, 34, 28- 49. Want, S. C., Vickers, K., & Amos, J. (2009). The influence of television programs on appearance satisfaction: Making and mitigation social comparisons to ‘Friends’. Sex Roles, 60, 642- 655. Wise, K., Alhabash, S., & Park, H. (2010). Emotional responses during information seeking on Facebook. Cyberpsychology, Behavior, and Social Networking, 13, 5, 555- 562.
39
5. Bijlagen 5.1. Bijlage 1: Online vragenlijst Welkom bij het onderzoek ‘Facebookgebruik bij jongvolwassenen’. Dit onderzoek is in het kader van mijn masterthese voor de Graduate School of Communication. Met dit onderzoek wil ik onderzoeken hoe jongvolwassenen omgaan met hun Facebook account. Het onderzoek duurt 5 tot 10 minuten en je kunt er ook nog eens 50 euro mee winnen! Verder wil ik benadrukken dat dit onderzoek volledig anoniem is. Er is geen mogelijkheid om je identiteit te linken aan je antwoorden. Probeer daarom alle vragen zo eerlijk mogelijk te beantwoorden. Alvast heel erg bedankt voor je deelname en ik hoop dat jij de 50 euro wint!! 1.1. Algemeen Facebook gebruik 1. Heb je een Facebook account? 2. Hoe lang ben je lid van Facebook? (a) langer dan vijf jaar. (b) tussen de drie en vier jaar. (c) tussen de twee en drie jaar. (d) tussen de een en twee jaar. (e) korter dan een jaar. 3. Hoe vaak zit je op Facebook? (a) minder dan een keer per maand (b) een keer per week (c) dagelijks (d) meerdere keren per dag (e) continue 4. Hoeveel vrienden heb je op Facebook? (a) minder dan 100 vrienden (b) 100150 vrienden (c) 150- 200 vrienden (d) 200- 300 vrienden (e) 300- 400 vrienden (f) meer dan 400 vrienden. 1.2. Stellingen over Facebook gebruik Geef aan in hoeverre je het eens bent met onderstaande stellingen: 1. Als ik op Facebook zit ben ik vaak met mijn Facebook vrienden aan het chatten. 2. Ik gebruik Facebook veel om in contact te blijven met mijn vrienden en kennissen. 3. Als ik op Facebook zit, houd ik mij vaak bezig met het kijken naar de profielen van mijn Facebook vrienden. 4. Als ik iets leuks mee maak in mijn leven, post ik dat vaak op Facebook. 5. Als ik op Facebook zit, kijk ik vaak naar de foto’s van mijn Facebook vrienden. 40
6. Als ik op Facebook zit, plaats ik vaak een nieuwe statusupdate. 7. Op Facebook kijk ik ook weleens op profielen van mensen die ik eigenlijk helemaal niet ken. 8. Als ik op Facebook zit, vind ik het leuk om dingen van andere mensen te weten te komen. 9. Ik post vaak iets op iemands anders zijn/ haar Facebook ‘wall’. 10. Ik kijk vaak op Facebook om te zien of er iemand heeft gereageerd op mijn foto of statusupdate. 11. Op Facebook stuur ik vaak privéberichten naar mijn Facebook vrienden. 12. Ik vind het leuk om dingen op mijn wall te plaatsen omdat ik daarmee kan laten zien wie ik ben. Controlevragen: 1. Als ik op Facebook zit, kijk ik vaker naar wat anderen doen dan dat ik zelf iets post. 2. Ik post vaker dingen op Facebook, dan dat ik kijk wat andere mensen posten. 1.3. Entertainmentwaarde van het Facebook gebruik: 1. Ik vind het leuk om op Facebook te zitten 2. Ik geniet ervan om op Facebook te zitten 3. Ik vind het ontspannend om op Facebook te zitten 4. Ik vind het vermakelijk om op Facebook te zitten 2. Baseline gevoelens 1. Ik voel me op dit moment somber 2. Ik voel me op dit moment prettig 3. Ik voel me op dit moment tevreden met mijn leven 4. Ik voel me op dit moment onzeker 5. Ik voel me op dit moment nerveus 6. Ik voel me op dit moment gelukkig 7. Ik voel me op dit moment goed 8. Ik voel me op dit moment slecht
41
