Verzorging van dieren
met het oog op meer verantwoorde wetenschap
© Novo Nordisk
RICHTLIJN 2010/63/EU BETREFFENDE DE BESCHERMING VAN DIEREN DIE VOOR WETENSCHAPPELIJKE DOELEINDEN WORDEN GEBRUIKT
MILIEU
Verzorging van dieren met het oog op meer verantwoorde wetenschap De publicatie van "The Principles of Humane Experimental Technique" (de beginselen van humane experimentele technieken) door W.M.S. Russell and R.L. Burch in 1959 markeert het ontstaan van het beginsel van de "Drie V's". De auteurs hebben de beginselen van vervanging, vermindering en verfijning (de "drie V's") voorgesteld als de belangrijkste strategieën om humane experimenteermethoden te verwezenlijken. Russell en Burch zagen vervanging als het uiteindelijke doel voor laboratoriumwerk, onderwijs en testen op basis van dieren, waarbij de andere twee, te weten vermindering en verfijning, op korte termijn eerder haalbaar zijn. Zij hebben hun voornaamste boodschap als volgt samengevat: "Als er bij de keuze van uit te voeren experimenten een criterium moet worden gehanteerd , dan is het criterium van humaniteit het best denkbare. De grootste wetenschappelijke resultaten zijn altijd de meest humane en de esthetisch meest aantrekkelijke geweest, waarbij de idee doorklinkt van schoonheid en elegantie, de essentie van wetenschap op zijn best.” De drie V’s in het rechtskader van de EU Richtlijn 2010/63/EU betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt, omschrijft in de EU-wetgeving het beginsel van de drie V’s voor het eerst, en maakt dit een duidelijk wettelijk vereiste voor alle aspecten van de verzorging en het gebruik van dieren op het desbetreffende gebied. Bovendien waarborgt de richtlijn dat de toepassing ervan verder gaat dan de oorspronkelijke opvatting, opdat ook het fokken en de verzorging van dieren eronder vallen - dat wil zeggen opdat ook verfijning wordt gewaarborgd gedurende de huisvesting, het fokken en de verzorging als het dier niet voorwerp van een wetenschappelijke procedure is.
Index
Richtlijn 2010/63/EU betreffende de bescherming van dieren die voor
wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt……………………………………………………………. 1 Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 14 november 2012 tot vaststelling van een gemeenschappelijk format voor de indiening van de informatie overeenkomstig Richtlijn 2010/63/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt…….48 Aanbeveling van de Commissie 2007/526/EG betreffende richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt…………………………………………………………….68
20.10.2010
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
L 276/33
RICHTLIJNEN RICHTLIJN 2010/63/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 22 september 2010 betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (Voor de EER relevante tekst)
Overeenkomst voor de bescherming van gewervelde die ren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (4), aangenomen. Door partij te worden bij die overeenkomst heeft de Unie op inter nationaal niveau het belang erkend van de bescherming en het welzijn van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt.
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114, Gezien het voorstel van de Commissie, Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
(4)
In zijn resolutie van 5 december 2002 over Richtlijn 86/609/EEG heeft het Europees Parlement de Commissie verzocht een voorstel tot herziening van die richtlijn in te dienen dat strengere en transparantere maatregelen met betrekking tot dierproeven omvat.
(5)
Op 15 juni 2006 is op het vierde multilateraal overleg van de partijen bij de Europese Overeenkomst voor de bescherming van gewervelde dieren die voor experimen tele en andere wetenschappelijke doeleinden worden ge bruikt, een herziene bijlage A bij die overeenkomst aan genomen met richtsnoeren voor de huisvesting en ver zorging van proefdieren. Deze richtsnoeren zijn opge nomen in Aanbeveling 2007/526/EG van de Commissie van 18 juni 2007 betreffende richtsnoeren voor de huis vesting en verzorging van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden ge bruikt (5).
(6)
Er is nieuwe wetenschappelijke kennis beschikbaar over factoren die van invloed zijn op het welzijn van dieren en op hun vermogen om pijn, lijden, angst en blijvende schade te voelen en tot uiting te brengen. Daarom moet het welzijn van de dieren die in wetenschappelijke pro cedures worden gebruikt, worden verbeterd door de mi nimumnormen voor de bescherming van deze dieren aan te scherpen in overeenstemming met de nieuwste weten schappelijke inzichten.
(7)
De houding ten aanzien van dieren hangt ook af van de nationale perceptie, en in sommige lidstaten wil men uitgebreidere voorschriften voor dierenwelzijn handhaven dan die welke op het niveau van de Unie zijn overeen gekomen. In het belang van het dier en mits de werking van de interne markt daar niet onder lijdt, is het dienstig de lidstaten enige flexibiliteit toe te staan bij de hand having van nationale regels die gericht zijn op een uit gebreidere bescherming van dieren, voor zover die ver enigbaar zijn met het Verdrag.
Na raadpleging van het Comité van de Regio’s, Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2), Overwegende hetgeen volgt: (1)
Op 24 november 1986 heeft de Raad Richtlijn 86/609/EEG (3) aangenomen teneinde de verschillen tus sen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de bescherming van dieren die voor ex perimentele en andere wetenschappelijke doeleinden wor den gebruikt, weg te werken. Sedert de aanneming van die richtlijn zijn de verschillen tussen de lidstaten nog groter geworden. Sommige lidstaten hebben nationale uitvoeringsmaatregelen aangenomen die een hoog niveau van bescherming waarborgen voor dieren die voor we tenschappelijke doeleinden worden gebruikt, terwijl an dere lidstaten slechts de minimumeisen van Richtlijn 86/609/EEG toepassen. Die verschillen zouden een ob stakel kunnen vormen voor de handel in producten en stoffen waarvan de ontwikkeling gepaard gaat met dier proeven. Daarom moet deze richtlijn meer gedetailleerde regels vastleggen om dergelijke verschillen te beperken, door de toepasselijke regels op dit gebied onderling aan te passen en een goede werking van de interne markt te waarborgen.
(2)
Dierenwelzijn is een in artikel 13 van het Verdrag neer gelegde waarde van de Unie.
(3)
Op 23 maart 1998 heeft de Raad Besluit 1999/575/EG betreffende de sluiting door de Unie van de Europese
(1) PB C 277 van 17.11.2009, blz. 51. (2) Standpunt van het Europees Parlement van 5 mei 2009 (PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 170), standpunt van de Raad van 13 september 2010 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), standpunt van het Europees Parlement van 8 september 2010 (nog niet bekendge maakt in het Publicatieblad). (3) PB L 358 van 18.12.1986, blz. 1.
(4) PB L 222 van 24.8.1999, blz. 29. (5) PB L 197 van 30.7.2007, blz. 1. 1
L 276/34
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
(8)
Naast gewervelde dieren, waaronder rondbekken, moeten ook koppotigen binnen de werkingssfeer van deze richt lijn worden gebracht, aangezien er wetenschappelijke aanwijzingen zijn dat zij pijn, lijden, angst en blijvende schade kunnen ondervinden.
(9)
Deze richtlijn dient ook van toepassing te zijn op de foetale vormen van zoogdieren, aangezien er wetenschap pelijke aanwijzingen zijn dat voor deze vormen tijdens het laatste derde van hun ontwikkelingsproces een toe nemend risico bestaat dat zij pijn lijden en angst onder vinden, wat ook negatieve gevolgen kan hebben voor hun verdere ontwikkeling. Er zijn ook wetenschappelijke aanwijzingen dat als embryonale en foetale vormen in een vroeger ontwikkelingsstadium aan procedures wor den onderworpen, dit kan resulteren in pijn, lijden, angst en blijvende schade indien deze dieren ook na het eerste tweederde van hun embryonale/foetale ontwikkeling in leven worden gehouden.
(10)
(11)
(12)
20.10.2010
ethische bezorgdheid ten aanzien van het gebruik van dieren in procedures. Dieren moeten daarom altijd wor den behandeld als wezens met gevoel en het gebruik ervan in procedures moet worden beperkt tot gebieden die uiteindelijk van nut kunnen zijn voor de gezondheid van mensen of dieren of voor het milieu. Om die reden mag het gebruik van dieren voor wetenschappelijke of onderwijskundige doeleinden alleen worden overwogen als een alternatief voor dierproeven niet voorhanden is. Het gebruik van dieren voor wetenschappelijke procedu res op andere onder de bevoegdheid van de Unie val lende gebieden moet worden verboden.
Hoewel het wenselijk is het gebruik van levende dieren in procedures te vervangen door andere methoden, waarbij geen levende dieren worden gebruikt, blijft het gebruik van levende dieren noodzakelijk om de gezondheid van mensen en dieren en het milieu te beschermen. Deze richtlijn vormt evenwel een belangrijke stap in de rich ting van het bereiken van het einddoel om de tests op levende dieren voor wetenschappelijke en onderwijskun dige doeleinden volledig door andere procedures te ver vangen zodra dit wetenschappelijk mogelijk zal blijken. Om dat doel te bereiken probeert de richtlijn de voor uitgang van alternatieve methoden te vergemakkelijken en te bevorderen. Daarnaast beoogt zij een hoog niveau van bescherming te waarborgen in procedures waarvoor nog dieren nodig zijn. De richtlijn moet regelmatig wor den herzien in het licht van de ontwikkeling van de wetenschap en de maatregelen inzake dierenbescherming.
Op de behandeling en het gebruik van levende dieren voor wetenschappelijke doeleinden zijn de internationaal vastgelegde beginselen van vervanging, vermindering en verfijning van toepassing. Om te garanderen dat de ma nier waarop dieren in de Unie worden gefokt, verzorgd en in procedures worden gebruikt, in overeenstemming is met de internationale en nationale normen die buiten de Unie gelden, is het noodzakelijk bij de toepassing van deze richtlijn stelselmatig de beginselen van vervanging, vermindering en verfijning voor ogen te houden. Bij het kiezen van een methode moeten de beginselen van ver vanging, vermindering en verfijning in de praktijk wor den gebracht via een strikt primaat van het voorschrift om alternatieve methoden te gebruiken. Als de wetgeving van de Unie een alternatieve methode erkent, kunnen de aantallen proefdieren worden verminderd door gebruik te maken van andere methoden en door de toepassing van beproevingsstrategieën, bijvoorbeeld met gebruikmaking van in-vitro- en andere methoden, waardoor het gebruik van dieren wordt verminderd en verfijnd.
Dieren hebben een intrinsieke waarde die moet worden geëerbiedigd. Bovendien bestaat er bij het brede publiek 2
(13)
De keuze van de methoden en van de te gebruiken soort(en) is van directe invloed op zowel het aantal als het welzijn van de gebruikte proefdieren. Daarom moet ervoor worden gezorgd dat de methode wordt geselec teerd die de beste resultaten oplevert en waarschijnlijk het minste pijn, lijden en angst veroorzaakt. De geselecteerde methoden dienen gebruik te maken van het kleinste aan tal dieren dat betrouwbare resultaten oplevert, en van de diersoorten die het minst gevoelig zijn voor pijn, lijden, angst of blijvende schade en het beste geschikt zijn voor extrapolatie van de resultaten naar de doelsoort.
(14)
Wegens het ernstige lijden dat wordt ervaren tijdens de periode die aan de dood voorafgaat, moet zoveel moge lijk worden vermeden methoden te selecteren die de dood als eindpunt hebben. Voor zover mogelijk dienen in plaats daarvan humanere eindpunten te worden ge bruikt, gebaseerd op klinische signalen van een op han den zijnde dood, die het mogelijk maken het dier te doden en zodoende verder lijden te besparen.
(15)
Het gebruik van ongeschikte methoden om dieren te doden kan bij de dieren aanzienlijke pijn, angst en lijden veroorzaken. Van even groot belang is de bekwaamheid van de persoon die de handeling in kwestie verricht. Dieren dienen daarom alleen te worden gedood door een daartoe bevoegde persoon en middels een methode die geschikt is voor de betrokken soort.
(16)
Er moet voor worden gezorgd dat het gebruik van dieren in procedures geen bedreiging vormt voor de biodiver siteit. Derhalve moet het gebruik van bedreigde soorten in procedures dan ook worden beperkt tot het strikte minimum.
(17)
Bij de huidige stand van de wetenschappelijke kennis is het gebruik van niet-menselijke primaten in wetenschap pelijke procedures in het biomedisch onderzoek nog steeds noodzakelijk. Bij het gebruik van niet-menselijke primaten in wetenschappelijke procedures doen zich, we gens de genetische verwantschap van deze dieren met de mens en hun sterk ontwikkelde sociale repertoire, speci fieke ethische en praktische problemen voor inzake het tegemoetkomen aan hun ethologische, ecologische en sociale behoeften in een laboratoriumomgeving. Boven dien is het gebruik van niet-menselijke primaten een punt van buitengewone zorg bij het publiek. Om deze redenen mag het gebruik van niet-menselijke primaten alleen worden toegestaan op essentiële biomedische gebieden
20.10.2010
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
ten bate van de mens, mits daarvoor nog geen alterna tieve vervangingsmethoden beschikbaar zijn. Hun gebruik mag alleen worden toegestaan voor fundamenteel onder zoek, het behoud van de betrokken niet-menselijke pri matensoorten, of wanneer de werkzaamheden, inclusief xenotransplantatie, verband houden met mogelijk levens bedreigende aandoeningen bij de mens of met gevallen die wezenlijke gevolgen hebben voor het dagelijkse func tioneren van mensen, bijvoorbeeld gezondheidsondermij nende aandoeningen. (18)
(19)
Het gebruik van mensapen, de soorten die het nauwst met de mens verwant zijn en die het meest geavanceerde sociale en gedragsrepertoire vertonen, mag alleen worden toegestaan voor onderzoek dat op het behoud van de betrokken soorten is gericht of dat in verband met le vensbedreigende of gezondheidsondermijnende aandoe ningen vereist is, voor zover geen andere soorten of alternatieve methoden aan het doel van de procedure kunnen voldoen. De lidstaten die een dergelijke behoefte denken te hebben, moeten de Commissie de informatie overleggen die nodig is om hierover een beslissing te nemen. Het vangen van niet-menselijke primaten in het wild is voor de betrokken dieren zeer stresserend en leidt tot een verhoogd risico op lijden en verwondingen tijdens de vangst en het transport. Teneinde het vangen van dieren in het wild ten behoeve van de fok te beëindigen, zou den, na een passende overgangsperiode, in procedures alleen dieren mogen worden gebruikt die zelf nakome lingen zijn van in gevangenschap gefokte dieren of die afkomstig zijn van fokkolonies die zichzelf in stand hou den. Daartoe dient een haalbaarheidsstudie te worden gemaakt en moet, zo nodig, de overgangsperiode worden vastgesteld. Tevens moet de haalbaarheid van het eind doel, namelijk het overschakelen op het uitsluitend ge bruik van niet-menselijke primaten uit fokkolonies die zichzelf in stand houden, nader worden onderzocht.
(20)
Het is noodzakelijk bepaalde soorten gewervelde dieren die in procedures worden gebruikt, specifiek met het oog op het gebruik in dergelijke procedures te fokken zodat hun genetische, biologische en gedragskenmerken goed bekend zijn bij de personen die deze procedures uitvoe ren. Deze kennis verhoogt de wetenschappelijke kwaliteit en betrouwbaarheid van de resultaten en leidt tot minder variabele uitkomsten, wat in laatste instantie resulteert in minder procedures en een geringer proefdiergebruik. Voorts moet, met het oog op dierenwelzijn en natuurbe houd, het gebruik van in het wild gevangen dieren in procedures worden beperkt tot die gevallen waarin het doel van de procedures niet kan worden bereikt met dieren die specifiek ten behoeve van het gebruik in pro cedures werden gefokt.
(21)
Aangezien de voorgeschiedenis van zwerfdieren en ver wilderde exemplaren van huisdiersoorten niet bekend is en de vangst en het onderbrengen van dergelijke dieren in proefdierinrichtingen een zeer nadelige invloed heeft op hun welzijn, dienen zij in de regel niet in procedures te worden gebruikt. 3
L 276/35
(22)
Teneinde de transparantie te verhogen, de toelatingspro cedure voor projecten te stroomlijnen en te voorzien in een instrumentarium voor toezicht op de naleving, moet een indeling naar ernst van de procedures worden opge steld op basis van het geraamde niveau van pijn, lijden, angst en blijvende schade waaraan de dieren worden blootgesteld.
(23)
Vanuit een ethisch gezichtspunt dient er een bovengrens te worden gesteld aan de pijn, het lijden en de angst waaraan dieren in wetenschappelijke procedures worden blootgesteld. Daarom moet het uitvoeren van procedures die resulteren in ernstige pijn, lijden of angst die waar schijnlijk langdurig zullen zijn en niet kunnen worden verzacht, worden verboden.
(24)
Bij het uitwerken van een gemeenschappelijk rapportage formaat moet in plaats van de geschatte ernst van de procedure tijdens de projectbeoordeling rekening worden gehouden met de werkelijke ernst van de pijn, het lijden, de angst of de blijvende schade die door het dier werd ondervonden.
(25)
Het aantal in procedures gebruikte dieren kan worden verminderd door dieren meer dan eens aan een pro cedure te onderwerpen, mits dit niet onverenigbaar is met het wetenschappelijke doel en geen kwalijke gevol gen heeft voor het dierenwelzijn. In elk geval dient het hergebruik van dieren te worden afgewogen tegen even tuele negatieve gevolgen voor het dierenwelzijn, rekening houdend met de volledige levensloop van de individuele dieren. Wegens dit mogelijke conflict moet het her gebruik van dieren per geval in overweging worden ge nomen.
(26)
Aan het einde van de procedure dient op grond van dierenwelzijnsoverwegingen en mogelijke risico’s voor het milieu het meest aangewezen besluit te worden ge nomen over de bestemming van elk dier. Dieren waarvan het welzijn in het gedrang is, moeten worden gedood. In sommige gevallen moeten de dieren opnieuw in hun habitat of een geschikt dierhouderijsysteem worden ge plaatst; dieren zoals honden en katten dienen eventueel te worden vrijgegeven om door gezinnen te worden ge adopteerd, aangezien er bij het publiek grote bezorgdheid bestaat over het lot van deze dieren. Indien de lidstaten adoptie door gezinnen toelaten, is het van wezenlijk be lang dat de fokker, leverancier of gebruiker over voor zieningen beschikt ten behoeve van een passende socia lisatie van de dieren, teneinde een succesvolle adoptie te garanderen, de dieren onnodige angst te besparen en de openbare veiligheid te waarborgen.
(27)
Dierlijke weefsels en organen worden gebruikt voor de ontwikkeling van in-vitromethoden. Om het beginsel van vermindering te bevorderen, dienen de lidstaten, waar mogelijk, de opstelling van programma’s voor de uitwis seling van organen en weefsels van dieren die zijn ge dood, te ondersteunen.
L 276/36
(28)
(29)
(30)
(31)
(32)
(33)
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
Het welzijn van de dieren die in procedures worden gebruikt, is in hoge mate afhankelijk van de kwaliteit en de professionele bekwaamheid van de personen die het toezicht hebben op de procedures, dan wel de pro cedures uitvoeren, alsook van de personen die toezicht houden op het personeel dat de dieren dagelijks verzorgt. De lidstaten dienen er middels vergunning of anderszins voor te zorgen dat de personeelsleden voldoende ge schoold, opgeleid en bekwaam zijn. Voorts is het zaak dat de personeelsleden onder toezicht staan totdat zij de vereiste bekwaamheid hebben verworven en die hebben aangetoond. Niet-bindende richtsnoeren van de Unie over de opleidingsvoorschriften zullen op de lange termijn het vrije verkeer van personeel bevorderen. Inrichtingen van fokkers, leveranciers en gebruikers die nen over passende installaties en voorzieningen te be schikken om tegemoet te komen aan de huisvestings behoeften van de betrokken diersoort(en) en te garande ren dat de procedures efficiënt en met zo weinig mogelijk nadelige gevolgen voor het welzijn van de dieren kunnen worden uitgevoerd. Fokkers, leveranciers en gebruikers mogen hun bedrijvigheid alleen ontplooien indien zij over een vergunning van de bevoegde instantie beschikken.
(34)
De huisvesting en verzorging van de dieren moeten wor den afgestemd op de specifieke behoeften en kenmerken van elke soort.
(35)
Tussen de lidstaten bestaan er verschillen wat betreft de eisen inzake huisvesting en verzorging van dieren, wat leidt tot een verstoring van de interne markt. Bovendien zijn sommige van die eisen niet meer in overeenstem ming met de nieuwste kennis betreffende de effecten van huisvesting en verzorging op zowel het dierenwelzijn als de wetenschappelijke uitkomsten van procedures. Daarom is het noodzakelijk in deze richtlijn geharmoni seerde voorschriften inzake huisvesting en verzorging vast te stellen. Die voorschriften moeten worden geactua liseerd op basis van de ontwikkelingen op technisch en wetenschappelijk gebied.
(36)
Ter controle op de naleving van deze richtlijn dienen de lidstaten bij fokkers, leveranciers en gebruikers regelmatig inspecties uit te voeren op basis van een risicoanalyse. Om het vertrouwen van het publiek te verkrijgen en de transparantie te bevorderen moet een passend deel van de inspecties wordt uitgevoerd zonder waarschuwing.
(37)
Om de lidstaten te helpen bij de handhaving van deze richtlijn dient de Commissie, op basis van de bevindingen in de verslagen over het functioneren van de nationale inspecties en indien er reden tot bezorgdheid is, controles van de nationale inspectiesystemen uit te voeren. De lid staten moeten eventuele zwakke punten die door deze controles aan het licht worden gebracht, wegwerken.
(38)
Een uitgebreide projectbeoordeling, met inachtneming van ethische overwegingen betreffende het gebruik van dieren, moet de grondslag voor de toelating van de pro jecten vormen, en moet ervoor zorgen dat de beginselen van vervanging, vermindering en verfijning in die projec ten worden geïmplementeerd.
(39)
Voorts is het zowel om morele als om wetenschappelijke redenen van essentieel belang dat elk proefdiergebruik zorgvuldig wordt beoordeeld op de wetenschappelijke en onderwijskundige validiteit, het nut en de relevantie van de te verwachten resultaten ervan. De schade die de dieren vermoedelijk zullen ondervinden, moet worden afgewogen tegen de verwachte voordelen van het project. Daarom dient een onpartijdige projectbeoordeling, die onafhankelijk is van de bij de studie betrokken personen, onderdeel te zijn van de toelatingsprocedure voor projec ten waarbij levende dieren worden gebruikt. Voor een effectieve implementatie van een projectbeoordeling moet ook worden voorzien in de mogelijkheid tot pas sende beoordeling van het gebruik van eventuele nieuwe experimentele technieken.
(40)
Wegens de aard van het project, de gebruikte diersoort en de waarschijnlijkheid dat de gewenste doelstellingen van het project worden gehaald, kan het noodzakelijk zijn een beoordeling achteraf uit te voeren. Aangezien projecten aanzienlijk kunnen verschillen qua complexi teit, duur en termijn waarop de resultaten beschikbaar komen, moet bij de beslissing over de uitvoering van een beoordeling achteraf terdege met deze aspecten re kening worden gehouden.
Om de continue monitoring van de behoeften inzake dierenwelzijn te garanderen, dient te allen tijde passende diergeneeskundige zorg beschikbaar te zijn en dient in elke inrichting een personeelslid verantwoordelijk te zijn voor de verzorging en het welzijn van de dieren. Dierenwelzijnsoverwegingen dienen bij het houden, fok ken en gebruiken van dieren de hoogste prioriteit te hebben. Fokkers, leveranciers en gebruikers dienen der halve over een instantie voor dierenwelzijn te beschikken, met als belangrijkste taken het adviseren over dierwel zijnsvraagstukken. Deze instantie dient zich ook bezig te houden met de follow-up van het verloop en het resultaat van projecten op inrichtingsniveau, het bevor deren van een dierenwelzijnsgericht klimaat en het aan reiken van instrumenten voor de praktische toepassing en tijdige implementatie van de nieuwste technische en wetenschappelijke ontwikkelingen in samenhang met de beginselen van vervanging, vermindering en verfijning, teneinde de dieren een optimale levensloop te bieden. De adviezen van de instantie voor dierenwelzijn dienen naar behoren te worden gedocumenteerd en moeten bij inspecties kunnen worden ingezien. Teneinde de bevoegde instanties in staat te stellen toe te zien op de naleving van deze richtlijn, dient elke fokker, leverancier en gebruiker een nauwkeurig register bij te houden van de aantallen dieren, hun herkomst en het lot dat zij hebben ondergaan. Voor niet-menselijke primaten, honden en katten moet vanaf de geboorte een individueel levensloopdossier wor den bijgehouden, zodat deze dieren de verzorging, huis vesting en behandeling kunnen worden geboden die op hun individuele behoeften en kenmerken zijn afgestemd. 4
20.10.2010
20.10.2010
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
(41)
Om ervoor te zorgen dat het publiek wordt geïnfor meerd, is het van belang dat objectieve informatie over de projecten waarbij levende dieren worden gebruikt, openbaar wordt gemaakt. Hierdoor mogen geen eigen domsrechten worden geschonden noch vertrouwelijke in formatie worden prijsgegeven. Gebruikers dienen daarom anonieme niet-technische samenvattingen van die projec ten op te stellen, die de lidstaten moeten bekendmaken. De bekendmaking van de gegevens mag de anonimiteit van de gebruikers niet in het gedrang brengen.
(42)
Ten behoeve van het beheer van de risico’s voor de gezondheid van mens en dier en voor het milieu schrijft de wetgeving van de Unie voor dat stoffen en producten pas in de handel mogen worden gebracht nadat passende gegevens over de veiligheid en werkzaamheid ervan zijn overgelegd. Aan sommige van deze eisen kan alleen wor den voldaan door middel van dierproeven, hierna „voor geschreven proeven” genoemd. Er zijn specifieke maat regelen nodig om de toepassing van alternatieve benade ringen te bevorderen en onnodige duplicaties van voor geschreven proeven te voorkomen. Daarom dienen de lidstaten de geldigheid te erkennen van de experimentele gegevens die zijn verkregen middels de beproevings methoden waarin de wetgeving van de Unie voorziet.
(43)
(44)
(45)
(46)
De beschikbaarheid van alternatieve methoden is in hoge mate afhankelijk van de vooruitgang van het onderzoek ter ontwikkeling van alternatieven. Via de communau taire kaderprogramma’s voor onderzoek en technologi sche ontwikkeling zijn allengs meer financiële middelen uitgetrokken voor projecten die gericht zijn op de ver vanging, vermindering en verfijning van proefdiergebruik. Om de concurrentiekracht van het onderzoek en het bedrijfsleven in de Unie te versterken en het proefdier gebruik te vervangen, te verminderen en te verfijnen, moeten de Commissie en de lidstaten door onderzoek en andere middelen een bijdrage leveren aan de ontwik keling en validatie van alternatieve benaderingen.
(47)
Het Europees Centrum voor de validatie van alternatieve methoden, een beleidsinstrument binnen het Gemeen schappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie, coördineert sinds 1991 de validering van alternatieve benaderingen in de Unie. Niettemin is de groeiende noodzaak voelbaar om nieuwe methoden te ontwikkelen en ter validering in te dienen; dit betekent dat er in de Unie formeel een referentielaboratorium voor de valide ring van alternatieve methoden moet worden opgericht. Dit laboratorium moet het Europees Centrum voor de validering van alternatieve methoden (Ecvam), worden genoemd. Bij het vaststellen van de prioriteiten voor va lideringstudies dient de Commissie samen te werken met de lidstaten. De lidstaten moeten de Commissie helpen bij het bepalen en aanwijzen van laboratoria die geschikt zijn om deze valideringsstudies uit te voeren. Voor vali deringsstudies die lijken op eerder gevalideerde methoden en/of waarvan de validering een significant concurrentie voordeel betekent, kan het Ecvam een vergoeding aan rekenen aan degenen die deze methoden ter validering indienen. Die vergoeding mag een gezonde concurrentie in de testsector niet in de weg staan.
(48)
Er moet worden gezorgd voor een coherente aanpak van de strategieën inzake projectbeoordeling en -toetsing op lidstaatniveau. De lidstaten dienen nationale comités in te stellen ter bescherming van dieren die voor wetenschap pelijke doeleinden worden gebruikt: die moeten aan de bevoegde instanties en de instanties voor dierenwelzijn advies verstrekken ter bevordering van het beginsel van vervanging, vermindering en verfijning. Het netwerk van nationale comités dient dan ook een rol te spelen bij de uitwisseling van beste praktijken op het niveau van de Unie.
(49)
De technische en wetenschappelijke vooruitgang op het gebied van biomedisch onderzoek kan snel gaan, evenals de toename van de kennis van factoren die van invloed zijn op het dierenwelzijn. Daarom moet in een toetsing van deze richtlijn worden voorzien. Bij die toetsing dient de mogelijke vervanging van het gebruik van proefdieren, en met name van niet-menselijke primaten, prioritair aan de orde te zijn wanneer een dergelijke vervanging in het licht van de wetenschappelijke vooruitgang mogelijk is. De Commissie moet ook periodiek thematische toetsin gen uitvoeren van de vervanging, vermindering en verfij ning van het gebruik van dieren in procedures.
Om de administratieve werklast te verminderen en de concurrentiekracht van het communautaire onderzoek en het bedrijfsleven in de Unie te versterken, dient in de mogelijkheid te worden voorzien om voor meerdere generieke projecten toestemming te verlenen wanneer die met aanvaarde methoden voor test-, productie- of dia gnosedoeleinden in het kader van één collectieve toela ting worden uitgevoerd, met dien verstande dat geen enkele van deze procedures van de projectbeoordeling is vrijgesteld.
Om ervoor te zorgen dat toelatingsaanvragen naar beho ren worden onderzocht en om de concurrentiekracht van het onderzoek en het bedrijfsleven in de Unie te verster ken, dient een termijn te worden vastgesteld waarbinnen de bevoegde instanties de projectvoorstellen moeten eva lueren en een besluit over de toelating van de projecten moeten nemen. Om de kwaliteit van de projectbeoor deling niet in het gedrang te brengen, kan in het geval van complexere projectvoorstellen extra tijd nodig zijn wanneer het voorgestelde project raakvlakken heeft met een groot aantal disciplines, nieuwe aspecten vertoont of een beroep doet op complexere technieken. De verlen ging van de termijn voor de projectbeoordeling dient evenwel een uitzondering te blijven.
Wanneer een bepaalde procedure als routineus of repeti tief wordt beschouwd, is het dienstig dat de regelgeving de lidstaten de mogelijkheid biedt om voor de beoor deling van soortgelijke procedures een vereenvoudigde administratieve procedure in te voeren, mits aan bepaalde voorschriften van deze richtlijn is voldaan. 5
L 276/37
L 276/38
(50)
(51)
(52)
(53)
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
Om gelijkvormige voorwaarden voor de uitvoering te scheppen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegd heden worden verleend om op het niveau van de Unie richtsnoeren vast te stellen betreffende de vereisten van opleiding, training en bevoegdheid van de personeels leden van fokkers, leveranciers en gebruikers, om gede tailleerde regels vast te stellen betreffende het referentie laboratorium van de Unie, haar bevoegdheden en taken en de betalingen die zij mag innen, om een gezamenlijk formulier op te stellen voor het indienen van informatie door de lidstaten bij de Commissie over de uitvoering van deze richtlijn, statistische informatie en andere spe cifieke informatie, en voor de toepassing van vrijwaring sclausules. Volgens artikel 291 van het Verdrag betref fende de werking van de Europese Unie worden de voor schriften en algemene beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie contro leren, vooraf vastgelegd bij een verordening die wordt vastgesteld volgens de gewone wetgevingsprocedure. In afwachting van de vaststelling van die nieuwe verorde ning blijft Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uit oefening van de aan de Commissie (1) verleende uitvoe ringsbevoegdheden van toepassing, met uitzondering van de regelgevingsprocedure met toetsing, die niet van toe passing is.
20.10.2010
consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten (2). Daarom is het passend dat een bepaling van die verordening dienovereenkomstig wordt gewij zigd.
De Commissie moet de bevoegdheid krijgen om, over eenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, gedelegeerde handelingen vast te stellen ten aanzien van: wijzigingen van de lijst van soorten die speciaal gefokt moeten worden om te worden gebruikt in procedures, wijzigingen van de nor men voor verzorging en behuizing, wijzigingen van de methoden voor het doden, waaronder de gedetailleerde bepalingen, wijzigingen van de elementen die moeten worden gebruikt bij de vaststelling door de lidstaten van vereisten betreffende de scholing, opleiding en be kwaamheid van de personeelsleden van fokkers, leveran ciers en gebruikers, wijzigingen van bepaalde verplichte gegevens van de vergunningsaanvraag, wijzigingen betref fende het referentielaboratorium van de Unie, haar be voegdheden en taken, alsmede wijzigingen van voorbeel den van verschillende soorten van procedures die beho ren bij elk van de indelingen naar de ernst van de pro cedures op basis van factoren die verband houden met de soort van procedure. Van bijzonder belang is dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden pas send overleg pleegt, onder meer met deskundigen.
(54)
De dierenwelzijnsvoordelen van een toepassing met te rugwerkende kracht van de toelatingsprocedure, en de daarmee samenhangende administratieve kosten, vallen alleen te rechtvaardigen in het geval van nog lopende langetermijnprojecten. Daarom moet in overgangsmaat regelen worden voorzien voor lopende korte- en middel langetermijnprojecten, om te voorkomen dat er een toe lating achteraf moet worden verleend die slechts van beperkt nut is.
(55)
Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel Ak koord „Beter wetgeven” worden de lidstaten ertoe aange spoord voor zichzelf en in het belang van de Unie hun eigen tabellen op te stellen die, voor zover mogelijk, het verband weergeven tussen deze richtlijn en de omzet tingsmaatregelen, en deze openbaar te maken.
(56)
Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de har monisatie van de wetgeving inzake het gebruik van die ren voor wetenschappelijke doeleinden, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang en de gevolgen ervan beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie overeen komstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel maat regelen treffen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te ver wezenlijken,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD: HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1 Onderwerp en toepassingsgebied 1. Deze richtlijn bevat maatregelen ter bescherming van die ren die worden gebruikt voor wetenschappelijke of onderwijs kundige doeleinden. Daartoe worden voorschriften vastgesteld betreffende: a) de vervanging en vermindering van het gebruik van dieren in procedures en de verfijning van het fokken, de huisvesting, de verzorging en het gebruik in procedures van dieren; b) de herkomst, het fokken, het merken, de verzorging en de huisvesting en het doden van dieren; c) het functioneren van fokkers, leveranciers en gebruikers;
De lidstaten moeten regels vaststellen inzake de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van deze richt lijn, en erop toezien dat deze worden toegepast. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
d) de beoordeling en het verlenen van een vergunning voor projecten waarbij dieren in procedures worden gebruikt. 2. Deze richtlijn is van toepassing wanneer dieren worden gebruikt of bestemd zijn om te worden gebruikt in procedures, of wanneer zij specifiek worden gefokt opdat hun organen of weefsels voor wetenschappelijke doeleinden kunnen worden gebruikt.
Richtlijn 86/609/EEG dient daarom te worden ingetrok ken. Sommige bij deze richtlijn ingevoerde wijzigingen hebben directe gevolgen voor de toepassing van Verorde ning (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van ge zondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke
Deze richtlijn is van toepassing totdat de in de eerste alinea genoemde dieren gedood of geadopteerd zijn, of opnieuw in hun habitat of een geschikt dierhouderijsysteem zijn geplaatst.
(1) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
(2) PB L 300 van 14.11.2009, blz. 1. 6
20.10.2010
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
De uitschakeling van pijn, lijden, angst of blijvende schade door de efficiënte toepassing van anesthesie, analgesie of een andere methode heeft niet tot gevolg dat het gebruik van een dier in een procedure buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn valt. 3.
zijn ontwikkeld door gebruikmaking van deze dieren overeen komstig deze richtlijn. Artikel 3 Definities
Deze richtlijn is van toepassing op de volgende dieren:
Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende defi nities:
a) levende niet-menselijke gewervelde dieren, met inbegrip van: i) zich zelfstandig voedende larvale vormen, en ii) foetale vormen van zoogdieren met ingang van het laatste derde deel van hun normale ontwikkeling.
1. „procedure”: elke al dan niet invasieve handeling ten aanzien van een dier voor experimentele of andere doeleinden, waar van het resultaat bekend of onbekend is, of onderwijskun dige doeleinden, die bij het dier evenveel, of meer, pijn, lijden, angst of blijvende schade kan veroorzaken als het inbrengen van een naald volgens goed diergeneeskundig vakmanschap.
b) levende koppotigen. 4. Deze richtlijn is van toepassing op in procedures gebruikte dieren die zich in een vroeger ontwikkelingsstadium dan het in lid 3, onder a), genoemde bevinden, indien deze dieren bestemd zijn om nabij dat ontwikkelingsstadium in leven te blijven en ten gevolge van de uitgevoerde procedures gevaar lopen om na het bereiken van dat stadium pijn, lijden, angst of blijvende schade te ondervinden. 5.
L 276/39
Dit omvat iedere handeling waarvan het doel of het moge lijke gevolg de geboorte of het uit het ei breken van een dier is, dan wel het in een dergelijke toestand brengen en hou den van een genetisch gemodificeerde dierenvariëteit, maar niet het doden van dieren met als enig doel het gebruik van hun organen of weefsels.
Deze richtlijn is niet van toepassing op:
a) niet-experimentele landbouwpraktijken; b) niet-experimentele praktijken in de klinische diergenees kunde;
2. „project”: een werkprogramma met een welomschreven we tenschappelijk doel dat één of meer procedures omvat.
c) experimenten in de klinische diergeneeskunde die nodig zijn voor een vergunning voor het in de handel brengen van een diergeneeskundig geneesmiddel;
3. „inrichting”: een installatie, gebouw, groep gebouwen of an der pand, in voorkomend geval met inbegrip van ruimten die niet volledig zijn afgeperkt of overdekt, alsmede ver plaatsbare voorzieningen.
d) praktijken ten behoeve van de erkende dierhouderij; e) praktijken die in eerste instantie plaatsvinden om een dier te identificeren; f) praktijken die waarschijnlijk niet evenveel, of meer, pijn, lijden, angst of blijvende schade berokkenen als het inbren gen van een naald volgens goed diergeneeskundig vakmanschap.
4. „fokker”: een natuurlijk persoon of een rechtspersoon die de in bijlage I vermelde dieren fokt teneinde hen te gebruiken in procedures of hun weefsels of organen voor wetenschap pelijke doeleinden te gebruiken, of die hoofdzakelijk voor die doeleinden andere dieren fokt, al dan niet met winst oogmerk.
6. Deze richtlijn is van toepassing onverminderd de bepalin gen van Richtlijn 76/768/EEG van de Raad van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake cosmetische producten (1).
5. „leverancier”: een natuurlijk persoon of een rechtspersoon die geen fokker is en die dieren levert voor gebruik in procedures of voor het gebruik van hun weefsels of organen voor wetenschappelijke doeleinden, al dan niet met winst oogmerk.
Artikel 2 Striktere nationale maatregelen 1. De lidstaten kunnen, met inachtneming van de algemene Verdragsregels, bepalingen handhaven die op 9 november 2010 in werking treden en die gericht zijn op een uitgebreidere be scherming van onder deze richtlijn vallende dieren dan de be palingen van deze richtlijn.
6. „gebruiker”: een natuurlijk persoon of een rechtspersoon die, al dan niet met winstoogmerk, dieren in procedures gebruikt.
De lidstaten stellen de Commissie van deze nationale bepalingen in kennis vóór 1 januari 2013. De Commissie deelt de overige lidstaten deze bepalingen mee.
7. „bevoegde instantie”: de instantie, instanties of entiteiten die de lidstaten hebben aangewezen om de uit deze richtlijn voortvloeiende taken uit te voeren.
2. Indien een lidstaat handelt uit hoofde van lid 1, mag hij niet verbieden of verhinderen dat dieren worden aangeleverd of gebruikt die in een andere lidstaat in overeenstemming met deze richtlijn zijn gehouden of gefokt, en mag hij niet verbieden of verhinderen dat producten in de handel worden gebracht die
Artikel 4 Beginsel van vervanging, vermindering en verfijning
(1) PB L 262 van 27.9.1976, blz. 169. Richtlijn herschikt bij Verorde ning (EG) nr. 1223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 betreffende cosmetische producten (PB L 342 van 22.12.2009, blz. 59), van toepassing met ingang van 11 juli 2013.
1. De lidstaten dragen er zorg voor dat, waar mogelijk, in plaats van een procedure een wetenschappelijk verantwoorde methode of beproevingsstrategie wordt gebruikt zonder levende dieren. 7
L 276/40
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
2. De lidstaten dragen er zorg voor dat het aantal dieren dat in projecten wordt gebruikt tot het minimum wordt beperkt zonder dat de doelstellingen van het project in het gedrang komen.
20.10.2010
a) teneinde het gebruik van een andere methode toe te staan, op voorwaarde dat de methode op basis van wetenschappe lijke bewijzen ten minste even humaan wordt geacht, of b) wanneer middels een wetenschappelijke motivering wordt aangetoond dat het doel van de procedure met een in bijlage IV vermelde methode voor het doden niet kan wor den bereikt.
3. De lidstaten dragen er zorg voor dat het fokken, de huis vesting en de verzorging alsook de in procedures gebruikte methoden worden verfijnd teneinde elke vorm van pijn, lijden, angst en blijvende schade die de dieren kunnen ondervinden, te voorkomen of tot het minimum te beperken.
5. De leden 2 en 3 zijn niet van toepassing wanneer een dier om redenen van dierenwelzijn, volksgezondheid, openbare vei ligheid, diergezondheid of het milieu, in een noodsituatie moet worden gedood.
4. Dit artikel wordt, in waar het de keuze van methoden betreft, uitgevoerd overeenkomstig artikel 13. Artikel 5
HOOFDSTUK II
Doel van de procedures
BEPALINGEN BETREFFENDE HET GEBRUIK VAN BEPAALDE DIEREN IN PROCEDURES
Procedures mogen uitsluitend voor de volgende doeleinden wor den uitgevoerd:
Artikel 7
a) fundamenteel onderzoek;
Bedreigde diersoorten
b) omzettinggericht of toegepast onderzoek met een van de volgende doelstellingen:
1. Specimens van de bedreigde soorten als bedoeld in bijlage A bij Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild le vende dier- en plantensoorten door controle op het desbetref fende handelsverkeer (1), die niet onder het toepassingsgebied van artikel 7, lid 1, van die verordening vallen, mogen niet worden gebruikt in procedures, met uitzondering van procedu res die aan de volgende voorwaarden voldoen:
i) de vermijding, voorkoming, diagnose of behandeling van ziekten, gezondheidsstoornissen of andere afwijkingen, dan wel de gevolgen daarvan, bij mensen, dieren of planten; ii) de beoordeling, opsporing, regulering of wijziging van fysiologische toestanden bij mensen, dieren of planten, of
a) de procedure heeft een van de in artikel 5, onder b), i), onder c) of onder e) van deze richtlijn genoemde doeleinden, en
iii) het welzijn van dieren en de verbetering van de produc tieomstandigheden voor dieren die voor landbouwdoel einden worden gefokt; c) elke onder b) genoemde doelstelling, tijdens de ontwikkeling, vervaardiging of beproeving van de kwaliteit, doeltreffend heid en veiligheid van geneesmiddelen, levensmiddelen en diervoeders en andere stoffen of producten;
b) middels een wetenschappelijke motivering wordt aangetoond dat het doel van de procedure niet kan worden bereikt door het gebruik van een andere dan een in die bijlage genoemde soort.
d) bescherming van het milieu in het belang van de gezondheid of het welzijn van mens of dier;
2. Lid 1 is niet van toepassing op niet-menselijke primaten soorten.
e) onderzoek gericht op het behoud van de soort;
Artikel 8 Niet-menselijke primaten
f) hoger onderwijs of opleiding voor het verwerven, op peil houden of verbeteren van beroepsvaardigheden;
1. Onverminderd lid 2 mogen specimens van niet-menselijke primaten niet worden gebruikt in procedures, met uitzondering van procedures die aan de volgende voorwaarden voldoen:
g) forensisch onderzoek. Artikel 6
a) de procedure heeft een van de doeleinden genoemd in
Methoden voor het doden
i) artikel 5, onder b), i), of onder c), van deze richtlijn en wordt uitgevoerd met het oog op de vermijding, voor koming, diagnose of behandeling van gezondheidsonder mijnende of mogelijk levensbedreigende klinische aandoe ningen bij de mens, of
1. De lidstaten zorgen ervoor dat dieren worden gedood op zodanige wijze dat hun zo weinig mogelijk pijn, lijden en angst wordt berokkend. 2. De lidstaten dragen er zorg voor dat dieren worden ge dood in de inrichting van een fokker, leverancier of gebruiker, door een deskundig persoon.
ii) artikel 5, onder a) of e),
In het geval van veldonderzoek mag een dier evenwel buiten een inrichting worden gedood door een deskundig persoon.
en
3. Voor het doden van de in bijlage IV vermelde dieren wordt gebruikgemaakt van de in die bijlage opgenomen pas sende methode voor het doden.
b) er wordt middels een wetenschappelijke motivering aange toond dat het doel van de procedure niet kan worden bereikt door het gebruik van een andere soort dan een nietmenselijke primatensoort.
4. De bevoegde instanties kunnen uitzonderingen op het voorschrift van lid 3 toestaan:
(1) PB L 61 van 3.3.1997, blz. 1. 8
20.10.2010
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
Onder een gezondheidsondermijnende aandoening wordt in de context van deze richtlijn verstaan een beperking van het nor male fysieke of psychische vermogen van een mens om te functioneren.
L 276/41
niet-menselijke primaten alleen in procedures worden gebruikt als zij nakomelingen zijn van niet-menselijke primaten die in gevangenschap zijn gefokt of afkomstig zijn van uit zichzelf in stand houdende fokkolonies.
2. In bijlage A bij Verordening (EG) nr. 338/97 genoemde specimens van niet-menselijke primaten die niet onder het toe passingsgebied van artikel 7, lid 1, van die verordening vallen, mogen niet worden gebruikt in procedures, met uitzondering van procedures die aan de volgende voorwaarden voldoen:
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder „fokkolonie die zichzelf in stand houdt” verstaan een kolonie waarin dieren alleen in de kolonie worden gefokt, of uit andere kolonies afkomstig zijn maar niet in het wild zijn gevangen, en waarin dieren op een zodanige wijze worden gehouden dat zij mensen gewend zijn.
a) de procedure heeft een van de doeleinden genoemd in
In overleg met de lidstaten en de belanghebbenden zal de Com missie een haalbaarheidsstudie uitvoeren over de vereiste in de tweede alinea, die ook een dierengezondheids- en welzijnseva luatie zal bevatten. De studie wordt uiterlijk op 10 november 2017 bekendgemaakt. Zo nodig gaat hij vergezeld van voor stellen voor wijziging van bijlage II.
i) artikel 5, onder b), i), of onder c), en wordt uitgevoerd met het oog op de vermijding, voorkoming, diagnose of behandeling van gezondheidsondermijnende of mogelijk levensbedreigende klinische aandoeningen bij de mens, of ii) artikel 5, onder e), en
2. De Commissie beoordeelt regelmatig het gebruik van nietmenselijke primaten uit fokkolonies die zichzelf in stand hou den en voert in overleg met de lidstaten en de belanghebbenden een studie uit met betrekking tot de vraag of het haalbaar is uitsluitend dieren te gebruiken van fokkolonies die zichzelf in stand houden.
b) er wordt middels een wetenschappelijke motivering aange toond dat het doel van de procedure niet kan worden bereikt door het gebruik van een andere soort dan een nietmenselijke primatensoort, noch door het gebruik van niet in bijlage A genoemde soorten.
De studie wordt uiterlijk op 10 november 2022 bekendgemaakt.
3. Onverminderd de leden 1 en 2, mogen mensapen niet in procedures worden gebruikt, onder voorbehoud van het gebruik van de vrijwaringsclausule van artikel 55, lid 2.
3. De bevoegde instanties kunnen op basis van een weten schappelijke motivering afwijkingen van lid 1 toestaan.
Artikel 9 In het wild gevangen dieren
Artikel 11
1. In het wild gevangen dieren mogen niet in procedures worden gebruikt.
Zwerfdieren
2. De bevoegde instanties kunnen afwijkingen van lid 1 toe staan indien middels een wetenschappelijke motivering wordt aangetoond dat het doel van de procedure niet kan worden bereikt met een dier dat voor gebruik in procedures is gefokt.
en
verwilderde huisdiersoorten
exemplaren
van
1. Zwerfdieren en verwilderde exemplaren van huisdiersoor ten mogen niet in procedures worden gebruikt. 2. De bevoegde instanties kunnen afwijkingen van lid 1 toe staan, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
3. Het vangen van dieren in het wild gebeurt door een des kundig persoon met methoden die bij de dieren geen pijn, lijden, angst of blijvende schade veroorzaken die vermijdbaar zijn.
a) er is een essentiële behoefte aan studies over de gezondheid en het welzijn van deze dieren of over ernstige gevaren voor het milieu of de gezondheid van mens en dier, en
Dieren waarvan bij of na de vangst wordt vastgesteld dat zij gewond zijn of in slechte gezondheid verkeren, moeten door een dierenarts of een ander deskundig persoon worden onder zocht en er moeten maatregelen worden genomen om de dieren zo weinig mogelijk te laten lijden. Bevoegde instanties kunnen afwijkingen toestaan van de eis dat er maatregelen moeten worden genomen om de dieren zo weinig mogelijk te laten lijden, als daarvoor een wetenschappelijke motivering bestaat.
b) er wordt middels een wetenschappelijke motivering aange toond dat het doel van de procedure alleen door het gebruik van een zwerfdier of een verwilderd dier kan worden bereikt. HOOFDSTUK III PROCEDURES
Artikel 10
Artikel 12
Voor gebruik in procedures gefokte dieren
Procedures
1. De lidstaten dragen er zorg voor dat dieren behorend tot de in bijlage I genoemde soorten alleen in procedures worden gebruikt als die dieren voor gebruik in procedures zijn gefokt.
1. De lidstaten dragen er zorg voor dat procedures worden uitgevoerd in een inrichting van een gebruiker.
In ieder geval dragen de lidstaten er zorg voor dat, met ingang van de in bijlage II vastgestelde data, de in die bijlage genoemde
De bevoegde instantie kan op basis van een wetenschappelijke motivering afwijkingen van de eerste alinea toestaan. 9
L 276/42
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
2. Procedures mogen alleen worden uitgevoerd in het kader van een project.
20.10.2010
In die gevallen is een wetenschappelijke motivering vereist, ver gezeld van nadere gegevens over het verdovings- of pijnstillings protocol.
Artikel 13
4. Dieren die pijn kunnen lijden als de verdoving eenmaal is uitgewerkt, worden pre-emptief en postoperatief behandeld met pijnstillers of andere geschikte pijnbestrijdingsmethoden, mits dit verenigbaar zijn met het doel van de procedure.
Methodekeuze 1. Onverminderd een bij de nationale wetgeving ingesteld verbod op bepaalde soorten methoden, dragen de lidstaten er zorg voor dat geen procedure wordt uitgevoerd indien het na gestreefde resultaat kan worden verkregen met behulp van een andere methode of beproevingsstrategie waarbij geen levende dieren worden gebruikt en die in de wetgeving van de Unie is erkend.
5. Zodra het doel van de procedure is bereikt, wordt alles in het werk gesteld om het lijden van het dier tot een minimum te beperken. Artikel 15
2. In geval van verschillende mogelijkheden worden de pro cedures geselecteerd die aan het grootste aantal van de volgende voorwaarden voldoen:
Indeling naar ernst van de procedures 1. De lidstaten dragen er zorg voor dat alle procedures per geval worden ingedeeld als „terminaal”, „licht”, „matig”, of „ern stig” op basis van de indelingscriteria van bijlage VIII.
a) er wordt een zo gering mogelijk aantal dieren gebruikt, b) de betrokken dieren zijn dieren die het minst gevoelig zijn voor pijn, lijden, angst of blijvende schade,
2. Onverminderd de vrijwaringsclausule in artikel 55, lid 3, dragen de lidstaten er zorg voor dat een procedure niet wordt uitgevoerd indien deze leidt tot een ernstige mate van pijn, lijden of angst die waarschijnlijk langdurig zal zijn en niet kan worden verzacht.
c) de desbetreffende procedures berokkenen het minste pijn, lijden, angst of blijvende schade, en de betrokken procedures leveren naar verwachting bevredi gende resultaten op.
Artikel 16 Hergebruik
3. De dood als eindpunt van een procedure moet zoveel mogelijk worden vermeden en worden vervangen door in een vroege fase vaststelbare, humane eindpunten. Wanneer de dood als eindpunt onvermijdelijk is, dient de procedure zo te worden opgezet dat:
1. De lidstaten dragen er zorg voor dat, als ook een dier kan worden gebruikt dat nog niet eerder een procedure heeft onder gaan, een dier dat wél reeds aan één of meer procedures is onderworpen, alleen in een nieuwe procedure kan worden her gebruikt als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a) zo weinig mogelijk dieren sterven, en
a) de werkelijke ernst van de voorgaande procedures was „licht” of „matig”;
b) de duur en intensiteit van het lijden van het dier zo gering mogelijk worden gehouden en de dood, voor zover mogelijk, pijnloos is.
b) het staat vast dat de algemene gezondheids- en welzijnstoe stand van het dier volledig is hersteld;
Artikel 14
c) de volgende procedure is ingedeeld als „licht”, „matig” dan wel „terminaal”, en
Verdoving 1. De lidstaten dragen er zorg voor dat, tenzij dat niet mo gelijk is, procedures onder algehele of plaatselijke verdoving worden uitgevoerd of dat pijnstillers of een andere goede me thode worden gebruikt die de pijn, het lijden en de angst tot een minimum beperken.
d) de handeling is in overeenstemming met diergeneeskundig advies waarbij rekening wordt gehouden met de volledige levensloop van het dier. 2. In uitzonderlijke omstandigheden en in afwijking van lid 1, onder a), en nadat een dierenarts het dier heeft onder zocht, kan de bevoegde instantie het hergebruik van een dier toestaan indien het dier niet meer dan eenmaal is gebruikt in een procedure die hevige pijn, angst of daarmee gelijkstaand lijden meebrengt.
Procedures die zware letsels toebrengen die hevige pijn kunnen veroorzaken, worden niet zonder verdoving uitgevoerd. 2. Bij het besluit over het gebruik van verdoving wordt on derstaande afgewogen: a) de vraag of verdoving voor het dier traumatischer is dan de procedure zelf, en
Artikel 17 Einde van de procedure
b) de vraag of verdoving onverenigbaar is met het doel van de procedure.
1. Een procedure wordt geacht te zijn afgelopen wanneer er voor die procedure geen verdere waarnemingen hoeven te wor den verricht of, in het geval van nieuwe genetisch gemodifi ceerde dierenvariëteiten, wanneer voor de nakomelingen niet evenveel, of meer, pijn, lijden, angst of blijvende schade wordt waargenomen of verwacht als bij het inbrengen van een naald.
3. De lidstaten dragen er zorg voor dat de dieren geen stof fen worden toegediend waardoor zij niet meer, of slechts in verminderde mate, in staat zijn pijn te tonen bij te lichte ver doving of te geringe pijnstilling. 10
20.10.2010
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
2. Aan het einde van de procedure wordt door een dierenarts of een andere deskundige persoon beslist of het dier in leven zal worden gehouden. Een dier wordt gedood als aannemelijk is dat het een matige of ernstige vorm van pijn, lijden, angst of blij vende schade zal blijven ondervinden.
L 276/43
4. De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde instantie op de hoogte wordt gesteld van veranderingen wat betreft de in lid 2 bedoelde persoon of personen. Artikel 21 Schorsing en intrekking van vergunningen
3. Indien een dier in leven wordt gehouden, krijgt het de voor zijn gezondheidstoestand passende verzorging en huisvesting.
1. Wanneer een fokker, leverancier of gebruiker niet langer voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn, neemt de be voegde instantie de passende corrigerende maatregelen of eist zij dat dergelijke maatregelen worden genomen, of besluit zij tot schorsing of intrekking van de vergunning.
Artikel 18 Uitwisseling van organen en weefsels
2. De lidstaten dragen er zorg voor dat, wanneer de vergun ning wordt geschorst of ingetrokken, het welzijn van de in de inrichting gehuisveste dieren daardoor niet negatief wordt beïn vloed.
De lidstaten faciliteren, indien nodig, het opzetten van pro gramma’s voor de uitwisseling van organen en weefsels van gedode dieren.
Artikel 22
Artikel 19
Voorschriften
Vrijlating en adoptie van dieren
met
betrekking tot voorzieningen
installaties
en
De lidstaten kunnen toestaan dat dieren die zijn gebruikt of bestemd waren om te worden gebruikt in procedures, worden vrijgegeven voor adoptie of opnieuw in hun habitat of een voor de soort geschikt dierhouderijsysteem worden geplaatst, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
1. De lidstaten dragen er zorg voor dat alle inrichtingen van fokkers, leveranciers of gebruikers beschikken over installaties en voorzieningen die geschikt zijn voor de daar gehuisveste diersoorten en, indien er procedures plaatsvinden, voor de uit voering van die procedures.
a) de gezondheidstoestand van het dier laat dit toe;
2. Het ontwerp, de bouw en de werking van de in lid 1 bedoelde installaties en voorzieningen dienen zodanig te zijn dat de procedures zo doelmatig mogelijk kunnen worden uit gevoerd en dat met zo weinig mogelijk dieren en een minimum aan pijn, lijden, angst of blijvende schade naar betrouwbare resultaten wordt gestreefd.
b) er bestaat geen gevaar voor de volksgezondheid, de dier gezondheid of het milieu, en c) er zijn passende maatregelen genomen om het welzijn van het dier te garanderen.
3. Voor de toepassing van de leden 1 en 2 zorgen de lid staten ervoor dat aan de betrokken voorschriften van bijlage III wordt voldaan.
HOOFDSTUK IV VERGUNNING
Artikel 23
Afdeling 1
Bekwaamheid van het personeel
Vereisten voor fokkers, leveranciers en gebruikers
1. De lidstaten dragen er zorg voor dat elke fokker, leveran cier en gebruiker ter plaatse over voldoende personeel beschikt.
Artikel 20
2. De personeelsleden dienen voldoende geschoold en opge leid te zijn voordat zij een van de volgende functies uitoefenen:
Vergunningen voor fokkers, leveranciers en gebruikers 1. De lidstaten dragen er zorg voor dat alle fokkers, leveran ciers en gebruikers over een vergunning van de bevoegde in stantie beschikken en bij die instantie zijn geregistreerd. Die vergunning kan voor een beperkte periode worden verleend.
a) het uitvoeren van procedures op dieren; b) het opzetten van projecten en procedures; c) het verzorgen van dieren, of
Een vergunning wordt uitsluitend verleend als de fokker, de leverancier of de gebruiker en hun respectieve inrichtingen aan de voorschriften van deze richtlijn voldoen.
d) het doden van dieren. Personen die de onder b) genoemde functies uitvoeren, moeten wetenschappelijk geschoold zijn in een richting die verband houdt met de verrichte werkzaamheden, en dienen over soort specifieke kennis te beschikken.
2. De vergunning vermeldt de persoon die verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van deze richtlijn, en de persoon of personen die worden bedoeld in artikel 24, lid 1, en artikel 25.
Personeelsleden die de onder a), c) of d) bedoelde functies uit oefenen, staan tijdens hun werk onder toezicht totdat zij het bewijs van de vereiste bekwaamheid hebben geleverd.
3. Voor elke significante wijziging van de structuur of de werking van een inrichting van een fokker, leverancier of ge bruiker, die het dierenwelzijn negatief kan beïnvloeden, is een nieuwe vergunning vereist.
De lidstaten dragen er middels vergunning of anderszins zorg voor dat wordt voldaan aan de vereisten van dit lid. 11
L 276/44
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
3. De lidstaten maken op basis van de in bijlage V vermelde elementen de minimumeisen voor de in lid 2, vermelde functies bekend inzake scholing, opleiding alsmede de vereisten voor het verwerven, op peil houden en aantonen van de vereiste be kwaamheid.
20.10.2010
deskundige bedoeld in artikel 25 heeft eveneens een inbreng in de instantie voor dierenwelzijn. 3. De lidstaten mogen kleine fokkers, leveranciers en gebrui kers toestaan de in artikel 27, lid 1, bedoelde taken met andere middelen uit te voeren.
4. Er kunnen op het niveau van de Unie niet-bindende richt snoeren over de vereisten van lid 2 worden aangenomen, over eenkomstig de adviesprocedure bedoeld in artikel 56, lid 2.
Artikel 27 Taken van de instantie voor dierenwelzijn
Artikel 24 Specifieke voorschriften met betrekking tot het personeel
1. De instantie voor dierenwelzijn vervult ten minste de vol gende taken:
1. De lidstaten dragen er zorg voor dat elke fokker, leveran cier en gebruiker ter plaatse over één of meer personen beschikt die:
a) zij verstrekt het personeel dat met de dieren omgaat, advies over dierenwelzijnskwesties in samenhang met de aanschaf, de huisvesting, de verzorging en het gebruik van de dieren;
a) verantwoordelijk zijn voor het welzijn en de verzorging van de dieren in de inrichting;
b) zij adviseert het personeel over de toepassing van het voor schrift inzake vervanging, vermindering en verfijning en houdt het op de hoogte van de technische en wetenschap pelijke ontwikkelingen inzake de toepassing van dat voor schrift;
b) ervoor zorgen dat personeelsleden die met de dieren om gaan, toegang hebben tot specifieke informatie betreffende de in de inrichting gehuisveste soorten;
c) zij zorgt voor de vaststelling en toetsing van bedrijfsinterne procedures inzake monitoring, rapportage en follow-up met betrekking tot het welzijn van de in de inrichting gehuisveste of gebruikte dieren;
c) ervoor moeten zorgen dat personeelsleden voldoende ge schoold zijn, bekwaam zijn en voortdurend worden opgeleid en onder toezicht staan totdat zij het bewijs van de vereiste bekwaamheid hebben geleverd.
d) zij volgt de ontwikkeling en de resultaten van projecten, rekening houdend met de effecten op de gebruikte dieren, brengt de elementen in kaart die verder kunnen bijdragen tot vervanging, vermindering en verfijning en geeft daarover ad vies, en
2. De lidstaten zorgen ervoor dat de in artikel 40, lid 2, onder b), bedoelde personen a) ervoor zorgen dat een eind wordt gemaakt aan onnodige angst, pijn, lijden of blijvende schade die tijdens een pro cedure bij een dier worden veroorzaakt, en
e) zij geeft advies over adoptieregelingen, met inbegrip van advies met betrekking tot de passende socialisatie van de voor adoptie vrijgegeven dieren.
b) verzekeren dat de projecten worden uitgevoerd in overeen stemming met de voor het project verleende vergunning of, in de in artikel 42 bedoelde gevallen, in overeenstemming met de aanvraag aan de bevoegde instantie of het besluit van de bevoegde instantie, en ervoor zorgen dat in geval van niet-naleving passende corrigerende maatregelen worden ge nomen en geregistreerd.
2. De lidstaten dragen er zorg voor dat de documenten met betrekking tot alle door de instantie voor dierenwelzijn ver strekte adviezen en de ter zake genomen besluiten ten minste drie jaar worden bewaard. Deze documenten worden desgevraagd ter beschikking van de bevoegde instantie gesteld.
Artikel 25 Aangewezen dierenarts
Artikel 28
De lidstaten dragen er zorg voor dat elke fokker, leverancier en gebruiker beschikt over een officieel aangewezen, op het gebied van proefdiergeneeskunde deskundige dierenarts of, indien op portuun, een andere, voldoende gekwalificeerde deskundige, die is belast met adviestaken met betrekking tot het welzijn en de behandeling van de dieren.
De lidstaten dragen er zorg voor dat fokkers van niet-menselijke primaten een strategie toepassen om het aandeel van dieren die de nakomelingen zijn van in gevangenschap gefokte nietmenselijke primaten te verhogen.
Artikel 26
Artikel 29
Instantie voor dierenwelzijn
Regeling voor adoptie en vrijlating van dieren
1. De lidstaten dragen er zorg voor dat elke fokker, leveran cier en gebruiker een instantie voor dierenwelzijn instelt.
Wanneer een lidstaat adoptie toelaat, dienen de fokkers, leve ranciers en gebruikers van wie de te adopteren dieren afkomstig zijn, een adoptieregeling toe te passen die voorziet in de soci alisatie van de voor adoptie vrijgegeven dieren. Indien het wilde dieren betreft, dienen deze, indien nodig, een reïntegratiepro gramma te doorlopen voordat zij opnieuw in hun habitat wor den geplaatst.
Fokstrategie voor niet-menselijke primaten
2. De instantie voor dierenwelzijn omvat ten minste de per soon of personen die verantwoordelijk zijn voor het welzijn en de verzorging van de dieren en, in het geval van een gebruiker, een wetenschapper. De officieel aangewezen dierenarts of 12
20.10.2010
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
Artikel 30
L 276/45
In geval van adoptie worden de relevante gegevens over de diergeneeskundige toestand en het sociaal gedrag uit het in lid 2 bedoelde individuele levensloopdossier met het dier mee gegeven.
Dierenregister 1. De lidstaten dragen er zorg voor dat alle fokkers, leveran ciers en gebruikers een register bijhouden met ten minste de volgende gegevens:
Artikel 32
a) het aantal dieren, per soort, dat werd gefokt, aangeschaft, geleverd, gebruikt in procedures, vrijgelaten of geadopteerd;
Merken en identificeren van honden, katten en nietmenselijke primaten
b) de herkomst van de dieren, inclusief of zij met het oog op gebruik in procedures werden gefokt;
1. Alle honden, katten en niet-menselijke primaten worden, uiterlijk wanneer zij worden gespeend, op de minst pijnlijke wijze van een permanent individueel merkteken voorzien.
c) de datum waarop de dieren zijn aangeschaft, geleverd, vrij gelaten of geadopteerd;
2. Wanneer een hond, kat of niet-menselijke primaat vóór het spenen wordt overgebracht van de ene fokker, leverancier of gebruiker naar een andere en het niet mogelijk is het dier vooraf te merken, worden de gegevens over het betrokken dier, met name de identiteit van de moeder, door de ontvanger bewaard totdat het dier is gemerkt.
d) van wie de dieren zijn betrokken; e) naam en adres van de afnemer van de dieren; f) het aantal dieren, per soort, dat in elke inrichting is gestorven of gedood; voor de gestorven dieren dient de doodsoorzaak, indien bekend, te worden genoteerd, en g) voor gebruikers, de projecten waarin dieren worden gebruikt.
3. Wanneer een fokker, leverancier of gebruiker een ge speende niet-gemerkte hond, kat of niet-menselijke primaat ont vangt, wordt het dier zo spoedig mogelijk op de minst pijnlijke wijze van een permanent merkteken voorzien.
2. De in lid 1 bedoelde gegevens worden ten minste vijf jaar lang bewaard en worden op verzoek aan de bevoegde instantie ter beschikking gesteld.
4. De fokker, leverancier of gebruiker deelt de bevoegde in stantie desgevraagd mee waarom een dier niet is gemerkt.
Artikel 31
Artikel 33
Informatie betreffende honden, katten en niet-menselijke primaten
Verzorging en huisvesting
1. De lidstaten dragen er zorg voor dat alle fokkers, leveran ciers en gebruikers over elke hond, kat en niet-menselijke pri maat de volgende gegevens bewaren:
1. Wat betreft de verzorging en de huisvesting van de dieren dragen de lidstaten er zorg voor dat:
a) identiteit;
a) alle dieren huisvesting, een omgeving, voedsel, water en ver zorging ontvangen die passend zijn voor hun gezondheid en welzijn;
b) geboorteplaats en -datum, indien beschikbaar; c) of het dier met het oog op het gebruik in procedures is gefokt, en
b) iedere inperking van de mogelijkheid van de dieren om aan hun fysiologische en ethologische behoeften te voldoen, tot een minimum wordt beperkt;
d) in het geval van niet-menselijke primaten, of het dier de nakomeling is van niet-menselijke primaten die in gevangen schap zijn gefokt.
c) de omgevingsomstandigheden waarin de dieren worden ge fokt, gehouden of gebruikt, dagelijks worden gecontroleerd;
2. Voor elke hond, kat en niet-menselijke primaat wordt een individueel levensloopdossier bijgehouden dat het dier vergezelt zolang het dier onder de toepassing van deze richtlijn valt.
d) regelingen worden getroffen om een eventueel letsel of pijn, onnodig lijden, angst en blijvende schade die vermijdbaar zijn en die worden ontdekt, zo snel mogelijk te verhelpen, en
Dat dossier wordt geopend bij de geboorte van het dier, of zo spoedig mogelijk daarna, en bevat alle relevante gegevens over de voortplantingsactiviteit, de diergeneeskundige toestand en het sociaal gedrag van het dier in kwestie en over de projecten waarin het is gebuikt.
e) de dieren onder behoorlijke omstandigheden worden vervoerd. 2. Met het oog op het bepaalde in lid 1, zorgen de lidstaten ervoor dat de in bijlage III omschreven verzorgings- en huisves tingsnormen worden toegepast met ingang van de in die bijlage gespecificeerde data.
3. De in dit artikel bedoelde gegevens worden na de dood of de adoptie van het dier nog ten minste drie jaar lang bewaard en worden op verzoek aan de bevoegde instantie ter beschik king gesteld. 13
L 276/46
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
3. De lidstaten kunnen om wetenschappelijke redenen, of redenen van dierenwelzijn of diergezondheid afwijkingen van lid 1, onder a), en lid 2 toestaan.
20.10.2010
Afdeling 3 Eisen met betrekking tot projecten Artikel 36
Afdeling 2
Vergunningen voor projecten
Inspecties
1. Onverminderd artikel 42, dragen de lidstaten er zorg voor dat geen projecten worden uitgevoerd waarvoor niet vooraf door de bevoegde instantie een vergunning is verleend, en dat de projecten worden uitgevoerd in overeenstemming met de voor het project verleende vergunning of, in de in artikel 42 bedoelde gevallen, in overeenstemming met de bij de bevoegde instantie ingediende aanvraag of het besluit van de bevoegde instantie.
Artikel 34 Inspecties door de lidstaat 1. De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde instanties bij alle fokkers, leveranciers en gebruikers, inclusief in hun inrich tingen, regelmatige inspecties uitvoert, teneinde na te gaan of aan de voorschriften van deze richtlijn wordt voldaan.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat een project alleen wordt uitgevoerd als de uitkomst van de overeenkomstig artikel 38 door de bevoegde instantie uitgevoerde projectevaluatie gunstig is.
2. Er worden inspecties uitgevoerd, waarbij de bevoegde in stantie de frequentie van de inspecties aanpast naargelang van een risicoanalyse van elke inrichting, waarbij rekening wordt gehouden met:
Artikel 37 a) het aantal en de soorten gehouden dieren;
Aanvraag van een vergunning voor een project 1. De lidstaten dragen er zorg voor dat de gebruiker of de persoon die verantwoordelijk is voor het project een aanvraag voor een vergunning voor het project indient. De aanvraag omvat ten minste de volgende elementen:
b) de staat van dienst van de fokker, leverancier of gebruiker wat betreft de naleving van de vereisten van deze richtlijn; c) het aantal en type van de door de betrokken gebruiker uit gevoerde projecten, en
a) het projectvoorstel; b) een niet-technische samenvatting van het project, en
d) alle informatie die zou kunnen wijzen op niet-naleving.
c) informatie over de in bijlage VI genoemde elementen.
3. Elk jaar wordt op basis van de in lid 2 bedoelde risicoa nalyse minstens een derde van de gebruikers geïnspecteerd. Fokkers, leveranciers en gebruikers van niet-menselijke primaten worden evenwel minstens eenmaal per jaar geïnspecteerd.
2. Voor projecten genoemd in artikel 42, lid 1, kunnen de lidstaten van het voorschrift van lid 1, onder b), afwijken. Artikel 38
4. Een passend deel van de inspecties wordt uitgevoerd zon der waarschuwing.
Projectevaluatie
5. De gegevens van alle inspecties worden gedurende ten minste vijf jaar bewaard.
1. De projectevaluatie wordt uitgevoerd met een mate van uitvoerigheid die past bij het soort project en is bedoeld om te verifiëren of het project aan de volgende criteria voldoet: a) het project is vanuit wetenschappelijk of onderwijskundig oogpunt verantwoord of wettelijk vereist;
Artikel 35 Controle op de inspecties van de lidstaat
b) de doeleinden van het project rechtvaardigen het gebruik van dieren, en
1. Wanneer er gegronde reden tot bezorgdheid is, oefent de Commissie controle uit op onder andere de infrastructuur en het functioneren van de nationale inspecties in de lidstaten, rekening houdend met het aandeel zonder waarschuwing uitge voerde inspecties.
c) het project is zo opgezet dat de procedures zo humaan en milieuvriendelijk mogelijk kunnen worden uitgevoerd. 2.
2. De lidstaat op het grondgebied waarvan de in lid 1 be doelde controle wordt uitgevoerd, verleent de deskundigen van de Commissie alle bijstand die voor de uitvoering van hun taak nodig is. De Commissie stelt de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat op de hoogte van het resultaat van de uitge voerde controle.
De projectevaluatie omvat in het bijzonder:
a) een beoordeling van de doelstellingen van het project en de voorspelde wetenschappelijke baten of educatieve waarde; b) een beoordeling van de vraag of het project in overeenstem ming is met de vereiste vervanging, vermindering en verfijning;
3. De bevoegde instantie van de betrokken lidstaat neemt de maatregelen die op grond van de resultaten van de in lid 1 bedoelde controle noodzakelijk zijn.
c) een beoordeling van de indeling van het project naar de ernst van de procedures; 14
20.10.2010
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
L 276/47
d) een schade-batenanalyse van het project, waarbij wordt na gegaan of de schade in de vorm van lijden, pijn en angst van de dieren wordt gerechtvaardigd door het verwachte resul taat, met inachtneming van ethische overwegingen, en op termijn voordelen kan opleveren voor mens, dier of milieu;
procedures omvatten welke zijn ingedeeld in de categorie „licht” of „terminaal”, vrijstellen van een beoordeling achteraf.
e) een beoordeling van de wetenschappelijke motiveringen be doeld in de artikelen 6 tot en met 12, 14, 16 en 33, en
1. De vergunning voor een project is beperkt tot de procedu res die onderworpen zijn aan:
f) een besluit over de vraag of, en zo ja wanneer, het project achteraf moet worden beoordeeld.
a) een projectbeoordeling, en
Artikel 40 Verlenen van een vergunning voor een project
b) de categorieën waarin deze procedures naar ernst zijn ingedeeld.
3. De bevoegde instantie die de projectevaluatie uitvoert, houdt in het bijzonder rekening met de expertise op de vol gende gebieden:
2.
a) de wetenschapsgebieden en wetenschappelijke toepassingen waarvoor de dieren zullen worden gebruikt, met inbegrip van vervanging, vermindering en verfijning op de betrokken gebieden;
a) de gebruiker die het project uitvoert; b) de personen die verantwoordelijk zijn voor de algemene uitvoering van het project en voor de overeenstemming er van met de projectvergunning;
b) het ontwerp van proeven, in voorkomend geval met inbegrip van de statistische aspecten; c) de proefdiergeneeskundige praktijk dan wel, in voorkomend geval, de diergeneeskundige praktijk met betrekking tot wilde dieren;
c) in voorkomend geval, de inrichtingen waar het project zal worden uitgevoerd, en d) bijzondere opmerkingen ingevolge de projectevaluatie, waar onder de vraag of en wanneer het project achteraf moet worden beoordeeld.
d) het houden en verzorgen van dieren van de soorten die zullen worden gebruikt. 4.
In de vergunning voor een project worden vermeld:
De projectevaluatie is een transparante procedure.
3. Vergunningen voor projecten worden verleend voor een periode van ten hoogste vijf jaar.
Onverminderd de bescherming van de intellectuele eigendom en van vertrouwelijke informatie vindt de projectevaluatie op on partijdige wijze plaats, waarbij rekening kan worden gehouden met het advies van onafhankelijke derden.
4. De lidstaten kunnen toestaan dat vergunningen betrekking hebben op meerdere, door dezelfde gebruiker uitgevoerde gene rieke projecten, wanneer die projecten nodig zijn om aan wet telijke voorschriften te voldoen of wanneer in die projecten volgens aanvaarde methoden dieren worden gebruikt voor pro ductie- of diagnosedoeleinden.
Artikel 39 Beoordeling achteraf 1. De lidstaten zorgen ervoor dat als op basis van artikel 38, lid 2, onder f), tot een beoordeling achteraf is besloten, deze beoordeling wordt gedaan door de bevoegde instantie die, aan de hand van de door de gebruiker ingediende noodzakelijke documentatie, de volgende aspecten beoordeelt:
Artikel 41 Besluiten betreffende vergunningen 1. De lidstaten dragen er zorg voor dat het besluit betref fende de vergunning binnen 40 werkdagen na de ontvangst van de volledige en correcte aanvraag wordt genomen en aan de aanvrager wordt meegedeeld. In deze termijn is de termijn voor de projectbeoordeling begrepen.
a) of de doelstellingen van het project werden bereikt; b) de schade die de dieren hebben ondervonden, met inbegrip van de gebruikte aantallen en soorten proefdieren en de ernst van de procedures, en
2. Wanneer dat wordt gerechtvaardigd door de complexiteit of de multidisciplinaire aard van het project kan de bevoegde instantie de in lid 1 bedoelde termijn één maal met een bij komende termijn van ten hoogste 15 werkdagen verlengen. De verlenging en de duur ervan worden met redenen omkleed en worden vóór het verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn ter kennis van de aanvrager gebracht.
c) eventuele elementen die kunnen bijdragen tot het verder in praktijk brengen van de vereiste vervanging, vermindering en verfijning. 2. Alle projecten waarbij niet-menselijke primaten worden gebruikt en projecten die als „ernstig” ingedeelde procedures omvatten, evenals die van artikel 15, lid 2, worden aan een beoordeling achteraf onderworpen.
3. De ontvangst van elke vergunningsaanvraag wordt door de bevoegde autoriteiten zo snel mogelijk aan de aanvrager bevestigd. In deze bevestiging wordt de overeenkomstig lid 1 geldende termijn vermeld waarin het besluit over de vergunnin gen moet worden genomen.
3. Onverminderd het bepaalde in lid 2 en in afwijking van lid 38, lid 2, onder f), kunnen de lidstaten projecten die alleen 15
L 276/48
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
4. Wanneer een aanvraag onvolledig of incorrect is, deelt de bevoegde instantie de aanvrager zo snel mogelijk mee dat hij aanvullende documenten moet verstrekken en, in voorkomend geval, welke gevolgen dit heeft voor de geldende termijn.
20.10.2010
Artikel 44 Wijziging, vernieuwing en intrekking van de vergunning voor een project 1. De lidstaten zorgen ervoor dat er voor elke wijziging van het project die negatieve gevolgen kan hebben voor het dieren welzijn, een wijziging of vernieuwing van de projectvergunning vereist is.
Artikel 42 Vereenvoudigde administratieve procedure 1. De lidstaten kunnen besluiten een vereenvoudigde admi nistratieve procedure in te voeren voor projecten die als „termi naal”, „licht”, „matig”, of „ernstig” ingedeelde procedures omvat ten waarin geen niet-menselijke primaten worden gebruikt, wanneer die projecten nodig zijn om aan wettelijke voorschrif ten te voldoen of wanneer in die projecten volgens aanvaarde methoden dieren worden gebruikt voor productie- of diagnose doeleinden.
2. De vergunning voor een project kan alleen worden gewij zigd of vernieuwd na een verder gunstig resultaat van de pro jectevaluatie. 3. De bevoegde instantie kan de vergunning voor een project intrekken als het project niet overeenkomstig de bepalingen van de vergunning wordt uitgevoerd.
2. Indien de lidstaten vereenvoudigde administratieve pro cedures invoeren, zorgen zij ervoor dat aan de volgende voor schriften is voldaan:
4. Als de vergunning voor een project wordt ingetrokken, mag het welzijn van de in het project gebruikte of voor gebruik in het project bestemde dieren daardoor niet negatief worden beïnvloed.
a) in de aanvraag worden de elementen, genoemd in artikel 40, lid 2, onder a), b) en c), gespecificeerd;
5. De lidstaten dragen zorg voor de vaststelling en bekend making van de voorwaarden voor de wijziging en vernieuwing van vergunningen voor projecten.
b) er wordt een projectevaluatie uitgevoerd overeenkomstig artikel 38, en c) de in artikel 41, lid 1, genoemde termijn is niet overschreden.
Artikel 45
3. De lidstaten zorgen ervoor dat er voor elke wijziging van het project die negatieve gevolgen kan hebben voor het dieren welzijn, een extra projectevaluatie met gunstig resultaat is vereist.
Documentatie 1. De lidstaat zorgt ervoor dat alle desbetreffende documen tatie, waaronder de projectvergunningen en de resultaten van de projectevaluatie, gedurende ten minste drie jaar na het verstrij ken van de vergunning voor het project of na het verstrijken van de periode van artikel 41, lid 1, wordt bewaard en ter beschikking is van de bevoegde instantie.
4. De artikelen 40, leden 3 en 4, artikel 41, lid 3, en artikel 44, leden 3, 4 en 5, gelden mutatis mutandis voor projecten die overeenkomstig dit artikel mogen worden uitgevoerd.
2. Onverminderd lid 1 wordt de documentatie van projecten die aan een beoordeling achteraf moeten worden onderworpen, bewaard totdat deze is afgerond.
Artikel 43 Niet-technische samenvatting van het project 1. Onverminderd de bescherming van de intellectuele eigen dom en vertrouwelijke informatie bevat de niet-technische sa menvatting van een project de volgende gegevens:
HOOFDSTUK V VERMIJDING
a) informatie over de doelstellingen van het project, met inbe grip van de voorspelde schade en baten en de aantallen en soorten te gebruiken dieren;
VAN
DUPLICATIES EN BENADERINGEN
ALTERNATIEVE
Artikel 46 Het vermijden van duplicatie van procedures
b) het bewijs dat aan de vereiste vervanging, vermindering en verfijning wordt voldaan.
Elke lidstaat aanvaardt gegevens die in een andere lidstaat met behulp van bij de wetgeving van de Unie erkende procedures zijn verkregen, tenzij in samenhang met die gegevens verdere procedures noodzakelijk zijn ter bescherming van de volks gezondheid, de veiligheid of het milieu.
De niet-technische samenvatting van een project is anoniem en bevat geen namen en adressen van de gebruiker en zijn per soneel.
Artikel 47
2. De lidstaten kunnen eisen dat in de niet-technische samen vatting van het project wordt vermeld of een project aan een beoordeling achteraf zal worden onderworpen en binnen welke termijn. De lidstaten dragen er in dat geval zorg voor dat de niet-technische samenvatting van het project wordt bijgewerkt met de resultaten van eventuele beoordelingen achteraf.
Alternatieve benaderingen 1. De Commissie en de lidstaten leveren een bijdrage aan de ontwikkeling en validering van alternatieve benaderingen waar mee dezelfde of betere resultaten worden verkregen als met procedures waarbij dieren worden gebruikt, maar waarbij geen of minder dieren worden gebruikt of minder pijnlijke ingrepen worden verricht, en zij nemen de maatregelen die zij nodig achten om onderzoek op dit gebied te stimuleren.
3. De lidstaten publiceren de niet-technische samenvattingen van de toegelaten projecten en de eventuele aanvullingen daarop. 16
20.10.2010
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
L 276/49
van de artikelen 52 en 53, uitzonderingen op deze bijlagen vaststellen, met uitzondering van de bepalingen van de afdelin gen I en II van bijlage VIII. De in afdeling B van bijlage III bedoelde termijnen worden niet ingekort. Indien dergelijke ge delegeerde handelingen worden vastgesteld, handelt de Commis sie in overeenstemming met de bepalingen van deze richtlijn.
2. De lidstaten helpen de Commissie bij het bepalen en aan wijzen van laboratoria die geschikt, gespecialiseerd en gekwali ficeerd zijn om deze valideringsstudies uit te voeren. 3. Na raadpleging van de lidstaten stelt de Commissie de prioriteiten voor deze valideringsstudies vast en verdeelt zij de taken ter uitvoering van die studies onder de laboratoria.
Artikel 51
4. De lidstaten zorgen ervoor dat de alternatieve benaderin gen en de verspreiding van informatie hierover op nationaal niveau worden bevorderd.
Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie 1. De in artikel 50 bedoelde bevoegdheid tot vaststelling van gedelegeerde handelingen wordt aan de Commissie verleend voor een periode van acht jaar beginnende op 9 november 2010. De Commissie stelt niet later dan twaalf maanden voor het verstrijken van de periode van acht jaar een verslag over de gedelegeerde bevoegdheden op. De delegatie van bevoegdheden wordt automatisch met eenzelfde periode verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad die bevoegdheid intrekt over eenkomstig artikel 52.
5. De lidstaten wijzen een contactpunt aan dat advies uit brengt over de relevantie van regelgeving en de geschiktheid van alternatieve benaderingen die ter validering worden voorgesteld. 6. De Commissie neemt passende maatregelen teneinde in de Unie gevalideerde alternatieve benaderingen op internationaal niveau te laten aanvaarden. Artikel 48
2. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.
Referentielaboratorium van de Unie 1. Het referentielaboratorium van de Unie alsmede de be voegdheden en taken daarvan zijn vastgesteld in bijlage VII.
3. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stel len, wordt aan de Commissie verleend onder de voorwaarden van de artikelen 52 en 53.
2. Het referentielaboratorium van de Unie kan een vergoe ding aanrekenen voor diensten die niet direct bijdragen tot meer vooruitgang op het gebied van vervanging, vermindering en verfijning.
Artikel 52 Intrekking van de bevoegdheidsdelegatie
3. Nadere bepalingen ter uitvoering van lid 2 van dit artikel en bijlage VII kunnen worden vastgesteld volgens de in artikel 56, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure.
1. De in artikel 50 bedoelde delegatie van bevoegdheden kan door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken.
Artikel 49
2. De instelling die een interne procedure heeft ingeleid om na te gaan of de delegatie van bevoegdheden moet worden ingetrokken, spant zich in om de andere instelling en de Com missie daarvan binnen een redelijke periode vóór het definitieve besluit wordt genomen in kennis te stellen en geeft daarbij aan welke gedelegeerde bevoegdheden ingetrokken kunnen worden, alsmede de eventuele motivering daarvoor.
Nationaal comité voor de bescherming van dieren die worden gebruikt voor wetenschappelijke doeleinden 1. Elke lidstaat stelt een nationaal comité in voor de bescher ming van dieren die worden gebruikt voor wetenschappelijke doeleinden, dat de bevoegde instanties en de instanties voor dierenwelzijn adviseert met betrekking tot de aanschaf, de fok, de huisvesting, de verzorging en het gebruik van dieren in procedures en zorgt voor de verspreiding van de beste praktijken.
3. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheden. Het besluit wordt onmid dellijk of op een in dat besluit bepaalde latere datum van kracht. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedele geerde handelingen onverlet. Het besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
2. De in lid 1 bedoelde nationale comités wisselen informatie uit over het functioneren van de instanties voor dierenwelzijn en de projectevaluatie, en verspreiden de beste praktijken in de Unie.
Artikel 53
HOOFDSTUK VI
Bezwaar tegen gedelegeerde handelingen
SLOTBEPALINGEN
1. Het Europees Parlement of de Raad kunnen tegen de ge delegeerde handeling bezwaar maken binnen een periode van twee maanden na de datum van kennisgeving.
Artikel 50 Aanpassing van de bijlagen aan de vooruitgang van de techniek
Op initiatief van het Europees Parlement en de Raad wordt deze periode met twee maanden verlengd.
Om te verzekeren dat de bepalingen van de bijlagen I en III tot en met VIII in overeenstemming zijn met de vooruitgang van wetenschap en techniek, dat er rekening wordt gehouden met de ervaring die is opgedaan bij de uitvoering van deze richtlijn, met name door de in artikel 54, lid 1, bedoelde rapportage, kan de Commissie, door middel van gedelegeerde handelingen, over eenkomstig de bepalingen van artikel 51 en de voorwaarden
2. Indien het Europees Parlement noch de Raad bij het ver strijken van deze periode een bezwaar heeft gemaakt tegen de gedelegeerde handeling, wordt deze bekendgemaakt in het Pu blicatieblad van de Europese Unie en treedt zij in werking op de datum die daarin is vastgesteld. 17
L 276/50
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
De gedelegeerde handeling kan voor het verstrijken van die termijn worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Euro pese Unie en in werking treden, indien zowel het Europees Parle ment als de Raad de Commissie hebben medegedeeld dat zij voornemens zijn geen bezwaar te maken.