Experimentele manipulatie Tussenblad questionnaire: Straks krijg je twaalf Facebook statusupdates te zien. Stel je voor dat deze statusupdates een selectie zijn van wat een goede vriend(in)/ vage kennis (ligt aan conditie) waarmee jij bevriend bent op Facebook de afgelopen weken heeft gepost op zijn/ haar profiel. Heb je iemand in gedachten? Als je de post hebt gelezen, druk je op het pijltje om verder te gaan naar de volgende post. Lees de statusupdates en eventuele reacties daarop goed door. 3.1. Manipulatiecheck richting van vergelijking: 1. Ik geef het leven van deze persoon het volgende cijfer: 1t/m 10 2. In vergelijking met mijn eigen leven is deze persoon: 3.2. Manipulatiecheck nabijheid: 1. Wat is de relatie die jij hebt met de persoon die je in gedachten had tijdens het lezen van deze statisupdates? (a) familielid; (b) partner (c) goede vriend(in); (d) collega; (e) studiegenoot; (f) kennis; (g) vriend(in) van een vriend(in); (h) overig 2. In het dagelijkse leven staat deze persoon: 4. Gevoelens 1. Ik voel me op dit moment somber 2. Ik voel me op dit moment prettig 3. Ik voel me op dit moment tevreden met mijn leven 4. Ik voel me op dit moment onzeker 5. Ik voel me op dit moment nerveus 6. Ik voel me op dit moment gelukkig 7. Ik voel me op dit moment goed 8. Ik voel me op dit moment slecht 5. Zelfevaluatie 1. In hoeverre was je minder/ meer tevreden met je eigen leven na het lezen van deze Facebook posts? 2. In hoeverre maak je je zorgen over je eigen sociale leven na het lezen van deze Facebook posts? 42
3. In hoeverre was je minder/ meer zeker over je eigen leven na het lezen van deze Facebook posts? 4. In hoeverre voelde je je meer/ minder eenzaam na het lezen van deze Facebook posts? 6. Manipulatie check: Mate van sociale vergelijking 1. In welke mate begon je te denken over jezelf en je eigen leven? 2. In welke mate vergeleek je je eigen situatie met die van deze persoon? 3. In welke mate zocht je naar verschillen en overeenkomsten tussen jezelf en deze persoon? 4. In welke mate was je geneigd te beoordelen hoe goed of slecht jouw leven is? 5. Kon je jezelf herkennen in deze persoon? (identificatie) 6. Vind je dat je op deze persoon lijkt? (identificatie) 7. In welke mate dacht je dat jouw toekomst hetzelfde was als de toekomst van deze persoon? (identificatie) 7. Sociale vergelijkingsoriëntatie Instructie: De meeste mensen vergelijken zichzelf van tijd tot tijd met anderen. Zij vergelijken bijvoorbeeld hoe ze zich voelen, wat zij van iets vinden, wat ze kunnen, of hoe ze eraan toe zijn met anderen. Er is op zichzelf niets 'goeds' of 'slechts' aan dit soort vergelijkingen, en sommige mensen doen dit vaker dan anderen. Ik zou graag willen weten hoe vaak jij jezelf vergelijkt met andere mensen. Om dat te doen, wil ik je vragen om aan te geven in hoeverre je het met elk van de volgende vragen eens bent. 1. Ik vergelijk mijzelf vaak met anderen wat betreft hetgeen ik in het leven bereikt heb. 2. Ik let er altijd erg op hoe ik dingen doe in vergelijking met anderen. 3. Ik vergelijk de situatie van mensen om wie ik geef (bv. partner, familieleden) vaak met die van anderen. 4. Ik ben niet het type persoon dat zich vaak met anderen vergelijkt. 5. Als ik wil weten hoe goed ik iets heb gedaan, ga ik na hoe anderen het ervan af hebben gebracht. 6. Ik vergelijk mijn kwaliteiten in het omgaan met mensen vaak met anderen.
43
8. Demografische variabelen 1. Ik ben een (a) man (b) vrouw 2. Mijn leeftijd is: invullen 3. Mijn hoogst behaalde diploma is: (a) geen (b) VMBO (c) Havo (d) VWO (e) MBO (f) HBO (g) WO (h) PdD 4. Als je kans wilt maken op het winnen van 50 euro, kun je hier je e-mail adres invullen: invullen
EINDE! Hartelijk dank voor je deelname aan het onderzoek ‘Facebookgebruik bij jong volwassenen’. Je hebt me ontzettend geholpen met jouw deelname. Als je je e-mail adres hebt ingevuld, maak je kans op 50 euro! Binnen twee weken hoor je of jij de winnaar bent.
44
5.2. Bijlage 2: Opwaartse manipulatie
45
46
47
48
5.3. Bijlage 3: Neerwaartse manipulatie
49
50
51