20.10.2010
het gebruik van een andere soort dan mensapen of met alter natieve methoden kan worden bereikt. De verwijzing naar artikel 5, onder b), i), geldt echter niet voor dieren en planten. 3. Indien een lidstaat in uitzonderlijke omstandigheden en om wetenschappelijk verantwoorde redenen het nodig acht een als in artikel 15, lid 2, bedoelde procedure te gebruiken die leidt tot een ernstige mate van pijn, lijden of angst die waarschijnlijk langdurig zullen zijn en niet kunnen worden ver zacht, kan hij een voorlopige maatregel treffen om deze pro cedure toe te staan. De lidstaten kunnen besluiten dat in der gelijke procedures geen niet-menselijke primaten mogen worden gebruikt.
3. Indien het Europees Parlement of de Raad bezwaar maakt tegen een gedelegeerde handeling, treedt deze niet in werking. De instelling die bezwaar maakt, motiveert haar bezwaar tegen de gedelegeerde handeling. Artikel 54 Rapportage
4. De lidstaat die overeenkomstig lid 1, 2 of 3 een voor lopige maatregel heeft getroffen, stelt de Commissie en de an dere lidstaten hiervan onverwijld op de hoogte, onder opgave van de redenen van zijn besluit en met overlegging van bewij zen van de in leden 1, 2 en 3, beschreven situatie waarop de voorlopige maatregel gebaseerd is.
1. De lidstaten zenden de Commissie uiterlijk op 10 november 2018, en vervolgens iedere vijf jaar, de informatie toe over de uitvoering van deze richtlijn en met name artikel 10, lid 1, en de artikelen 26, 28, 34, 38, 39, 43 en 46. 2. De lidstaten verzamelen jaarlijks statistische gegevens over het gebruik van dieren in procedures en maken deze openbaar, met inbegrip van gegevens over de werkelijke ernst van de procedures en over de herkomst van de in procedures gebruikte niet-menselijke primaten en de soorten waartoe deze behoren.
De Commissie legt de zaak binnen 30 dagen na ontvangst van de informatie van de lidstaat legt de Commissie de zaak voor aan het in artikel 56, lid 1, bedoelde Comité, en neemt over eenkomstig de in artikel 56, lid 3, beschreven regelgevingspro cedure een van de volgende besluiten:
De lidstaten dienen deze statistische gegevens uiterlijk op 10 november 2015, en vervolgens ieder jaar, bij de Commissie in.
a) zij keurt de voorlopige maatregel goed voor een in het be sluit vermelde termijn, of b) zij verzoekt de lidstaat de voorlopige maatregel in te trekken.
3. De lidstaten verstrekken de Commissie jaarlijks nadere informatie over de op basis van artikel 6, lid 4, onder a), toe gestane afwijkingen.
Artikel 56 Comité 1.
4. De Commissie stelt volgens de in artikel 56, lid 3, be doelde regelgevingsprocedure uiterlijk op 10 mei 2012 een gemeenschappelijk formaat vast voor de indiening van de in de leden 1, 2 en 3, bedoelde gegevens.
De Commissie wordt bijgestaan door een comité.
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inacht neming van artikel 8 van dat besluit.
Artikel 55
3. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inacht neming van artikel 8 van dat besluit.
Vrijwaringsclausules 1. Indien een lidstaat gegronde wetenschappelijke redenen heeft om aan te nemen dat het gebruik van niet-menselijke primaten voor de in artikel 8, lid 1, onder a), i), genoemde doeleinden van wezenlijk belang is voor de mens en niet plaats vindt met het oog op de vermijding, voorkoming, diagnose of behandeling van gezondheidsondermijnende of mogelijk levens bedreigende klinische aandoeningen, kan hij een voorlopige maatregel treffen die dat gebruik toestaat, voor zover het doel einde niet door het gebruik van een andere soort dan nietmenselijke primaten kan worden bereikt.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde ter mijn wordt gesteld op drie maanden. Artikel 57 Verslag van de Commissie 1. Uiterlijk op 10 november 2019, en vervolgens iedere vijf jaar, dient de Commissie op basis van de krachtens artikel 54, lid 1, van de lidstaten verkregen informatie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de uitvoering van deze richtlijn.
2. Wanneer een lidstaat gegronde redenen heeft om aan te nemen dat een maatregel van wezenlijk belang is voor het behoud van de soort of in verband met een onverwachte uit braak van een levensbedreigende of gezondheidsondermijnende klinische aandoening bij de mens, kan hij een voorlopige maat regel treffen die het gebruik van mensapen bij procedures met een van de in artikel 5, onder b), i), onder c) of e), genoemde doelen toestaat; voor zover het doel van de procedure niet door
2. Uiterlijk op 10 november 2019, en vervolgens iedere drie jaar, dient de Commissie op basis van de krachtens artikel 54, lid 2, door de lidstaten overgelegde statistische gegevens bij het Europees Parlement en de Raad een samenvattend verslag in over die gegevens. 18
20.10.2010
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
Artikel 58
L 276/51
bekend te maken die nodig zijn om aan deze richtlijn te vol doen. Zij stellen de Commissie onverwijld in kennis van de tekst van deze bepalingen.
Evaluatie Uiterlijk op 10 november 2017 evalueert de Commissie deze richtlijn, rekening houdend met de vooruitgang bij de ontwik keling van alternatieve methoden waarbij geen dieren en met name geen niet-menselijke primaten worden gebruikt, en stelt zij indien passend wijzigingen voor.
Zij passen die bepalingen toe met ingang van 1 januari 2013. Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
De Commissie verricht, indien passend, en in overleg met de lidstaten en de belanghebbenden, periodieke thematische toet singen van de vervanging, vermindering en verfijning van het gebruik van dieren in procedures en besteedt daarbij bijzondere aandacht aan het gebruik van niet-menselijke primaten, techno logische ontwikkelingen en nieuwe wetenschappelijke kennis en nieuwe kennis inzake dierenwelzijn.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belang rijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. Artikel 62
Artikel 59
Intrekking
Bevoegde instanties
1. Richtlijn 86/609/EEG wordt met ingang van 1 januari 2013 ingetrokken, met uitzondering van artikel 13, dat inge trokken wordt met ingang van 10 mei 2013.
1. Elke lidstaat wijst één of meer voor de uitvoering van deze richtlijn bevoegde instanties aan.
2. Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als ver wijzingen naar deze richtlijn.
De lidstaten kunnen ter uitvoering van de specifieke taken van deze richtlijn andere entiteiten dan overheidsinstanties aanwij zen, uitsluitend indien het bewijs is geleverd dat:
Artikel 63
a) de entiteit over de nodige deskundigheid en infrastructuur voor de uitvoering van de taken beschikt, en
Wijziging van Verordening (EG) nr. 1069/2009 Verordening (EG) nr. 1069/2009, artikel 8, onder a), iv), wordt vervangen door:
b) er geen belangenconflict is wat betreft de uitvoering van de taken.
„iv) dieren gebruikt in (een) procedure(s) als gedefinieerd in artikel 3 van Richtlijn 2010/63/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 betref fende de bescherming van dieren die voor wetenschap pelijke doeleinden worden gebruikt (*), indien de be voegde instantie besluit dat ingevolge deze procedure(s) deze dieren of hun lichaamsdelen ernstige gezondheids risico’s kunnen veroorzaken voor de mens of andere dieren, onverminderd artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1831/2003.
Aldus aangewezen entiteiten worden in het kader van deze richtlijn als bevoegde instanties aangemerkt. 2. Elke lidstaat verstrekt de Commissie uiterlijk op 10 februari 2011 gegevens over een nationale instantie die voor deze richtlijn dienst doet als contactpunt, evenals bijwer kingen van deze gegevens. De Commissie maakt de lijst van deze contactpunten bekend. Artikel 60
___________ (*) PB L 276 van 20.10.2010, blz. 33”.
Sancties De lidstaten stellen de regels vast voor de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op krachtens deze richtlijn vast gestelde nationale bepalingen en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze ten uitvoer worden gelegd. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 10 februari 2013 van de desbetreffende bepalingen in kennis en delen haar alle latere wijzigingen ervan zo spoedig mogelijk mee.
Artikel 64 Overgangsbepalingen 1. De lidstaten passen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die uit hoofde van de artikelen 36 tot en met 45 worden vastgesteld, niet toe op projecten die vóór 1 januari 2013 zijn goedgekeurd en uiterlijk op 1 januari 2018 zijn afgerond.
Artikel 61 Omzetting
2. Voor projecten die vóór 1 januari 2013 zijn goedgekeurd en pas na 1 januari 2018 worden afgerond, dient uiterlijk op 1 januari 2018 een vergunning te zijn verkregen.
1. De lidstaten dienen uiterlijk op 10 november 2012 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en 19
L 276/52
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
20.10.2010
Artikel 65 Inwerkingtreding Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. Artikel 66 Adressaten Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Straatsburg, 22 september 2010.
Voor het Europees Parlement De voorzitter
Voor de Raad De voorzitter
J. BUZEK
O. CHASTEL
20
20.10.2010
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
L 276/53
BIJLAGE I LIJST VAN DE IN ARTIKEL 10 BEDOELDE DIEREN 1. Muis (Mus musculus) 2. Rat (Rattus norvegicus) 3. Cavia (Cavia porcellus) 4. Syrische hamster (goudhamster) (Mesocricetus auratus) 5. Chinese hamster (Cricetulus griseus) 6. Mongoolse gerbil (Meriones unguiculatus) 7. Konijn (Oryctolagus cuniculus) 8. Hond (Canis familiaris) 9. Kat (Felis catus) 10. Alle soorten niet-menselijke primaten 11. Kikker (Xenopus (laevis, tropicalis), Rana (temporaria, pipiens)) 12. Zebravis (Danio rerio)
BIJLAGE II LIJST VAN NIET-MENSELIJKE PRIMATEN EN DATA BEDOELD IN ARTIKEL 10, LID 1, TWEEDE ALINEA Soort
Datum
Penseelaapje (Callithrix jacchus)
1 januari 2013
Java-aap (Macaca fascicularis)
5 jaar na de publicatie van de in artikel 10, lid 1, vierde alinea, bedoelde haalbaarheidsstudie, als in die studie geen verlengde periode wordt aanbevolen.
Rhesusaap (Macaca mulatta)
5 jaar na de publicatie van de in artikel 10, lid 1, vierde alinea, bedoelde haalbaarheidsstudie, als in die studie geen verlengde periode wordt aanbevolen.
Andere soorten niet-menselijke primaten
5 jaar na de publicatie van de in artikel 10, lid 1, vierde alinea, bedoelde haalbaarheidsstudie, als in die studie geen verlengde periode wordt aanbevolen.
21
NL
L 276/54
Publicatieblad van de Europese Unie
BIJLAGE III VOORSCHRIFTEN VOOR INRICHTINGEN EN VOOR DE VERZORGING EN DE HUISVESTING VAN DIEREN Deel A: Algemeen 1.
De gebouwen
1.1.
Functies en algemeen ontwerp a) De huisvesting van de dieren moet zijn afgestemd op de fysiologische en ethologische behoeften van de daarin gehouden soorten. De gebouwen dienen voorts zodanig te worden ontworpen en beheerd dat onbevoegden de toegang wordt belet en dat het binnendringen respectievelijk ontsnappen van dieren wordt voorkomen. b) Er dient een actief onderhoudsprogramma van toepassing te zijn om eventuele mankementen aan de gebouwen of de uitrusting te voorkomen c.q. te herstellen.
1.2.
Dierenverblijven a) De dierenverblijven moeten geregeld en doelmatig schoongemaakt worden en de handhaving van behoorlijke hygiënische normen moet worden gewaarborgd. b) Muren en vloeren moeten bedekt zijn met een materiaal dat bestand is tegen slijtage veroorzaakt door de dieren en door het schoonmaken. Die bedekking mag niet schadelijk zijn voor de gezondheid van de dieren en de dieren mogen zich er niet aan kunnen verwonden. Toestellen of installaties moeten extra worden beschermd zodat zij niet kunnen worden beschadigd door de dieren of de dieren zelf kunnen verwonden. c) Soorten die niet bij elkaar passen, bijvoorbeeld roofdieren en hun prooien, of dieren die verschillende eisen stellen aan hun milieu, mogen niet in dezelfde ruimte en, in het geval van roofdier en prooi, niet binnen elkaars gezichts-, geur- en gehoorveld worden gehuisvest.
1.3.
Ruimten voor het uitvoeren van algemene en bijzondere procedures a) Alle inrichtingen moeten, waar passend, beschikken over laboratoriumvoorzieningen voor het verrichten van eenvoudige diagnostische bepalingen, het verrichten van post mortem onderzoeken en/of het verzamelen van monsters voor uitvoeriger laboratoriumonderzoek dat elders zal worden verricht. Er moeten algemene en bijzondere procedureruimten beschikbaar zijn voor gevallen waarin het niet wenselijk is de procedures of waarnemingen in de dierenverblijven uit te voeren. b) Er dienen voorzieningen beschikbaar te zijn om pas verworven dieren te isoleren tot hun gezondheidstoestand kan worden vastgesteld en tot het eventuele gezondheidsrisico voor de reeds aanwezige dieren is beoordeeld en geminimaliseerd. c) Er moet worden voorzien in ruimten om zieke of gewonde dieren afgezonderd te huisvesten.
1.4.
Dienstruimten a) Opslagruimten moeten zodanig worden ontworpen, gebruikt en onderhouden dat de kwaliteit van het voer en strooisel gewaarborgd is. Deze ruimten moeten, voor zover mogelijk, vrij worden gehouden van ongedierte en insecten. Andere materialen, die besmet kunnen zijn of gevaar kunnen opleveren voor de dieren of het personeel, moeten afzonderlijk worden bewaard. b) De schoonmaak- en wasruimten moeten groot genoeg zijn om de installaties te bevatten die nodig zijn om gebruikte apparatuur te reinigen en te ontsmetten. Tijdens het reinigingsproces moet het vuile materiaal van het schone gescheiden blijven, teneinde besmetting van zojuist gereinigd materiaal te voorkomen. c) Inrichtingen moeten zorgen voor het onder hygiënische omstandigheden bewaren en het veilig afvoeren van kadavers en dierlijk afval. d) Indien chirurgische procedures in aseptische omstandigheden moeten worden uitgevoerd, dient te worden voorzien in één of meer passend toegeruste ruimten en in voorzieningen voor postoperatief herstel. 22
20.10.2010
NL
20.10.2010
Publicatieblad van de Europese Unie
2.
De omgevingsfactoren en de regulering daarvan
2.1.
Ventilatie en temperatuur a) De isolatie, de verwarming en de ventilatie van het dierenverblijf moeten ervoor zorgen dat de luchtcirculatie, het stofgehalte en de gasconcentratie, beperkt blijven tot een niveau dat voor de dieren niet schadelijk is. b) De temperatuur en de relatieve vochtigheid in de dierenverblijven moeten zijn afgestemd op de daarin gehuis veste soorten en leeftijdsgroepen. De temperatuur moet dagelijks worden gemeten en geregistreerd. c) Dieren mogen niet in openluchtruimten worden opgesloten in klimaatomstandigheden die ongunstig zijn voor hun welzijn.
2.2.
Verlichting a) Wanneer natuurlijk licht niet voor een passende licht-donkercyclus zorgt, moet regelbare verlichting worden aangebracht, zowel om te voldoen aan de biologische behoeften van de dieren als om een bevredigende werkomgeving te scheppen. b) De verlichting moet toereikend zijn voor het uitvoeren van de verzorgingsprocedures en het onderzoeken van de dieren. c) De fotoperiodiciteit en lichtintensiteit moeten worden afgestemd op de soorten. d) Indien albinodieren worden gehouden, moet bij de verlichting rekening worden gehouden met hun gevoelig heid voor licht.
2.3.
Geluid a) De geluidsniveaus, met inbegrip van ultrageluid, mogen het dierenwelzijn niet negatief beïnvloeden. b) Inrichtingen moeten alarmsystemen hebben die functioneren buiten het gevoeligegehoorbereik van de dieren, voor zover dit de goede hoorbaarheid voor de mens niet in de weg staat. c) De dierenverblijven moeten, zo nodig, worden voorzien van geluidsisolerende en -absorberende materialen.
2.4.
Alarmsystemen a) Inrichtingen die voor de beheersing van omgevingsfactoren en voor hun beveiliging afhankelijk zijn van elektrische of mechanische apparatuur, moeten over een stand-bysysteem beschikken dat de essentiële functies en noodverlichtingsystemen in stand kan houden en dat ervoor zorgt dat de alarmsystemen zelf altijd blijven functioneren. b) Verwarmings- en ventilatiesystemen moeten worden uitgerust met bewakings- en alarmapparatuur. c) Duidelijke instructies inzake de in noodgevallen te nemen maatregelen moeten goed zichtbaar worden opge hangen.
3.
Het verzorgen van dieren
3.1.
Gezondheid a) De inrichtingen moeten een strategie toepassen die garandeert dat een passende gezondheidstoestand van de dieren wordt gehandhaafd teneinde hun welzijn te waarborgen en aan de wetenschappelijke eisen te voldoen. Deze strategie moet een regelmatige gezondheidsmonitoring, een microbiologisch bewakingsprogramma, plan nen om het hoofd te bieden aan gezondheidsproblemen, een omschrijving van de gezondheidsparameters en procedures voor het binnenbrengen van nieuwe dieren omvatten. b) Dieren worden minstens dagelijks door een deskundig persoon gecontroleerd. Die controles moeten ervoor zorgen dat alle zieke of gewonde dieren worden opgemerkt en dat passende actie wordt ondernomen.
3.2.
In het wild gevangen dieren a) Op de plaats van de vangst moeten voldoende geschikte laadkisten en vervoermiddelen beschikbaar zijn voor het geval dat dieren met het oog op onderzoek of behandeling naar elders moeten worden overgebracht. b) Er moet bijzondere aandacht worden besteed en er moeten speciale maatregelen worden genomen voor de acclimatisatie, quarantaine, huisvesting, houderij en verzorging van in het wild gevangen dieren, en in voor komend geval moeten voorzieningen worden getroffen om hen na afloop van de procedures vrij te laten 23
L 276/55
NL
L 276/56
3.3.
Publicatieblad van de Europese Unie
Huisvesting en milieuverrijking a) Huisvesting Met uitzondering van de soorten die van nature solitair zijn, moeten dieren in sociaal verband worden gehuisvest in stabiele groepen van compatibele individuen. In gevallen van afzonderlijke huisvesting op grond van artikel 33, lid 3, moet de duur van de afzondering tot het noodzakelijke minimum worden beperkt en moet het visuele, auditieve, olfactorische en/of tactiele contact worden gehandhaafd. De introductie of her introductie van dieren in bestaande groepen moet zorgvuldig in het oog worden gehouden, teneinde problemen als gevolg van onverenigbaarheid of verstoorde sociale relaties te vermijden. b) Milieuverrijking Alle dieren dienen over een ruimte van toereikende complexiteit te beschikken om een breed spectrum van normale gedragingen te kunnen ontplooien. Zij moeten hun milieu tot op zekere hoogte zelf kunnen bepalen en controleren, zodat stressgerelateerd gedrag wordt beperkt. De inrichtingen moeten geschikte verrijkings technieken toepassen, waardoor het spectrum van activiteiten die het dier kan ontplooien wordt verruimd en meer mogelijkheden tot „coping”-gedrag worden geboden, zoals voor de betreffende soort geschikte lichaams beweging, foerageergedrag en manipulatieve en cognitieve activiteiten. De milieuverrijking in dierenleefruimten moet worden afgestemd op de soortspecifieke en individuele behoeften van de betrokken dieren. De verrijkings strategieën in de inrichtingen moeten regelmatig worden getoetst en geactualiseerd. c) Leefruimten De leefruimten mogen niet vervaardigd zijn van materiaal dat schadelijk is voor de gezondheid van de dieren. Zij dienen zodanig te zijn ontworpen en gebouwd dat de dieren zich niet kunnen verwonden. Tenzij zij na gebruik worden verwijderd, moeten zij vervaardigd zijn van materialen die bestand zijn tegen schoonmaak en ontsmetting. Het ontwerp van de vloeren van de leefruimten moet aangepast zijn aan de soort en de leeftijd van het dier en zodanig zijn dat uitwerpselen gemakkelijk kunnen worden verwijderd.
3.4.
Voeding a) De vorm, samenstelling en presentatie van het voer moeten beantwoorden aan de ethologische en voedings behoeften van het dier. b) Het voer moet appetijtelijk zijn en vrij van besmetting. Bij de keuze van de grondstoffen, de productiewijze, de bereiding en de presentatie van het voer dienen de inrichtingen voorzorgsmaatregelen te nemen ter beperking van chemische, fysische en microbiologische besmetting. c) De verpakking, het vervoer en de opslag moeten zodanig zijn dat besmetting, bederf of vernietiging wordt vermeden. Alle voederbakken, ruiven, troggen en ander gerei gebruikt bij het voederen van de dieren moeten regelmatig worden schoongemaakt en zo nodig gesteriliseerd. d) Alle dieren moeten toegang hebben tot het voer; bij de voederbak moet er voldoende ruimte zijn om rivaliteit te beperken.
3.5.
Water a) Alle dieren moeten steeds onbesmet drinkwater tot hun beschikking hebben. b) Wanneer gebruik wordt gemaakt van automatische watervoorzieningsystemen, moeten deze regelmatig worden gecontroleerd en moeten zij regelmatig worden onderhouden en gespoeld om problemen te voorkomen. Indien gebruik wordt gemaakt van kooien met een ondoorlaatbare vloer, moet erop worden toegezien dat het risico van overstroming tot een minimum wordt beperkt. c) Er moeten voorzieningen worden getroffen om de toevoer van water aan aquariums en watertanks aan te passen aan de behoeften en tolerantiegrenzen van de individuele soorten vissen, amfibieën en reptielen.
3.6.
Rust- en slaapplaatsen a) De dieren moeten altijd kunnen beschikken over geschikt beddingmateriaal en/of geschikte slaapgelegenheid, alsook over nestmateriaal en/of -voorzieningen voor dieren in de voortplantingsfase. b) De dierenleefruimte moet voorzien zijn van een stevig en comfortabel, aan de soorten aangepast rustvlak voor alle dieren. Alle slaapplaatsen moeten schoon en droog worden gehouden.
3.7.
Omgang met de dieren De inrichtingen moeten gewennings- en trainingsprogramma’s opzetten die aangepast zijn aan de dieren, de procedures en de duur van het project. 24
20.10.2010
NL
20.10.2010
Publicatieblad van de Europese Unie
L 276/57
Deel B: Soortspecifiek gedeelte 1.
Muizen, ratten, gerbils, hamsters en cavia’s In deze en alle volgende tabellen voor muizen, ratten, gerbils, hamsters en cavia’s wordt onder „hoogte van de leefruimte” de verticale afstand tussen de bodem van de leefruimte en de bovenkant van de leefruimte verstaan; deze hoogte moet van toepassing zijn over meer dan 50 % van het minimale bodemoppervlak van de leefruimte vóór het aanbrengen van het verrijkingsmateriaal. Bij het ontwerpen van de procedures moet rekening worden gehouden met de eventuele groei van de dieren, teneinde ervoor te zorgen dat zij gedurende de gehele duur van de studie over voldoende ruimte (zoals omschreven in de tabellen 1.1 t/m 1.5) beschikken. Tabel 1.1. Muizen Lichaamsgewicht (g)
Bij het in voor raad houden en tijdens de pro cedures
Minimale omvang leef ruimte (cm2)
Bodemoppervlak per dier (cm2)
Minimale hoogte leefruimte (cm)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
1 januari 2017
tot 20
330
60
12
> 20 t/m 25
330
70
12
> 25 t/m 30
330
80
12
meer dan 30
330
100
12
Fokken
12
330 Per monogaam paartje (al dan niet ingeteeld) of per trio (ingeteeld). Voor elk extra wijfje met jongen is 180 cm2 extra ver eist.
Voorraadpopula tie bij de fok ker (*) Omvang ruimte
minder dan 20
950
40
12
minder dan 20
1 500
30
12
leef
950 cm2 Omvang ruimte
leef
1 500 cm2 (*) Gespeende muizen mogen bij deze hogere bezettingsdichtheid worden gehouden gedurende de korte tijd tussen het spenen en de levering, mits de dieren in grotere, voldoende verrijkte leefruimten worden gehuisvest en deze huisvestingsomstandigheden niet de oorzaak zijn van welzijnstekorten zoals verhoogde agressie, ziektefrequentie of sterfte, stereotiep of ander afwijkend gedrag, gewichtsverlies of andere fysiologische of gedragsmatige stressreacties.
Tabel 1.2. Ratten
Bij het in voor raad houden en tijdens de pro cedures (*)
Lichaamsgewicht (g)
Minimale omvang leefruimte (cm2)
Bodemoppervlak per dier (cm2)
Minimale hoogte leefruimte (cm)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
tot 200
800
200
18
1 januari 2017
> 200 t/m 300
800
250
18
> 300 t/m 400
800
350
18
> 400 t/m 600
800
450
18
meer dan 600
1 500
600
18
25
L 276/58
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
Lichaamsgewicht (g)
Fokken
Voorraadpopula tie bij de fok ker (**) Omvang leef ruimte 1 500 cm2 Voorraadpopula tie bij de fok ker (**) Omvang leef ruimte 2 500 cm2
Minimale omvang leefruimte (cm2)
Bodemoppervlak per dier (cm2)
800 Per moederdier met jongen. Voor elk extra volwas sen dier dat per manent in de leefruimte aan wezig is, is 400 cm2 extra vereist.
20.10.2010
Minimale hoogte leefruimte (cm)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
18
tot 50
1 500
100
18
> 50 t/m 100
1 500
125
18
> 100 t/m 150
1 500
150
18
> 150 t/m 200
1 500
175
18
tot 100
2 500
100
18
> 100 t/m 150
2 500
125
18
> 150 t/m 200
2 500
150
18
(*) Bij langetermijnstudies dient, in gevallen waarin de beschikbare ruimte per individu op het eind van die studies geringer is dan de hierboven vermelde waarde, voorrang te worden verleend aan het behoud van stabiele sociale structuren. (**) Gespeende ratten mogen bij deze hogere bezettingsdichtheid worden gehouden gedurende de korte tijd tussen het spenen en de levering, mits de dieren in grotere, voldoende verrijkte leefruimten worden gehuisvest en deze huisvestingsomstandigheden niet de oorzaak zijn van welzijnstekorten zoals verhoogde agressie, ziektefrequentie of sterfte, stereotiep of ander afwijkend gedrag, gewichtsverlies of andere fysiologische of gedragsmatige stressreacties.
Tabel 1.3. Gerbils
Bij het in voor raad houden en tijdens de pro cedures
Lichaamsgewicht (g)
Minimale omvang leefruimte (cm2)
Bodemoppervlak per dier (cm2)
Minimale hoogte leefruimte (cm)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
tot 40
1 200
150
18
1 januari 2017
meer dan 40
1 200
250
18
Fokken
1 200
18
Per monogaam paartje of trio met nakomelin gen.
Tabel 1.4. Hamsters
Bij het in voor raad houden en tijdens de pro cedures
Lichaamsgewicht (g)
Minimale omvang leefruimte (cm2)
Bodemoppervlak per dier (cm2)
Minimale hoogte leefruimte (cm)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
1 januari 2017
tot 60
800
150
14
> 60 t/m 100
800
200
14
meer dan 100
800
250
14
26
NL
20.10.2010
Publicatieblad van de Europese Unie
Lichaamsgewicht (g)
Fokken
Voorraadpopula tie bij de fok ker (*)
Minimale omvang leefruimte (cm2)
Bodemoppervlak per dier (cm2)
800 Per moederdier of monogaam paartje met jon gen. minder dan 60
1 500
L 276/59
Minimale hoogte leefruimte (cm)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
14
100
14
(*) Gespeende hamsters mogen bij deze hogere bezettingsdichtheid worden gehouden gedurende de korte tijd tussen het spenen en de levering, mits de dieren in grotere, voldoende verrijkte leefruimten worden gehuisvest en deze huisvestingsomstandigheden niet de oorzaak zijn van welzijnstekorten zoals verhoogde agressie, ziektefrequentie of sterfte, stereotiep of ander afwijkend gedrag, gewichtsverlies of andere fysiologische of gedragsmatige stressreacties.
Tabel 1.5. Cavia’s Lichaamsgewicht (g)
Bij het in voor raad houden en tijdens de pro cedures
Bodemoppervlak per dier (cm2)
Minimale hoogte leefruimte (cm)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
1 januari 2017
tot 200
1 800
200
23
> 200 t/m 300
1 800
350
23
> 300 t/m 450
1 800
500
23
> 450 t/m 700
2 500
700
23
2 500
900
meer dan 700 Fokken
Minimale omvang leefruimte (cm2)
2 500
23 23
Per paartje met jongen. Voor elk extra wijfje in de voortplantings fase is 1 000 cm2 extra vereist.
2.
Konijnen Indien tijdens landbouwkundig onderzoek het doel van het project vereist dat de dieren worden gehouden onder soortgelijke omstandigheden als dieren in de commerciële landbouw, dient het houden van de dieren minstens te voldoen aan de normen van Richtlijn 98/58/EG (1).
Binnen de leefruimte wordt voorzien in een verhoogde plek. De leefruimte moet een verhoogde plek omvatten waarop het dier kan gaan zitten en liggen en waar het gemakkelijk onder kan kruipen; deze structuur mag echter niet meer dan 40 % van het bodemoppervlak in beslag nemen. Indien wetenschappelijke of diergeneeskundige argumenten pleiten tegen het gebruik van een dergelijke verhoogde plek, moet de leefruimte 33 % groter zijn voor één konijn alleen en 60 % groter voor twee konijnen. Indien een verhoogde plek bestemd is voor konijnen die minder dan tien weken oud zijn, moeten de afmetingen van de verhoogde plek ten minste 55 cm × 25 cm bedragen en moet de hoogte boven de bodem zodanig zijn dat de dieren er gebruik van kunnen maken.
Tabel 2.1. Meer dan 10 weken oude konijnen De waarden in tabel 2.1 gelden zowel voor kooien als voor hokken. Het vereiste extra bodemoppervlak per dier bedraagt ten minste 3 000 cm2 voor het derde, vierde, vijfde en zesde konijn, en vervolgens 2 500 cm2 voor elk extra konijn na het zesde. (1) Richtlijn 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren (PB L 221 van 8.8.1998, blz. 23).
27
NL
L 276/60
Publicatieblad van de Europese Unie
20.10.2010
Minimaal bodemoppervlak voor één of twee dieren in sociale har monie (cm2)
Minimale hoogte (cm)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
minder dan 3
3 500
45
1 januari 2017
3 t/m 5
4 200
45
meer dan 5
5 400
60
Uiteindelijk lichaamsgewicht (kg)
Tabel 2.2. Moerkonijn met jongen Minimale omvang leef ruimte (cm2)
Extra ruimte voor nestbox (cm2)
Minimale hoogte (cm)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
minder dan 3
3 500
1 000
45
1 januari 2017
3 t/m 5
4 200
1 200
45
meer dan 5
5 400
1 400
60
Gewicht moer (kg)
Tabel 2.3. Minder dan 10 weken oude konijnen De waarden in tabel 2.3 gelden zowel voor kooien als voor hokken. Minimale omvang leef ruimte (cm2)
Minimaal bodemoppervlak per dier (cm2)
Minimale hoogte (cm)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
van het spenen tot 7 weken
4 000
800
40
1 januari 2017
van 7 tot 10 weken
4 000
1 200
40
Leeftijd
Tabel 2.4. Konijnen: optimale afmetingen van de verhoogde plek in leefruimten met de in tabel 2.1 aangegeven afmetingen
Leeftijd in weken
meer dan 10
3.
Uiteindelijk lichaams gewicht (kg)
Optimale afmetingen (cm × cm)
Optimale hoogte vanaf de bodem van de leef ruimte (cm)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
minder dan 3
(55 × 25)
25
1 januari 2017
3 t/m 5
(55 × 30)
25
meer dan 5
(60 × 35)
30
Katten Katten mogen niet langer dan vierentwintig uur aan een stuk alleen worden gehuisvest. Katten die herhaaldelijk agressief gedrag vertonen ten aanzien van andere katten worden uitsluitend alleen gehuisvest indien geen com patibele gezel kan worden gevonden. Sociale stress bij paars- of groepsgewijs gehuisveste dieren dient minstens wekelijks te worden gecontroleerd. Katten met jongen van minder dan vier weken of katten in de laatste twee weken van hun dracht, mogen alleen worden gehuisvest. Tabel 3. Katten De minimumruimte voor het houden van een moederkat en haar pasgeboren jongen is dezelfde ruimte die nodig is voor één volwassen kat; de toegemeten ruimte dient geleidelijk te worden vergroot zodat wanneer de jongen vier maanden oud zijn, zij in overeenstemming met bovenvermelde eisen inzake de minimumruimte voor volwassen katten zijn gehuisvest. De voederplaatsen en de plaatsen voor de kattenbakken dienen ten minste 0,5 m van elkaar verwijderd te zijn en mogen niet worden omgewisseld. 28
NL
20.10.2010
Publicatieblad van de Europese Unie
L 276/61
Bodemoppervlak (*) (m2)
Planken (m2)
Hoogte (m)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
Minimum voor één volwassen dier
1,5
0,5
2
1 januari 2017
Extra ruimte per ex tra dier
0,75
0,25
—
(*) Bodemoppervlak, de planken niet inbegrepen.
4.
Honden Honden worden waar mogelijk gehuisvest in rennen in de buitenlucht. Honden mogen niet langer dan vier uur aan een stuk alleen worden gehuisvest. De binnenleefruimte moet ten minste 50 % uitmaken van de minimale ruimte waarover honden dienen te kunnen beschikken, als omschreven in tabel 4.1. De hieronder vermelde waarden voor de beschikbaar te stellen ruimte zijn afgestemd op de behoeften van beagles, maar reuzenrassen zoals sint-bernardshonden of Ierse wolfshonden moeten aanzienlijk meer ruimte krijgen dan de in tabel 4.1 vermelde waarden. Voor andere rassen dan de laboratoriumbeagle moet de beschikbaar te stellen ruimte worden vastgesteld in overleg met het diergeneeskundig personeel. Tabel 4.1. Honden De bewegingsvrijheid van honden die paars- of groepsgewijs worden gehuisvest, mag worden beperkt tot de helft van de totale ter beschikking gestelde ruimte (2 m2 voor een hond tot 20 kg, 4 m2 voor een hond van meer dan 20 kg) gedurende de periode dat zij procedures ondergaan als omschreven in deze richtlijn, indien deze onder verdeling van de leefruimte onontbeerlijk is om wetenschappelijke redenen. Deze beperking mag niet langer dan vier uur aan een stuk duren. Een zogende teef met haar worp dient over evenveel ruimte te beschikken als een teef met een vergelijkbaar lichaamsgewicht alleen. De kraambox dient zo te zijn ontworpen dat de teef zich in een extra compartiment of op een verhoogde plek kan terugtrekken buiten het bereik van de pups.
Minimale omvang leefruimte (m2)
Minimaal bodem oppervlak voor één of twee dieren (m2)
Minimale extra ruimte vereist per extra dier (m2)
Minimale hoogte (m)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
tot 20
4
4
2
2
1 januari 2017
meer dan 20
8
8
4
2
Gewicht (kg)
Tabel 4.2. Honden — gespeende jonge honden Minimale omvang leef ruimte (m2)
Minimaal bodemoppervlak per dier (m2)
Minimale hoogte (m)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
tot 5
4
0,5
2
1 januari 2017
> 5 t/m 10
4
1,0
2
> 10 t/m 15
4
1,5
2
> 15 t/m 20
4
2
2
meer dan 20
8
4
2
Gewicht van de hond (kg)
29
NL
L 276/62
5.
Publicatieblad van de Europese Unie
20.10.2010
Fretten Tabel 5. Fretten Minimale omvang leef ruimte (cm2)
Minimaal bodemoppervlak per dier (cm2)
Minimale hoogte (cm)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
Dieren tot en met 600 g
4 500
1 500
50
1 januari 2017
Dieren van meer dan 600 g
4 500
3 000
50
Volwassen netjes
6 000
6 000
50
5 400
5 400
50
man
Moer met jongen
6.
Niet-menselijke primaten Jonge, niet-menselijke primaten mogen, afhankelijk van de soort, niet gescheiden worden van hun moeder voordat zij zes tot twaalf maanden oud zijn. De leefomgeving van niet-menselijke primaten is zodanig dat zij dagelijks een complex activiteitenprogramma kunnen uitvoeren. De leefruimte van niet-menselijke primaten moet hen in staat stellen tot zoveel gedragsmoge lijkheden als mogelijk, dient hun een gevoel van zekerheid te verschaffen en moet een aangepaste complexe omgeving bieden waarin het dier kan rennen, lopen, klimmen en springen. Tabel 6.1. Penseelaapjes en tamarins
Minimaal bodemoppervlak voor leefruimten met 1 (*) Minimumvolume per extra of 2 dieren en hun jongen dier van meer dan vijf maanden oud van ten hoogste (m3) 5 maanden oud 2 (m )
Minimale hoogte leef ruimte (m) (**)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
1 januari 2017
Penseelaapjes
0,5
0,2
1,5
Tamarins
1,5
0,2
1,5
(*) De dieren mogen slechts in uitzonderlijke omstandigheden afzonderlijk worden gehouden. (**) De top van de leefruimte dient zich ten minste 1,8 m boven de bodem te bevinden.
Penseelaapjes en tamarins mogen niet van hun moeder worden gescheiden voordat ze acht maanden oud zijn. Tabel 6.2. Doodshoofdaapjes
Minimaal bodemoppervlak voor 1 (*) of 2 dieren (m2)
2,0
Minimumvolume per extra dier van meer dan zes maanden oud (m3)
Minimale hoogte leefruimte (m)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
0,5
1,8
1 januari 2017
(*) De dieren mogen slechts in uitzonderlijke omstandigheden afzonderlijk worden gehouden.
Schedelaapjes mogen niet van hun moeder worden gescheiden voordat ze zes maanden oud zijn. 30
NL
20.10.2010
Publicatieblad van de Europese Unie
L 276/63
Tabel 6.3. Makaken en meerkatten (*)
Minimale omvang leef ruimte (m2)
Minimaal volume leefruimte (m3)
Dieren van min der dan 3 jaar oud (**)
2,0
3,6
1,0
1,8
Dieren vanaf de leeftijd van 3 jaar (***)
2,0
3,6
1,8
1,8
3,5
2,0
Minimaal volume Minimale hoogte per dier leefruimte (m3) (m)
Dieren gehouden voor het fok ken (****) (*) (**) (***) (****)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
1 januari 2017
De dieren mogen slechts in uitzonderlijke omstandigheden afzonderlijk worden gehouden. Een leefruimte met de minimumafmetingen mag ten hoogste drie dieren bevatten. Een leefruimte met de minimumafmetingen mag ten hoogste twee dieren bevatten. In fokkolonies is geen extra volume/leefruimte nodig voor jonge dieren tot de leeftijd van twee jaar die bij hun moeder zijn gehuisvest.
Makaken en meerkatten mogen niet van hun moeder worden gescheiden voordat ze acht maanden oud zijn. Tabel 6.4. Bavianen (*)
Minimale omvang leef ruimte (m2)
Minimaal volume leefruimte (cm3)
Dieren van min der dan 4 jaar oud (**)
4,0
7,2
3,0
1,8
Dieren vanaf de leeftijd van 4 jaar (**)
7,0
12,6
6,0
1,8
12,0
2,0
Dieren gehouden voor het fok ken (***)
Minimaal volume Minimale hoogte per dier leefruimte (cm3) (m)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
1 januari 2017
(*) De dieren mogen slechts in uitzonderlijke omstandigheden afzonderlijk worden gehouden. (**) Een leefruimte met de minimumafmetingen mag ten hoogste twee dieren bevatten. (***) In fokkolonies is geen extra volume/leefruimte nodig voor jonge dieren tot de leeftijd van twee jaar die bij hun moeder zijn gehuisvest.
Bavianen mogen niet van hun moeder worden gescheiden voordat ze acht maanden oud zijn. 7.
Landbouwhuisdieren Indien tijdens landbouwkundig onderzoek het doel van het project vereist dat de dieren worden gehouden onder soortgelijke omstandigheden als dieren in de commerciële landbouw, dient het houden van de dieren minstens te voldoen aan de normen van de Richtlijnen 98/58/EG, 91/629/EEG (1) en 91/630/EEG (2).
(1) Richtlijn 91/629/EEG van de Raad van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (PB L 340 van 11.12.1991, blz. 28). (2) Richtlijn 91/630/EEG van de Raad van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (PB L 340 van 11.12.1991, blz. 33).
31
L 276/64
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
20.10.2010
Tabel 7.1. Runderen Ruimte bij de trog Ruimte bij de trog bij gerantsoe bij ad-libitumvoe neerde voedering dering van ont van onthoornde hoornde runderen runderen (m/dier) (m/dier)
Minimale omvang leefruimte (m2)
Minimaal bodem oppervlak per dier (m2/dier)
tot 100
2,50
2,30
0,10
0,30
> 100 t/m 200
4,25
3,40
0,15
0,50
> 200 t/m 400
6,00
4,80
0,18
0,60
> 400 t/m 600
9,00
7,50
0,21
0,70
> 600 t/m 800
11,00
8,75
0,24
0,80
meer dan 800
16,00
10,00
0,30
1,00
Lichaamsgewicht (kg)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
1 januari 2017
Tabel 7.2. Schapen en geiten Ruimte bij de Ruimte bij de trog bij gerant trog bij ad-libi Datum bedoeld in soeneerde voede tumvoedering artikel 33, lid 2 ring (m/dier) (m/dier)
Minimale om vang leefruimte (m2)
Minimaal bo demoppervlak per dier (m2/dier)
Minimumhoogte tussenschotten (m)
minder dan 20
1,0
0,7
1,0
0,10
0,25
> 20 t/m 35
1,5
1,0
1,2
0,10
0,30
> 35 t/m 60
2,0
1,5
1,2
0,12
0,40
meer dan 60
3,0
1,8
1,5
0,12
0,50
Lichaamsgewicht (kg)
1 januari 2017
Tabel 7.3. Varkens en minivarkens Minimale omvang leef ruimte (*) (m2)
Minimaal bodemoppervlak per dier (m2/dier)
Minimale ligruimte per dier (in het thermisch neutrale temperatuurbe reik) (m2/dier)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
tot en met 5
2,0
0,20
0,10
1 januari 2017
> 5 t/m 10
2,0
0,25
0,11
> 10 t/m 20
2,0
0,35
0,18
> 20 t/m 30
2,0
0,50
0,24
> 30 t/m 50
2,0
0,70
0,33
> 50 t/m 70
3,0
0,80
0,41
> 70 t/m 100
3,0
1,00
0,53
Levend gewicht (kg)
32
NL
20.10.2010
Publicatieblad van de Europese Unie
L 276/65
Minimale omvang leef ruimte (*) (m2)
Minimaal bodemoppervlak per dier (m2/dier)
Minimale ligruimte per dier (in het thermisch neutrale temperatuurbe reik) (m2/dier)
> 100 t/m 150
4,0
1,35
0,70
meer dan 150
5,0
2,50
0,95
volwassen beren (nor male lichaamsgrootte)
7,5
Levend gewicht (kg)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
1,30
(*) Varkens mogen gedurende kortere perioden in kleinere leefruimten worden opgesloten, bijvoorbeeld door de grote leefruimte onder te verdelen door middel van tussenschotten, wanneer dit om veterinaire of experimentele redenen gerechtvaardigd is, bijvoorbeeld omdat de voedselopname individueel moet worden gereguleerd.
Tabel 7.4. Paardachtigen De lengte van de korte zijde moet ten minste 1,5 × de schofthoogte van het dier bedragen. De binnenleefruimten moeten hoog genoeg zijn om de dieren toe te laten zich in hun volle lengte op te richten. Minimaal bodemoppervlak per dier (m2/dier) Schofthoogte (m)
Per dier dat afzonder Per dier dat in een lijk of in een groep van groep van 4 of meer Kraambox/merrie 3 of minder dieren dieren wordt gehou met veulen wordt gehouden den
Minimale hoogte leefruimte (m)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
1 januari 2017
1,00 tot en met 1,40
9,0
6,0
16
3,00
> 1,40 t/m 1,60
12,0
9,0
20
3,00
meer dan 1,60
16,0
(2 × SH)2 (*)
20
3,00
(*) Om voldoende plaats te garanderen, moet de beschikbaar te stellen ruimte per dier worden gebaseerd op de schofthoogte (SH).
8.
Vogels Indien tijdens landbouwkundig onderzoek het doel van het project vereist dat de dieren worden gehouden onder soortgelijke omstandigheden als dieren in de commerciële landbouw, dient het houden van de dieren minstens te voldoen aan de normen van de Richtlijnen 98/58/EG, 1999/74/EG (1) en 2007/43/EG (2). Tabel 8.1. Huishoenders Wanneer het om wetenschappelijke redenen niet mogelijk is onderstaande minimumwaarden na te leven, moet de duur van de opsluiting in een kleinere leefruimte door de experimentator worden gemotiveerd in overleg met het diergeneeskundig personeel. In dergelijke omstandigheden mogen de vogels worden gehuisvest in kleinere leef ruimten met een minimaal bodemoppervlak van 0,75 m2 waarin het milieu op passende wijze is verrijkt. Lichaamsgewicht (g)
Minimale omvang leefruimte (m2)
Minimaal oppervlak Minimale hoogte per vogel (cm) (m2)
Minimale lengte voedertrog per vogel (cm)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
1 januari 2017
tot en met 200
1,00
0,025
30
3
> 200 t/m 300
1,00
0,03
30
3
> 300 t/m 600
1,00
0,05
40
7
(1) Richtlijn 1999/74/EG van de Raad van 19 juli 1999 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen (PB L 203 van 3.8.1999, blz. 53). (2) Richtlijn 2007/43/EG van de Raad van 28 juni 2007 tot vaststelling van minimumvoorschriften voor de bescherming van vleeskuikens (PB L 182 van 12.7.2007, blz. 19).
33
L 276/66
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
Minimale omvang leefruimte (m2)
Lichaamsgewicht (g)
20.10.2010
Minimale lengte voedertrog per vogel (cm)
Minimaal oppervlak Minimale hoogte per vogel (cm) (m2)
> 600 t/m 1 200
2,00
0,09
50
15
> 1 200 t/m 1 800
2,00
0,11
75
15
> 1 800 t/m 2 400
2,00
0,13
75
15
meer dan 2 400
2,00
0,21
75
15
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
Tabel 8.2. Tamme kalkoenen Alle zijden van de leefruimten moeten ten minste 1,5 m lang zijn. Wanneer het om wetenschappelijke redenen niet mogelijk is onderstaande minimumwaarden na te leven, moet de duur van de opsluiting in een kleinere leefruimte door de experimentator worden gemotiveerd in overleg met het diergeneeskundig personeel. In dergelijke om standigheden mogen de vogels worden gehuisvest in kleinere leefruimten met een minimaal bodemoppervlak van 0,75 m2 en een minimumhoogte van 50 cm (vogels van minder dan 0,6 kg), 75 cm (vogels van minder dan 4 kg) of 100 cm (vogels van meer dan 4 kg) waarin het milieu op passende wijze is verrijkt. In dergelijke leefruimten kunnen kleinere groepen vogels worden gehuisvest in overeenstemming met de in tabel 8.2 vermelde minimum waarden voor de beschikbaar te stellen ruimte. Minimale omvang leef ruimte (m2)
Minimaal oppervlak per vogel (m2)
Minimale hoogte (cm)
Minimale lengte voedertrog per vogel (cm)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
tot en met 0,3
2,00
0,13
50
3
1 januari 2017
> 0,3 t/m 0,6
2,00
0,17
50
7
> 0,6 t/m 1
2,00
0,30
100
15
> 1 t/m 4
2,00
0,35
100
15
> 4 t/m 8
2,00
0,40
100
15
> 8 t/m 12
2,00
0,50
150
20
> 12 t/m 16
2,00
0,55
150
20
> 16 t/m 20
2,00
0,60
150
20
meer dan 20
3,00
1,00
150
20
Lichaamsgewicht (kg)
Tabel 8.3. Kwartels Minimale om Lichaamsgewicht vang leefruimte (g) (m2)
tot en 150
Oppervlak per vogel bij paars gewijze huisves ting (m2)
Oppervlak per extra vogel bij groepshuisves ting (m2)
Minimale hoogte (cm)
Minimale lengte voedertrog per Datum bedoeld in vogel artikel 33, lid 2 (cm)
met
1,00
0,5
0,10
20
4
Meer dan 150
1,00
0,6
0,15
30
4
34
1 januari 2017
20.10.2010
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
L 276/67
Tabel 8.4. Eenden en ganzen Wanneer het om wetenschappelijke redenen niet mogelijk is onderstaande minimumwaarden na te leven, moet de duur van de opsluiting in een kleinere leefruimte door de experimentator worden gemotiveerd in overleg met het diergeneeskundig personeel. In dergelijke omstandigheden mogen de vogels worden gehuisvest in kleinere leef ruimten met een minimaal bodemoppervlak van 0,75 m2 waarin het milieu op passende wijze is verrijkt. In dergelijke leefruimten kunnen kleinere groepen vogels worden gehuisvest in overeenstemming met de in tabel 8.4 vermelde beschikbaar te stellen ruimte. Lichaamsgewicht (g)
Minimale omvang leef Oppervlak per vogel Minimale hoogte ruimte (cm) (m2) (*) 2 (m )
Minimale lengte voedertrog per vogel (cm)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
Eenden
1 januari 2017
tot en met 300
2,00
0,10
50
10
> 300 t/m 1 200 (**)
2,00
0,20
200
10
> 1 200 t/m 3 500
2,00
0,25
200
15
Meer dan 3 500
2,00
0,50
200
15
tot en met 500
2,00
0,20
200
10
> 500 t/m 2 000
2,00
0,33
200
15
Meer dan 2 000
2,00
0,50
200
15
Ganzen
(*) Inbegrepen is een poel met een diepte van ten minste 30 cm en een oppervlak van ten minste 0,5 m2 per 2 m2 leefruimte. De poel mag tot 50 % van de minimale oppervlakte van de leefruimte in beslag nemen. (**) Nog niet vliegvlugge vogels mogen worden gehouden in leefruimten met een minimumhoogte van 75 cm.
Tabel 8.5. Eenden en ganzen: Minimale afmeting poel (*) Oppervlak (m2)
Diepte (cm)
Eenden
0,5
30
Ganzen
0,5
10 t/m 30
(*) De afmetingen van de poel zijn per 2 m2 leefruimte. De poel mag tot 50 % van de minimale oppervlakte van de leefruimte in beslag nemen.
Tabel 8.6. Duiven Lange en smalle leefruimten (bijv. 2 m bij 1 m) verdienen de voorkeur boven vierkante omdat de vogels dan een eindje kunnen vliegen.
Groepsgrootte
tot en met 6
Minimale omvang leefruimte (m2)
Minimale hoogte (cm)
Minimale lengte voedertrog per vogel (cm)
Minimale lengte roeststok per vo gel (cm)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
2
200
5
30
1 januari 2017
35
NL
L 276/68
Publicatieblad van de Europese Unie
Groepsgrootte
7 t/m 12 voor elke extra vogel na de 12e
20.10.2010
Minimale omvang leefruimte (m2)
Minimale hoogte (cm)
Minimale lengte voedertrog per vogel (cm)
Minimale lengte roeststok per vo gel (cm)
3
200
5
30
5
30
0,15
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
Tabel 8.7. Zebravinken De leefruimten dienen lang en smal te zijn (bijv. 2 m bij 1 m) zodat de vogels een eindje kunnen vliegen. Ten behoeve van voortplantingsstudies kunnen paartjes worden gehuisvest in kleinere leefruimten waarin het milieu op een passende manier is verrijkt en waarvan de afmetingen ten minste 0,5 m2 voor het vloeroppervlak en 40 cm voor de hoogte bedragen. De duur van de opsluiting in een kleinere leefruimte moet door de experimentator worden gemotiveerd in overleg met het diergeneeskundig personeel. Minimale omvang leef ruimte (m2)
Minimale hoogte (cm)
Minimaal aantal voeder toestellen
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
tot en met 6
1,0
100
2
1 januari 2017
7 t/m 12
1,5
200
2
13 t/m 20
2,0
200
3
voor elke extra vogel na de 20e
0,05
Groepsgrootte
9.
1 per 6 vogels
Amfibieën Tabel 9.1. Aquatische Urodela
Minimaal wateroppervlak (cm2)
Minimaal extra water oppervlak per extra dier in het geval van groeps huisvesting (cm2)
Minimale waterdiepte (cm)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
262,5
50
13
1 januari 2017
> 10 t/m 15
525
110
13
> 15 t/m 20
875
200
15
> 20 t/m 30
1 837,5
440
15
Meer dan 30
3 150
800
20
Lichaamslengte (*) (cm)
tot en met 10
(*) Gemeten van snuitpunt tot cloaca.
Tabel 9.2. Aquatische Anura (*)
Minimaal wateroppervlak (cm2)
Minimaal extra water oppervlak per extra dier in het geval van groeps huisvesting (cm2)
Minimale waterdiepte (cm)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
minder dan 6
160
40
6
1 januari 2017
6 t/m 9
300
75
8
Lichaamslengte (**) (cm)
36
20.10.2010
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
L 276/69
Minimaal wateroppervlak (cm2)
Minimaal extra water oppervlak per extra dier in het geval van groeps huisvesting (cm2)
Minimale waterdiepte (cm)
> 9 t/m 12
600
150
10
meer dan 12
920
230
12,5
Lichaamslengte (**) (cm)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
(*) Deze aanbevelingen zijn van toepassing op de watertanks die gebruikt worden voor de houderij, maar niet op de tanks die ten behoeve van de efficiëntie worden gebruikt voor natuurlijke bevruchting en superovulatie, aangezien voor laatstgenoemde procedures kleinere, individuele tanks nodig zijn. De in de tabel genoemde cijfers betreffende de beschikbaar te stellen ruimte gelden voor volwassen exemplaren van de aangegeven grootteklassen, ofwel dienen juvenielen en dikkopjes te worden ver wijderd, ofwel dienen de afmetingen van de leefruimte navenant te worden opgeschaald. (**) Gemeten van snuitpunt tot cloaca.
Tabel 9.3. Hoofdzakelijk aquatische Anura
Lichaamslengte (*) (cm)
Minimale omvang leef ruimte (**) (cm2)
Minimaal extra opper vlak per extra dier in Minimale hoogte Minimale water leefruimte (***) diepte het geval van groeps (cm) (cm) huisvesting 2 (m )
tot en met 5,0
1 500
200
20
10
> 5 t/m 7,5
3 500
500
30
10
Meer dan 7,5
4 000
700
30
15
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
1 januari 2017
(*) Gemeten van snuitpunt tot cloaca. (**) Bestaande uit een landgedeelte (een derde van de oppervlakte) en een watergedeelte (twee derde van de oppervlakte) waarin de dieren volledig moeten kunnen onderduiken. (***) Gemeten vanaf het oppervlak van het landgedeelte tot aan de binnenkant van het terrariumdeksel; de hoogte van de leef ruimten dient voorts te zijn afgestemd op de binneninrichting.
Tabel 9.4. Hoofdzakelijk terrestrische Anura
Lichaamslengte (*) (cm)
Minimale omvang leef ruimte (**) (cm2)
Minimaal extra opper vlak per extra dier in Minimale hoogte Minimale water leefruimte (***) diepte het geval van groeps (cm) (cm) huisvesting 2 (cm )
tot en met 5,0
1 500
200
20
10
> 5,0 t/m 7,5
3 500
500
30
10
meer dan 7,5
4 000
700
30
15
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
1 januari 2017
(*) Gemeten van snuitpunt tot cloaca. (**) Bestaande uit een landgedeelte (twee derde van de oppervlakte) en een watergedeelte (een derde van de oppervlakte) waarin de dieren volledig moeten kunnen onderduiken. (***) Gemeten vanaf het oppervlak van het landgedeelte tot aan de binnenkant van het terrariumdeksel; de hoogte van de leef ruimten dient voorts te zijn afgestemd op de binneninrichting.
37
NL
L 276/70
Publicatieblad van de Europese Unie
20.10.2010
Tabel 9.5. Boombewonende Anura Minimale omvang leef ruimte (**) (cm2)
Minimaal extra oppervlak per extra dier in het geval van groepshuisvesting (cm2)
Minimale hoogte leef ruimte (***) (cm)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
tot en met 3,0
900
100
30
1 januari 2017
Meer dan 3,0
1 500
200
30
Lichaamslengte (*) (cm)
(*) Gemeten van snuitpunt tot cloaca. (**) Bestaande uit een landgedeelte (twee derde van de oppervlakte) en een watergedeelte (een derde van de oppervlakte) waarin de dieren volledig moeten kunnen onderduiken. (***) Gemeten vanaf het oppervlak van het landgedeelte tot aan de binnenkant van het terrariumdeksel; de hoogte van de leef ruimten dient voorts te zijn afgestemd op de binneninrichting.
10.
Reptielen Tabel 10.1. Waterschildpadden
Minimaal wateroppervlak (cm2)
Minimaal extra water oppervlak per extra dier in het geval van groeps huisvesting (cm2)
Minimale waterdiepte (cm)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
600
100
10
1 januari 2017
> 5 t/m 10
1 600
300
15
> 10 t/m 15
3 500
600
20
> 15 t/m 20
6 000
1 200
30
> 20 t/m 30
10 000
2 000
35
Meer dan 30
20 000
5 000
40
Lichaamslengte (*) (cm)
tot en met 5
(*) In rechte lijn gemeten van de voorrand tot de achterrand van het pantser.
Tabel 10.2. Terrestrische slangen Lichaamslengte (*) (cm)
Minimaal extra oppervlak Minimaal bodemoppervlak per extra dier in het geval 2 (cm ) van groepshuisvesting (cm2)
Minimale hoogte leef ruimte (**) (cm)
Datum bedoeld in artikel 33, lid 2
1 januari 2017
tot en met 30
300
150
10
> 30 t/m 40
400
200
12
> 40 t/m 50
600
300
15
> 50 t/m 75
1 200
600
20
Meer dan 75
2 500
1 200
28
(*) Gemeten van snuitpunt tot staartpunt. (**) Gemeten vanaf het oppervlak van het landgedeelte tot aan de binnenkant van het terrariumdeksel; de hoogte van de leef ruimten dient voorts te zijn afgestemd op de binneninrichting.
38
NL
20.10.2010
11.
Publicatieblad van de Europese Unie
Vissen
11.1. Watertoevoer en waterkwaliteit Te allen tijde dient er te worden voorzien in een watertoevoer van geschikte kwaliteit. Het waterdebiet in water tanks met recirculatie- of filtersystemen moet voldoende zijn, zodat de waterkwaliteitsparameters binnen aanvaard bare perken blijven. De watertoevoer wordt gefilterd of behandeld zodat, waar nodig, voor vissen schadelijke stoffen worden verwijderd. De waterkwaliteitsparameters dienen te allen tijde binnen een aanvaardbaar bereik te zijn, zodat zij voor een bepaalde soort en ontwikkelingsfase een normale activiteit en fysiologische toestand mogelijk maken. Het waterdebiet dient zodanig te zijn dat de vissen op een correcte wijze kunnen zwemmen en zich normaal kunnen gedragen. De vissen dient een passende acclimatisatieperiode te worden gegund, en voldoende tijd om zich aan te passen aan wijzigingen in de waterkwaliteit. 11.2. Zuurstof, stikstofverbindingen, pH en zoutgehalte De zuurstofconcentratie moet aangepast zijn aan de soort en de omgeving waarin de vissen worden gehouden. Indien nodig dient het water van de tank extra te worden belucht. De concentratie van stikstofverbindingen dient laag te worden gehouden. De pH-waarde dient aangepast te zijn aan de soort, en dient zo stabiel mogelijk te worden gehouden. Het zoutgehalte dient aangepast te zijn aan de behoeften van de vissoort en de levensfase van de vis. Veranderingen van het zoutgehalte moeten geleidelijk worden doorgevoerd. 11.3. Temperatuur, verlichting, geluid De temperatuur moet zich binnen het optimale bereik van de betrokken vissoort bevinden, en moet zo stabiel mogelijk worden gehouden. Temperatuurveranderingen moeten geleidelijk worden doorgevoerd. Vissen moeten worden gehouden op een aangepaste fotoperiodiciteit. De geluidsniveaus worden tot een minimum beperkt, en zo mogelijk wordt apparatuur die geluid of trillingen voortbrengt, zoals stroomgeneratoren of filtersystemen, gescheiden van de aquariums. 11.4. Bezettingsdichtheid en omgevingscomplexiteit De bezettingsdichtheid moet bij vissen gebaseerd zijn op de totale behoeften van de vissen met betrekking tot omgevingsomstandigheden, gezondheid en welzijn. Vissen moeten over een voldoende hoeveelheid water beschik ken om normaal te kunnen zwemmen, rekening houdend met de afmetingen, leeftijd, gezondheid en voeder methode van de vis. Vissen moeten beschikken over een geschikte milieuverrijking, zoals schuilplaatsen of bodem substraat, tenzij uit de gedragskenmerken blijkt dat dit niet nodig is. 11.5. Voederen en omgang Vissen moeten op de juiste wijze gevoed worden, in de juiste mate en met de juiste frequentie. Er dient bijzondere aandacht te worden besteed aan het voederen van larvale vis in de overgang van levend voer naar kunstmatig voedsel. De omgang met vissen dient tot een minimum te worden beperkt.
39
L 276/71
L 276/72
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
20.10.2010
BIJLAGE IV METHODEN VOOR HET DODEN VAN DIEREN 1. Voor het doden van dieren worden de methoden van onderstaande tabel gebruikt. Er kunnen methoden worden gebruikt die niet in de tabel staan: a) voor bewusteloze dieren, op voorwaarde dat het dier voor zijn dood niet weer bij bewustzijn komt; b) dieren die in landbouwkundig onderzoek worden gebruikt, wanneer het doel van het project vereist dat de dieren worden gehouden onder soortgelijke omstandigheden als dieren in de commerciële landbouw, kunnen worden gedood overeenkomstig de voorschriften in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (1). 2. Het doden van de dieren wordt voltooid met één van onderstaande methoden: a) bevestiging dat de circulatie definitief is gestopt; b) vernietiging van de hersenen; c) dislocatie van de nek; d) leegbloeden, of e) bevestiging dat rigor mortis is ingetreden. 3. Tabel Dieren-opmerkingen, methoden
Overdosis anesthe sie
Vissen
Amfibieën
Reptielen
Vogels
Knaagdie ren
Konijnen
(1)
(1)
(1)
(1)
(1)
(1)
Penschiettoestel
Honden, Niet-men katten, Grote selijke fretten en zoogdieren primaten vossen
(1)
(2)
Kooldioxide
(3)
Cervicale dislocatie
(4)
(5)
(6)
Percuterende slag op de kop- Percute rende slag op de kop
(7)
(8)
(9)
(10)
Onthoofding
(11)
(12) (13)
(13)
Elektrische bedwel ming
(1)
(13)
(13)
(13)
Inerte gassen (Ar, N2 ) Afschot met pas send geweer of pi stool en passende munitie
(13) (14)
(15)
(16)
(1) PB L 303 van 18.11.2009, blz. 1.
40
(15)
(1)
20.10.2010
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
Vereisten 1. Waar passend met voorafgaande sedatie. 2. Alleen bij grote reptielen. 3. Alleen te gebruiken bij geleidelijke blootstelling aan het gas. Niet gebruiken voor foetale en pasgeboren knaagdieren. 4. Alleen voor vogels van minder dan 1 kg. Vogels van meer dan 250 g worden verdoofd. 5. Alleen voor knaagdieren van minder dan 1 kg. Knaagdieren van meer dan 150 g worden verdoofd. 6. Alleen voor konijnen van minder dan 1 kg. Konijnen van meer dan 150 g worden verdoofd. 7. Alleen voor vogels van minder dan 5 kg. 8. Alleen voor knaagdieren van minder dan 1 kg. 9. Alleen voor konijnen van minder dan 5 kg. 10. Alleen voor pasgeboren dieren. 11. Alleen voor vogels van minder dan 250 g. 12. Alleen indien andere methoden niet mogelijk zijn. 13. Vereist speciale apparatuur. 14. Alleen voor varkens. 15. Alleen te gebruiken door ervaren schutter in veldomstandigheden. 16. Alleen te gebruiken door ervaren schutter in veldomstandigheden wanneer andere methoden niet mogelijk zijn.
41
L 276/73
L 276/74
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
BIJLAGE V LIJST VAN IN ARTIKEL 23, LID 3, BEDOELDE ELEMENTEN 1. Toepasselijke nationale wetgeving inzake aanschaf, houderij, verzorging en gebruik van dieren voor wetenschappelijke doeleinden. 2. Ethiek in verband met de relatie tussen mens en dier, de intrinsieke waarde van het leven en argumenten voor en tegen het gebruik van dieren voor wetenschappelijke doeleinden. 3. Basisbiologie en passende soortspecifieke biologie met betrekking tot anatomie, fysiologische kenmerken, fokken, genetica en genetische manipulatie. 4. Diergedrag, houderij en milieuverrijking. 5. Soortspecifieke omgangsmethoden en procedures, indien passend. 6. Beheer van diergezondheid en hygiëne. 7. Herkenning van soortspecifieke symptomen van angst, pijn en lijden bij de meest voorkomende laboratoriumsoorten. 8. Verdoving, pijnverlichtingsmethoden en doden. 9. Gebruik van humane eindpunten. 10. Eis tot vervanging, vermindering en verfijning. 11. Opzetten van procedures en projecten, indien passend.
42
20.10.2010
20.10.2010
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
BIJLAGE VI LIJST VAN IN ARTIKEL 37, LID 1, ONDER c), BEDOELDE ELEMENTEN 1. Relevantie en rechtvaardiging van: a) het gebruik van dieren, inclusief hun herkomst en geschat aantal en de betrokken soorten en levensstadia; b) de procedures. 2. Toepassing van methoden voor vervanging, vermindering en verfijning van het gebruik van dieren in procedures. 3. Gepland gebruik van verdoving, pijnstilling en andere pijnverlichtingsmethoden. 4. Vermindering, vermijding en verlichting van alle vormen van dierlijk lijden van geboorte tot dood, waar passend. 5. Gebruik van humane eindpunten. 6. Experimentele of observatiestrategie en statistisch model gebruikt om, waar passend, het aantal dieren, hun pijn, lijden en angst en de milieueffecten, tot een minimum te beperken. 7. Hergebruik van dieren en het accumulatieve effect op het dier. 8. De voorgestelde indeling naar ernst van de procedures. 9. Vermijden van niet-gerechtvaardigde duplicatie van procedures, waar passend. 10. Omstandigheden waarin de dieren zullen worden gehuisvest, gehouden en verzorgd. 11. Methoden voor het doden. 12. Bekwaamheid van de bij het project betrokken personen.
BIJLAGE VII BEVOEGDHEDEN EN TAKEN VAN HET REFERENTIELABORATORIUM VAN DE UNIE 1. Het in artikel 48 bedoelde referentielaboratorium van de Unie is het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie. 2. Het referentielaboratorium van de Unie is met name verantwoordelijk voor: a) de coördinatie en bevordering van de ontwikkeling en toepassing van alternatieven voor procedures, met inbegrip van fundamenteel en toegepast onderzoek en tests op reguleringsgebied; b) de coördinatie van de validering van alternatieve benaderingen op het niveau van de Unie; c) het optreden als contactpunt voor de uitwisseling van informatie over de ontwikkeling van alternatieve benade ringen; d) het opzetten, bijhouden en beheren van openbare gegevensbanken en informatiesystemen met betrekking tot alternatieve benaderingen en de ontwikkelingsfase daarvan; e) het bevorderen van de dialoog tussen wetgevers, regulators en alle belanghebbenden, met name de industrie, de biomedische wetenschappers, consumentenorganisaties en groepen die zich inzetten voor dierenwelzijn, met het oog op de ontwikkeling, validering, aanvaarding bij de regelgevende instanties, internationale erkenning en toe passing van alternatieve benaderingen. 3. Het referentielaboratorium van de Unie neemt deel aan de validering van alternatieve benaderingen.
43
L 276/75
NL
L 276/76
Publicatieblad van de Europese Unie
BIJLAGE VIII INDELING NAAR ERNST VAN DE PROCEDURES De ernst van een procedure wordt bepaald aan de hand van mate van pijn, lijden, angst of blijvende schade die een individueel dier tijdens de procedure naar verwachting zal ondervinden.
Deel I: Categorieën ernst Terminaal: Procedures die worden uitgevoerd onder algemene verdoving en aan het eind waarvan het dier niet meer bij bewustzijn komt, worden ingedeeld als „terminaal”.
Licht: Procedures waarbij de dieren waarschijnlijk gedurende korte tijd een lichte vorm van pijn, lijden of angst zullen onder vinden, en procedures die geen significante hinder voor het welzijn of de algemene toestand van de dieren opleveren, worden ingedeeld als „licht”.
Matig: Procedures waarbij de dieren waarschijnlijk gedurende korte tijd een matige vorm van pijn, lijden of angst, dan wel langdurig een lichte vorm van pijn, lijden of angst zullen ondervinden en procedures die waarschijnlijk een matige hinder voor het welzijn of de algemene toestand van de dieren zullen opleveren, worden ingedeeld als „matig”.
Ernstig: Procedures waarbij de dieren waarschijnlijk een ernstige vorm van pijn, lijden of angst, dan wel langdurig een matige vorm van pijn, lijden of angst zullen ondervinden en procedures die waarschijnlijk ernstige hinder voor het welzijn of de algemene toestand van de dieren zullen opleveren, worden ingedeeld als „ernstig”.
Deel II: Indelingscriteria Bij de indeling naar ernst in categorieën wordt rekening gehouden met elke ingreep of hantering ten aanzien van het dier tijdens een bepaalde procedure. De categorie wordt bepaald op basis van de meest ernstige gevolgen die een individueel dier waarschijnlijk zal ondervinden nadat alle passende verfijningstechnieken zijn toegepast.
Bij de indeling van een procedure in een bepaalde categorie wordt rekening gehouden met het type procedure en een aantal andere factoren. Al deze factoren worden per geval beoordeeld.
De factoren die in verband staan met de procedure zijn:
— het soort hantering en behandeling;
— de aard van de pijn, het lijden, de angst of de blijvende schade die door (alle elementen van) de procedure wordt veroorzaakt alsmede de intensiteit, de duur, de frequentie en het veelvoud van gebruikte technieken;
— het binnen één procedure gecumuleerde lijden;
— het voorkómen van het uiten van natuurlijk gedrag, onder meer beperking van de normen inzake huisvesting, houderij en verzorging.
In deel III staan voorbeelden van procedures die voor elke categorie ernst zijn aangewezen op basis van factoren die in verband staan met het soort van procedure alleen. Ze zijn de eerste aanwijzing over welke indeling voor een bepaalde procedure de beste zou zijn. 44
20.10.2010
20.10.2010
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
Voor de definitieve indeling van de procedure naar ernst worden onderstaande bijkomende factoren, per geval beoordeeld, eveneens in beschouwing genomen. — diersoort en genotype; — maturiteit, leeftijd en geslacht van het dier; — trainingservaring van het dier met de procedure; — als het dier opnieuw wordt gebruikt, de daadwerkelijke ernst van de voorgaande procedures; — de methoden die zijn gebruikt om pijn, lijden en angst weg te nemen, waaronder de verfijning van de omstandigheden waarin de dieren worden gehuisvest, gehouden en verzorgd; — humane eindpunten. Deel III: Voorbeelden van diverse soorten procedures die voor elke categorie ernst zijn aangewezen op basis van factoren die in verband staan met het soort van procedure 1. Licht a) Toediening van verdoving, behalve uitsluitend voor het doden; b) Farmacokinetische studie waarbij slechts één dosis wordt toegediend en een beperkt aantal bloedstalen worden genomen (in totaal < 10 % van het circulerend bloedvolume) en waarbij de stof naar verwachting geen waar neembaar ongunstig gevolg zal hebben; c) Niet-invasieve beeldvorming bij dieren (bijv. MRI), met passende kalmering of verdoving; d) Procedures aan de buitenkant van het lichaam, bijvoorbeeld oor- en staartpuncties, niet-chirurgische onderhuidse inplantingen van minipompen en transponders; e) Het aanbrengen aan de buitenkant van het lichaam van telemetrietoestellen die slechts een lichte hinder voor het dier opleveren of de normale activiteiten en het normale gedrag slechts in geringe mate verstoren; f) Toediening van stoffen, onderhuids, intramusculair, intraperitoneaal, via sonde en intraveneus via aan de opper vlakte gelegen bloedvaten, waarbij de stof slechts een licht effect heeft op het dier, en de volumes, gelet op de grootte en de soort van het dier, binnen passende grenzen blijven; g) Inductie van tumoren, of spontane tumoren, die geen waarneembare klinische schadelijke effecten veroorzaken (bijvoorbeeld kleine, onderhuidse, niet-invasieve knobbeltjes); h) Het fokken van genetisch gemodificeerde dieren, dat naar verwachting zal resulteren in een fenotype met lichte gevolgen; i) Voederen volgens gemodificeerde regimes die niet in overeenstemming zijn met alle voedingsbehoeften van het dier en die naar verwachting binnen het tijdsbestek van de studie een lichte klinische abnormaliteit zullen veroorzaken; j) Kort verblijf (< 24 uur) in metabole kooi; k) Studies waarbij de dieren gedurende korte tijd sociale partners ontberen, het kortstondig solitair opsluiten in kooien van volwassen ratten of muizen van sociale rassen; 45
L 276/77
L 276/78
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
l) Modellen waarbij dieren worden blootgesteld aan schadelijke prikkels die kortstondig gepaard gaan met lichte pijn, lijden of angst, en die het dier met goed gevolg kan vermijden. m) Een combinatie of opeenstapeling van de volgende voorbeelden kan tot indeling als „matig” leiden: i) evaluatie van de samenstelling van het lichaam bij niet-invasieve maatregelen en minimale beperking; ii) observatie via ecg met niet-invasieve technieken met minimale of geen beperkingen voor daaraan gewende dieren; iii) het aanbrengen aan de buitenkant van het lichaam van telemetrietoestellen die naar verwachting geen hinder zullen opleveren voor sociaal aangepaste dieren en de normale activiteiten en het normale gedrag niet verstoren; iv) het fokken van genetisch gewijzigde dieren, dat naar verwachting niet in een klinisch opspoorbaar schadelijk fenotype zal resulteren; v) toevoeging van inerte merkers in de voeding om de spijsvertering te volgen; vi) het ontzeggen van voeding voor < 24 uur aan volwassen ratten; vii) tests in het open veld. 2. Matig a) Frequente toediening van teststoffen met matige klinische effecten, en het afnemen van bloedstalen (> 10 % van het circulerend bloedvolume) binnen een gering aantal dagen, bij een dier bij bewustzijn, zonder dat de afgeno men hoeveelheid wordt vervangen; b) Dosisbereikstudies naar de acute, chronische toxiciteit/carcinogeniteittest, met niet-terminale eindpunten; c) Chirurgie onder algehele verdoving en passende pijnstilling, na de ingreep gepaard met pijn, lijden of hinder van de algemene toestand. Voorbeelden hiervan zijn: thoracotomie, craniotomie, laparotomie, orchidectomie, lym phadenectomie, thyroidectomie, orthopedische chirurgie met doeltreffende stabilisering en wondenbeheer, orgaan transplantatie met effectief afstotingsbeheer, chirurgisch inplanten van katheters of biomedische voorzieningen (bijvoorbeeld telemetriezenders, minipompjes enz.); d) Modellen voor de inductie van tumoren, of spontane tumoren, die naar verwachting matige pijn of angst zullen veroorzaken of het normale gedrag matig zullen verstoren; e) Bestraling of chemotherapie met sublethale dosis, of met een anderszins lethale dosis, maar met herstel van het immuniteitssysteem. Te verwachten nadelige effecten zouden licht of matig en van korte duur moeten zijn (< 5 dagen); f) Het fokken van genetisch gemodificeerde dieren, dat naar verwachting zal resulteren in een fenotype met matige gevolgen; g) Het tot stand brengen van genetisch gemodificeerde dieren middels chirurgische procedures; h) Gebruik van metabole kooien met matige beperking van de bewegingsvrijheid gedurende een langere periode (tot en met 5 dagen); i) Studies met gemodificeerde regimes die niet in overeenstemming zijn met de voedingsbehoeften van het dier en naar verwachting binnen het tijdsbestek van de studie een matige klinische abnormaliteit zullen veroorzaken; j) Het ontzeggen van voeding gedurende 48 uur aan volwassen ratten; k) Ontkomings- en vermijdingsreacties uitlokken, waarbij het dier niet in staat is aan de prikkel te ontkomen of die te vermijden en waarbij naar verwachting matige angst wordt veroorzaakt. 46
20.10.2010
20.10.2010
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
3. Ernstig a) Toxiciteitstests met de dood als eindpunt, dan wel met naar verwachting sterfgevallen en de opwekking van ernstige pathopsychologische toestanden. Bijvoorbeeld eenmalige dosis voor test op acute toxiciteit (zie richt snoeren van de OESO voor tests); b) Het testen van een hulpmiddel dat bij storing ernstige pijn, angst of de dood van het dier kan veroorzaken (bijv. hulpmiddel voor ondersteuning hartslag); c) Potentietests van vaccins waarbij de toestand van het dier permanent wordt gehinderd, een voortschrijdende ziekte die tot de dood lijdt, gepaard met een langdurige matige vorm van pijn, angst of lijden; d) Bestraling of chemotherapie met letale dosis, zonder herstel van het immuniteitssysteem, of met herstel en optreden van transplantaat-tegen-gastheerziekte; e) Modellen voor de inductie van tumoren, of met spontane tumoren, waarbij naar verwachting een dodelijke voortschrijdende ziekte optreedt, gepaard met een langdurige matige vorm van pijn, angst of lijden. Bijvoorbeeld: tumoren die cachexia veroorzaken, invasieve bottumoren, tumoren die tot metastase leiden en tumoren die men laat verzweren; f) Chirurgische of andere ingrepen bij dieren onder algehele verdoving, die naar verwachting postoperatief een ernstige of permanente vorm van pijn, lijden of angst zullen veroorzaken, dan wel de algemene toestand van het dier ernstig en permanent zullen hinderen. Het opwekken van onstabiele breuken, thoracotomie zonder aangepaste pijnstilling, of trauma om meervoudig orgaanfalen te induceren; g) Orgaantransplantatie waarbij waarschijnlijk orgaanafstoting een ernstige vorm van angst zal veroorzaken of hinder voor de algemene toestand van de dieren zal opleveren (bijv. xenotransplantatie); h) Het fokken van dieren met genetische afwijkingen die naar verwachting de algemene toestand van het dier ernstig en permanent zullen hinderen, bijvoorbeeld de ziekte van Huntington, musculaire dystrofie, modellen voor terugkerende neuritis; i) Het gebruik van metabole kooien met ernstige beperking van de bewegingsvrijheid gedurende een langere periode; j) Onvermijdbare elektrische schokken (om bijv. aangeleerde hulpeloosheid op te wekken); k) Volledige isolering van sociale soorten gedurende langere perioden, bijv. honden en niet-menselijke primaten; l) Immobilisatiestress om een maagzweer of hartstilstand bij ratten te induceren; m) Test met gedwongen zwemsessies of oefeningen met uitputting als eindpunt.
47
L 276/79
2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 1 Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen
UITVOERINGSBESLUI T VAN DE COMMISSIE
►B
van 14 november 2012 tot vaststelling van een gemeenschappelijk format voor de indiening van de informatie overeenkomstig Richtlijn 2010/63/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 8064) (Voor de EER relevante tekst)
(2012/707/EU) (PB L 320 van 17.11.2012, blz. 33)
Gewijzigd bij: Publicatieblad nr. ►M1
Uitvoeringsbesluit december 2013
2014/11/EU
van
de
Commissie
48
van
20
L 10
blz. 18
datum 15.1.2014
2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 2 ▼B UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE van 14 november 2012 tot vaststelling van een gemeenschappelijk format voor de indiening van de informatie overeenkomstig Richtlijn 2010/63/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 8064) (Voor de EER relevante tekst)
(2012/707/EU)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Gezien Richtlijn 2010/63/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (1), en met name arti kel 54, lid 4, Overwegende hetgeen volgt: (1)
Richtlijn 2010/63/EU voorziet in de harmonisatie van de natio nale voorschriften die nodig is ter verbetering van het welzijn van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt en beoogt de vervanging, vermindering en verfijning van het proef diergebruik voor dergelijke doeleinden.
(2)
Artikel 54, lid 1, van Richtlijn 2010/63/EU bepaalt dat de lid staten de Commissie uiterlijk op 10 november 2018, en vervol gens iedere vijf jaar, informatie over de uitvoering van die richt lijn moeten toezenden.
(3)
Artikel 54, lid 2, van Richtlijn 2010/63/EU bepaalt dat de lid staten jaarlijks statistische gegevens over het gebruik van dieren in procedures moeten verzamelen en openbaar maken. De lid staten moeten deze statistische gegevens uiterlijk op 10 november 2015, en vervolgens ieder jaar, bij de Commissie indienen.
(4)
Overeenkomstig artikel 54, lid 3, van Richtlijn 2010/63/EU moe ten de lidstaten de Commissie jaarlijks nadere informatie ver strekken over de op basis van artikel 6, lid 4, onder a), van die richtlijn toegestane afwijkingen.
(5)
Het is dienstig dat een gemeenschappelijk format voor de indie ning van de in artikel 54, leden 1, 2 en 3, van Richtlijn 2010/63/EU bedoelde informatie wordt vastgesteld om een con sistente uitvoering van die richtlijn te garanderen.
(6)
Om over vergelijkbare informatie over de uitvoering van Richtlijn 2010/63/EU te beschikken en de Commissie in staat te stellen de doeltreffendheid van de uitvoering van die richtlijn op het niveau van de Unie te beoordelen, moeten de door de lidstaten overge legde gegevens over de uitvoering, de jaarcijfers over het gebruik van dieren in procedures en de krachtens artikel 6, lid 4, onder a), toegestane afwijkingen nauwkeurig en consistent zijn, en derhalve moeten de verslagleggingseisen voor de lidstaten worden gehar moniseerd door de vaststelling van een gemeenschappelijk format voor de indiening van die informatie.
(1) PB L 276 van 20.10.2010, blz. 33. 49
2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 3 ▼B (7)
Op basis van de door de lidstaten overeenkomstig artikel 54, lid 2, van Richtlijn 2010/63/EU overgelegde statistische informatie moet de Commissie krachtens artikel 57, lid 2, van die richtlijn een samenvattend verslag over die informatie bij het Europees Parlement en de Raad indienen. Willen de gegevens relevant, nauwkeurig en vergelijkbaar zijn, dan is het van wezenlijk belang over een gemeenschappelijk format te beschikken dat uniforme rapportage door alle lidstaten garandeert.
(8)
Om ervoor te zorgen dat de lijst van methoden voor het doden van dieren in bijlage IV bij Richtlijn 2010/63/EU steeds wordt bijgewerkt in het licht van de nieuwste wetenschappelijke ont wikkelingen, is het noodzakelijk gedetailleerde informatie te ont vangen over de methoden waarvan het gebruik krachtens artikel 6, lid 4, onder a), van die richtlijn uitzonderlijk werd toegestaan.
(9)
De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 56, lid 3, van Richtlijn 2010/63/EU ingestelde comité,
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1 De lidstaten gebruiken het in bijlage I bij dit besluit opgenomen ge meenschappelijk rapportageformat voor de indiening van de in arti kel 54, lid 1, van Richtlijn 2010/63/EU bedoelde informatie. Artikel 2 De lidstaten gebruiken het gemeenschappelijk rapportageformat en de nadere instructies die in bijlage II bij dit besluit zijn opgenomen voor de indiening van de in artikel 54, lid 2, van Richtlijn 2010/63/EU bedoelde statistische informatie. Artikel 3 De lidstaten gebruiken het in bijlage III bij dit besluit opgenomen ge meenschappelijk rapportageformat voor de indiening van de in arti kel 54, lid 3, van Richtlijn 2010/63/EU bedoelde informatie over de krachtens artikel 6, lid 4, onder a), van die richtlijn toegestane afwij kingen. Artikel 4 Dit besluit is gericht tot de lidstaten.
50
2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 4 ▼B BIJLAGE I RAPPORTAGEFORMAT VOOR DE INDIENING VAN DE IN ARTIKEL 54, LID 1, VAN RICHTLIJN 2010/63/EU BEDOELDE INFORMATIE Nadere gegevens over specifieke gebeurtenissen (bijvoorbeeld aantallen) dienen ofwel betrekking te hebben op een 'momentopname' die het laatste jaar van de vijfjarige cyclus bestrijkt, ofwel – in uitzonderlijke gevallen – op de volledige vijfjarige periode, uitgesplitst per jaar. A. ALGEMENE INFORMATIE Veranderingen die sedert het vorige verslag zijn aangebracht in de nationale maatregelen ter uitvoering van Richtlijn 2010/63/EU. B. STRUCTUREN EN KADER 1. Bevoegde instanties (artikel 59 van Richtlijn 2010/63/EU) informatie over het raamwerk van bevoegde instanties, met inbegrip van aan tal en aard van deze instanties. 2. Nationaal comité (artikel 49 van Richtlijn 2010/63/EU) informatie over structuur en werking van het nationaal comité. 3. Scholing en opleiding van personeel (artikel 23 van Richtlijn 2010/63/EU) informatie over de in artikel 23, lid 3, van Richtlijn 2010/63/EU bedoelde minimumeisen, met inbegrip van eventuele extra scholings- en opleidingseisen voor personeel dat afkomstig is uit een andere lidstaat. 4. Evaluatie van en vergunning voor projecten (artikelen 38 en 40 van Richtlijn 2010/63/EU) beschrijving van het projectevaluatie- en -vergunningsproces en de manier waarop aan de eisen van de artikelen 38 en 40 van Richtlijn 2010/63/EU wordt voldaan. C. FUNCTIONERING 1. Projecten i. verlening van vergunning voor projecten (artikelen 40 en 41 van Richtlijn 2010/63/EU) informatie over het aantal projecten waarvoor jaarlijks een vergunning wordt verleend en over aard en aantal van de projecten vallend onder een vergunning voor „meerdere generieke projecten”; informatie over het percentage van het totale aantal vergunningen waarvoor de termijn van 40 dagen is verlengd krachtens artikel 41, lid 2, van Richt lijn 2010/63/EU, en de omstandigheden waarin dit is gebeurd. ii. beoordeling achteraf en niet-technische samenvattingen van projecten (ar tikelen 38, 39 en 43 van Richtlijn 2010/63/EU) informatie over de manier waarop de niet-technische projectsamenvattingen worden gebruikt, hoe wordt gegarandeerd dat aan de eisen van artikel 43, lid 1, van Richtlijn 2010/63/EU wordt voldaan en of in de niet-technische projectsamenvattingen wordt vermeld of het project voor een beoordeling achteraf is geselecteerd (artikel 43, lid 2, van Richtlijn 2010/63/EU); informatie over het percentage extra projecten, en de aard daarvan, die aan een beoordeling achteraf overeenkomstig artikel 38, lid 2, onder f), van Richtlijn 2010/63/EU zijn onderworpen naast de projecten waarvoor zulks krachtens artikel 39, lid 2, van die richtlijn verplicht is. 2. Voor gebruik in procedures gefokte dieren (artikelen 10, 28 en 30 van Richt lijn 2010/63/EU) i. het aantal gefokte en gedode maar niet in procedures gebruikte dieren, met inbegrip van de genetisch gewijzigde dieren die niet in de jaarcijfers wor den opgevoerd, voor het kalenderjaar voorafgaand aan dat waarin het vijfjaarlijks verslag wordt ingediend; in het totaalcijfer moeten de dieren die gebruikt zijn voor de schepping van genetisch gewijzigde lijnen en de instandhouding van bestendige genetisch gewijzigde lijnen (met inbegrip van „wild type”-nakomelingen) afzonderlijk worden opgevoerd; 51
2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 5 ▼B ii. de herkomst van niet-menselijke primaten en de manier waarop aan de eisen van de artikelen 10 en 28 van Richtlijn 2010/63/EU wordt voldaan. 3. Afwijkingen informatie over de omstandigheden waaronder in de loop van de verslagpe riode afwijkingen zijn toegestaan overeenkomstig artikel 10, lid 3, artikel 12, lid 1, en artikel 33, lid 3, van Richtlijn 2010/63/EU en met name over de in artikel 16, lid 2, van die richtlijn bedoelde uitzonderlijke omstandigheden waarin hergebruik van een dier werd toegestaan na een procedure waarbij het dier daadwerkelijk ernstig had geleden. 4. Instantie voor dierenwelzijn (artikelen 26 en 27 van Richtlijn 2010/63/EU) informatie over structuur en werking van de instanties voor dierenwelzijn. D. BEGINSEL
VAN
VERVANGING, VERFIJNING
VERMINDERING
EN
1. Beginsel van vervanging, vermindering en verfijning (artikelen 4 en 13 van en bijlage VI bij Richtlijn 2010/63/EU) de algemene maatregelen die zijn genomen om te garanderen dat het beginsel van vervanging, vermindering en verfijning naar behoren in acht wordt ge nomen in het kader van de toegestane projecten alsook bij de huisvesting en verzorging, ook in fok- en toeleveringsinrichtingen. 2. Vermijden van duplicatie (artikel 46 van Richtlijn 2010/63/EU) algemene beschrijving van de maatregelen die zijn genomen om ervoor te zorgen dat procedures niet worden gedupliceerd. 3. Nemen van weefselmonsters van genetisch gewijzigde dieren (artikelen 4, 30 en 38 van Richtlijn 2010/63/EU) representatieve gegevens over de benaderde aantallen, diersoorten, types me thoden en de daarmee samenhangende ernst van de ingrepen voor het nemen van weefselmonsters ter genetische karakterisering, uitgevoerd met of zonder projectvergunning, voor het kalenderjaar voorafgaand aan dat waarin het vijf jaarlijks verslag wordt ingediend, en over de geleverde inspanningen om die methoden te verfijnen. E. HANDHAVING 1. Vergunningen voor fokkers, leveranciers en gebruikers (artikelen 20 en 21 van Richtlijn 2010/63/EU) aantal actieve fokkers, leveranciers en gebruikers die over een vergunning beschikken; informatie over schorsingen en intrekkingen van vergunningen van fokkers, leveranciers en gebruikers met opgave van de redenen daarvoor. 2. Inspecties (artikel 34 van Richtlijn 2010/63/EU) kwantitatieve en kwalitatieve informatie over de gevolgde werkwijze, met inbegrip van de in het kader van artikel 34, lid 2, van Richtlijn 2010/63/EU toegepaste criteria en het percentage onaangekondigde inspecties, uitgesplitst per jaar. 3. Intrekking van projectvergunningen (artikel 44 van Richtlijn 2010/63/EU) informatie over en redenen voor de intrekking van vergunningen voor projec ten in de loop van de verslagperiode. 4. Sancties (artikel 60 van Richtlijn 2010/63/EU) informatie over de aard van de inbreuken en over de juridische en admini stratieve stappen die naar aanleiding daarvan in de loop van de verslagperiode zijn ondernomen.
52
2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 6 ▼M1 BIJLAGE II DEEL A STROOMSCHEMA VAN DE INPUT VAN STATISTISCHE GEGEVENS OP GROND VAN ARTIKEL 54, LID 2
53
2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 7 ▼M1
54
2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 8 ▼M1 DEEL B GEDETAILLEERDE INSTRUCTIES VOOR DE AANLEVERING VAN STATISTISCHE GEGEVENS OVER HET GEBRUIK VAN DIEREN VOOR WETENSCHAPPELIJKE DOELEINDEN OP GROND VAN ARTIKEL 54, LID 2 RAPPORTAGEFORMAT VOOR DE INDIENING VAN DE IN ARTIKEL 54, LID 2, VAN RICHTLIJN 2010/63/EU BEDOELDE INFORMATIE 1.
De gegevens moeten voor elk gebruik van een dier worden ingevuld.
2. Wanneer gegevens met betrekking tot een dier worden ingevuld, kan per categorie slechts één optie worden geselecteerd. 3. Over dieren die ter wille van hun organen of weefsels worden gedood, alsook over verklikkerdieren, hoeven geen statistische gegevens te worden ver strekt, tenzij het doden plaatsvindt in het kader van een projectvergunning met gebruikmaking van een niet in bijlage IV genoemde methode of indien het dier, alvorens te worden gedood, een ingreep heeft ondergaan waarbij de drempel waarde inzake pijn, lijden, angst of blijvende schade is overschreden. 4. Overtollige dieren die worden gedood, worden niet in de statistische gege vens opgevoerd, met uitzondering van genetisch gewijzigde dieren die een be oogd pathologisch fenotype vertonen. 5. Larvale vormen van dierėn moeten worden meegeteld vanaf het moment waarop zij in staat zijn zich autonoom te voeden. Foetussen en embryo’s van zoogdieren worden niet meegeteld; alleen die 6. ren die geboren worden — ook via een keizersnede — en in leven blijven, worden meegeteld. Indien de ernst van de procedure die van de categorie „ernstig” overtreft, 7. moeten de betrokken dieren en het gebruik ervan — ongeacht of dit voorafgaan delijk was toegestaan of niet — zoals ieder ander gebruik normaal worden gerapporteerd, en wel in de categorie „ernstig”. In het tekstveld voor de lidstaat moet een commentaar worden toegevoegd waarin soort(en), aantal(len) en bij zonderheden over het gebruik worden vermeld, alsook of vooraf een afwijking was toegestaan en waarom de ernst van de procedure de categorie „ernstig” overtreft. 8. De gegevens moeten worden gerapporteerd voor het jaar waarin de pro cedure wordt beëindigd. In het geval van studies die zich over twee kalenderjaren uitstrekken, mogen alle dieren samen worden opgevoerd in het jaar waarin de laatste procedure wordt beëindigd, mits deze afwijking van de jaarlijkse rappor tage door de bevoegde instantie is toegestaan. Voor projecten die meer dan twee kalenderjaren bestrijken, worden de dieren opgevoerd onder het jaar waarin zij sterven of worden gedood. 9. Indien gebruik wordt gemaakt van de categorie „overige”, moeten in de tekstvelden verplicht nadere bijzonderheden worden verstrekt. A. GENETISCH GEWIJZIGDE DIEREN 1. Ten behoeve van de statistische rapportage omvatten „genetisch gewijzigde dieren” zowel genetisch gemodificeerde (transgene, knock-out- en anderszins genetisch gewijzigde) dieren als dieren met spontane of geïnduceerde mutaties. 2.
Genetisch gewijzigde dieren worden gerapporteerd in de volgende gevallen:
a) wanneer zij worden gebruikt voor het scheppen van een nieuwe lijn; b) wanneer zij worden gebruikt voor de instandhouding van een bestendige lijn die een beoogd pathologisch fenotype vertoont, of c) wanneer zij in andere (wetenschappelijke) procedures worden gebruikt (d.w.z. niet voor de schepping of instandhouding van een lijn). 55
2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 9 ▼M1 3. Bij het scheppen van een nieuwe lijn moeten alle dieren die drager zijn van de genetische verandering worden gerapporteerd. Bovendien moeten ook de dieren die voor superovulatie, vasectomie of embryo-implantatie zijn gebruikt, worden gerapporteerd (ongeacht of zij genetisch gewijzigd zijn of niet). Gene tisch normale dieren („wild type”-nakomelingen) die bij de schepping van een nieuwe genetisch gewijzigde lijn werden geproduceerd, moeten niet worden ge rapporteerd. In de categorie „Doeleinden” moeten de dieren die voor de schepping van 4. een nieuwe genetisch gewijzigde lijn zijn gebruikt, worden opgevoerd onder „fundamenteel onderzoek” of „omzettinggericht en toegepast onderzoek” in de categorie overeenstemmend met het doel waarvoor de lijn tot stand werd ge bracht. 5. Een nieuwe stam of lijn van genetisch gewijzigde dieren wordt als „bestendig” aangemerkt wanneer de genetische verandering op een stabiele wijze wordt doorgegeven (overgeërfd) gedurende ten minste twee generaties, en er een beoordeling inzake dierenwelzijn is afgerond. Bij de dierenwelzijnsbeoordeling wordt bepaald of de nieuwe lijn naar 6. verwachting een beoogd pathologisch fenotype zal vertonen; indien dat het geval is, worden de dieren van dan af gerapporteerd in de categorie „Instandhouding van kolonies van bestendig genetisch gewijzigde dieren, niet gebruikt in andere procedures” of, in voorkomend geval, onder de andere procedures waarvoor zij worden gebruikt. Indien uit de dierenwelzijnsbeoordeling wordt besloten dat de lijn naar verwachting geen pathologisch fenotype zal vertonen, valt het fokken ervan buiten de werkingssfeer van het begrip „procedure” en hoeft dit niet langer te worden gerapporteerd. 7. „Instandhouding van kolonies van bestendig genetisch gewijzigde die ren, niet gebruikt in andere procedures” behelst de dieren die nodig zijn voor de instandhouding van kolonies genetisch gewijzigde dieren van bestendige lij nen met een beoogd pathologisch fenotype en die als gevolg van dat pathologi sche fenotype pijn, lijden, angst of blijvende schade hebben ondervonden. Het beoogde doel waarvoor de lijn in stand wordt gehouden, wordt niet geregistreerd. 8. Alle genetisch gewijzigde dieren die in andere procedures (niet ter schepping of instandhouding van een genetisch gewijzigde lijn worden ge bruikt, moeten worden opgevoerd onder de overeenkomstige doeleinden (op dezelfde wijze als niet genetisch gewijzigde dieren). Die dieren kunnen al dan niet een pathologisch fenotype vertonen. 9. Genetisch gewijzigde dieren met een pathologisch fenotype die ter wille van hun organen en/of weefsels werden gedood, moeten worden opgevoerd onder het overeenkomstige primaire doel waarvoor de organen/weefsels werden gebruikt. B. GEGEVENSCATEGORIEËN De onderstaande punten worden behandeld in de volgorde waarin de categorieën en overeenkomstige kopjes voorkomen in het stroomdiagram. 1. Diersoort i) Alle soorten koppotigen (inktvissen, Cephalopoda) moeten onder het kopje Cephalopoda worden gerapporteerd vanaf het stadium waarin het dier in staat is zich onafhankelijk te voeden, d.w.z. meteen na het uitkomen in het geval van achtarmen en pijlinktvissen en ongeveer zeven dagen na het uitkomen in het geval van zeekatten. ii) Vissen moeten worden meegeteld vanaf het stadium waarin zij in staat zijn zich onafhankelijk te voeden. In optimale kweekomstandigheden (ongeveer + 28 °C) gehouden zebravissen moeten worden meegeteld vanaf de vijfde dag na de bevruchting. iii) Wegens de geringe lichaamsgrootte van sommige soorten vissen en koppo tigen mag het aantal door raming worden bepaald. 2. Hergebruik i) Elk gebruik van een dier moet aan het einde van elke procedure worden gerapporteerd. ii) In de cijfers worden alleen de aantallen voor het eerst gebruikte dieren uitgesplitst naar soort en geboorteplaats. Van hergebruikte dieren wordt de „geboorteplaats” dus niet geregistreerd. 56
2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 10 ▼M1 iii) Alle volgende categorieën betreffen aantallen gevallen van diergebruik in een procedure. Deze aantallen kunnen bijgevolg niet worden gerelateerd aan de totale aantallen voor het eerst gebruikte dieren.
iv) Het aantal dieren dat is hergebruikt kan niet uit de gegevens worden afgeleid omdat sommige dieren meer dan eens kunnen zijn hergebruikt.
v) Het werkelijke lijden van het dier in de procedure moet worden gerappor teerd. In sommige gevallen kan dit worden beïnvloed door eerder gebruik van dat dier. De graad van ernst hoeft bij vervolggebruik echter niet nood zakelijk toe te nemen en kan daardoor in bepaalde gevallen zelfs afnemen (gewenning). Het is derhalve niet zinvol de ernst van de procedures waaraan een dier eerder werd blootgesteld, zonder meer op te tellen. De ernst moet altijd per geval worden beoordeeld.
Hergebruik versus continugebruik Onder procedure wordt het gebruik van één dier voor één enkel wetenschappe lijk, experimenteel, educatief of opleidingsdoel verstaan. Dat ene gebruik bestrijkt het tijdsinterval vanaf het tijdstip waarop het dier de eerste technische ingreep ondergaat tot het tijdstip waarop de gegevensvergaring of de waarnemingen zijn voltooid of het educatieve doel is bereikt. Meestal betreft het één experiment, test of vaardigheidstraining in een techniek.
Eén enkele procedure kan meerdere stappen (technieken) omvatten die stuk voor stuk noodzakelijk zijn om één bepaalde uitkomst te bereiken en die het gebruik van hetzelfde dier vereisen.
De eindgebruiker rapporteert de volledige procedure met inbegrip van de even tuele voorbereiding (ongeacht waar deze heeft plaatsgevonden) en houdt rekening met de ernst van de voorbereidende ingrepen.
Voorbeelden van „voorbereiding” zijn chirurgische procedures (zoals canulatie, inplanting van telemetrische sensoren, ovariëctomie, castratie, hypofysectomie enz.) en niet-chirurgische behandelingen (zoals het op een gewijzigd dieet zetten, inductie van diabetes enz.). Hetzelfde is van overeenkomstige toepassing op het fokken van genetisch gewijzigde dieren, d.w.z. dat wanneer het dier in de voor bestemde procedure wordt gebruikt, de eindgebruiker de volledige procedure rapporteert, rekening houdend met de ernst van het pathologisch fenotype. Zie de paragraaf over genetisch gewijzigde dieren voor nadere bijzonderheden.
Indien een reeds voorbereid dier om uitzonderlijke redenen niet voor een weten schappelijk doel wordt gebruikt, dan dient de inrichting waar het dier is voor bereid de bijzonderheden met betrekking tot de voorbereiding als een op zichzelf staande procedure in de statistieken op te voeren onder het beoogde doel, mits de voorbereiding van het dier gepaard is gegaan met de overschrijding van de drempelwaarde inzake pijn, lijden, angst of blijvende schade.
3. Geboorteplaats In de EU bij een geregistreerde fokker geboren dieren In de EU maar niet bij een geregistreerde fokker geboren dieren In de rest van Europa geboren dieren Elders ter wereld geboren dieren i) Bepalend voor de herkomst is de geboorteplaats, dus de plaats waar het dier is geboren en niet de plaats vanwaar het wordt geleverd.
ii) In de EU bij een geregistreerde fokker geboren dieren omvat dieren die zijn geboren bij fokkers die over een vergunning beschikken en die zijn geregis treerd overeenkomstig artikel 20 van Richtlijn 2010/63/EU. 57
2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 11 ▼M1 iii) In de EU maar niet bij een geregistreerde fokker geboren dieren omvat dieren die niet bij een geregistreerde fokker zijn geboren, zoals wilde dieren en van boerderijen afkomstige dieren (tenzij de fokker over een vergunning beschikt en is geregistreerd), alsook de onder een afwijking overeenkomstig artikel 10, lid 3, van Richtlijn 2010/63/EU vallende dieren. iv) Onder in de rest van Europa geboren dieren en elders ter wereld geboren dieren worden alle dieren gegroepeerd, ongeacht of zij in geregistreerde fok inrichtingen of in andere inrichtingen zijn gefokt of in het wild zijn gevan gen. 4. Niet-menselijke primaten — herkomst In de EU bij een geregistreerde fokker geboren dieren In de rest van Europa geboren dieren In Azië geboren dieren In Amerika geboren dieren In Afrika geboren dieren Elders geboren dieren Ten behoeve van deze rapportage omvat: i) in de rest van Europa geboren dieren ook de in Turkije, Rusland en Israël geboren dieren; ii) in Azië geboren dieren ook de in China geboren dieren; iii) in Amerika geboren dieren de in Noord-, Midden- en Zuid-Amerika geboren dieren; iv) in Afrika geboren dieren ook de in Mauritius geboren dieren; v) elders geboren dieren ook de in Australazië geboren dieren. De herkomst van de onder elders geboren dieren opgevoerde dieren moet bij het indienen van de gegevens ten behoeve van de bevoegde instantie nader worden gepreciseerd. 5. Niet-menselijke primaten — generatie F0 F1 F2 of latere generatie Zichzelf in stand houdende kolonie i) Zolang de kolonie zichzelf niet in stand houdt, moeten in die kolonie gebo ren dieren worden gerapporteerd onder F0, F1 of F2 of latere generatie overeenkomstig de generatie waartoe ze behoren via de moederlijke lijn. ii) Zodra de hele kolonie zichzelf in stand houdt, moeten alle in die kolonie geboren dieren worden gerapporteerd onder zichzelf in stand houdende ko lonie, ongeacht de generatie waartoe ze behoren via de moederlijke lijn. 6. Genetische status Niet genetisch gewijzigd Genetisch gewijzigd met niet-pathologisch fenotype Genetisch gewijzigd met pathologisch fenotype i) Niet genetisch gewijzigd omvat alle dieren die niet genetisch zijn gewijzigd, met inbegrip van de genetisch normale ouderdieren die voor het scheppen van een nieuwe genetisch gewijzigde dierlijn of -stam zijn gebruikt. 58
2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 12 ▼M1 ii) Genetisch gewijzigd met niet-pathologisch fenotype omvat de dieren die zijn gebruikt voor het scheppen van een nieuwe lijn en die drager zijn van de genetische verandering maar geen pathologisch fenotype vertonen, alsook de genetisch gewijzigde dieren die gebruikt zijn in andere procedures (niet voor de schepping of instandhouding van een lijn) en geen pathologisch fenotype vertonen. iii) Genetisch gewijzigd met pathologisch fenotype omvat: a) de dieren die gebruikt zijn voor de schepping van een nieuwe lijn en die een pathologisch fenotype vertonen; b) de dieren die gebruikt zijn voor de instandhouding van een bestendige lijn met een beoogd pathologisch fenotype die zelf een pathologisch fenotype vertonen, en c) de genetisch gewijzigde dieren die in andere procedures (niet voor de schepping of instandhouding van een lijn) zijn gebruikt en een patholo gisch fenotype vertonen. 7. Schepping van een nieuwe genetisch gewijzigde lijn Voor de schepping van een nieuwe genetisch gewijzigde lijn of stam gebruikte dieren Onder voor de schepping van een nieuwe genetisch gewijzigde lijn of stam gebruikte dieren worden de dieren verstaan die zijn gebruikt voor de schepping van een nieuwe genetisch gewijzigde lijn of stam; deze dienen te worden onder scheiden van andere voor „fundamenteel onderzoek” of „omzettinggericht en toegepast onderzoek” gebruikte dieren. 8. Ernst i) Terminaal — Dieren die een procedure hebben ondergaan die volledig is uitgevoerd onder algemene verdoving aan het eind waarvan het dier niet meer bij bewustzijn is gekomen, worden gerapporteerd in de categorie ter minaal. ii) Licht (hoogstens) — Dieren die een procedure hebben ondergaan waarbij zij hoogstens gedurende korte tijd een lichte vorm van pijn, lijden of angst hebben ondervonden, dan wel procedures die geen significante hinder voor het welzijn of de algemene toestand van het dier hebben opgeleverd, worden gerapporteerd in de categorie licht. NB: In deze categorie dienen tevens alle dieren te worden opgevoerd die in een vergund project zijn gebruikt maar waarbij uiteindelijk niet evenveel of meer pijn, lijden, angst of blijvende schade is waargenomen dan wordt veroorzaakt door het inbrengen van een naald volgens goed diergeneeskundig vakmanschap, met uitzondering van de dieren die nodig waren ter instandhouding van kolonies genetisch gewij zigde dieren van bestendige lijnen met een beoogd pathologisch fenotype maar die als gevolg van dat pathologische fenotype geen pijn, lijden, angst of blijvende schade hebben vertoond. iii) Matig — Dieren die een procedure hebben ondergaan waarbij zij gedurende korte tijd een matige vorm van pijn, lijden of angst dan wel langdurig een lichte vorm van pijn, lijden of angst hebben ondervonden, alsook dieren die een procedure hebben ondergaan die een matige hinder voor het welzijn of de algemene toestand van het dier heeft opgeleverd, worden gerapporteerd in de categorie matig. iv) Ernstig — Dieren die een procedure hebben ondergaan waarbij zij een ernstige vorm van pijn, lijden of angst, dan wel langdurig een matige vorm van pijn, lijden of angst hebben ondervonden, alsook dieren die een procedure hebben ondergaan die ernstige hinder voor het welzijn of de algemene toestand van het dier heeft opgeleverd, worden gerapporteerd in de categorie ernstig. v) Indien de ernst van de procedure die van de categorie „ernstig” overtreft, moeten de betrokken dieren en het gebruik ervan — ongeacht of dit voor afgaandelijk was toegestaan of niet — worden gerapporteerd in de categorie ernstig. In het tekstveld voor de lidstaat moet een commentaar worden toe gevoegd waarin soort(en), aantal(len) en bijzonderheden over het gebruik worden vermeld, alsook of vooraf een afwijking was toegestaan en waarom de ernst van de procedure de categorie „ernstig” overtreft. 59
2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 13 ▼M1 9. Doeleinden Fundamenteel onderzoek Omzettinggericht en toegepast onderzoek Gebruik op grond van regelgeving en voor routineproductie Bescherming van het milieu in het belang van de gezondheid of het welzijn van mens of dier Behoud van de soort Hoger onderwijs of opleiding voor het verwerven, op peil houden of verbeteren van beroepsvaardigheden Forensisch onderzoek Instandhouding van kolonies van bestendig genetisch gewijzigde dieren, niet gebruikt in andere procedures i) Fundamenteel onderzoek Fundamenteel onderzoek omvat studies van fundamentele aard, waaronder psychologie; studies die gericht zijn op de vergroting van de kennis van de normale en abnormale structuur, werking en gedragingen van levende or ganismen en het milieu, met inbegrip van fundamenteel toxicologisch onder zoek; navorsing en analyse gericht op een beter of dieper inzicht in een onderwerp, verschijnsel of fundamentele natuurwet in plaats van op een specifieke praktische toepassing van de resultaten. Dieren die zijn gebruikt voor de schepping van een nieuwe genetisch ge wijzigde dierlijn (met inbegrip van de kruising tussen twee lijnen) die be stemd is om voor fundamenteel-wetenschappelijke doeleinden (bv. ontwik kelingsbiologie, immunologie) te worden gebruikt, moeten worden gerap porteerd onder het doel waarvoor de lijn wordt geschapen. Daarnaast moe ten zij worden gerapporteerd onder „Schepping van een nieuwe genetische lijn — Voor de schepping van een nieuwe genetisch gewijzigde lijn of stam gebruikte dieren”. Bij het scheppen van een nieuwe lijn moeten alle dieren die drager zijn van de genetische verandering worden gerapporteerd. Ook alle dieren die voor het scheppen van de lijn zijn gebruikt, bijvoorbeeld voor superovulatie, vasectomie en embryo-implantatie, worden hier gerapporteerd. De niet ge netisch gewijzigde („wild type”-)nakomelingen worden niet gerapporteerd. Een nieuwe stam of lijn van genetisch gewijzigde dieren wordt als „besten dig” aangemerkt wanneer de genetische verandering op een stabiele wijze wordt doorgegeven (overgeërfd) gedurende ten minste twee generaties, en er een beoordeling inzake dierenwelzijn is afgerond. ii) Omzettinggericht en toegepast onderzoek Omzettinggericht en toegepast onderzoek omvat de dieren die zijn gebruikt voor de in artikel 5, onder b) en c), beschreven doeleinden, met uitsluiting van dieren die werden gebruikt om aan regelgeving te voldoen. Dit omvat ook verkennend toxicologisch onderzoek, onderzoek ter voor bereiding van op grond van regelgeving vereiste kennisgevingen en de ontwikkeling van methoden. Het omvat geen studies die nodig zijn voor op grond van regelgeving vereiste kennisgevingen. Dieren die zijn gebruikt voor de schepping van een nieuwe genetisch ge wijzigde dierlijn (met inbegrip van de kruising tussen twee lijnen) die be stemd is om voor omzettinggerichte of toegepast-wetenschappelijke doel einden (bv. kankeronderzoek, ontwikkeling van vaccins) te worden gebruikt, moeten worden gerapporteerd onder het doel waarvoor de lijn wordt ge schapen. Daarnaast moeten zij worden gerapporteerd onder „Schepping van een nieuwe genetische lijn — Voor de schepping van een nieuwe genetisch gewijzigde lijn of stam gebruikte dieren”. Bij het scheppen van een nieuwe lijn moeten alle dieren die drager zijn van de genetische verandering worden gerapporteerd. Ook alle dieren die voor het scheppen van de lijn zijn gebruikt, bijvoorbeeld voor superovulatie, vasectomie en embryo-implantatie, worden hier gerapporteerd. De niet ge netisch gewijzigde („wild type”-)nakomelingen worden niet gerapporteerd. 60
2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 14 ▼M1 Een nieuwe stam of lijn van genetisch gewijzigde dieren wordt als „besten dig” aangemerkt wanneer de genetische verandering op een stabiele wijze wordt doorgegeven (overgeërfd) gedurende ten minste twee generaties, en er een beoordeling inzake dierenwelzijn is afgerond. iii) Gebruik op grond van regelgeving en voor routineproductie, uitgesplitst naar type Dit betreft het gebruik van dieren in procedures die worden uitgevoerd om te voldoen aan wettelijke voorschriften inzake de productie en het in de handel brengen en houden van producten of stoffen, met inbegrip van de veilig heids- en risicobeoordeling van voedingsmiddelen en diervoeders. Dit omvat tests die worden uitgevoerd op producten/stoffen met betrekking waartoe uiteindelijk geen kennisgeving op grond van regelgeving plaatsvindt, indien bedoelde tests deel zouden hebben uitgemaakt van de krachtens regelgeving vereiste kennisgeving indien het tot een dergelijke kennisgeving was geko men (d.w.z. tests uitgevoerd op producten/stoffen waarvan het ontwikke lingsproces niet wordt afgerond). Het omvat tevens de dieren die worden gebruikt in het fabricageproces van producten, indien voor dat fabricageproces de goedkeuring van een regelge vende instantie is vereist (bv. dieren gebruikt voor de fabricage van genees middelen op basis van serum vallen onder deze categorie). Doeltreffendheidsbeproeving in het kader van de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen is uitgesloten en moet worden gerapporteerd in de categorie „Omzettingsgericht en toegepast onderzoek”. iv) Bescherming van het milieu in het belang van de gezondheid of het welzijn van mens of dier Dit omvat studies gericht op het begrijpen van verschijnselen zoals milieu verontreiniging, biodiversiteitsverlies en epidemiologisch onderzoek aan wilde dieren. Het gebruik van dieren voor op grond van regelgeving vereist ecotoxicolo gisch onderzoek is hiervan uitgesloten. v) Hoger onderwijs of opleiding voor het verwerven, op peil houden of ver beteren van beroepsvaardigheden Dit omvat training om de praktische vaardigheid in de vereiste technieken, als bedoeld in artikel 23, lid 2, te verwerven en op peil te houden. vi) Instandhouding van kolonies van bestendig genetisch gewijzigde dieren, niet gebruikt in andere procedures Dit betreft de dieren die nodig waren voor de instandhouding van kolonies genetisch gewijzigde dieren van bestendige lijnen met een beoogd patholo gisch fenotype en die als gevolg van dat pathologische fenotype pijn, lijden, angst of blijvende schade hebben ondervonden. Het beoogde doel waarvoor de lijn wordt gefokt, wordt niet geregistreerd. Uitgesloten zijn alle dieren die nodig waren voor het scheppen van een nieuwe genetisch gewijzigde lijn alsook die welke werden gebruikt in an dere procedures (dan het scheppen/fokken van een dergelijke lijn). 10. Fundamenteel onderzoek Oncologie Cardiovasculair, bloed- en lymfestelsel Zenuwstelsel Ademhalingsstelsel Gastro-intestinaal stelsel met inbegrip van de lever Spier- en skeletstelsel Immuunstelsel Urogenitaal/voortplantingsstelsel Zintuigorganen (huid, ogen en oren) Endocrien stelsel/metabolisme Multisystemisch Ethologie/diergedrag/dierbiologie Overige 61
2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 15 ▼M1 i) Oncologie Alle oncologisch onderzoek moet hier worden opgevoerd, ongeacht het be trokken orgaanstelsel. ii) Zenuwstelsel Deze categorie behelst ook neurowetenschappen, de studie van het perifeer en het centraal zenuwstelsel en psychologie. iii) Zintuigorganen (huid, ogen en oren) Onderzoek aan de neus moet worden gerapporteerd onder „Ademhalingsstel sel”, onderzoek aan de tong onder „Gastro-intestinaal stelsel met inbegrip van de lever”. iv) Multisystemisch In deze categorie dient alleen onderzoek te worden opgevoerd waarbij meer dere orgaanstelsels centraal staan, bijvoorbeeld onderzoek aan bepaalde be smettelijke ziekten, met uitsluiting van de oncologie. v) De categorie Ethologie/diergedrag/dierbiologie omvat zowel onderzoek aan dieren in het wild als onderzoek aan dieren in gevangenschap, waarvan het voornaamste doel is meer kennis te verwerven over de betrokken soort. vi) Overige Onderzoek dat geen betrekking heeft op een bovengenoemd orgaan/stelsel of dat niet orgaan- of orgaanstelselspecifiek is. vii) Opmerkingen Dieren die zijn gebruikt voor de productie en instandhouding van infectieuze agentia, vectoren en neoplasma’s, dieren gebruikt voor andere biologische materialen alsook dieren gebruikt voor de productie van polyklonale antili chamen ten behoeve van omzettinggericht/toegepast onderzoek, maar met uitsluiting van de productie van monoklonale antilichamen met de ascites methode (die valt onder de categorie „Gebruik op grond van regelgeving en voor routineproductie, uitgesplitst naar type”), moeten worden opgevoerd in de overeenkomstige velden van de categorieën „Fundamenteel onderzoek” dan wel „Omzettinggericht en toegepast onderzoek”. Het doel van het onder zoek moet zorgvuldig worden vastgesteld omdat in bepaalde gevallen rap portage onder beide categorieën mogelijk is en alleen het hoofddoel moet worden gerapporteerd. 11. Omzettinggericht en toegepast onderzoek Kanker bij de mens Besmettelijke ziekten van de mens Cardiovasculaire aandoeningen bij de mens Zenuwziekten en psychische aandoeningen van de mens Respiratoire aandoeningen bij de mens Gastro-intestinale en leveraandoeningen bij de mens Spier- en botaandoeningen bij de mens Verstoringen van het immuunstelsel bij de mens Aandoeningen van het urogenitaal/voortplantingsstelsel bij de mens Aandoeningen van zintuigorganen (huid, ogen en oren) bij de mens Endocriene en metabolismestoringen bij de mens Andere aandoeningen van de mens Ziekten en aandoeningen van dieren Dierenwelzijn Diagnose van ziekten Plantenziekten Niet op grond van regelgeving vereist toxicologisch en ecotoxicologisch onder zoek 62
2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 16 ▼M1 i) Alle toegepast onderzoek naar kanker bij de mens en besmettelijke ziekten van de mens moet in deze categorieën worden opgevoerd, ongeacht het betrokken orgaanstelsel. ii) Uitgesloten is elk gebruik van dieren op grond van regelgeving, bijvoorbeeld onderzoek naar kankerverwekkende eigenschappen dat krachtens bepaalde regelgeving is vereist. iii) Onderzoek naar aandoeningen van de neus moet worden gerapporteerd onder „Respiratoire aandoeningen bij de mens”, onderzoek naar aandoeningen van de tong onder „Gastro-intestinale en leveraandoeningen bij de mens”. iv) Diagnose van ziekten omvat de dieren die werden gebruikt voor de directe diagnose van ziekten zoals hondsdolheid en botulisme, met uitsluiting van de dieren waarvan het gebruik op grond van regelgeving was vereist. v) Niet op grond van regelgeving vereist toxicologisch onderzoek behelst ver kennend toxicologisch onderzoek, onderzoek ter voorbereiding van op grond van regelgeving vereiste kennisgevingen en de ontwikkeling van methoden. Het omvat geen studies die nodig zijn voor op grond van regelgeving vereiste kennisgevingen (voorbereidend onderzoek, MTD (maximale verdraagbare dosis)). vi) Dierenwelzijn omvat de studies uit hoofde van artikel 5, onder b), iii), van Richtlijn 2010/63/EU. vii) Opmerkingen Dieren die zijn gebruikt voor de productie en instandhouding van infectieuze agentia, vectoren en neoplasma’s, dieren gebruikt voor andere biologische materialen alsook dieren gebruikt voor de productie van polyklonale antili chamen ten behoeve van omzettinggericht/toegepast onderzoek, maar met uitsluiting van de productie van monoklonale antilichamen met de ascites methode (die valt onder de categorie „Gebruik op grond van regelgeving en voor routineproductie, uitgesplitst naar type”), moeten worden opgevoerd in de overeenkomstige velden van de categorieën „Fundamenteel onderzoek” dan wel „Omzettinggericht en toegepast onderzoek”. Het doel van het onder zoek moet zorgvuldig worden vastgesteld omdat in bepaalde gevallen rap portage onder beide categorieën mogelijk is en alleen het hoofddoel moet worden gerapporteerd. 12. Gebruik op grond van regelgeving en voor routineproductie i) Dit betreft het gebruik van dieren in procedures die worden uitgevoerd om te voldoen aan wettelijke voorschriften inzake de productie en het in de handel brengen en houden van producten of stoffen, met inbegrip van de veiligheidsen risicobeoordeling van voedingsmiddelen en diervoeders. ii) Dit omvat tests die zijn uitgevoerd met betrekking tot producten/stoffen waar voor géén krachtens regelgeving vereiste kennisgeving werd ingediend (d.w.z. tests met betrekking tot producten/stoffen waarvoor aanvankelijk een krachtens regelgeving vereiste kennisgeving werd voorbereid, maar die door de ontwikkelaar uiteindelijk ongeschikt voor de markt werden bevonden en waarvan het ontwikkelingsproces derhalve niet werd afgerond). iii) Deze categorie omvat tevens de dieren die worden gebruikt in het fabrica geproces van producten, indien voor dat fabricageproces de goedkeuring van een regelgevende instantie is vereist (bv. dieren gebruikt voor de fabricage van geneesmiddelen op basis van serum vallen onder deze categorie). 13. Gebruik op grond van regelgeving en voor routineproductie, uitgesplitst naar type Kwaliteitscontrole (m.i.v. tests van de veiligheid en werkzaamheid van charges) Andere doeltreffendheids- en tolerantietests Toxiciteits- en andere veiligheidstests m.i.v. farmacologie Routineproductie i) Doeltreffendheidsbeproeving in het kader van de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen is hiervan uitgesloten en moet worden gerapporteerd in de categorie „Omzettinggericht en toegepast onderzoek”. 63
2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 17 ▼M1 ii) Kwaliteitscontrole omvat de dieren die zijn gebruikt voor het testen van de zuiverheid, stabiliteit, doeltreffendheid, werkzaamheid en andere kwaliteits controleparameters van het eindproduct en de bestanddelen daarvan, alsook alle in de loop van het fabricageproces uitgevoerde controles ten behoeve van de registratie, ter naleving van andere nationale of internationale regelge vingseisen of om te voldoen aan het interne kwaliteitsbeleid van de fabrikant. Hieronder vallen tevens pyrogeniteitstests. iii) Andere doeltreffendheids- en tolerantietests. Doeltreffendheidsbeproeving van biociden en bestrijdingsmiddelen en tolerantiebeproeving van additieven in diervoeders vallen onder deze categorie. iv) Toxiciteits- en andere veiligheidstests (met inbegrip van de veiligheidsevalu atie van producten en hulpmiddelen voor geneeskundig, tandheelkundig en diergeneeskundig gebruik) omvat studies ter vaststelling van het vermogen van producten of stoffen om bij mensen of dieren gevaarlijke of ongewenste effecten teweeg te brengen als gevolg van het beoogde of abnormale gebruik of de fabricage ervan, dan wel als gevolg van het mogelijk of daadwerkelijk vrijkomen ervan in het milieu. v) Routineproductie omvat de productie van monoklonale antilichamen (via de ascitesmethode) en van bloedproducten m.i.v. polyklonale antisera via de klassieke methoden. Uitgesloten is de immunisatie van dieren met het oog op hybridomaproductie, die onder fundamenteel of toegepast onderzoek moet worden gerapporteerd in de passende categorie. 14. Tests uitgesplitst naar wetgeving Wetgeving inzake geneesmiddelen voor menselijk gebruik Wetgeving inzake geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik en de resi duen daarvan Wetgeving inzake medische hulpmiddelen Wetgeving inzake industriële chemische stoffen Wetgeving inzake gewasbeschermingsmiddelen Wetgeving inzake biociden Wetgeving inzake voedingsmiddelen en met voedingsmiddelen in contact ko mende materialen Wetgeving inzake diervoeders m.i.v. wetgeving inzake de veiligheid voor doel dieren, werknemers en het milieu Wetgeving inzake cosmetica Overige i) De indeling op grond van het betrokken wettelijk voorschrift dient in over eenstemming te zijn met het beoogde voornaamste gebruik. ii) Beproeving van waterkwaliteit, bv. met betrekking tot leidingwater, moet worden opgevoerd onder wetgeving inzake voedingsmiddelen. 15. Wettelijke voorschriften Wetgeving ter handhaving van EU-voorschriften Wetgeving uitsluitend ter handhaving van nationale voorschriften (in de EU) Wetgeving uitsluitend ter handhaving van niet-EU-voorschriften i) Deze categorie maakt het mogelijk de mate van harmonisatie tussen de verschillende wettelijke voorschriften vast te stellen. Bepalend is niet welke instantie verlangt dat de test wordt uitgevoerd, maar aan welke wetgeving moet worden voldaan, waarbij het ruimst mogelijke harmonisatieniveau in aanmerking wordt genomen. ii) Wanneer nationale wetgeving is afgeleid van EU-wetgeving, wordt alleen Wetgeving ter handhaving van EU-voorschriften gekozen. 64
2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 18 ▼M1 iii) Wetgeving ter handhaving van EU-voorschriften omvat tevens alle internatio nale voorschriften waarmee tegelijk aan EU-voorschriften wordt voldaan (bv. tests overeenkomstig ICH-, VICH- en OESO-richtsnoeren en de monogra fieën van de Europese Farmacopee).
iv) Wetgeving uitsluitend ter handhaving van nationale voorschriften (in de EU) wordt alleen gekozen wanneer de test wordt uitgevoerd om te voldoen aan de voorschriften van één of meer lidstaten (niet noodzakelijk de lidstaat waar de test plaatsvindt). Er bestaat echter geen gelijkwaardig voorschrift in de EU.
v) Wetgeving uitsluitend ter handhaving van niet-EU-voorschriften wordt geko zen wanneer er geen gelijkwaardig EU-voorschrift is waaraan middels de test moet worden voldaan.
16. Kwaliteitscontrole (m.i.v. tests van de veiligheid en werkzaamheid van charges) Veiligheidsbeproeving van charges Pyrogeniteitsbeproeving Werkzaamheidsbeproeving van charges Andere kwaliteitscontroles Pyrogeniteitsbeproeving valt niet onder Veiligheidsbeproeving van charges,. maar wordt opgevoerd in de afzonderlijke categorie Pyrogeniteitsbeproeving.
17. Toxiciteits- en andere veiligheidstests, uitgesplitst naar type Testmethoden voor acute toxiciteit (eenmalige toediening; met inbegrip van de limiettest) Irritatie/corrosie van de huid Sensibilisering van de huid Irritatie/corrosie van de ogen Toxiciteit bij herhaalde toediening Carcinogeniteit Genotoxiciteit Voortplantingstoxiciteit Ontwikkelingstoxiciteit Neurotoxiciteit Kinetiek (farmacokinetiek, toxicokinetiek, residudepletie) Farmacodynamiek (m.i.v. veiligheidsfarmacologie) Fototoxiciteit Ecotoxiciteit Veiligheidstests m.b.t. voedingsmiddelen en diervoeders Veiligheid voor doeldieren Overige i) Immunotoxicologische studies moeten worden opgevoerd onder Toxiciteit bij herhaalde toediening.
ii) Kinetiek (farmacokinetiek, toxicokinetiek, residudepletie): toxicokinetisch on derzoek dat deel uitmaakt van een op grond van regelgeving vereiste studie van toxiciteit bij herhaalde blootstelling, moet worden gerapporteerd onder Toxiciteit bij herhaalde toediening. 65
2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 19 ▼M1 iii) Veiligheidstests m.b.t. voedingsmiddelen en diervoeders omvat de beproeving van drinkwater (m.i.v. beproeving van de veiligheid voor doeldieren). iv) Veiligheid voor doeldieren: betreft tests die moeten garanderen dat een voor een specifieke diersoort bestemd product bij die soort veilig gebruikt kan worden (m.u.v. veiligheidsbeproeving van charges, die valt onder kwaliteits controle). 18. Testmethoden voor acute en subacute toxiciteit LD50, LC50 Andere letale methoden Niet-letale methoden 19. Toxiciteit bij herhaalde toediening ≤ 28 dagen 29-90 dagen > 90 dagen 20. Gebruik van dieren voor gereguleerde productie, uitgesplitst naar pro ducttype Van bloed afgeleide producten Monoklonale antilichamen Overige 21. Ecotoxiciteit Acute toxiciteit Chronische toxiciteit Voortplantingstoxiciteit Endocriene activiteit Bioaccumulatie Overige C. TEKSTVELD VOOR DE LIDSTAAT 1. Algemene informatie over eventuele trendverschuivingen sedert de vorige verslagperiode. 2. Informatie over beduidende toe- of afnames van het proefdiergebruik in elk van de specifieke gebieden en analyse van de redenen daarvoor. 3. Informatie over eventuele trendverschuivingen qua werkelijke ernst van procedures en analyse van de redenen daarvoor. 4. Specifieke inspanningen om het beginsel van vervanging, vermindering en verfijning te promoten en het eventuele effect daarvan op de cijfers. 5. Nadere uitsplitsing van „Overige” indien in een dergelijke categorie een niet-verwaarloosbaar proefdiergebruik wordt gerapporteerd. Nadere bijzonderheden over de gevallen waarin de ernst van de procedure 6. die van de categorie „ernstig” overtrof — ongeacht of dit voorafgaandelijk was toegestaan of niet — met vermelding van de betrokken soort(en) en aantal(len), of voorafgaandelijk een afwijking was toegestaan, nadere details over het gebruik en de redenen waarom de ernst van de procedure die van de categorie „ernstig” overtrof.
66
2012D0707 — NL — 15.01.2014 — 001.001 — 20 ▼B BIJLAGE III RAPPORTAGEFORMAT VOOR DE INDIENING VAN DE IN ARTIKEL 54, LID 3, VAN RICHTLIJN 2010/63/EU BEDOELDE INFORMATIE OVER DE OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 6, LID 4, ONDER a), VAN DIE RICHTLIJN TOEGESTANE AFWIJKINGEN Type methode
Diersoort
Motivering
67
30.7.2007
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
L 197/1
II (Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is)
AANBEVELINGEN
COMMISSIE AANBEVELING VAN DE COMMISSIE van 18 juni 2007 betreffende richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (Kennisgeving geschied onder nummer C(2007) 2525) (Voor de EER relevante tekst)
(2007/526/EG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
(3)
Bijlage A van de Overeenkomst is geïmplementeerd middels bijlage II bij Richtlijn 86/609/EEG, die richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van proefdieren bevat.
(4)
Op 15 juni 2006 is tijdens het vierde multilateraal overleg tussen de partijen bij de Overeenkomst een herziene bijlage A aangenomen.
(5)
Deze herziene bijlage A bevat richtsnoeren. Het is derhalve dienstig die richtsnoeren in een aanbeveling op te nemen.
(6)
Richtlijn 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren (3) stelt minimumnormen vast voor de bescherming van dieren die voor landbouwdoeleinden worden gefokt of gehouden.
(7)
Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97 (4) bevat voorschriften ten aanzien van het welzijn van levende gewervelde dieren tijdens het vervoer binnen de Gemeenschap, met inbegrip
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 211, tweede streepje,
Overwegende hetgeen volgt:
(1)
(2)
Richtlijn 86/609/EEG van de Raad van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere doeleinden worden gebruikt (1) implementeert de Europese Overeenkomst voor de bescherming van gewervelde dieren die worden gebruikt voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden (hierna „de Overeenkomst” genoemd). De Overeenkomst is bij Besluit 1999/ 575/EG van de Raad (2) goedgekeurd.
Krachtens Richtlijn 86/609/EEG dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat proefdieren een passende verzorging en huisvesting krijgen en dat restricties die de bevrediging van de fysiologische en ethologische behoeften van deze dieren in de weg staan, tot het absolute minimum worden beperkt.
(1) PB L 358 van 18.12.1986, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2003/65/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 230 van 16.9.2003, blz. 32). (2) PB L 222 van 24.8.1999, blz. 29. 68
(3) PB L 221 van 8.8.1998, blz. 23. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 806/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1). (4) PB L 3 van 5.1.2005, blz. 1.
L 197/2
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
van de door ambtenaren te verrichten speciale controles op partijen dieren die het douanegebied van de Gemeenschap binnenkomen of verlaten, BEVEELT AAN:
1.
2.
30.7.2007
De lidstaten dienen de Commissie tegen 15 juni 2008 te informeren over de stappen die zij ondernemen ter uitvoering van deze aanbeveling.
Gedaan te Brussel, 18 juni 2007. Voor de Commissie
Bij de tenuitvoerlegging van artikel 5, eerste alinea, onder a) en b), van Richtlijn 86/609/EEG dienen de lidstaten de in de bijlage bij deze aanbeveling opgenomen richtsnoeren in acht te nemen.
Stavros DIMAS Lid van de Commissie
69
30.7.2007
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
L 197/3
BIJLAGE Richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt
INHOUD Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
8
Definities . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
9
ALGEMEEN GEDEELTE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
9
1.
De gebouwen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
9
1.1. Functies en algemeen ontwerp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
9
1.2. Dierenverblijven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
9
1.3. Ruimten voor het uitvoeren van algemene en bijzondere procedures . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
10
1.4. Dienstruimten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
10
2.
De omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
10
2.1. Ventilatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
10
2.2. Temperatuur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
11
2.3. Vochtigheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
11
2.4. Verlichting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
11
2.5. Geluid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
11
2.6. Alarmsysteem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
12
3.
Scholing en opleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
12
4.
Verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
12
4.1. Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
12
4.2. Het vangen van dieren uit de vrije natuur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
12
4.3. Vervoer van dieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
13
4.4. Quarantaine, acclimatisatie en isolatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
13
4.5. Huisvesting en milieuverrijking . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
14
4.6. Voeder . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
15
4.7. Water . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
15
4.8. Vloeren, substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
16
4.9. Reiniging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
16
4.10. Behandeling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
16
70
L 197/4
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
30.7.2007
4.11. Op humane wijze doden van de dieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
16
4.12. Registratie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
17
4.13. Identificatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
17
SOORTSPECIFIEK GEDEELTE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
17
A.
Soortspecifieke richtsnoeren voor knaagdieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
17
1.
Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
17
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
18
3.
Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
18
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
18
Soortspecifieke richtsnoeren voor konijnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
23
1.
Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
23
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
23
3.
Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
23
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
23
Soortspecifieke richtsnoeren voor katten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
26
1.
Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
26
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
26
3.
Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
27
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
27
Soortspecifieke richtsnoeren voor honden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
29
1.
Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
29
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
29
3.
Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
30
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
30
Soortspecifieke richtsnoeren voor fretten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
33
1.
Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
33
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
33
3.
Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
34
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
34
Soortspecifieke richtsnoeren voor niet-menselijke primaten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
37
a)
Algemene informatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
37
1.
Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
37
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
37
3.
Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
38
B.
C.
D.
E.
F.
71
30.7.2007
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
b)
c)
d)
e)
L 197/5
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
38
5.
Opleiding van het personeel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
42
6.
Vervoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
42
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en de verzorging van penseelaapjes en tamarins . . . . . . . . . . .
42
1.
Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
42
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
43
3.
Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
43
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
43
5.
Opleiding van het personeel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
45
6.
Vervoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
45
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van doodshoofdaapjes . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
45
1.
Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
45
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
45
3.
Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
46
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
46
5.
Opleiding van het personeel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
47
6.
Vervoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
47
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van makaken en meerkatten . . . . . . . . . . . . . . . .
47
1.
Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
47
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
47
3.
Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
48
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
48
5.
Opleiding van het personeel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
49
6.
Vervoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
49
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van bavianen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
50
1.
Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
50
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
50
3.
Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
50
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
50
5.
Opleiding van het personeel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
52
6.
Vervoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
52
72
L 197/6
Publicatieblad van de Europese Unie
NL G.
Soortspecifieke richtsnoeren voor landbouwhuisdieren en minivarkens . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
52
a)
Algemene informatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
52
1.
Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
52
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
52
3.
Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
54
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
55
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van runderen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
58
1.
Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
58
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
58
3.
Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
58
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
58
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van schapen en geiten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
59
1.
Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
59
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
59
3.
Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
59
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
59
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van varkens en minivarkens . . . . . . . . . . . . . . . . .
60
1.
Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
60
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
60
3.
Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
61
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
61
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van paardachtigen, met inbegrip van paarden, pony's, ezels, muilezels en muildieren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
64
1.
Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
64
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
64
3.
Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
64
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
64
Soortspecifieke richtsnoeren voor vogels . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
65
a)
Algemene informatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
65
1.
Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
65
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
66
3.
Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
67
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
68
b)
c)
d)
e)
H.
30.7.2007
73
30.7.2007
NL b)
70
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van tamme kalkoenen bij het in voorraad houden en tijdens de procedures . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
71
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van kwartels bij het in voorraad houden en tijdens de procedures . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
72
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van eenden en ganzen bij het in voorraad houden en tijdens de procedures . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
73
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van duiven bij het in voorraad houden en tijdens de procedures . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
74
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van zebravinken bij het in voorraad houden en tijdens de procedures . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
75
Soortspecifieke richtsnoeren voor amfibieën . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
76
1.
Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
76
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
77
3.
Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
78
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
78
5.
Vervoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
81
Soortspecifieke richtsnoeren voor reptielen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
81
1.
Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
81
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
82
3.
Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
83
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
83
5.
Vervoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
85
Soortspecifieke richtsnoeren voor vissen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
85
1.
Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
85
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
85
3.
Gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
87
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
87
5.
Vervoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
89
d)
e)
f)
g)
J.
K.
L 197/7
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van huishoenders bij het in voorraad houden en tijdens de procedures . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
c)
I.
Publicatieblad van de Europese Unie
74
L 197/8
NL
Publicatieblad van de Europese Unie INLEIDING
1.
Een van de doelstellingen van Richtlijn 86/609/EEG is de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt, teneinde te garanderen dat de pijn, het lijden, het ongemak of het blijvend letsel dat hun in voorkomend geval wordt toegebracht als gevolg van de procedures waaraan zij worden blootgesteld, tot een minimum wordt beperkt.
2.
Sommige procedures worden onder veldomstandigheden toegepast op in vrijheid levende, zelf in hun levensbehoeften voorziende wilde dieren, maar deze procedures zijn vrij beperkt in aantal. Het merendeel van de dieren die voor procedures worden gebruikt, wordt gehouden in voorzieningen variërend van omheinde buitenterreinen tot kooien voor kleine dieren in het dierenverblijf van een laboratorium. Dit is een situatie waarin vaak sprake is van zeer tegenstrijdige belangen tussen de wetenschappelijke eisen en de behoeften van het dier. In deze conflictsituatie dient de bevrediging van de fysiologische en ethologische basisbehoeften van de dieren (bewegingsvrijheid, sociale contacten, zinvolle activiteit, toegang tot voedsel en water) niet ingrijpender en niet langer te worden beperkt dan strikt noodzakelijk is. Dergelijke beperkingen moeten door wetenschappers, proefdiertechnici en de bevoegde personen die belast zijn met adviestaken met betrekking tot het welzijn van dieren worden getoetst alvorens de procedures worden aangevat, teneinde te garanderen dat het dierenwelzijn niet méér in het gedrang wordt gebracht dan noodzakelijk is in het licht van de wetenschappelijke doelstellingen van de studie.
3.
Deze bijlage bevat richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van dieren, gebaseerd op de huidige kennis en goede praktijken. Zij bevat een uitleg van en een aanvulling op de in artikel 5 van Richtlijn 86/609/EEG vastgestelde grondbeginselen. Het met deze bijlage nagestreefde doel is derhalve de autoriteiten, instellingen en individuele personen te helpen in hun streven naar de verwezenlijking van de doelstellingen van Richtlijn 86/609/EEG op dit gebied.
4.
Het algemene gedeelte bevat richtsnoeren inzake huisvesting, behuizing en verzorging die relevant zijn voor alle dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt. Aanvullende richtsnoeren met betrekking tot courant gebruikte soorten zijn opgenomen in specifieke hoofdstukken. Als deze specifieke hoofdstukken geen nadere informatie bevatten, gelden de richtsnoeren van het algemene gedeelte. De soortspecifieke hoofdstukken zijn gebaseerd op voorstellen die zijn geformuleerd door groepen van deskundigen inzake knaagdieren, konijnen, honden, katten, fretten, niet-menselijke primaten, landbouwhuisdieren, minivarkens, vogels, amfibieën, reptielen en vissen. Naast deze voorstellen hebben de groepen van deskundigen ter ondersteuning van hun voorstellen ook op wetenschappelijke gegevens en praktijkervaring gebaseerde achtergrondinformatie overgelegd. Voor deze achtergrondinformatie, die afzonderlijk verkrijgbaar is, is uitsluitend de betrokken groep van deskundigen verantwoordelijk. Voor bepaalde taxa, namelijk amfibieën, reptielen en vissen, is in deze toelichtende documenten ook extra informatie opgenomen over minder courant gebruikte soorten die in de soortspecifieke richtsnoeren niet worden behandeld. Als er zich gedrags- of voortplantingsproblemen voordoen, of indien nadere informatie over de specifieke behoeften van andere soorten is vereist, dient het advies te worden ingewonnen van in die soorten gespecialiseerde deskundigen en verzorgers, teneinde te garanderen dat op passende wijze in de specifieke behoeften van elke soort wordt voorzien.
5.
Het woord „verzorging”, gebezigd in relatie tot dieren die bestemd zijn voor procedures of die daarvoor daadwerkelijk worden gebruikt, of in relatie tot laboratoriumdieren die als fokdieren worden gehouden, omvat alle aspecten van de betrekkingen tussen het dier en de mens. Het begrip omvat het totaal van materiële en niet-materiële middelen die door de mens worden aangewend om een dier in een zodanige fysieke en mentale toestand te brengen en te houden dat het zo min mogelijk lijdt en tegelijk dienstig is voor het bedrijven van goede wetenschap. De verzorging duurt vanaf het moment waarop het dier wordt voorbestemd om te worden gebruikt bij procedures, met inbegrip van het voor dat doel fokken of houden ervan, tot het moment waarop — overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn 86/609/EEG — het dier na de beëindiging van de procedure op humane wijze wordt gedood of de instelling zich er op een andere wijze van ontdoet.
6.
Deze bijlage bevat adviezen over het ontwerp van passende dierenvoorzieningen en aanbevelingen en richtsnoeren over de manier waarop aan de dierenwelzijnsrichtsnoeren van Richtlijn 86/609/EEG kan worden voldaan. De aanbevolen normen inzake levensruimte zijn evenwel minimumwaarden. In bepaalde omstandigheden kan het noodzakelijk zijn de dieren meer ruimte te bieden, aangezien de milieueisen van individuele dieren kunnen variëren naar gelang van (bijvoorbeeld) de soort, de leeftijd, de fysiologische toestand en de bezettingsdichtheid, alsook van de omstandigheid of de dieren langdurig dan wel kortstondig en of zij in voorraad, voor de fokkerij of voor experimenten worden gehouden. Ook milieuverrijking is voor het welzijn van dieren een belangrijke factor.
7.
Bestaande voorzieningen of uitrusting dienen in het licht van deze richtsnoeren te worden aangepast of vervangen, rekening houdend met de prioriteiten inzake dierenwelzijn en financiële en praktische overwegingen. In afwachting van een dergelijke vervanging of aanpassing dienen de aantallen en de grootte van de dieren te worden afgestemd op de bestaande leefruimten teneinde zoveel mogelijk aan deze richtsnoeren te voldoen. 75
30.7.2007
30.7.2007
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
DEFINITIES In deze richtsnoeren wordt verstaan onder: 1.
2.
„leefruimte”: de primaire behuizing waarbinnen de dieren worden opgesloten, zoals: a)
„kooi”: een door gesloten wanden begrensde vaste of verplaatsbare houder, waarvan ten minste één wand bestaat uit metalen tralies of gaas of, in voorkomend geval, netten en waarin één of meer dieren worden gehouden of vervoerd; afhankelijk van de bezettingsgraad en de afmetingen van de kooi, is de bewegingsvrijheid van de dieren betrekkelijk beperkt;
b)
„hok”: een plaats omsloten door bijvoorbeeld wanden, tralies of gaas, waar één of meer dieren worden gehouden; afhankelijk van de grootte van het hok en de bezettingsgraad is de bewegingsvrijheid van de dieren er gewoonlijk minder beperkt dan in een kooi;
c)
„ren”: een plaats omsloten door bijvoorbeeld hekken, wanden, tralies of gaas, veelal gelegen buiten permanente gebouwen, waar dieren die in kooien of hokken worden gehouden zich een bepaalde tijd overeenkomstig hun ethologische en fysiologische behoeften, met name de behoefte aan lichaamsbeweging, vrij kunnen bewegen;
d)
„stal”: een kleine ruimte met drie wanden, gewoonlijk voorzien van een ruif en van laterale tussenschotten, waar één of twee dieren aangebonden kunnen worden gehouden;
„dierenverblijf”: de secundaire behuizing waarbinnen zich de leefruimte(n) van de dieren bevindt/bevinden. Voorbeelden van „dierenverblijven” zijn: a)
vertrekken waar de dieren normaal zijn ondergebracht, hetzij voor de fokkerij of om ze in voorraad te houden, hetzij tijdens de uitvoering van een procedure;
b)
„inperkingsystemen”, zoals isolatoren, laminairestromingskasten en afzonderlijk geventileerde kooisystemen.
ALGEMEEN GEDEELTE 1.
DE GEBOUWEN
1.1.
Functies en algemeen ontwerp
1.1.1.
Alle installaties dienen zo te zijn gebouwd dat zij een passende omgeving bieden voor de soorten die er moeten worden gehouden, rekening houdend met de fysiologische en ethologische behoeften daarvan. De gebouwen dienen voorts zodanig te worden ontworpen en beheerd dat onbevoegden de toegang wordt belet en dat het binnendringen respectievelijk ontsnappen van dieren wordt voorkomen. Installaties die een onderdeel vormen van een groter gebouwencomplex dienen ook te worden beveiligd door passende veiligheids- en inrichtingsmaatregelen en een regeling waardoor het aantal ingangen wordt beperkt.
1.1.2.
Er dient een actief onderhoudsprogramma van toepassing te zijn om eventuele mankementen aan de gebouwen of de uitrusting te voorkomen en te herstellen.
1.2.
Dierenverblijven
1.2.1.
Alle nodige maatregelen dienen te worden genomen om een geregelde en doelmatige reiniging van de verblijven en de handhaving van behoorlijke hygiënische normen te waarborgen. Plafonds en muren dienen bestand te zijn tegen beschadiging en dienen een glad, ondoordringbaar en gemakkelijk afwasbaar oppervlak te hebben. Bijzondere aandacht dient te worden besteed aan aansluitingen, waaronder die van deuren, buizen, pijpen en kabels. Waar nodig dient in deuren een kijkraam te worden aangebracht. De vloeren dienen effen en ondoordringbaar te zijn en een stroef, gemakkelijk afwasbaar oppervlak te hebben dat het gewicht van rekken en andere zware toestellen kan dragen zonder dat beschadiging optreedt. Eventuele afvoeren dienen behoorlijk afgedekt te zijn en voorzien te zijn van een rooster om te voorkomen dat ongedierte kan binnenkomen of dieren kunnen ontsnappen.
1.2.2.
Waar de dieren vrij kunnen rondlopen, dienen de muren en vloeren van een slijtlaag te zijn voorzien die bestand is tegen door de dieren en door het schoonmaken veroorzaakte slijtage. Die bedekking dient onschadelijk te zijn voor de gezondheid van de dieren en dient zodanig te zijn dat de dieren zich niet kunnen verwonden. Toestellen of installaties dienen extra te worden afgeschermd zodat zij niet door de dieren kunnen worden beschadigd en de dieren zelf niet kunnen verwonden. 76
L 197/9
L 197/10
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
1.2.3.
Soorten die niet samen passen, bijvoorbeeld roofdieren en hun prooien, of dieren die verschillende eisen stellen aan hun milieu, dienen niet in hetzelfde vertrek en, in het geval van roofdier en prooi, niet binnen elkaars gezichts-, geur- en gehoorveld te worden gehuisvest.
1.2.4.
De dierenverblijven dienen in voorkomend geval uitgerust te zijn met voorzieningen voor het uitvoeren van eenvoudige procedures en ingrepen.
1.3.
Ruimten voor het uitvoeren van algemene en bijzondere procedures
1.3.1.
In fokinstellingen of toeleverende instellingen dienen passende voorzieningen beschikbaar te zijn voor het voor verzending gereed maken van zendingen dieren.
1.3.2.
Alle instellingen dienen ook ten minste te beschikken over laboratoriumvoorzieningen voor het verrichten van eenvoudige diagnostische bepalingen, het verrichten van post-mortemonderzoeken en/of het verzamelen van monsters voor uitvoeriger laboratoriumonderzoek dat elders zal worden verricht.
1.3.3.
Er dienen voorzieningen beschikbaar te zijn om pas verworven dieren te isoleren tot hun gezondheidstoestand kan worden vastgesteld en tot het eventuele gezondheidsrisico voor de reeds aanwezige dieren is beoordeeld en geminimaliseerd.
1.3.4.
Er dienen ruimten voor het uitvoeren van algemene en bijzondere procedures beschikbaar te zijn voor gevallen waarin het niet wenselijk is de procedures of waarnemingen in het dierenverblijf zelf uit te voeren.
1.3.5.
Eventueel kan het wenselijk zijn over één of meer afzonderlijke operatiekamers te beschikken, die naar behoren zijn uitgerust voor het verrichten van chirurgische ingrepen onder aseptische omstandigheden. Waar zulks nodig is, dienen er ruimten te zijn voor postoperatief herstel.
1.3.6.
Waar nodig dient te worden voorzien in ruimten om zieke of gewonde dieren afgezonderd te huisvesten.
1.4.
Dienstruimten
1.4.1.
Opslagruimten dienen zodanig te worden ontworpen, gebruikt en onderhouden dat de kwaliteit van het voeder en beddingmateriaal gewaarborgd is. Deze ruimten dienen vrij te worden gehouden van ongedierte en insecten. Andere materialen, die besmet kunnen zijn of gevaar kunnen opleveren voor de dieren of het personeel, dienen afzonderlijk te worden opgeslagen.
1.4.2.
Er dienen afzonderlijke ruimten beschikbaar te zijn voor het opslaan van schone kooien, instrumenten en apparatuur.
1.4.3.
De grootte van de schoonmaak- en wasruimten dient te zijn afgestemd op de omvang van de installaties die nodig zijn om gebruikte apparatuur te reinigen en te ontsmetten. Het reinigingsproces dient zodanig te zijn georganiseerd dat het vuile materiaal van het schone gescheiden blijft, teneinde besmetting van zojuist gereinigd materiaal te voorkomen. De muren en vloeren dienen afgewerkt te zijn met een geschikte duurzame slijtlaag en het ventilatiesysteem dient voldoende capaciteit te hebben om overtollige warmte en vocht te kunnen afvoeren.
1.4.4.
Er dienen voorzieningen te worden getroffen voor het onder hygiënische omstandigheden bewaren en verwijderen van kadavers en ander dierlijk afval. Indien ter plaatse verbranden niet mogelijk of noodzakelijk is, dienen passende regelingen te worden getroffen om te garanderen dat dergelijk afval in overeenstemming met de nationale en plaatselijke voorschriften en bepalingen wordt verwijderd. Speciale voorzorgsmaatregelen dienen te worden getroffen voor giftig, radioactief of besmettelijk afval.
1.4.5.
De gangruimten dienen qua algemeen ontwerp en constructie te beantwoorden aan dezelfde normen als de dierenverblijven. De gangen dienen voldoende breed te zijn om gemakkelijk transport van verrijdbare apparatuur mogelijk te maken.
2.
DE OMGEVINGSFACTOREN EN DE REGULERING DAARVAN
2.1.
Ventilatie
2.1.1.
In de dierenverblijven en de leefruimten moet worden gezorgd voor toereikende ventilatie om in de behoeften van de daar gehuisveste dieren te voorzien. Het doel van het ventilatiesysteem is de aanvoer van voldoende verse lucht van geschikte kwaliteit en de beperking van het niveau en de verspreiding van stank, schadelijke gassen, stof en besmettelijke micro-organismen. Een ander doel is de afvoer van overtollige warmte en vocht.
2.1.2.
De lucht in de vertrekken dient veelvuldig te worden ververst. Een ventilatietempo van 15-20 luchtverversingen per uur is in het algemeen voldoende. Desalniettemin kan onder bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld bij geringe bezettingsdichtheid, een ventilatietempo van 8-10 luchtverversingen per uur voldoende zijn. In sommige gevallen volstaat natuurlijke ventilatie en kan mechanische ventilatie zelfs helemaal overbodig zijn. Het 77
30.7.2007
30.7.2007
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
recirculeren van onbehandelde lucht dient te worden vermeden. Er dient evenwel met nadruk op te worden gewezen dat zelfs het meest efficiënte ventilatiesysteem slechte schoonmaakgewoonten of onachtzaamheid niet kan compenseren. 2.1.3.
Het ventilatiesysteem dient zodanig te zijn ontworpen dat schadelijke tocht en lawaaihinder worden voorkomen.
2.1.4.
In de ruimten waarin zich dieren bevinden, dient roken te worden verboden.
2.2.
Temperatuur
2.2.1.
In de hiernavolgende soortspecifieke hoofdstukken wordt telkens het aanbevolen temperatuurbereik vermeld. Er zij met nadruk op gewezen dat de in die hoofdstukken gespecificeerde temperaturen uitsluitend gelden voor volwassen, normale dieren. Pasgeboren, jonge, naakte, pas geopereerde, zieke of gewonde dieren hebben vaak behoefte aan een veel hogere temperatuur. De kamertemperatuur dient te worden afgestemd op mogelijke veranderingen in het warmtereguleringsvermogen van de dieren, dat kan zijn verstoord door bijzondere fysiologische omstandigheden of als gevolg van de procedures. De temperatuur in de dierenverblijven dient dagelijks te worden gemeten en geregistreerd.
2.2.2.
Het kan nodig zijn een ventilatiesysteem aan te brengen waarmee de aangevoerde lucht zowel kan worden verwarmd als kan worden gekoeld.
2.2.3.
In gebruikende instellingen kan het noodzakelijk zijn de temperatuur van de dierenverblijven precies te reguleren, omdat de omgevingstemperatuur een fysische factor is die een grote invloed heeft op de stofwisseling en het gedrag van dieren en bijgevolg de geldigheid van bepaalde wetenschappelijke resultaten beïnvloedt.
2.2.4.
In openluchtruimten waar de dieren gelegenheid wordt geboden tot lichaamsbeweging en interactie, is een strikte regulering van de temperatuur onmogelijk. Dieren dienen niet in dergelijke ruimten te worden opgesloten in klimaatsomstandigheden die voor hen ernstig ongemak kunnen veroorzaken.
2.3.
Vochtigheid Voor sommige soorten zoals ratten en gerbils kan het, om mogelijke gezondheids- en welzijnsproblemen te voorkomen, noodzakelijk zijn de relatieve vochtigheid slechts binnen een vrij beperkte marge te laten variëren, terwijl andere soorten, zoals honden, sterke schommelingen van de vochtigheidsgraad goed verdragen.
2.4.
Verlichting Wanneer natuurlicht niet voor een passende licht-donkercyclus zorgt, is het noodzakelijk regelbare verlichting aan te brengen, zowel om te voldoen aan de biologische behoeften van de dieren als om een bevredigende werkomgeving te scheppen. De blootstelling van sommige soorten aan fel licht dient te worden vermeden en de leefruimten dienen de dieren ook onverlichte schuilplaatsen te bieden. De verlichting dient toereikend te zijn voor het uitvoeren van de verzorgingsprocedures en het onderzoeken van de dieren. Er dient te worden gezorgd voor een regelmatige fotoperiodiciteit en een lichtintensiteit die op de gehuisveste soort zijn afgestemd; afwijkingen van dit regelmatige patroon dienen te worden vermeden. Indien albinodieren worden gehouden, dient rekening te worden gehouden met hun gevoeligheid voor licht. De mogelijkheid dient te worden overwogen om in dierenverblijven ramen aan te brengen, die een bron van natuurlicht zijn en voor bepaalde soorten, met name niet-menselijke primaten, honden, katten, sommige landbouwhuisdieren en andere grote zoogdieren, bijdragen tot de verrijking van het milieu.
2.5.
Geluid Geluid kan voor dieren een storende factor zijn. Intens lawaai en onverwachte geluiden kunnen stress veroorzaken, wat niet alleen gevolgen heeft voor het welzijn van het dier maar eventueel ook de experimentele gegevens kan beïnvloeden. Het geluidsniveau binnen het gehoorbereik van de dieren — in voorkomend geval met inbegrip van ultrageluiden, d.w.z. geluiden boven het gehoorbereik van de mens, waarvoor traditioneel een grenswaarde van meer dan 20 kHz wordt gehanteerd — dient met name gedurende de rustfase van de dieren te worden geminimaliseerd. Alarmsystemen dienen te functioneren buiten het gevoelige-gehoorbereik van de dieren, voor zover dit de goede hoorbaarheid voor de mens niet in de weg staat. De indeling van vertrekken en gangen kan de geluidsomgeving in belangrijke mate beïnvloeden, en hiermee dient bij het ontwerpen ervan rekening te worden gehouden. In de dierenverblijven dienen adequate geluidsisolerende en -absorberende materialen te worden aangebracht. 78
L 197/11
L 197/12
NL 2.6.
Publicatieblad van de Europese Unie
Alarmsysteem Een van technologie afhankelijke proefdierinrichting is kwetsbaar. Daarom verdient het aanbeveling dergelijke gebouwen naar behoren te beveiligen zodat risico's zoals brand, het binnendringen van onbevoegden en storingen van essentiële apparatuur zoals ventilatoren, luchtverwarmers en -koelers en luchtbevochtigers, worden gesignaleerd. Proefdierinrichtingen die voor de beheersing van omgevingsfactoren en voor hun beveiliging sterk afhankelijk zijn van elektrische of mechanische apparatuur, dienen over een stand-bysysteem te beschikken dat de essentiële functies en noodverlichtingsystemen in stand kan houden en dat ervoor zorgt dat de alarmsystemen zelf altijd blijven functioneren. Verwarmings- en ventilatiesystemen dienen voorzien te zijn van bewakings- en alarmapparatuur om te garanderen dat eventuele mankementen snel aan het licht komen en onverwijld worden verholpen. Duidelijke instructies inzake de in noodgevallen te nemen maatregelen dienen goed zichtbaar te worden opgehangen. Aanbevolen wordt, visbakken en bakken voor andere waterdieren van een alarmsysteem te voorzien voor het geval de water- of luchttoevoer uitvalt. Het is dienstig ervoor te zorgen dat het in werking treden van het alarmsysteem de dieren zo min mogelijk verstoort.
3.
SCHOLING EN OPLEIDING Alle personen die betrokken zijn bij de zorg voor, of op een andere manier te maken hebben met, dieren die voor experimentele of andere wetenschappelijke doeleinden worden gefokt, gehouden of gebruikt, dienen een passende scholing en opleiding te hebben genoten in overeenstemming met de normen die zijn aanbevolen in de resolutie over de scholing en opleiding van personen die werken met proefdieren die op 3 december 1993 is aangenomen tijdens het multilateraal overleg van de partijen bij Overeenkomst ETS nr. 123 van de Raad van Europa.
4.
VERZORGING
4.1.
Gezondheid
4.1.1.
Dieren in een proefdierinrichting zijn wat hun gezondheid en welzijn betreft volledig afhankelijk van de mens. De lichamelijke en psychische toestand van de dieren wordt beïnvloed door hun onmiddellijke omgeving, voedsel, water en de zorg en aandacht die zij krijgen van de dierenverzorgers. In alle instellingen dient een strategie te worden toegepast die garandeert dat een passende gezondheidstoestand van de dieren wordt gehandhaafd teneinde hun welzijn te waarborgen en aan de wetenschappelijke eisen te voldoen. Deze strategie dient een microbiologisch bewakingsprogramma, plannen om het hoofd te bieden aan sanitaire problemen, een omschrijving van de gezondheidsparameters en procedures voor het binnenbrengen van nieuwe dieren te omvatten.
4.1.2.
De persoon die aan het hoofd staat van de instelling dient ervoor te zorgen dat een dierenarts of een andere deskundige de dieren regelmatig controleert en toezicht houdt op de huisvesting en verzorging ervan. De dieren moeten ten minste dagelijks worden gecontroleerd door een overeenkomstig hoofdstuk 3 van het algemene gedeelte opgeleid persoon, teneinde te garanderen dat alle zieke of gewonde dieren worden opgemerkt en dat passende actie wordt ondernomen. Er dient een geregelde gezondheidsmonitoring plaats te vinden.
4.1.3.
Gezien het risico van besmetting van dieren en personeel dat voortvloeit uit het hanteren van de dieren, dient bijzondere aandacht te worden besteed aan de vaststelling van hygiënische procedures en het toezicht op de gezondheid van het personeel.
4.2.
Het vangen van dieren uit de vrije natuur
4.2.1.
Als er dieren moeten worden gevangen, dient dit uitsluitend te geschieden door middel van humane methoden en door personen die bevoegd zijn deze te gebruiken. De gevolgen van de vangstprocedures voor de overige wilde fauna en flora en de habitats dienen zoveel mogelijk te worden beperkt.
4.2.2.
Dieren waarvan bij of na de vangst wordt vastgesteld dat zij gewond zijn of in slechte gezondheid verkeren, dienen zo spoedig mogelijk door een bevoegd persoon te worden onderzocht; vervolgens dient passende actie te worden ondernomen. Dit kan inhouden dat het dier ter behandeling aan een dierenarts wordt toevertrouwd of, in geval van ernstig letsel, dat het onverwijld wordt gedood volgens een humane methode, overeenkomstig de beginselen die zijn vervat in de aanbevelingen van de Commissie inzake euthanasie bij proefdieren (deel 1 en deel 2). Op de plaats van de vangst dienen voldoende geschikte laadkisten en vervoermiddelen beschikbaar te zijn voor het geval dat dieren met het oog op onderzoek of behandeling naar elders moeten worden overgebracht. 79
30.7.2007
30.7.2007
Publicatieblad van de Europese Unie
NL 4.2.3.
Er moet speciale aandacht worden besteed aan de acclimatisatie, quarantaine, huisvesting, houderij en verzorging van in het wild gevangen dieren. Voorts moet reeds vóór de werkzaamheden worden aangevat, terdege worden nagedacht over de uiteindelijke bestemming die aan in het wild gevangen dieren na de beëindiging van de wetenschappelijke procedures zal worden gegeven. Dit moet ervoor zorgen dat praktische problemen en welzijnsvraagstukken die zich bij het eventueel achteraf weer in de wilde natuur uitzetten kunnen voordoen, een bevredigende oplossing krijgen.
4.3.
Vervoer van dieren
4.3.1.
Vervoer is voor dieren een bron van stress, die zoveel mogelijk dient te worden verlicht. De volgende beginselen zijn van toepassing op elke overbrenging van dieren, van korte trajecten in een vervoermiddel binnen de wetenschappelijke instelling tot en met internationaal transport. Wanneer Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad (1) van toepassing is, dient de resolutie over de aanschaf en het vervoer van laboratoriumdieren die in mei 1997 is aangenomen tijdens het multilateraal overleg van de partijen bij Overeenkomst ETS nr. 123 van de Raad van Europa, in acht te worden genomen.
4.3.2.
Verzender en ontvanger dienen afspraken te maken over de voorwaarden waaronder het vervoer plaatsvindt en over de vertrek- en aankomsttijden, zodat de aankomst van de dieren terdege kan worden voorbereid. De verzender dient ervoor te zorgen dat de dieren worden onderzocht en geschikt voor het vervoer worden bevonden alvorens zij in de laadkist worden geplaatst.
4.3.3.
Zieke of gewonde dieren mogen niet als geschikt voor het vervoer te worden aangemerkt, tenzij het gaat om lichtgewonde en niet ernstig zieke dieren waarbij het vervoer geen extra lijden veroorzaakt, of indien het vervoer geschiedt onder veterinair toezicht met het oog op, dan wel na, diergeneeskundige behandeling. Zieke of gewonde dieren mogen ook worden vervoerd voor experimentele of andere wetenschappelijke doeleinden welke door de betrokken bevoegde instantie zijn goedgekeurd, indien de ziekte of de verwonding rechtstreeks samenhangt met het onderzoekprogramma. Aan dergelijke dieren mag door het vervoer geen extra lijden worden toegebracht, en er dient bijzondere aandacht te worden besteed aan de eventueel vereiste extra verzorging. Een bevoegd persoon dient te bevestigen dat de dieren in kwestie geschikt zijn voor de geplande overbrenging.
4.3.4.
Het algemene toezicht op de organisatie, de uitvoering en de voltooiing van de hele overbrenging berust bij de persoon die verantwoordelijk is voor het vervoer van de dieren, ongeacht of bepaalde taken tijdens het vervoer aan derden worden uitbesteed.
4.3.5.
De directe materiële verantwoordelijkheid voor de verzorging van de dieren gedurende het vervoer berust bij de persoon die belast is met het welzijn van de dieren. Die persoon kan de oppasser zijn, dan wel de bestuurder van het voertuig indien hij die taak waarneemt. De persoon die belast is met het welzijn van de getransporteerde dieren dient zich bewust te zijn van de bijzondere behoeften van de proefdieren die hem zijn toevertrouwd.
4.3.6.
De route dient te worden gepland met het oog op een doeltreffend verloop van het vervoer, zodat de reistijd — van het in- tot het uitladen — zo kort mogelijk is en vertragingen worden vermeden teneinde stress en lijden van de dieren te beperken. Er dient voor te worden gezorgd dat de dieren in voor de betrokken soort geschikte milieuomstandigheden worden gehouden en dat maatregelen worden getroffen om onverhoedse bewegingen, buitensporig lawaai en trillingen gedurende het vervoer zoveel mogelijk te beperken.
4.3.7.
In voorkomend geval dienen de laadkisten zo te zijn ontworpen dat het binnendringen en de verspreiding van micro-organismen worden voorkomen of beperkt. De laadkisten dienen zodanig te zijn ontworpen dat een visuele controle van de dieren mogelijk is zonder dat hun microbiologische toestand in het gedrang wordt gebracht.
4.3.8.
Bij het bereiken van hun bestemming dienen de dieren uit de laadkisten te worden gehaald en zo snel mogelijk door een bevoegd persoon te worden onderzocht. Dieren die ziek of gewond zijn of in slechte conditie verkeren, dienen in observatie te worden genomen en afgezonderd van andere dieren te worden gehuisvest. Aan deze dieren dienen passende veterinaire zorgen te worden toegediend of zij dienen, als zulks nodig wordt geacht, zonder uitstel volgens een humane methode te worden gedood.
4.4.
Quarantaine, acclimatisatie en isolatie Quarantaine- en isolatieperioden hebben ten doel:
(1)
a)
andere dieren in de instelling te beschermen;
b)
mensen te beschermen tegen besmetting door dieren; en
PB L 3 van 5.1.2005, blz. 1.
80
L 197/13
L 197/14
Publicatieblad van de Europese Unie
NL c)
in combinatie met een acclimatisatieperiode, een goede wetenschappelijke praktijk te bevorderen.
De duur van deze perioden kan variëren volgens de omstandigheden, en dient te worden vastgesteld overeenkomstig de nationale regelgeving van de lidstaat dan wel door een bevoegd persoon; gewoonlijk is dit de door de instelling aangestelde dierenarts. Quarantaine Onder quarantaine wordt een periode verstaan gedurende welke pas binnengebrachte of opnieuw binnengebrachte dieren gescheiden van de reeds in de instelling aanwezige dieren worden gehuisvest teneinde hun gezondheidstoestand vast te stellen en het binnenbrengen van ziekten te voorkomen. Quarantaine verdient aanbeveling wanneer de gezondheidstoestand van een dier niet bekend is. Acclimatisatie Een acclimatisatieperiode is noodzakelijk om de dieren de gelegenheid te geven te herstellen van de stress van het vervoer en te wennen aan de nieuwe omgeving en aan de houderij- en verzorgingspraktijken. Zelfs wanneer wordt vastgesteld dat de dieren in goede gezondheid verkeren, is het noodzakelijk hen enige tijd te laten acclimatiseren voordat zij aan enige procedure worden onderworpen. De tijd die daarvoor nodig is, hangt af van verschillende factoren, zoals de stress die het dier heeft ondergaan; deze is op zijn beurt afhankelijk van verschillende factoren, zoals de duur van het vervoer, de leeftijd van het dier en de verandering van zijn sociale milieu. Voorts dient rekening te worden gehouden met het feit dat na internationaal vervoer een langdurige acclimatisatieperiode noodzakelijk kan zijn omdat het dag/nachtritme van de dieren is verstoord. Isolatie Middels een periode van afzondering kan het risico van besmetting van andere dieren of mensen worden beperkt. Dieren waarvan wordt vermoed dat zij een dergelijk risico kunnen veroorzaken, dienen in een afzonderlijke voorziening te worden gehuisvest.
4.5.
Huisvesting en milieuverrijking
4.5.1.
Inleiding Alle dieren dienen over voldoende ruimte te beschikken om een breed spectrum van gedragingen te kunnen ontplooien. Dieren dienen zoveel mogelijk in sociaal verband te worden gehuisvest en de dierenleefruimte dient hun een voldoende complex milieu te bieden voor het tentoonspreiden van een scala van normale gedragspatronen. Een beperkend milieu kan leiden tot fysiologische en gedragsstoornissen en kan de geldigheid van de wetenschappelijke resultaten negatief beïnvloeden. Er dient passende aandacht te worden besteed aan de mogelijke effecten van het type behuizing en van de socialebevredigings- en milieuverrijkingsprogramma's op de resultaten van wetenschappelijke studies, teneinde het genereren van ongeldige wetenschappelijke gegevens en de daarmee samenhangende verspilling van proefdieren te vermijden. De in fokinstellingen en toeleverende en gebruikende instellingen toegepaste huisvestings- en milieuverrijkingsstrategieën dienen erop gericht te zijn in de behoeften van de gehuisveste soort te voorzien en ervoor te zorgen dat de dieren optimaal gebruik kunnen maken van de beschikbare ruimte. Deze strategieën dienen te zijn opgezet met inachtneming van de noodzaak de dieren bij het observeren zo weinig mogelijk te verstoren en de hantering ervan te vergemakkelijken. In de hiernavolgende soortspecifieke hoofdstukken zijn suggesties opgenomen betreffende de minimale afmetingen van de leefruimten en de beschikbaar te stellen ruimte. Tenzij anders is bepaald, dient naast het aanbevolen minimale bodemoppervlak voor extra bruikbare oppervlakte te worden gezorgd door het aanbrengen van, bijvoorbeeld, zitplanken in de leefruimten.
4.5.2.
Huisvesting Met uitzondering van de soorten die van nature solitair zijn, dienen dieren in sociaal verband te worden gehuisvest in stabiele groepen van compatibele individuen. Afzonderlijke huisvesting dient alleen te worden toegepast indien dit op grond van diergeneeskundige of welzijnsoverwegingen gerechtvaardigd is. Tot afzonderlijke huisvesting om experimentele redenen kan worden besloten in overleg met de proefdiertechnicus en de bevoegde persoon die belast is met adviestaken met betrekking tot het welzijn van de dieren. In dergelijke gevallen dienen extra middelen te worden ingezet ten behoeve van het welzijn en de verzorging van de betrokken dieren. In die gevallen dient de duur van de afzondering tot het noodzakelijke minimum te worden beperkt en dient zo mogelijk het visuele, auditieve, olfactorische en tactiele contact te worden gehandhaafd. De introductie of herintroductie van dieren in bestaande groepen dient zorgvuldig te worden gemonitord door terdege opgeleid personeel, teneinde problemen als gevolg van onverenigbaarheid of verstoorde sociale relaties te vermijden. Om de mogelijkheden tot groepshuisvesting te vergroten, dienen bij de aankoop van exemplaren van in groepsverband levende diersoorten bij voorkeur compatibele individuen te worden aangeschaft. 81
30.7.2007
30.7.2007
NL 4.5.3.
Publicatieblad van de Europese Unie
Milieuverrijking Alle dieren dienen over een voldoende grote ruimte van toereikende complexiteit te beschikken om een breed spectrum van normale gedragingen te kunnen ontplooien. Zij dienen hun milieu tot op zekere hoogte zelf te kunnen bepalen en controleren, zodat stressgerelateerd gedrag wordt beperkt. Dit doel kan worden bereikt door de toepassing van geschikte verrijkingstechnieken, waardoor het spectrum van activiteiten die het dier kan ontplooien wordt verruimd en meer mogelijkheden tot „coping-gedrag” worden geboden. Naast sociale interacties draagt ook het vergemakkelijken en bevorderen van voor de betreffende soort geschikte lichaamsbeweging, foerageergedrag en manipulatieve en cognitieve activiteiten bij tot verrijking. Het verdient aanbeveling de dieren zoveel mogelijk gelegenheid tot lichaamsbeweging te geven. De milieuverrijking in dierenleefruimten dient te worden afgestemd op de soortspecifieke en individuele behoeften van de betrokken dieren. De milieuverrijkingstechnieken dienen aanpasbaar te zijn, teneinde innovaties op basis van nieuwe kennis mogelijk te maken. Het verrijkingsprogramma dient regelmatig te worden getoetst en geactualiseerd. Het voor de verzorging van de dieren verantwoordelijke personeel dient vertrouwd te zijn met het natuurlijke gedrag en de biologie van de soort, zodat het m.b.t. de milieuverrijking zinvolle en gefundeerde keuzes kan maken. Het dient zich ervan bewust te zijn dat niet alle verrijkingsinitiatieven noodzakelijkerwijs gunstig zijn voor het dier; het dient derhalve de effecten van de milieuverrijking te monitoren en het programma zo nodig bij te stellen.
4.5.4.
Leefruimten De leefruimten mogen niet vervaardigd zijn van materiaal dat schadelijk is voor de gezondheid van de dieren. Zij dienen zodanig te zijn ontworpen en gebouwd dat de dieren zich niet kunnen verwonden. Tenzij zij na gebruik worden verwijderd, dienen zij te zijn vervaardigd van materiaal dat bestand is tegen schoonmaak en ontsmetting. Bijzondere aandacht dient te worden besteed aan het ontwerp van de vloeren van de leefruimten; deze dienen te zijn aangepast aan de soort en de leeftijd van het dier en zodanig te zijn ontworpen dat uitwerpselen gemakkelijk kunnen worden verwijderd.
4.6.
Voeder
4.6.1.
Vorm, samenstelling en presentatie van het voeder dienen te beantwoorden aan de ethologische en voedingsbehoeften van het dier. Sommige soorten dienen in de gelegenheid te worden gesteld om zelf te foerageren. Ruwvoer is een belangrijk onderdeel van het voedsel van sommige diersoorten en dient ook ter bevrediging van bepaalde ethologische behoeften.
4.6.2.
Het voer dient geschikt te zijn voor consumptie en vrij te zijn van besmetting. Bij de keuze van de grondstoffen, de productiewijze, de bereiding en de presentatie van het voer dienen voorzorgsmaatregelen te worden genomen ter beperking van chemische, fysische en microbiologische besmetting. Het voer dient te worden verpakt in zakken waarop duidelijk de aard van het product en de productiedatum staan vermeld. De fabrikant dient duidelijk de houdbaarheidsdatum aan te geven, die ook moet worden nageleefd. De verpakking, het vervoer en de opslag dienen zodanig te zijn dat besmetting, bederf of verlies wordt vermeden. De opslagruimten dienen koel, donker, droog en ontoegankelijk voor ongedierte en insecten te zijn. Bederfelijke voedingsmiddelen zoals groenvoer, groenten, fruit, vlees en vis dienen te worden opgeslagen in koelruimten, koelkasten of vrieskasten. Alle voederbakken, ruiven, troggen en ander bij het voederen van de dieren gebruikt gerei dienen regelmatig schoongemaakt en zo nodig gesteriliseerd te worden. Als gebruik wordt gemaakt van nat voer of voer dat gemakkelijk nat kan worden door bijvoorbeeld water of urine, is dagelijkse reiniging noodzakelijk.
4.6.3.
Alle dieren dienen toegang te hebben tot het voer; bij de voederbak dient er voldoende ruimte te zijn om voedselconcurrentie te beperken. In sommige omstandigheden kan het nodig zijn de voedselopname te reguleren om zwaarlijvigheid te vermijden.
4.7.
Water
4.7.1.
Alle dieren dienen steeds onbesmet drinkwater tot hun beschikking te hebben. Water is hoe dan ook een potentiële overbrenger van micro-organismen en dient daarom op zodanige wijze te worden verstrekt dat het zo min mogelijk besmettingsgevaar oplevert.
4.7.2.
De watervoorzieningsystemen dienen zodanig te worden ontworpen en gebruikt dat zij de dieren een voldoende hoeveelheid water van geschikte kwaliteit verschaffen. Er dienen genoeg drinkpunten te zijn. Wanneer gebruik wordt gemaakt van automatische watervoorzieningsystemen, dient het functioneren ervan regelmatig te worden gecontroleerd en dienen zij regelmatig te worden onderhouden en gespoeld om defecten zoals verstoppingen en lekken alsook de verspreiding van infecties te voorkomen. Indien gebruik wordt gemaakt van kooien met een ondoorlaatbare vloer, dient men erop toe te zien dat het risico van overstroming tot een minimum wordt beperkt.
4.7.3.
Bij vissen, amfibieën en reptielen loopt de tolerantie voor zuren, chloor en vele andere chemicaliën van soort tot soort sterk uiteen. Daarom dienen voorzieningen te worden getroffen om de eigenschappen van het water dat naar de aquaria en watertanks wordt toegevoerd, aan te passen aan de behoeften en de gevoeligheid van de individuele soorten. 82
L 197/15
L 197/16
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
4.8.
Vloeren, substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal
4.8.1.
De dieren dienen altijd te kunnen beschikken over geschikt beddingmateriaal en/of slaapgelegenheid, alsook, in het geval van dieren in de voortplantingsfase, over geschikt nestmateriaal en/of -voorzieningen. De dierenleefruimten worden gewoonlijk van diverse materialen voorzien met het oog op de volgende functies: urine en uitwerpselen absorberen om het schoonmaken te vergemakkelijken; het dier in staat stellen bepaalde soortspecifieke gedragingen te vertonen, zoals foerageren, graven of gangen en holen maken; een comfortabel, zacht oppervlak of een veilige slaapplaats bieden; en het dier in staat stellen een nest te bouwen met het oog op de voortplanting. Sommige materialen zijn niet voor al deze doelen geëigend; daarom is het belangrijk, geschikte materialen in voldoende hoeveelheden ter beschikking te stellen. Die materialen dienen in elk geval droog, absorberend, stofvrij, niet-giftig en vrij van ziekteverwekkers, ongedierte en andere verontreinigingen te zijn. Materiaal vervaardigd van hout dat een chemische behandeling heeft ondergaan of dat giftige natuurlijke stoffen bevat, alsook producten die niet duidelijk te omschrijven en te standaardiseren zijn, dienen te worden vermeden.
4.8.2.
De vloer van de dierenleefruimte dient alle dieren een stevig en comfortabel rustvlak te bieden. Alle slaapplaatsen dienen schoon en droog te worden gehouden.
4.9.
Reiniging
4.9.1.
De kwaliteit van een proefdierinrichting, inclusief de correcte houderij, is sterk afhankelijk van een goede hygiëne. Ook in de dierenverblijven, alsmede in de was- en opslagruimten, dient een hoog niveau van reinheid en orde te worden gehandhaafd. Er dienen goede werkafspraken te worden gemaakt en toegepast inzake het reinigen, wassen, ontsmetten en, indien nodig, steriliseren van de leefruimten en het toebehoren, de drinkflessen en het overige materiaal.
4.9.2.
Deze schoonmaak- en ontsmettingsroutines mogen geen negatief effect hebben op de gezondheid of het welzijn van de dieren. Er dienen duidelijke procedures, inclusief een registratiesysteem, te worden opgesteld voor het vervangen van het beddingmateriaal in de dierenleefruimten.
4.9.3.
Het materiaal dat de bodem van de dierenleefruimten vormt, dient regelmatig te worden gereinigd en, indien nodig, vervangen om te voorkomen dat het een bron wordt van parasitaire of andere besmetting.
4.9.4.
Het aanbrengen van geurvlaggen is een belangrijk aspect van het gedrag van sommige soorten, en schoonmaakbeurten zullen in hun geval dus een zekere verstoring van het sociale milieu teweegbrengen. Bij de schoonmaakroutines dient met deze ethologische noodzaak rekening te worden gehouden. De frequentie van de schoonmaakbeurten dient te worden afgestemd op het type leefruimte, het diertype, de bezettingsdichtheid en het vermogen van het ventilatiesysteem om een geschikte luchtkwaliteit te handhaven.
4.10.
Behandeling De kwaliteit van de verzorging die dieren in het laboratorium krijgen, kan niet alleen van invloed zijn op hun voortplantingssucces, groeisnelheid en welzijn, maar ook op de kwaliteit en de resultaten van de experimentele procedures. Door de dieren te gewennen aan een deskundige en zelfverzekerde hantering bij de dagelijkse verzorging en bij de procedures, kan de stress zowel voor de dieren als voor het personeel worden verminderd. In het geval van sommige soorten, bv. honden en niet-menselijke primaten, kan een trainingprogramma dat op medewerking bij de procedures is gericht, gunstig zijn voor de dieren, het verzorgend personeel en het wetenschappelijk programma. Voor bepaalde soorten dient sociaal contact met de mens een prioriteit te zijn. In sommige gevallen echter dient hantering juist te worden vermeden. Dit kan met name het geval zijn bij wilde dieren; dit is één van de redenen waarom wilde dieren minder geschikt kunnen zijn als proefobject. Van de dierenverzorgers wordt verwacht dat zij te allen tijde op een zorgzame en respectvolle manier met de hun toevertrouwde dieren omgaan en dat zij bedreven zijn in het hanteren en in bedwang houden daarvan. Waar passend dient het personeel de tijd te nemen om tegen de dieren te praten, zich met hen bezig te houden, hen te laten oefenen en hen te toiletteren.
4.11.
Op humane wijze doden van de dieren
4.11.1.
Iedere humane methode om dieren te doden vereist vakkennis, die uitsluitend kan worden verworven door een passende opleiding. Dieren dienen te worden gedood volgens een methode die in overeenstemming is met de beginselen welke zijn vervat in de aanbevelingen van de Commissie inzake euthanasie bij proefdieren (deel 1 en deel 2). 83
30.7.2007
30.7.2007
NL 4.11.2.
Publicatieblad van de Europese Unie
Een diep bewusteloos dier kan men laten verbloeden. Middelen die de spieren verlammen voordat het dier het bewustzijn verliest, producten met curariforme werking en elektrocutie zonder dat stroom door de hersenen wordt geleid, dienen echter niet te worden toegepast zonder voorafgaande verdoving. Verwijdering dient niet plaats te vinden alvorens de dood met zekerheid is vastgesteld.
4.12.
Registratie Het register met de gegevens over de herkomst, het gebruik en de definitieve verwijdering van alle gefokte dieren en van alle dieren die hetzij voor de fok, hetzij voor toelevering voor gebruik in wetenschappelijke procedures worden gehouden, dient niet alleen te worden benut voor statistische doeleinden maar ook, in combinatie met de gezondheids- en fokregisters, als indicator van dierenwelzijn en ten behoeve van houderij en planning.
4.13.
Identificatie In sommige gevallen is het met het oog op het bijhouden van een nauwkeurig register noodzakelijk dat dieren individueel kunnen worden herkend, bv. wanneer zij voor de fok of voor wetenschappelijke procedures worden gebruikt. De gekozen identificatiemethode dient betrouwbaar te zijn en het dier, zowel bij de ingreep als op de lange termijn, zo weinig mogelijk pijn en ongemak te bezorgen. Indien nodig dient gebruik te worden gemaakt van kalmerende of plaatselijk verdovende middelen en pijnstillers. Het personeel dient te worden opgeleid in het gebruik van de identificatie- en markeringstechnieken.
SOORTSPECIFIEK GEDEELTE A.
SOORTSPECIFIEKE RICHTSNOEREN VOOR KNAAGDIEREN
1.
Inleiding Muizen De laboratoriummuis stamt af van de wilde huismuis (Mus musculus), een hoofdzakelijk nachtactief gravend en klimmend dier dat nesten bouwt ten behoeve van de regulering van zijn micromilieu, beschutting en voortplanting. Muizen zijn goede klimmers. Zij steken niet graag open ruimten over, maar verkiezen zich op te houden in de nabijheid van muren en andere structuren. Muizen kunnen, afhankelijk van de populatiedichtheid, een breed spectrum van sociale organisatievormen vertonen. Reproductief actieve mannetjes kunnen uitgesproken territoriaal zijn. Drachtige en zogende wijfjes verdedigen hun nest soms agressief. Aangezien muizen, en met name de albinostammen, slecht zien, vertrouwen zij in hoge mate op hun geurzin, en structureren daarom hun milieu door het aanbrengen van een patroon van urinesporen. Muizen beschikken over een uiterst verfijnd gehoor en zijn gevoelig voor ultrageluiden. Welke gedragspatronen tot uitdrukking komen, en in welke mate, verschilt aanzienlijk van stam tot stam. Ratten De laboratoriumrat, die afstamt van de wilde bruine rat (Rattus norvegicus), is een heel sociaal dier. Ratten vermijden open ruimten en bakenen hun territoria af met urine. Hun reuk- en gehoorzin zijn sterk ontwikkeld en zij zijn bijzonder gevoelig voor ultrageluid. Bij daglicht is hun gezichtsvermogen beperkt, maar sommige gepigmenteerde stammen zien goed bij gedempt licht. Albinoratten vermijden plekken waar de lichtsterkte meer dan 25 lux bedraagt. Ratten zijn het actiefst tijdens de periode van duisternis. Jonge dieren zijn erg nieuwsgierig en vertonen vaak sociaal speelgedrag. Gerbils De Mongoolse gerbil of woestijnrat (Meriones sp.) is een sociaal en hoofdzakelijk nachtactief dier, hoewel het in het laboratorium ook overdag actief is. In het wild graven gerbils gangensystemen met toegangstunnels als bescherming tegen roofdieren, en in het lab vertonen zij vaak stereotiep graafgedrag als zij geen toegang hebben tot passende voorzieningen. Hamsters De wilde voorouders (Mesocricetus sp.) van de laboratoriumhamster zijn grotendeels solitair. Het hamsterwijfje is groter en agressiever dan het mannetje en kan haar partner ernstige verwondingen toebrengen. Hamsters bestemmen vaak een deel van hun leefruimte tot latrine, markeren gebieden met de afscheidingen van een klier in de flank, en de wijfjes beperken vaak selectief de omvang van hun eigen nakomelingschap door kannibalisme. 84
L 197/17
L 197/18
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
Cavia's Wilde cavia's (Cavia porcellus) zijn sociale, beweeglijke knaagdieren die niet graven maar zich ophouden in de vegetatie en soms gebruikmaken van gangen die door andere dieren zijn gegraven. Volwassen mannetjes zijn soms agressief tegenover elkaar, maar agressie is over het algemeen zeldzaam. Cavia's verstijven vaak bij het horen van onverwachte geluiden en kunnen collectief op hol slaan als reactie op plotse, onverwachte bewegingen. Cavia's zijn uiterst gevoelig voor transport en kunnen naar aanleiding daarvan 30 minuten of langer verstijven.
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan
2.1.
Ventilatie (Zie punt 2.1 van het algemene gedeelte)
2.2.
Temperatuur Het juiste temperatuurbereik voor het houden van knaagdieren is 20 oC-24 oC. In leefruimten met een ondoorlaatbare bodem kan de temperatuur te midden van een groep knaagdieren plaatselijk vaak hoger zijn dan de kamertemperatuur. Zelfs bij adequate ventilatie kan de temperatuur in de leefruimten tot 6 oC hoger zijn dan de kamertemperatuur. Nestmateriaal en/of nestboxen bieden de dieren de gelegenheid hun eigen microklimaat te reguleren. Er dient bijzondere aandacht te worden geschonken aan de temperatuur in inperkingssystemen en in de verblijven van naakte dieren.
2.3.
Vochtigheid De relatieve vochtigheid in knaagdierverblijven dient niet minder dan 45 % en niet meer dan 65 % te bedragen. De uitzondering op deze regel vormen de gerbils, waarvoor een luchtvochtigheidsinterval van 35 tot 55 % van toepassing is.
2.4.
Verlichting Het licht in de leefruimte dient gedempt te zijn. Alle rekken dienen van boven af te worden beschaduwd teneinde het risico van netvliesdegeneratie te beperken. Dit is met name van belang voor albinodieren. Het kan nuttig zijn knaagdieren in de loop van de donkerperiode gedurende een zekere tijd te belichten met rood licht van een frequentie die zij niet kunnen waarnemen, teneinde het personeel de gelegenheid te geven de dieren in hun actieve fase te observeren.
2.5.
Geluid Aangezien knaagdieren erg gevoelig zijn voor ultrageluiden, die zij gebruiken om te communiceren, is het van belang dat externe bronnen van dit type geluid zoveel mogelijk worden beperkt. Ultrageluiden (met een frequentie van meer dan 20 kHz) die door veel courante laboratoriumvoorzieningen — met inbegrip van druppende kranen, trolleywieltjes en computermonitors — worden geproduceerd, kunnen verstoringen van het gedrag en van de voortplantingscyclus veroorzaken. Het verdient aanbeveling het akoestische milieu over een breed spectrum van geluidsfrequenties en over langere tijdsintervallen te bewaken.
2.6.
Alarmsystemen (Zie punt 2.6 van het algemene gedeelte)
3.
Gezondheid (Zie de punten 4.1 en 4.4 van het algemene gedeelte)
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging
4.1.
Huisvesting In groepen levende soorten dienen groepsgewijs te worden gehuisvest voor zover de groepen stabiel en harmonieus zijn. Het is zelfs mogelijk, zij het moeilijk, dergelijke groepen samen te stellen in het geval van mannelijke muizen, volwassen hamsters of gerbils, die vaak ernstige agressie tegen soortgenoten vertonen. Dieren kunnen individueel worden gehuisvest indien er anders een grote kans bestaat op negatieve effecten of verwonding. Verstoring van bestaande stabiele en harmonieuze groepen dient zoveel mogelijk te worden beperkt, aangezien dit veel stress kan veroorzaken. 85
30.7.2007
30.7.2007
NL 4.2.
Publicatieblad van de Europese Unie
Milieuverrijking De leefruimten en de middelen waarmee deze zijn verrijkt, dienen de dieren de mogelijkheid te bieden normaal gedrag te ontplooien en soortgenoten in staat te stellen situaties waarin sprake is van concurrentie in voldoende mate te beperken.
Bedding- en nestmateriaal en schuilplaatsen zijn voor knaagdieren zeer belangrijke elementen, zowel tijdens het houden en fokken als tijdens het verloop van experimentele procedures, en deze moeten ter beschikking worden gesteld tenzij het om veterinaire of welzijnsredenen gerechtvaardigd is dat niet te doen. Indien het de bedoeling is knaagdieren in het kader van experimenten dergelijke materialen te ontzeggen, dan is daarvoor de toestemming nodig van de dierentechnicus en de bevoegde persoon die belast is met adviestaken in samenhang met het welzijn van de dieren. Nestmateriaal dient zodanig te zijn dat de knaagdieren het kunnen manipuleren en er een nest mee kunnen bouwen. Indien onvoldoende nestmateriaal ter beschikking wordt gesteld om de dieren in staat te stellen een volledig, overdekt nest te bouwen, dienen nestboxen ter beschikking te worden gesteld. Het beddingmateriaal dient urine te absorberen en kan door de knaagdieren worden gebruikt voor het aanbrengen van urinesporen (geurvlaggen). Nestmateriaal is voor ratten, muizen, hamsters en gerbils van belang omdat het hen in staat stelt geschikte micromilieus tot stand te brengen om te rusten en zich voort te planten. Nestboxen of andere schuilplaatsen zijn van belang voor cavia's, hamsters en ratten.
Cavia's dienen altijd te kunnen beschikken over materiaal dat zij kunnen manipuleren, zoals hooi om op te kauwen en zich in te verbergen. Houten knaag- en kauwstokjes gelden voor alle knaagdiersoorten als een verrijking van het milieu.
Veel knaagdiersoorten proberen hun leefruimten onder te verdelen in foerageerplekken, rustplaatsen, latrines en bewaarplaatsen voor voedselvoorraden. Deze onderverdeling kan meer op geurmerken dan op fysieke barrières gebaseerd zijn, maar gedeeltelijke afsluitingen kunnen dienstig zijn om de dieren in staat te stellen contacten met andere groepsleden te initiëren of juist te vermijden. Om de complexiteit van het milieu te verhogen wordt de toevoeging van een of andere vorm van kooimeubilair sterk aanbevolen. Buizen, dozen en klimrekken zijn voorbeelden van middelen die bij knaagdieren met succes zijn gebruikt; zij kunnen bovendien het voordeel hebben dat de bruikbare leefoppervlakte erdoor wordt vergroot.
Gerbils hebben in vergelijking met andere knaagdiersoorten relatief meer ruimte nodig om een gangenstelsel van voldoende omvang te kunnen bouwen en/of benutten. Gerbils hebben een dikke laag strooisel nodig om erin te graven en nesten te bouwen, of anders een surrogaatnest aan het einde van een pijp die ten minste 20 cm lang dient te zijn. Er dient te worden overwogen of uit doorzichtig of getint materiaal vervaardigde leefruimten en kooimeubilair kunnen worden gebruikt, die het mogelijk maken de dieren goed te observeren zonder ze te verstoren.
Dezelfde beginselen inzake hoeveelheid beschikbare ruimte en de kwaliteit daarvan, milieuverrijking en andere in dit document aan de orde gestelde aspecten dienen te gelden voor inperkingssystemen zoals individueel geventileerde kooien (IVC's), hoewel daarbij in voorkomend geval, wegens het ontwerp van die systemen, een andere benadering kan zijn vereist.
4.3.
Leefruimten — afmetingen en vloertype De leefruimten dienen te zijn vervaardigd uit gemakkelijk schoon te maken materialen en zodanig te zijn ontworpen dat de dieren naar behoren kunnen worden geobserveerd zonder ze te verstoren.
Zodra jonge dieren actief worden, behoeven zij naar verhouding meer ruimte dan volwassen exemplaren.
4.3.1.
Afmetingen In deze en alle volgende tabellen met aanbevelingen voor het houden van knaagdieren wordt onder „hoogte van de leefruimte” verstaan de verticale afstand tussen de bodem van de leefruimte en de bovenkant van de leefruimte; deze hoogte dient van toepassing te zijn over meer dan 50 % van het minimale bodemoppervlak van de leefruimte vóór het aanbrengen van het verrijkingsmateriaal.
Bij het ontwerpen van de procedures dient rekening te worden gehouden met de eventuele groei van de dieren, teneinde ervoor te zorgen dat zij gedurende de hele looptijd van de studie over voldoende ruimte (zoals omschreven in de tabellen A.1 t/m A.5) beschikken. 86
L 197/19
L 197/20
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
30.7.2007
Tabel A.1 Muizen: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte Minimale omvang leefruimte (cm2)
Bodemoppervlak per dier (cm2)
Minimale hoogte leefruimte (cm)
tot en met 20
330
60
12
> 20 t/m 25
330
70
12
> 25 t/m 30
330
80
12
meer dan 30
330
100
12
Lichaamsgewicht (g)
Bij het in voorraad houden en tijdens de procedures
Tijdens het fokken
330 per monogaam paartje (al dan niet ingeteeld) of per trio (ingeteeld). Voor elk extra wijfje met jongen is 180 cm2 extra vereist.
Voorraadpopulatie bij de fokker (*) Omvang leefruimte 950 cm2
minder dan 20
Omvang leefruimte 1 500 cm2
minder dan 20
(*)
12
950
40
12
1 500
30
12
Gespeende muizen mogen bij deze hogere bezettingsdichtheid worden gehouden gedurende de korte tijd tussen het spenen en de levering, mits de dieren in grotere, voldoende verrijkte leefruimten worden gehuisvest. Deze huisvestingsomstandigheden mogen niet de oorzaak zijn van welzijnstekorten zoals: verhoogde agressie, ziektefrequentie of sterfte, stereotiep of ander afwijkend gedrag, gewichtsverlies of andere fysiologische of gedragsmatige stressreacties.
Tabel A.2 Ratten: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte Minimale omvang leefruimte (cm2)
Bodemoppervlak per dier (cm2)
Minimale hoogte leefruimte (cm)
tot en met 200
800
200
18
> 200 t/m 300
800
250
18
> 300 t/m 400
800
350
18
> 400 t/m 600
800
450
18
meer dan 600
1 500
600
18
Lichaamsgewicht (g)
Bij het in voorraad houden en tijdens de procedures (*)
Tijdens het fokken
800 per moederdier met jongen. Voor elk extra volwassen dier dat permanent in de leefruimte aanwezig is, is 400 cm2 extra vereist.
Voorraadpopulatie bij de fokker (**) Omvang leefruimte 1 500 cm2
18
tot en met 50
1 500
100
18
> 50 t/m 100
1 500
125
18
> 100 t/m 150
1 500
150
18
> 150 t/m 200
1 500
175
18
87
30.7.2007
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
Minimale omvang leefruimte (cm2)
Bodemoppervlak per dier (cm2)
Minimale hoogte leefruimte (cm)
tot en met 100
2 500
100
18
> 100 t/m 150
2 500
125
18
> 150 t/m 200
2 500
150
18
Lichaamsgewicht (g)
Voorraadpopulatie bij de fokker (**)
Omvang leefruimte 2 500 cm2
L 197/21
(*)
In het geval van studies die de gehele levensduur van dieren bestrijken, dienen deze te worden gehouden in leefruimten van een zodanige omvang dat zij er in sociaal verband kunnen worden gehuisvest. Aangezien de bezettingsdichtheid naar het einde van dergelijke studies toe soms moeilijk te voorspellen valt, kunnen zich gevallen voordoen waarin de beschikbare ruimte per individu uiteindelijk geringer is dan de hierboven vermelde waarde. In die omstandigheden dient voorrang te worden verleend aan het behoud van stabiele sociale structuren. (**) Gespeende ratten mogen bij deze bezettingsdichtheid worden gehouden gedurende de korte tijd tussen het spenen en de levering, mits de dieren in grotere, voldoende verrijkte leefruimten worden gehuisvest. Deze huisvestingsomstandigheden mogen niet de oorzaak zijn van welzijnstekorten zoals: verhoogde agressie, ziektefrequentie of sterfte, stereotiep of ander afwijkend gedrag, gewichtsverlies of andere fysiologische of gedragsmatige stressreacties.
Tabel A.3 Gerbils: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte Minimale omvang leefruimte (cm2)
Bodemoppervlak per dier (cm2)
Minimale hoogte leefruimte (cm)
tot en met 40
1 200
150
18
meer dan 40
1 200
250
18
Lichaamsgewicht (g)
Bij het in voorraad houden en tijdens de procedures
Tijdens het fokken
1 200
18
per monogaam paartje of trio met nakomelingen
Tabel A.4 Hamsters: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte Minimale omvang leefruimte (cm2)
Bodemoppervlak per dier (cm2)
Minimale hoogte leefruimte (cm)
tot en met 60
800
150
14
> 60 t/m 100
800
200
14
meer dan 100
800
250
14
Lichaamsgewicht (g)
Bij het in voorraad houden en tijdens de procedures
Tijdens het fokken
800 per moederdier of monogaam paartje met jongen
Voorraadpopulatie bij de fokker (*) (*)
minder dan 60
1 500
14
100
14
Gespeende hamsters mogen bij deze bezettingsdichtheid worden gehouden gedurende de korte tijd tussen het spenen en de levering, mits de dieren in grotere, voldoende verrijkte leefruimten worden gehuisvest. Deze huisvestingsomstandigheden mogen niet de oorzaak zijn van welzijnstekorten zoals: verhoogde agressie, ziektefrequentie of sterfte, stereotiep of ander afwijkend gedrag, gewichtsverlies of andere fysiologische of gedragsmatige stressreacties.
88
L 197/22
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
30.7.2007
Tabel A.5 Cavia's: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte Lichaamsgewicht (g)
Bij het in voorraad houden en tijdens de procedures
tot en met 200 > 200 t/m 300 > 300 t/m 450 > 450 t/m 700 meer dan 700
Tijdens het fokken
4.3.2.
Minimale omvang leefruimte (cm2)
Bodemoppervlak per dier (cm2)
Minimale hoogte leefruimte (cm)
1 800 1 800 1 800 2 500 2 500
200 350 500 700 900
23 23 23 23 23
2 500 per paartje met jongen. Voor elk extra wijfje in de voortplantingsfase is 1 000 cm2 extra vereist.
23
Vloertype Vaste bodems met beddingmateriaal of geperforeerde bodems zijn te verkiezen boven tralie- of gaasvloeren. Indien gebruik wordt gemaakt van tralie- of gaasvloeren, dient een vast, eventueel van beddingmateriaal voorzien oppervlak of, als alternatief in het geval van cavia's, een plek met een roostervloer van latten beschikbaar te zijn waarop de dieren kunnen gaan uitrusten, tenzij de specifieke omstandigheden van het experiment dit onmogelijk maken. Beddingmateriaal kan de dieren worden ontzegd in het kader van technieken om het tijdstip van de paring te reguleren. Aangezien gaasvloeren ernstige verwondingen kunnen veroorzaken, dienen zij zorgvuldig te worden gecontroleerd en onderhouden om te voorkomen dat er losse gedeelten of scherpe uitsteeksels ontstaan. In de laatste fase van de dracht en gedurende het werpen en zogen dienen moederdieren uitsluitend op vaste bodems met beddingmateriaal te worden gehouden.
4.4.
Voeder (Zie punt 4.6 van het algemene gedeelte)
4.5.
Water (Zie punt 4.7 van het algemene gedeelte)
4.6.
Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal (Zie punt 4.8 van het algemene gedeelte)
4.7.
Reiniging Hoewel strenge hygiënische normen dienen te worden gehandhaafd, kan het wenselijk zijn bepaalde door de dieren aangebrachte geursporen te bewaren. Al te frequente wisselingen van leefruimte dienen te worden vermeden, in het bijzonder in het geval van drachtige dieren en wijfjes met jongen, aangezien dit soort verstoringen de aanleiding kan vormen tot ontsporend moedergedrag of kannibalisme. Bij de vaststelling van de schoonmaakfrequentie dient derhalve rekening te worden gehouden met het type leefruimte, het type dier, de bezettingsdichtheid en de capaciteit van de ventilatiesystemen om een passende luchtkwaliteit te handhaven.
4.8.
Behandeling Bij het hanteren van de dieren moet ervoor worden gezorgd dat verstoring, zowel van de dieren zelf als van de manier waarop zij hun leefruimte hebben ingericht, zoveel mogelijk wordt beperkt. Met name bij hamsters is dit van groot belang.
4.9.
Op humane wijze doden van de dieren (Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte) 89
30.7.2007
NL 4.10.
Publicatieblad van de Europese Unie
Registratie (Zie punt 4.12 van het algemene gedeelte)
4.11.
Identificatie (Zie punt 4.13 van het algemene gedeelte)
B.
SOORTSPECIFIEKE RICHTSNOEREN VOOR KONIJNEN
1.
Inleiding Het konijn (Oryctolagus cuniculus) is een van nature gezellig levend dier. Konijnen dienen te kunnen beschikken over voldoende ruimte en een verrijkt milieu; indien dit hun wordt ontzegd, kan dit resulteren in verlies van de normale bewegingsactiviteit en in afwijkingen van het beendergestel.
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan
2.1.
Ventilatie (Zie punt 2.1 van het algemene gedeelte)
2.2.
Temperatuur Het juiste temperatuurbereik voor het houden van konijnen is 15 oC-21 oC. In leefruimten met een ondoorlaatbare bodem kan de temperatuur te midden van een groep konijnen plaatselijk vaak hoger zijn dan de kamertemperatuur. Zelfs bij adequate ventilatie kan de temperatuur in de leefruimten tot 6 oC hoger zijn dan de kamertemperatuur. Nestmateriaal en/of nestboxen bieden de dieren de gelegenheid hun eigen microklimaat te reguleren. Er dient bijzondere aandacht te worden geschonken aan de temperatuur in inperkingssystemen.
2.3.
Vochtigheid De relatieve vochtigheid in konijnenverblijven mag niet minder dan 45 % bedragen.
2.4.
Verlichting (Zie punt 2.4 van het algemene gedeelte)
2.5.
Geluid (Zie punt 2.5 van het algemene gedeelte)
2.6.
Alarmsysteem (Zie punt 2.6 van het algemene gedeelte)
3.
Gezondheid (Zie de punten 4.1 en 4.4 van het algemene gedeelte)
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging
4.1.
Huisvesting Jonge konijnen en wijfjesdieren dienen te worden gehuisvest in harmonieuze sociale groepen. Afzonderlijke huisvesting dient alleen te worden toegepast indien dit op grond van diergeneeskundige of welzijnsoverwegingen gerechtvaardigd is. Tot afzonderlijke huisvesting om experimentele redenen kan worden besloten in overleg met de proefdiertechnicus en de bevoegde persoon die belast is met adviestaken in samenhang met het welzijn van de dieren. Volwassen ongesneden rammen kunnen territoriaal gedrag vertonen en dienen niet samen met andere ongesneden mannetjes te worden gehuisvest. Verrijkte grondhokken zijn met succes gebruikt voor het huisvesten van jonge konijnen en volwassen wijfjesdieren, hoewel het noodzakelijk kan zijn de groepen zorgvuldig samen te stellen om agressie te vermijden. Idealiter dienen konijnen die bestemd zijn om in groep te worden gehuisvest, nestgenoten te zijn die vanaf van de spening samen zijn gebleven. Als het niet mogelijk is individuen in groepen te huisvesten, dient te worden overwogen ze zo te huisvesten dat de dieren elkaar goed kunnen zien. 90
L 197/23
L 197/24
Publicatieblad van de Europese Unie
NL 4.2.
30.7.2007
Milieuverrijking
Geschikte milieuverrijking voor konijnen omvat onder meer ruwvoer, hooibalen en kauwstokken, alsook een plaats om zich te verstoppen. In grondhokken bestemd voor groepshuisvesting dienen visuele barrières te worden aangebracht alsmede structuren die dienst kunnen doen als schuilplaatsen en uitkijkposten. Moerkonijnen in de voortplantingsfase dienen te kunnen beschikken over nestmateriaal en een nestbox.
4.3.
Leefruimten — afmetingen en vloertype
Rechthoekige leefruimten verdienen de voorkeur. De leefruimte dient een verhoogde plek te omvatten waarop het dier kan gaan zitten en liggen en waar het makkelijk onder kan kruipen; deze structuur dient echter niet meer dan 40 % van het bodemoppervlak in beslag te nemen. Hoewel de leefruimte voldoende hoog dient te zijn om het konijn toe te laten rechtop te zitten zonder dat zijn oren het dak van de leefruimte raken, geldt deze vereiste niet voor het verhoogde gedeelte. Indien er deugdelijke wetenschappelijke en diergeneeskundige argumenten pleiten tegen het gebruik van een dergelijke verhoogde zitplek, dient de leefruimte 33 % groter te zijn voor een konijn alleen en 60 % groter voor twee konijnen. Konijnen dienen, voor zover mogelijk, in hokken te worden gehouden.
4.3.1.
Afmetingen
Tabel B.1 Meer dan 10 weken oude konijnen: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte
Uiteindelijk lichaamsgewicht (kg)
Minimaal bodemoppervlak voor één of twee compatibele dieren (cm2)
Minimale hoogte (cm)
3 500 4 200 5 400
45 45 60
Minder dan 3 van 3 t/m 5 meer dan 5
De waarden in de tabel gelden zowel voor kooien als voor hokken. In kooien dient een verhoogde plek te zijn aangebracht (zie tabel B.4). Hokken dienen te zijn voorzien van structuren die de ruimte onderverdelen, zodat de dieren de kans krijgen sociale contacten te initiëren dan wel te vermijden. Het vereiste extra bodemoppervlak per dier bedrag 3 000 cm2 voor het derde, vierde, vijfde en zesde konijn, en vervolgens 2 500 cm2 voor elk extra konijn na het zesde.
Tabel B.2 Moerkonijn met jongen: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte Gewicht moer (kg)
Minder dan 3 van 3 t/m 5 meer dan 5
Minimale omvang leefruimte (cm2)
Extra ruimte voor nestbox (cm2)
Minimale hoogte (cm)
3 500 4 200 5 400
1 000 1 200 1 400
45 45 60
Ten minste 3 à 4 dagen vóór het werpen dienen de moeren de beschikking te krijgen over een extra nestbox of afgescheiden ruimte waarin zij een nest kunnen bouwen. De nestbox dient zich bij voorkeur buiten de normale leefruimte te bevinden. Er moet stro of ander nestmateriaal ter beschikking worden gesteld. De leefruimte dient zo te zijn ontworpen dat de moer zich in een ander compartiment of op een verhoogde plek kan terugtrekken buiten het bereik van de jongen nadat deze het nest hebben verlaten. Na het spenen dienen de jongen uit hetzelfde nest zo lang mogelijk samen te worden gehouden in de kraamruimte waar zij zijn geboren. Tot 8 nestgenoten kunnen in de kraamruimte worden gehouden vanaf het spenen tot de leeftijd van 7 weken; voor 5 nestgenoten volstaat van de achtste tot de tiende week het minimale bodemoppervlak. 91
30.7.2007
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
L 197/25
Tabel B.3 Minder dan 10 weken oude konijnen: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte
Leeftijd
Van het spenen tot 7 weken Van 7 tot 10 weken
Minimale omvang leefruimte (cm2)
Minimum bodemoppervlak per dier (cm2)
Minimale hoogte (cm)
4 000
800
40
4 000
1 200
40
De cijfers in de tabel zijn zowel geldig voor kooien als voor hokken. Hokken dienen structuren te bevatten die de ruimte onderverdelen, zodat de dieren de kans hebben sociale contacten te initiëren dan wel te vermijden. Na het spenen dienen de jongen uit hetzelfde nest zo lang mogelijk samen te worden gehouden in de kraamruimte waar zij zijn geboren. Tabel B.4 Konijnen: optimale afmetingen van de verhoogde plek in leefruimten met de in tabel B.1 aangegeven afmetingen
Leeftijd in weken
Meer dan 10
Uiteindelijk lichaamsgewicht (kg)
minder dan 3 van 3 t/m 5 meer dan 5
Optimale afmetingen (cm × cm)
Optimale hoogte vanaf de bodem van de leefruimte (cm)
55 × 25 55 × 30 60 × 35
25 25 30
Bovenvermelde waarden voor de oppervlakte en de hoogte van de verhoogde plek zijn optimaal met het oog op een goed gebruik van de verhoging en van de leefruimte als geheel; de minimum- en maximumwaarden wijken daarvan slechts weinig af (optimum + 10 %). Indien het om wetenschappelijke of diergeneeskundige redenen gerechtvaardigd is de leefruimten niet van een verhoogde plek te voorzien, dient het bodemoppervlak 33 % groter te zijn voor een konijn alleen en 60 % groter voor twee konijnen, zodat de konijnen vrijer kunnen bewegen en meer kansen hebben om een dominanter dier te ontwijken. Ingeval een verhoogde plek bestemd is voor minder dan 10 weken oude konijnen, bedraagt de optimale omvang daarvan 55 cm bij 25 cm en dient de hoogte zodanig te zijn dat de dieren er gebruik van kunnen maken. 4.3.2.
Vloertype Gaasbodems dienen niet te worden gebruikt als de dieren niet tevens een rustplaats ter beschikking staat die groot genoeg is om alle konijnen tegelijkertijd plaats te bieden. Vaste bodems met beddingmateriaal of geperforeerde bodems zijn te verkiezen boven tralie- of gaasbodems.
4.4.
Voeder (Zie punt 4.6 van het algemene gedeelte)
4.5.
Water (Zie punt 4.7 van het algemene gedeelte)
4.6.
Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal (Zie punt 4.8 van het algemene gedeelte)
4.7.
Reiniging (Zie punt 4.9 van het algemene gedeelte)
4.8.
Behandeling (Zie punt 4.10 van het algemene gedeelte) 92
L 197/26
NL 4.9.
Publicatieblad van de Europese Unie
Op humane wijze doden van de dieren (Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte)
4.10.
Registratie (Zie punt 4.12 van het algemene gedeelte)
4.11.
Identificatie (Zie punt 4.13 van het algemene gedeelte)
C.
SOORTSPECIFIEKE RICHTSNOEREN VOOR KATTEN
1.
Inleiding De huiskat stemt af van de solitair levende Afrikaanse wilde kat (Felis silvestris libyca) maar is zeer geneigd tot het aanleren van sociaal gedrag. Als katten van jongs af aan een passende socialisatie ondergaan, kunnen zij dit soort gedrag zowel tegenover soortgenoten als tegenover de mens aan de dag leggen. Een goede sociale interactie met de mens is bevorderlijk voor een temperament dat de uitvoering van studies achteraf vergemakkelijkt. Aangezien katten evenwel geen dominantiehiërarchieën kennen en ook niet lijken te beschikken over verzoeningsmechanismen ter afsluiting van conflicten, kan de totstandkoming van sociale relaties gepaard gaan met stress. Zichtbare tekenen van stress bij katten zijn niet zo gemakkelijk te interpreteren als die bij honden. Aangezien katten territoriaal zijn en gehecht raken aan bepaalde plekken, is de overbrenging naar een andere plaats voor hen vaak een bron van stress. Katten zijn uitstekende klimmers en maken intensief gebruik van op een zekere hoogte aangebrachte structuren, bv. zitplankjes, zowel als uitkijkpost als — wanneer zij in groep gehuisvest zijn — om afstand te bewaren tot andere katten.
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan
2.1.
Ventilatie (Zie punt 2.1 van het algemene gedeelte)
2.2.
Temperatuur Katten verdragen een breed temperatuurbereik, mits hun algemeen welzijn niet in het gedrang komt. De temperatuurvariatie dient tot het interval 15 oC-21 oC te worden beperkt wanneer precieze regulering noodzakelijk is in het geval van katten waarop een procedure wordt uitgevoerd (zie punt 2.2.3 van het algemene gedeelte). Aangezien kittens gedurende het eerste tiental levensdagen over een beperkt warmteregulerend vermogen beschikken, dient gedurende deze periode voor extra plaatselijke verwarming te worden gezorgd.
2.3.
Vochtigheid Regulering van de vochtigheidsgraad geldt als overbodig, aangezien katten ook van grote schommelingen van de relatieve omgevingsvochtigheid geen schade ondervinden.
2.4.
Verlichting Katten kunnen bij de natuurlijke vierentwintiguurs licht-donkercyclus worden gehouden. Indien voor de totstandbrenging van de licht-donkercyclus gebruik wordt gemaakt van kunstlicht, dient de duur van de lichtperiode 10 à 12 uur per dag te bedragen. Indien in het kattenverblijf volstrekt geen natuurlijk licht doordringt, dient 's nachts voor een zeer gedempte verlichting (5 tot 10 lux) te worden gezorgd zodat de katten nog enigszins kunnen zien en hun schrikreflex niet voor problemen zorgt.
2.5.
Geluid (Zie punt 2.5 van het algemene gedeelte)
2.6.
Alarmsystemen (Zie punt 2.6 van het algemene gedeelte) 93
30.7.2007
30.7.2007
NL 3.
Publicatieblad van de Europese Unie
Gezondheid (Zie de punten 4.1 en 4.4 van het algemene gedeelte)
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging
4.1.
Huisvesting Wijfjeskatten en gesteriliseerde katten van beide geslachten zijn over het algemeen sociaal en worden meestal in tot 12 individuen tellende groepen gehouden. Het samenstellen van groepen van twee of meer katten vereist evenwel dat met zorg wordt gecontroleerd of alle groepsleden onderling compatibel zijn. Er dient extra zorgvuldig te werk te worden gegaan in de volgende gevallen: herindeling van katten in nieuwe groepen, introductie van een nieuwe kat in een groep, het onderbrengen van ongesneden katers in een groep en het houden van katten in grotere groepen.
Voor katten die normaal in een groep zijn gehuisvest, kan afzonderlijke huisvesting aanzienlijke stress veroorzaken. Daarom dienen katten niet langer dan 24 uur afzonderlijk te worden gehuisvest, tenzij dat op diergeneeskundige of welzijnsgronden gerechtvaardigd is. Tot afzonderlijke huisvesting gedurende meer dan 24 uur om experimentele redenen kan worden besloten in overleg met de proefdiertechnicus en de bevoegde persoon die belast is met adviestaken in samenhang met het welzijn van de dieren.
Katten die bij herhaling agressief gedrag vertonen ten opzichte van andere katten, dienen niettemin slechts afzonderlijk te worden gehuisvest als geen gepaste gezel kan worden gevonden. De sociale stress bij alle paarsgewijs of in groep gehuisveste individuen dient ten minste wekelijks te worden gecontroleerd aan de hand van een algemeen geaccepteerd stressscoresysteem op basis van fysiologische en/of gedragsparameters. Dit is met name van belang in het geval van ongesneden katers.
Wijfjeskatten in de laatste twee weken van de dracht en moedertjes met minder dan vier weken oude kittens mogen afzonderlijk worden gehuisvest. Er dient te worden overwogen om wijfjes die normaal in groep zijn gehuisvest, gedurende deze periode de mogelijkheid te bieden om contact te hebben met hun groep, bv. door in een verbinding te voorzien tussen de kraamruimte en de leefruimte waar de groep is gehuisvest.
De ontwikkeling van het sociaal gedrag bij katten wordt in hoge mate bepaald door de sociale ervaringen van de dieren op de leeftijd van twee tot acht weken. Het is van groot belang dat de jonge kat gedurende deze periode sociaal contact heeft met andere katten (bv. nestgenoten) en met mensen en voorts kan wennen aan de milieuomstandigheden waarin zij zich waarschijnlijk ook bij het toekomstige gebruik zal bevinden. Dagelijkse hantering gedurende deze gevoelige ontwikkelingsfase is van primordiaal belang voor het sociale gedrag van de volwassen kat, en men heeft kunnen aantonen dat een korte periode van manipulatie, zelfs al vanaf de eerste dag na de geboorte, van belang is omdat de jonge dieren dan reeds in staat zijn om te reageren op geuren en aanrakingen.
Alle katten dienen dagelijks gedurende een zekere tijd de gelegenheid te krijgen tot spel en algemene sociale interactie met de mens; voorts moet extra tijd worden uitgetrokken voor geregelde „grooming”. Er dient in het bijzonder aandacht te worden besteed aan de verrijking van het sociale milieu van afzonderlijk gehuisveste katten door middel van extra contact met de mens.
4.2.
Milieuverrijking Er dient te worden gezorgd voor op een zekere hoogte aangebrachte, halfgesloten structuren (bv. ligplaatsen bestaande uit een ligplank, drie wanden en een dak, ongeveer 1 m boven de vloer) die de katten een uitkijk bieden over hun omgeving en, in het geval van paarsgewijs of in groep gehuisveste dieren, de mogelijkheid om een comfortabele afstand ten opzichte van andere katten te bewaren. Dergelijke structuren dienen voldoende talrijk te zijn om concurrentie te minimaliseren. De structuren dienen zo over de leefruimte te zijn verspreid dat de dieren de beschikbare ruimte optimaal kunnen gebruiken.
Er dient de katten in hun leefruimten ook gelegenheid te worden geboden om zich terug te trekken en te verschuilen en zich met name aan de blikken van katten in andere leefruimten te onttrekken. Er dient te worden gezorgd voor verticale houten oppervlakken voor het scherpen van de klauwen en het aanbrengen van geurvlaggen.
Een ren in de openlucht vormt een bron van milieuverrijking voor katten, zowel in fok- als in gebruikende instellingen, en dient dan ook voor zover mogelijk ter beschikking te worden gesteld. 94
L 197/27
L 197/28
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
30.7.2007
Pseudo-jachtgedrag en spelgedrag dienen te worden aangemoedigd. De katten dienen te beschikken over een keuze van speeltuigen, die regelmatig worden vervangen om ervoor te zorgen dat de prikkel tot spelen aanwezig blijft en om gewenning, die de spelmotivatie doet afnemen, te vermijden. 4.3.
Leefruimten — afmetingen en vloertype De leefruimten, met inbegrip van de scheidingswanden daartussen, dienen de katten een stevige en gemakkelijk te reinigen leefomgeving te bieden. Zij dienen zodanig te zijn ontworpen en gebouwd dat zij de katten een open en lichtrijk verblijf bieden van waaruit zij een goed uitzicht hebben op de wereld buiten hun leefruimte.
4.3.1.
Afmetingen Tabel C.1 Katten: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte Bodemoppervlak (*) (m2)
Ligplanken (m2)
Hoogte (m)
Minimum voor één volwassen dier
1,5
0,5
2
Extra ruimte per extra dier
0,75
0,25
—
(*)
Bodemoppervlak, de ligplanken niet inbegrepen.
De minimumruimte voor het houden van een moederkat en haar pasgeboren jongen is dezelfde ruimte die nodig is voor één volwassen kat; de toegemeten ruimte dient geleidelijk te worden vergroot zodat wanneer de jongen vier maanden oud zijn, zij in overeenstemming met bovenvermelde eisen inzake de minimumruimte voor volwassen katten zijn gehuisvest. De normale leeftijd voor het spenen is zeven à negen weken. Katten mogen nooit worden gedwongen hun hele leven in de openlucht door te brengen en zij dienen altijd toegang te hebben tot een binnenleefruimte die voldoet aan alle in deze richtsnoeren omschreven normen, ook wat betreft de minimale afmetingen. De voederplaatsen en de plaatsen voor de kattenbakken dienen ten minste 0,5 m van elkaar verwijderd te zijn en mogen niet worden omgewisseld. Opsluiting in een ruimte die kleiner is dan de bovenvermelde minimumnorm, bv. in een metabolismekooi of een soortgelijke behuizing voor wetenschappelijke doeleinden, kan een ernstige aantasting van het welzijn van de dieren betekenen. Een dergelijke inperking mag niet langer duren dan nodig; de ter beschikking gestelde ruimte dient de bovenvermelde specificaties zo dicht mogelijk te benaderen en in elk geval groot genoeg te zijn om de dieren in staat te stellen zich horizontaal en verticaal volledig uit te strekken, te gaan liggen en zich om te keren. 4.3.2.
Vloertype Het beste vloertype voor kattenleefruimten is een continue vaste vloer met een effen, stroeve deklaag. Door het aanbrengen van kooimeubilair dient alle katten een comfortabele rustplaats te worden geboden. Openbodemsystemen zoals tralie- of gaasbodems zijn ongeschikt voor katten. Indien het gebruik van een open bodem toch gerechtvaardigd is, dient grote zorg te worden besteed aan het ontwerp en de bouw daarvan om pijn, letsel en ziekten te vermijden en de dieren de gelegenheid te bieden zich normaal te gedragen. Uit praktijkervaring blijkt dat het gebruik van metabolismekooien niet altijd noodzakelijk is, aangezien kattenurine en -uitwerpselen direct via de kattenbakken kunnen worden ingezameld. De vloer van een ren in de openlucht hoeft qua kwaliteit en afwerking niet aan de voor de binnenleefruimte geldende normen te voldoen, mits die vloer gemakkelijk te reinigen is en de katten geen letsel kan toebrengen.
4.4.
Voeder (Zie punt 4.6 van het algemene gedeelte)
4.5.
Water (Zie punt 4.7 van het algemene gedeelte) 95
30.7.2007
NL 4.6.
Publicatieblad van de Europese Unie
Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal Per twee katten dient ten minste één kattenbak ter beschikking te worden gesteld waarvan de afmetingen minimaal 300 mm bij 400 mm bedragen. Deze bakken dienen een geschikt absorberend en niet-giftig strooisel of substraat te bevatten dat door de katten wordt geaccepteerd en gebruikt. Indien geregeld urine en uitwerpselen buiten de bakken worden gedeponeerd, dienen extra bakken met alternatief strooisel beschikbaar te worden gesteld. Indien dit bij paars- of groepsgewijs gehuisveste katten geen effect sorteert, wijst dit op sociale onverenigbaarheid en dienen de katten één voor één uit de groep te worden verwijderd tot het probleem is verholpen. Er dient te worden voorzien in voldoende ligplaatsen voor alle katten, die bestaan uit een geschikt, gemakkelijk te reinigen materiaal. Deze ligplaatsen dienen te zijn voorzien van polyesterdekens of een soortgelijk beddingmateriaal.
4.7.
Reiniging Elke bewoonde leefruimte dient ten minste dagelijks te worden gereinigd. De kattenbakken dienen dagelijks te worden geledigd, waarbij het strooisel wordt vervangen. Het schoonmaken van de leefruimten mag er niet toe leiden dat de katten nat worden. Wanneer leefruimten met de waterslang worden schoongespoten, dienen de katten daaruit vooraf te worden verwijderd, naar een droge plaats te worden overgebracht en pas weer naar de leefruimte te worden teruggebracht wanneer deze voldoende is opgedroogd.
4.8.
Behandeling Voor katten, met name indien zij afzonderlijk zijn gehuisvest, is intensief contact met de personen die hen verzorgen van essentieel belang.
4.9.
Op humane wijze doden van de dieren (Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte)
4.10.
Registratie (Zie punt 4.12 van het algemene gedeelte)
4.11.
Identificatie (Zie punt 4.13 van het algemene gedeelte)
D.
SOORTSPECIFIEKE RICHTSNOEREN VOOR HONDEN
1.
Inleiding De hond (Canis familiaris) is een nieuwsgierig en zeer sociaal dier dat actief zijn omgeving verkent, overeenkomstig het gedrag van zijn wolfachtige voorouders. Hoewel de hond een groot deel van de dag rust, heeft hij gedurende de actieve fase behoefte aan een complex fysisch en sociaal milieu. Teven zoeken de eenzaamheid en de rust op om te werpen en hun pups groot te brengen. Aangezien agressie een significant risico vormt, dient ervoor te worden gezorgd dat de honden in harmonieuze leefgroepen worden gehouden. De hierna verstrekte aanbevelingen gelden voor de beagle, het vaakst gebruikte ras. Indien andere rassen worden gebruikt, dient rekening te worden gehouden met de specifieke raskenmerken.
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan
2.1.
Ventilatie (Zie punt 2.1 van het algemene gedeelte)
2.2.
Temperatuur Honden verdragen een breed temperatuurbereik, mits hun algemeen welzijn niet in het gedrang komt. De temperatuurvariatie dient tot het interval 15 oC-21 oC te worden beperkt wanneer precieze controle noodzakelijk is in het geval van honden waarop een procedure wordt uitgevoerd (zie punt 2.2.3 van het algemene gedeelte). 96
L 197/29
L 197/30
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
Aangezien pups gedurende het eerste tiental levensdagen over een beperkt warmteregulerend vermogen beschikken, dient gedurende deze periode voor extra plaatselijke verwarming te worden gezorgd in de kraamruimte. 2.3.
Vochtigheid Regulering van de vochtigheidsgraad geldt als overbodig, aangezien honden ook van grote schommelingen van de relatieve omgevingsvochtigheid geen schade ondervinden.
2.4.
Verlichting Honden kunnen bij de natuurlijke vierentwintiguurs licht-donkercyclus worden gehouden. Indien voor de totstandbrenging van de licht-donkercyclus gebruik wordt gemaakt van kunstlicht, dient de duur van de lichtperiode 10 à 12 uur per dag te bedragen. Wanneer geen natuurlijk licht doordringt, dient 's nachts voor een zeer gedempte verlichting te worden gezorgd (5 tot 10 lux) zodat honden nog enigszins kunnen zien en hun schrikreflex niet voor problemen zorgt.
2.5.
Geluid Het lawaai in kennels kan een niveau bereiken waarvan bekend is dat het schadelijk is voor de mens en dat van invloed kan zijn op de gezondheid of de fysiologische toestand van de honden. Daarom is het van belang te onderzoeken of er methoden kunnen worden toegepast om het geluidsniveau in hondenverblijven te verminderen. Door bij het ontwerp van de hondenverblijven rekening te houden met de ethologische behoeften van de dieren kan ervoor worden gezorgd dat de honden minder rumoer maken. Een groot deel van het lawaai wordt veroorzaakt door de geluiden die de honden zelf produceren, maar een deel is ook het gevolg van handelingen die een onderdeel vormen van de houderij en van binnendringend geluid uit externe bronnen. Alle geluiden die voor de honden een aanleiding kunnen vormen om te gaan blaffen, dienen dan ook zoveel mogelijk te worden beperkt. Het doordringen van geluiden uit de buitenwereld kan worden beperkt door de keuze van een geschikte locatie voor de installatie en door een aangepast bouwontwerp. Geluid dat afkomstig is uit de installatie zelf, kan worden verminderd door geluidsabsorberende materialen of structuren. Bij het ontwerpen en aanpassen van hondenverblijven dient het advies van deskundigen inzake geluidsbeperking te worden ingewonnen.
2.6.
Alarmsystemen (Zie punt 2.6 van het algemene gedeelte)
3.
Gezondheid (Zie de punten 4.1 en 4.4 van het algemene gedeelte)
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging
4.1.
Huisvesting Honden dienen in de leefruimten in sociaal harmonieuze groepen te worden gehuisvest, tenzij dit op grond van de wetenschappelijke procedures of welzijnsoverwegingen uitgesloten is. Er dient extra zorgvuldig te werk te worden gegaan wanneer honden in nieuwe groepen worden heringedeeld of wanneer een nieuwe hond in een groep wordt geïntroduceerd. In elk geval dient de compatibiliteit van de groepsleden continu te worden gemonitord. Een ren in de openlucht vormt een bron van milieuverrijking voor honden, zowel in fok- als in gebruikende instellingen, en dient dan ook voor zover mogelijk ter beschikking te worden gesteld. Voor honden kan afzonderlijke huisvesting, zelfs gedurende kortere perioden, aanzienlijke stress veroorzaken. Daarom dienen honden niet langer dan vier uur afzonderlijk te worden gehuisvest, tenzij dat op diergeneeskundige of welzijnsgronden gerechtvaardigd is. Tot afzonderlijke huisvesting gedurende meer dan vier uur om experimentele redenen kan worden besloten in overleg met de proefdiertechnicus en de bevoegde persoon die belast is met adviestaken in samenhang met het welzijn van de dieren. In dergelijke omstandigheden dienen extra inspanningen te worden gedaan om het welzijn en de verzorging van deze honden te garanderen. Voor alle afzonderlijk gehuisveste dieren dient dagelijks extra tijd te worden uitgetrokken voor socialisatie met de mens en voor visueel, auditief en indien mogelijk tactiel contact met andere honden. Tenzij daartegen wetenschappelijk gefundeerde bezwaren bestaan, dienen afzonderlijk gehuisveste honden dagelijks de gelegenheid te krijgen tot lichaamsbeweging in een afzonderlijke ruimte, zo mogelijk samen met andere honden, en zulks onder toezicht van en in interactie met het personeel. 97
30.7.2007
30.7.2007
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
L 197/31
Honden waarmee gefokt wordt, dienen zoveel mogelijk te worden gehuisvest als paren of groepen van compatibele individuen of in groepen bestaande uit een reu en meerdere teven. Teven in de laatste fase van de dracht dienen slechts één à twee weken vóór het voorspelde tijdstip van de worp naar de kraamruimte te worden overgebracht. Zo lang zij in de kraamruimten verblijven, dient hun dagelijks extra menselijk contact te worden geboden. Het sociale gedrag van de hond krijgt vorm wanneer hij tussen 4 en 20 weken oud is. Het is van groot belang dat de jonge hond gedurende deze periode sociaal contact heeft met nestgenoten, volwassenen honden (bv. de teef) en met mensen, en kan wennen aan de milieuomstandigheden waarin hij zich waarschijnlijk ook bij het toekomstige gebruik zal bevinden. Dagelijkse hantering gedurende deze gevoelige ontwikkelingsfase is van primordiaal belang voor het sociale gedrag van de volwassen hond, en men heeft kunnen aantonen dat een korte periode van manipulatie, zelfs al vanaf de eerste dag na de geboorte, van belang is omdat de jonge dieren dan reeds in staat zijn om te reageren op geuren en aanrakingen. 4.2.
Milieuverrijking De binnen- en buitenleefruimten dienen zodanig te zijn ontworpen dat de honden zich een beetje kunnen terugtrekken en enige controle behouden over hun interacties met groepsgenoten. Voor verschillende activiteiten dient in afzonderlijke ruimten te worden voorzien. Daartoe kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van verhogingen en onderverdelingen van de box. Hondensnoepjes en -speeltjes komen het welzijn van de dieren ten goede mits deze verstandig en onder passend toezicht worden gebruikt. Gezien het belang van kauwgedrag dienen voorwerpen ter beschikking te worden gesteld die in deze behoefte voorzien. De belangrijkste voordelen van lichaamsbeweging zijn dat dit de honden extra gelegenheid biedt om ervaring op te doen met een complex en gevarieerd milieu en aanleiding geeft tot meer interactie met andere honden en met mensen. Deze voordelen zijn van extra belang wanneer de leefruimte zelf niet groot genoeg is om volledig aan deze behoeften te voldoen. Daarom dienen honden, tenzij daartegen op wetenschappelijke of veterinaire gronden bezwaar bestaat, idealiter dagelijks naar een afzonderlijke ruimte te worden overgebracht om lichaamsbeweging te nemen, zo mogelijk samen met andere honden, en zulks onder toezicht van en in interactie met het personeel.
4.3.
Leefruimten — afmetingen en vloertype De leefruimten, met inbegrip van de scheidingswanden daartussen, dienen de honden een stevige en gemakkelijk te reinigen leefomgeving te bieden. Zij dienen zodanig te zijn ontworpen en gebouwd dat zij de honden een open en lichtrijk verblijf bieden van waaruit zij een goed uitzicht hebben op andere honden, het personeel en de wereld buiten de onmiddellijke omgeving van hun leefruimte.
4.3.1.
Afmetingen Deze richtsnoeren zijn bedoeld om de groepshuisvesting van honden te bevorderen en passende milieuverrijking mogelijk te maken. Op te merken valt dat het in het kader van deze aanpak hoe dan ook aanbeveling verdient om honden in grote, sociaal harmonieuze groepen te houden, zowel om de beschikbare ruimte te vergroten als om de mogelijkheden tot socialisatie te vergroten. Honden mogen nooit worden gedwongen hun hele leven in de openlucht door te brengen en zij dienen op ieder moment toegang te hebben tot een binnenleefruimte die qua constructie en regulering van de omgevingsfactoren voldoet aan alle in deze richtsnoeren omschreven normen. De binnenleefruimte mag niet minder dan 50 % uitmaken van de minimale ruimte waarover honden dienen te kunnen beschikken, als omschreven in de onderstaande tabel D.1. De hieronder vermelde waarden voor de beschikbaar te stellen ruimte zijn afgestemd op de behoeften van beagles, maar het dient duidelijk te zijn dat aanzienlijk meer ruimte nodig kan zijn in het geval van reuzenrassen zoals Sint-Bernardshonden of Ierse wolfshonden. Voor andere rassen dan de laboratoriumbeagle dient de beschikbaar te stellen ruimte te worden vastgesteld in overleg met het diergeneeskundig personeel en de bevoegde instantie. Tabel D.1 Honden: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte
Gewicht (kg)
Tot en met 20 meer dan 20
Minimale omvang leefruimte (m2)
Minimaal bodemoppervlak voor één of twee dieren (m2)
Minimale extra ruimte vereist per extra dier (m2)
Minimum-hoogte (m)
4 4
4 8
2 4
2 2
98
L 197/32
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
30.7.2007
De bewegingsvrijheid van honden die paars- of groepsgewijs worden gehuisvest, mag worden beperkt tot de helft van de totale ter beschikking gestelde ruimte (2 m2 voor een hond tot 20 kg, 4 m2 voor een hond van meer dan 20 kg) gedurende de periode dat zij procedures ondergaan als omschreven in Richtlijn 86/609/EEG, indien deze onderverdeling van de leefruimte onontbeerlijk is om wetenschappelijke redenen. De tijd gedurende welke de bewegingsvrijheid van een hond aldus wordt ingeperkt, dient zo kort mogelijk te zijn en mag in geen geval meer dan vier uur bedragen. Deze bepaling is bedoeld om paarsgewijze huisvesting (met name in het geval van toxicologische studies) aan te moedigen maar tegelijk rekening te houden met de noodzaak de voedselopname te bewaken en waarnemingen te verrichten na de toediening van een product. Alle verder reikende sociale of fysieke restricties, zoals opsluiting in een metabolismekooi of fysieke immobilisatie in een hijsband, kunnen het welzijn van de dieren ernstige schade toebrengen. Bij opsluiting in een metabolismekooi of enige soortgelijke behuizing voor wetenschappelijke doeleinden dient de ter beschikking gestelde ruimte de bovenvermelde specificaties zo dicht mogelijk te benaderen en in elk geval groot genoeg te zijn om de dieren in staat te stellen zich volledig uit te strekken, te gaan liggen en zich om te keren. 4.3.2.
Zogende teven met hun worp; pups tot 7,5 kg Een zogende teef met haar worp dient over evenveel ruimte te beschikken als een teef met een vergelijkbaar lichaamsgewicht alleen. De kraambox dient zo te zijn ontworpen dat de teef zich in een extra compartiment of op een verhoogde plek kan terugtrekken buiten het bereik van de pups. De normale leeftijd voor het spenen van de pups is zes à negen weken. Tabel D.2 Honden: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte voor gespeende jonge honden Minimale omvang leefruimte (m2)
Minimaal bodemoppervlak per dier (m2)
Minimumhoogte (m)
Tot en met 5
4
0,5
2
> 5 t/m 10
4
1,0
2
> 10 t/m 15
4
1,5
2
> 15 t/m 20
4
2
2
meer dan 20
8
4
2
Gewicht hond (kg)
4.3.3.
Vloertype Het beste vloertype voor hondenverblijven is een continue vaste vloer met een effen, stroeve deklaag. Alle honden moeten over een comfortabele, stabiele rustplaats kunnen beschikken. Hierin kan bijvoorbeeld worden voorzien door het gebruik van kooimeubilair zoals verhoogde ligplaatsen of platforms. Openbodemsystemen zoals tralie- of gaasbodems zijn ongeschikt voor honden. Indien het gebruik van een open bodem toch gerechtvaardigd is, dient grote zorg te worden besteed aan het ontwerp en de bouw daarvan om pijn, letsel en ziekten te vermijden en de dieren de gelegenheid te bieden zich normaal te gedragen. Indien er zich een welzijnsprobleem voordoet in samenhang met het vloertype, dient het advies van een dierenarts te worden ingewonnen en dienen de honden als dat nodig is naar een ruimte met een vaste vloer te worden overgebracht. Nog niet gespeende pups en hoogdrachtige en zogende teven dienen niet in openbodemsystemen te worden gehouden. De vloer van een ren in de openlucht hoeft qua kwaliteit en afwerking niet aan de voor de binnenleefruimte geldende normen te voldoen, mits die vloer gemakkelijk te reinigen is en de honden geen letsel kan toebrengen.
4.4.
Voeder (Zie punt 4.6 van het algemene gedeelte)
4.5.
Water (Zie punt 4.7 van het algemene gedeelte) 99
30.7.2007
NL 4.6.
Publicatieblad van de Europese Unie
Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal Wanneer honden op vaste vloeren worden gehouden, kan door het gebruik van strooisel- of substraatmateriaal het schoonmaken worden vergemakkelijkt en kan de noodzaak van regelmatige was- of schoonspuitbeurten worden beperkt. Hoogdrachtige en zogende teven dienen de beschikking te hebben over een leger en beddingmateriaal om het jongen en de verzorging van de pups te vergemakkelijken. Ook pups, en sommige rassen zoals bijvoorbeeld windhonden, hebben er baat bij dat beddingmateriaal wordt verstrekt.
4.7.
Reiniging Elke bewoonde leefruimte dient ten minste dagelijks te worden gereinigd. Dagelijks — en vaker indien zulks nodig is — dienen alle uitwerpselen en vervuilde materialen te worden verwijderd uit alle ruimten die door de honden worden gebruikt. De leefruimten dienen met de waterslang te worden gereinigd wanneer dat nodig is, maar dit mag er niet toe leiden dat de honden nat worden. Wanneer leefruimten met de waterslang worden schoongespoten, dienen de honden daaruit vooraf te worden verwijderd, naar een droge plaats te worden overgebracht en pas weer naar de leefruimte te worden teruggebracht wanneer deze voldoende is opgedroogd.
4.8.
Behandeling (Zie bovenstaand punt 4.1 en punt 4.10 van het algemene gedeelte)
4.9.
Op humane wijze doden van de dieren (Zie punt 4.11. van het algemene gedeelte)
4.10.
Registratie (Zie punt 4.12 van het algemene gedeelte)
4.11.
Identificatie (Zie punt 4.13 van het algemene gedeelte)
E.
SOORTSPECIFIEKE RICHTSNOEREN VOOR FRETTEN
1.
Inleiding Fretten (Mustela putorius furo) zijn carnivoren die zich in natuurlijke omstandigheden voeden met kleine zoogdieren, vogels, vissen en ongewervelde dieren. Zij vertonen een complex jachtgedrag en hebben de neiging voedselvoorraden aan te leggen, maar zij eten geen bedorven voedsel. Hoewel fretten in het wild over het algemeen solitair leven, lijken zij in gevangenschap baat te hebben bij huisvesting in sociaal harmonieuze groepen. Fretten leven normaal in gangensystemen en in gevangenschap stellen zij daarom materialen zoals buizen waarin zij kunnen kruipen en spelen, op prijs. Fretten planten zich gewoonlijk één keer per jaar voort; de paring vindt plaats in de lente. In het voortplantingsseizoen gedragen mannetjes zich agressief ten opzichte van onbekende seksegenoten, wat leidt tot hevige gevechten. Bijgevolg kan het in deze periode noodzakelijk zijn de mannetjes afzonderlijk te huisvesten. De fret is een intelligent, nieuwsgierig, speels en behendig dier, en hiermee moet rekening worden gehouden bij het ontwerp van de huisvesting en bij het hanteren van de dieren. Voor fretten zijn ontsnappingsvrije leefruimten vereist die de dieren een complex milieu bieden dat hen in staat stelt een breed spectrum van gedragspatronen te realiseren.
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan
2.1.
Ventilatie (Zie punt 2.1 van het algemene gedeelte)
2.2.
Temperatuur Het goede temperatuurbereik voor het houden van fretten is 15 oC-24 oC. 100
L 197/33
L 197/34
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
Omdat fretten geen goed ontwikkelde zweetklieren hebben, mogen zij niet aan hoge temperaturen worden blootgesteld om uitputting door hitte te vermijden. 2.3.
Vochtigheid Regulering en registratie van de relatieve vochtigheidsgraad gelden als overbodig, aangezien fretten ook van grote schommelingen van de omgevingsvochtigheid geen schade ondervinden.
2.4.
Verlichting De lichtbron en de aard van het gebruikte licht dienen zodanig te zijn dat zij bij de dieren geen ontwijkgedrag veroorzaken; er dient extra aandacht te worden besteed aan de fretten die in de bovenste laag kooien van een stapelsysteem zijn gehuisvest, met name als het gaat om albino-exemplaren. Fretten kunnen bij de natuurlijke vierentwintiguurs licht-donkercyclus worden gehouden. Indien voor de totstandbrenging van de licht-donkercyclus gebruik wordt gemaakt van kunstlicht, dient de duur van de lichtperiode dagelijks ten minste acht uur en in het algemeen niet meer dan zestien uur te bedragen. Wel dient te worden opgemerkt dat het voor het sturen van de voortplantingscyclus noodzakelijk is de lichtdonkercyclus te laten variëren (daarbij kan de duur van de lichtfase bijvoorbeeld variëren van zes tot zestien uur). Indien in het frettenverblijf volstrekt geen natuurlijk licht doordringt, dient 's nachts voor een zeer gedempte verlichting te worden gezorgd zodat de fretten nog enigszins kunnen zien en hun schrikreflex niet voor problemen zorgt.
2.5.
Geluid Een gebrek aan auditieve prikkels en geluiden kan voor fretten schadelijk zijn en leiden tot verhoogde zenuwachtigheid. Anderzijds is vastgesteld dat luide en ongewone geluiden en trillingen bij fretten stressgerelateerde stoornissen veroorzaken en dus moeten worden vermeden. Er dient de nodige aandacht te worden besteed aan methoden om onverwacht of ongewoon lawaai in frettenverblijven te beperken, met inbegrip van het lawaai dat in de installatie zelf door handelingen in verband met de houderij wordt veroorzaakt alsmede lawaai van externe bronnen dat van buitenaf doordringt. Het binnendringen van geluiden kan worden beperkt door het kiezen van een geschikte locatie voor de installatie en door een aangepast bouwontwerp. Geluid dat afkomstig is uit de installatie zelf kan worden verminderd door geluidsabsorberende materialen of structuren. Bij het ontwerpen en aanpassen van frettenverblijven dient het advies van deskundigen te worden ingewonnen.
2.6.
Alarmsystemen (Zie punt 2.6 van het algemene gedeelte)
3.
Gezondheid (Zie de punten 4.1 en 4.4 van het algemene gedeelte)
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging
4.1.
Huisvesting De dieren dienen in harmonieuze leefgroepen te worden gehouden, tenzij afzonderlijke huisvesting op wetenschappelijke of welzijnsgronden gerechtvaardigd is. Gedurende het voortplantingsseizoen kan het noodzakelijk zijn, volwassen mannetjes afzonderlijk te houden om te voorkomen dat zij gaan vechten en verwondingen oplopen. Gedurende de rest van het jaar is het mogelijk, mannetjes in groepen te houden. Drachtige wijfjes dienen slechts in de laatste fase van de dracht — niet meer dan twee weken vóór het werpen — afzonderlijk te worden gehuisvest. Voor dieren die normaal in een groep zijn gehuisvest, kan afzonderlijke huisvesting aanzienlijke stress veroorzaken. In dergelijke gevallen dient afzonderlijke huisvesting gedurende meer dan vierentwintig uur als een ernstige aantasting van het welzijn van de dieren te worden aangemerkt. Daarom dienen fretten niet langer dan vierentwintig uur afzonderlijk te worden gehuisvest, tenzij dat op diergeneeskundige of welzijnsgronden gerechtvaardigd is. Tot afzonderlijke huisvesting gedurende meer dan vierentwintig uur om experimentele redenen kan worden besloten in overleg met de proefdiertechnicus en de bevoegde persoon die belast is met adviestaken in samenhang met het welzijn van de dieren. 101
30.7.2007
30.7.2007
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
L 197/35
Wanneer dieren hetzij om wetenschappelijke, hetzij om welzijnsredenen afzonderlijk worden gehuisvest, dienen extra middelen te worden ingezet voor hun welzijn en verzorging. Voor alle afzonderlijk gehuisveste dieren dient dagelijks extra tijd voor contact met de mens te worden uitgetrokken en dient voor visueel, auditief en indien mogelijk tactiel contact met andere fretten te worden gezorgd. Aan de behoefte aan sociaal contact van fretten dient te worden tegemoetgekomen door geregelde interacties met andere fretten in het kader van groepshuisvesting en door een regelmatige hantering. In het algemeen lijken fretten baat te hebben bij een geregelde en rustige hantering en verdient een dergelijke praktijk derhalve aanbeveling, aangezien zij leidt tot beter geconditioneerde en gesocialiseerde dieren. Het sociale gedrag van de fret krijgt vorm op jonge leeftijd. Het is dan ook van belang dat de jonge fret sociaal contact heeft met andere fretten (bv. nestgenoten) en met mensen (bv. dierenverzorgers). Dagelijkse hantering gedurende deze gevoelige ontwikkelingsfase is van primordiaal belang voor het sociale gedrag van de volwassen fret. Er is vastgesteld dat hoe frequenter deze interactie is, hoe rustiger het dier wordt, en de hantering dient dan ook tot in de volwassen levensfase te worden voortgezet. 4.2.
Milieuverrijking Het ontwerp van de leefruimten van fretten dient op de soort- en rasspecifieke behoeften van de dieren te zijn afgestemd. Het dient aanpasbaar te zijn, zodat op nieuwe inzichten gebaseerde innovaties kunnen worden aangebracht. De leefruimten dienen zodanig te zijn ontworpen dat de fretten zich een beetje kunnen terugtrekken en een zekere controle behouden over hun sociale interacties. Naast het hieronder gespecificeerde minimale bodemoppervlak dient te worden voorzien in afzonderlijke plekken voor verschillende activiteiten; daartoe kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van verhogingen en onderverdelingen van de hokken. Wanneer de dieren de beschikking krijgen over kraamboxen, dienen deze zo te zijn ontworpen dat de jonge fretten het nest niet kunnen verlaten. Dozen en buizen uit karton of stijve kunststoffen en papieren zakken prikkelen zowel het speel- als het onderzoeksgedrag van fretten. Van waterbaden en -bakken maken zij veelvuldig gebruik.
4.3.
Leefruimten — afmetingen en vloertype Deze richtsnoeren zijn bedoeld om de groepshuisvesting van fretten te bevorderen en passende milieuverrijking mogelijk te maken. Op te merken valt dat het in het kader van deze aanpak hoe dan ook aanbeveling verdient om fretten in grote, sociaal harmonieuze groepen te houden, zowel om de beschikbare ruimte te vergroten als om de mogelijkheden tot socialisatie te vergroten. De leefruimten, met inbegrip van de scheidingswanden daartussen, dienen de fretten een stevige en gemakkelijk te reinigen leefomgeving te bieden. Zij dienen zodanig te zijn ontworpen en gebouwd dat zij de fretten een open en lichtrijk verblijf bieden van waaruit zij een goed uitzicht hebben op andere fretten, het personeel en de wereld buiten de onmiddellijke omgeving van hun leefruimte. Voorts dienen de dieren binnen hun eigen leefruimte de mogelijkheid te hebben om zich terug te trekken en te verschuilen en zich met name aan de blik van fretten in andere leefruimten te onttrekken. Aangezien fretten ware ontsnappingskunstenaars zijn, dienen de leefruimten zo te zijn ontworpen dat de dieren niet kunnen ontsnappen en zich bij pogingen daartoe niet kunnen verwonden. De aanbevolen minimumhoogte van de leefruimten bedraagt 50 cm. Fretten klimmen graag en deze hoogte vergemakkelijkt het aanbieden van een passend verrijkt milieu. Het bodemoppervlak dient de dieren voldoende bewegingsruimte te bieden en hun de kans te geven delen daarvan te bestemmen als slaapplaats, eetplek en latrine. Teneinde te voorzien in voldoende ruimte voor een complex milieu mogen de leefruimten nooit kleiner zijn dan 4 500 cm. De vereiste minimumruimte per fret is vastgesteld als volgt: Tabel E.1 Fretten: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte
Dieren tot en met 600 g Dieren van meer dan 600 g Volwassen mannetjes Moer met jongen
Minimale omvang leefruimte (cm2)
Minimaal bodemoppervlak per dier (cm2)
Minimumhoogte (cm)
4 500 4 500 6 000 5 400
1 500 3 000 6 000 5 400
50 50 50 50
102
L 197/36
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
Met het oog op de bewegingsmogelijkheden van de dieren verdienen rechthoekige leefruimten de voorkeur boven vierkante. Indien de dieren voor wetenschappelijke doeleinden worden opgesloten in een ruimte waarvan de afmetingen geringer zijn dan de bovenvermelde minimumwaarden, bijvoorbeeld in een metabolismekooi, kan dit een ernstige aantasting van hun welzijn betekenen. 4.3.1.
Vloertype De bodem van frettenverblijven dient te bestaan uit een continue vaste vloer met een effen, stroeve deklaag. Door de toevoeging van kooimeubilair zoals ligplaatsen of platforms dient ervoor gezorgd dat alle fretten een warme en comfortabele rustplaats kunnen vinden. Openbodemsystemen zoals tralie- of gaasbodems zijn voor fretten ongeschikt.
4.4.
Voeder (Zie punt 4.6 van het algemene gedeelte)
4.5.
Water (Zie punt 4.7 van het algemene gedeelte)
4.6.
Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal Alle fretten hebben beddingmateriaal nodig. Daarnaast moet nestmateriaal zoals hooi, stro of papier ter beschikking worden gesteld. Een dikke strooisellaag wordt beschouwd als extra milieuverrijking. Het verdient aanbeveling ten minste enig strooisel of substraat te gebruiken om het schoonmaken te vergemakkelijken en de noodzaak om de kooien regelmatig te wassen of schoon te spuiten, te beperken.
4.7.
Reiniging Wanneer de leefruimten worden gereinigd door ze met de waterslang schoon te spuiten, mag dit er niet toe leiden dat de fretten nat worden. Wanneer de leefruimten worden schoongespoten, dienen de fretten daaruit vooraf te worden verwijderd, naar een droge plaats te worden overgebracht en pas weer naar de leefruimte te worden teruggebracht wanneer deze voldoende is opgedroogd. Fretten hebben de neiging zich te ontlasten tegen een verticaal oppervlak in één deel van de leefruimte. Door de dieren een bak met strooisel ter beschikking te stellen, kan ervoor worden gezorgd dat de rest van de leefruimte minder vaak hoeft te worden schoongemaakt. Alle uitwerpselen en alle verontreinigd materiaal dienen ten minste dagelijks, en indien nodig vaker, te worden verwijderd uit de strooiselbakken en/of andere plekken die door de dieren als latrine worden gebruikt. De frequentie waarmee de andere delen van de leefruimte worden schoongemaakt, dient te worden afgestemd op factoren zoals de bezettingsdichtheid, het ontwerp van de leefruimte en de fase van de voortplantingscyclus (bv. de laatste fase van de dracht).
4.8.
Behandeling (Zie punt 4.10 van het algemene gedeelte)
4.9.
Op humane wijze doden van de dieren (Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte)
4.10.
Registratie (Zie punt 4.12 van het algemene gedeelte)
4.11.
Identificatie (Zie punt 4.13 van het algemene gedeelte) 103
30.7.2007
30.7.2007
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
F.
SOORTSPECIFIEKE RICHTSNOEREN VOOR NIET-MENSELIJKE PRIMATEN
a)
Algemene informatie
1.
Inleiding Het houden van niet-menselijke primaten in het laboratorium gaat gepaard met een aantal problemen die zich niet voordoen in het geval van andere zoogdieren die courant als proefdier worden gebruikt. Niet-menselijke primaten zijn geen tamme maar wilde dieren; de meeste zijn ook aangepast aan een leven in de bomen. Hun wilde aard houdt in dat zij alerter zijn dan gedomesticeerde soorten en dat zij bijgevolg heftig reageren op ongewone en als bedreigend ervaren prikkels. In tegenstelling tot gedomesticeerde soorten hebben zij geen selectie ondergaan voor geringe agressie of makheid ten aanzien van de mens. Zachtaardig contact tussen heel jonge dieren en hun verzorgers in een vroeg stadium leidt tot minder schichtige dieren, die geleerd hebben dat vertrouwde menselijke personen geen bedreiging vormen, maar deze dieren zullen niettemin de meeste gedragskenmerken van hun wilde soortgenoten blijven vertonen. In tegenstelling tot niet-boombewonende laboratoriumdieren is de vluchtrespons van primaten ten aanzien van grondbewonende roofdieren niet horizontaal maar verticaal gericht; zelfs de minst tot klimmen geneigde soorten zoeken dan hun toevlucht in bomen of op rotspartijen. Bijgevolg dient de hoogte van de leefruimten zodanig te zijn dat de dieren op een voldoende hoogte boven de begane grond kunnen gaan zitten om zich veilig te voelen. De ruimtelijke indeling van de primatenleefruimten is van het allergrootste belang. Essentieel is dat de dieren een zo groot mogelijk volume van de beschikbare ruimte kunnen gebruiken omdat zij, als boombewoners, aangepast zijn aan een driedimensionaal milieu. Om een en ander mogelijk te maken dienen in de leefruimten klimrekken en hooggelegen zitplaatsen te worden aangebracht. Naast hun wilde aard en hun neiging tot klimmen vertonen niet-menselijke primaten sterk ontwikkelde cognitieve vermogens en een complex sociaal en foerageergedrag. Dientengevolge vereisen zij een complex milieu dat veel prikkels biedt, willen zij hun normale repertoire aan gedragingen kunnen tentoonspreiden. De groepsstructuur dient echter zodanig te zijn dat normaal gedrag dat wijst op ongemak of pijn of dat kan leiden tot verwondingen, zoveel mogelijk wordt beperkt. Niet-menselijke primaten die voor wetenschappelijk onderzoek worden gebruikt, dienen in gevangenschap te zijn gefokt en voor zover mogelijk ter plaatse te zijn grootgebracht teneinde door het vervoer veroorzaakte stress te vermijden. Van in gevangenschap gefokte dieren zijn de leeftijd, de pedigree en de gezondheidstoestand bekend; zij zijn ook grootgebracht volgens de standaardpraktijk in de houderij. Wanneer het toch nodig is niet-menselijke primaten in te voeren, dient zoveel mogelijk gebruik te worden gemaakt van dieren die zijn gekweekt in bestaande fokpopulaties waar hoge welzijns- en verzorgingsnormen van toepassing zijn. Zij dienen vrij te zijn van besmettelijke dierziekten. Aan de natuur onttrokken dieren dienen slechts in uitzonderlijke omstandigheden te worden gebruikt, aangezien zij een gezondheidsrisico vormen voor het personeel, hun voorgeschiedenis niet bekend is en zij in de meeste gevallen banger zijn voor de mens. In sommige gevallen kan ook sprake zijn van aanzienlijke sterfte bij de dieren op de plaats van de vangst en gedurende de overbrenging naar de tijdelijke bewaarplaats in het land van herkomst. Voor de courant gefokte en gebruikte laboratoriumsoorten worden hierna extra bijzonderheden verstrekt. Over de eisen die door andere soorten worden gesteld (of de maatregelen die moeten worden genomen in geval van gedrags- of voortplantingsstoornissen) dient nader advies te worden ingewonnen bij ervaren primatologen en dierenverzorgers, teneinde te garanderen dat in de specifieke behoeften van elke soort wordt voorzien.
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan
2.1.
Ventilatie (Zie punt 2.1 van het algemene gedeelte)
2.2.
Temperatuur Aangezien de dieren in gevangenschap over beperkte mogelijkheden beschikken om zich via natuurlijke gedragsmechanismen aan te passen aan klimaatveranderingen, stemmen de voor laboratoriumdieren gespecificeerde temperatuurintervallen niet noodzakelijk overeen met het temperatuurbereik waaraan de soorten in de natuur zijn blootgesteld. In het algemeen zal worden geopteerd voor een temperatuurinterval dat voor de dieren optimaal en voor het personeel comfortabel is. Wanneer gebruik wordt gemaakt van leefruimten in de openlucht, is het van essentieel belang dat alle dieren beschutting kunnen vinden bij guur weer en dat zij continu toegang hebben tot passende verwarmde binnenverblijven. Dit is met name van belang om in fokkolonies die in grote leefruimten in de openlucht worden gehouden, het risico van bevriezing van lichaamsdelen en sterfte van pasgeborenen gedurende de wintermaanden te beperken.
2.3.
Vochtigheid Hoewel sommige niet-menselijke primaten leven in tropische regenwouden, waar de luchtvochtigheid hoog is, en andere juist in woestijnachtige gebieden, behoeft de omgevingsfactor „luchtvochtigheid” in laboratoriumkolonies niet strikt te worden gereproduceerd. In het algemeen is een vochtigheidsgraad van 40 tot 70 % comfortabel voor dieren en verzorgers. Men dient erop toe te zien dat de dieren niet aan een te lage vochtigheid worden blootgesteld (zie de paragrafen over de afzonderlijke soorten); ook dient langdurige blootstelling aan een relatieve vochtigheid buiten het genoemde bereik te worden vermeden, met name in het geval van breedneusapen, die last kunnen hebben van ademhalingsproblemen. 104
L 197/37
L 197/38
NL 2.4.
Publicatieblad van de Europese Unie
Verlichting Voor de meeste laboratoriumprimaten is een licht-donkercyclus van 12 uur/12 uur geschikt. Op sommige soorten heeft het simuleren van ochtend- en avondschemering een gunstig effect. Voor nachtactieve soorten zoals Aotus trivirgatus dient de cyclus zo te worden aangepast dat gedurende een gedeelte van de normale werkdag gedempt rood licht wordt gebruikt, zodat de dieren in hun actieve fase kunnen worden geobserveerd en routinetaken in verband met de houderij veilig kunnen worden uitgevoerd. Voor zover mogelijk dienen de vertrekken waar nietmenselijke primaten worden gehouden, te zijn voorzien van ramen die een bron van natuurlijk licht vormen en eventueel bijdragen tot de verrijking van het milieu.
2.5.
Geluid Rustig achtergrondgeluid zoals muziek of radioprogramma's gedurende de dag kan een vorm van milieuverrijking zijn en ertoe bijdragen, plotse harde geluiden te camoufleren, maar het mag niet permanent aanwezig zijn. Muziek kan ook een kalmerend effect hebben op gestreste dieren. Voor de meeste soorten is het aanvaardbare geluidsniveau hetzelfde als dat wat aanbevolen is voor het personeel, maar sommige soorten zoals penseelaapjes en tamarins horen ook ultrageluiden en daarmee dient bijgevolg rekening te worden gehouden. Het achtergrondgeluidsniveau dient laag te zijn en mag slechts gedurende korte perioden meer bedragen dan 65 dBA.
2.6.
Alarmsystemen Het gehoor van de meeste niet-menselijke primaten is vergelijkbaar met dat van de mens; om de dieren geen schrik aan te jagen, dient het gebruik van sirenes te worden vermeden. Een passend alternatief vormen flikkerlichten die in alle vertrekken zichtbaar zijn voor het personeel.
3.
Gezondheid Hoewel het gebruik van in gevangenschap gefokte dieren in principe garandeert dat zij in goede gezondheid verkeren en geen besmettingsrisico veroorzaken voor het personeel of voor andere niet-menselijke primaten in de installatie, dienen alle nieuw verworven dieren te worden geleverd met een compleet gezondheidscertificaat en dienen zij bij aankomst in quarantaine te worden geplaatst. Gedurende deze periode dient hun gezondheidstoestand zorgvuldig te worden bewaakt en dienen indien nodig nadere serologische, bacteriologische en parasitologische onderzoeken te worden uitgevoerd door gespecialiseerde laboratoria. Alle niet-menselijke primaten in de kolonie dienen onder deskundig veterinair toezicht te staan en periodiek aan diagnostische tests te worden onderworpen. Wegens hun nauwe verwantschap met de mens is er sprake van wederzijdse vatbaarheid voor een reeks gemeenschappelijke ziekten en parasieten, die in sommige gevallen voor de ene of de andere soort levensbedreigend kunnen zijn. Het is dan ook van vitaal belang dat het personeel regelmatig medisch wordt gescreend. Personeelsleden die een mogelijk gezondheidsrisico vormen voor de dieren, mogen niet met hen in contact komen. Bijzondere zorg is vereist bij de omgang met dieren die besmet kunnen zijn met ziekteverwekkers die overdraagbaar zijn op de mens. Het personeel dient hierover te worden geïnformeerd en er dienen maatregelen te worden genomen om het besmettingsrisico te minimaliseren. Voor elk dier dient levenslang een gezondheidsregister te worden bijgehouden. Onverwachte uitbraken van ziekte of sterfte dienen grondig te worden onderzocht door daartoe competente personen en laboratoria, waarbij steeds rekening dient te worden gehouden met de mogelijkheid van besmettelijke dierziekten. Uit verschillende geografische gebieden afkomstige niet-menselijke primaten dienen strikt van elkaar gescheiden te worden gehouden tot er volledige duidelijkheid bestaat over hun gezondheidstoestand. In leefruimten in de openlucht is ongediertebestrijding van het grootste belang.
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging
4.1.
Huisvesting Er dient een deskundige inzake het gedrag van niet-menselijke primaten beschikbaar te zijn om advies te geven over hun sociaal gedrag, strategieën inzake milieuverrijking en beheersaspecten. Omdat de courant gebruikte laboratoriumprimaten sociale dieren zijn, dienen zij samen met een of meer compatibele soortgenoten te worden gehuisvest. Voor harmonieuze relaties is een aangepaste samenstelling van de groepen van essentieel belang. Of individuen qua leeftijd en geslacht verenigbaar zijn, en wat bijgevolg een goede groepssamenstelling is, hangt af van soort tot soort. Bij het samenstellen van de groepen dient rekening te worden gehouden met de natuurlijke sociale organisatiepatronen van de soort. In besloten omstandigheden, waar zowel de ruimte voor langdurige achtervolgingen als uitwijkmogelijkheden voor uitgestoten groepsleden ontbreken, is een natuurlijke geslachts- en leeftijdssamenstelling van de troepen evenwel niet altijd wenselijk en kan een aanpassing van de groepsstructuur noodzakelijk zijn. Zo kan een haremstructuur in de plaats komen van de natuurlijke samenstelling van makakentroepen, die normaliter meerdere mannetjes en meerdere wijfjes omvatten. Ook de opzet van het experiment kan bepalend zijn voor de groepssamenstelling (bv. groepen van individuen van hetzelfde geslacht of groepen van leeftijdsgenoten). Visuele barrières, die de dieren in staat stellen zich voor elkaar te verbergen, zijn belangrijk in het geval van groepshuisvesting; meerdere vluchtroutes maken het de dieren mogelijk aanvallen van groepsgenoten te ontwijken en beletten dat dominante individuen ondergeschikte dieren de toegang tot bepaalde delen van de leefruimte ontzeggen. 105
30.7.2007
30.7.2007
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
Wanneer groepen worden samengesteld, gereorganiseerd of gecombineerd, is zorgvuldig toezicht op de dieren noodzakelijk. Er dient een maatregelenpakket te zijn opgesteld om agressieve interacties te beheersen en zoveel mogelijk te beperken. Wanneer de dieren in groepen van hetzelfde geslacht worden gehuisvest, kan het beste worden vermeden de beide geslachten in elkaars nabijheid onder te brengen, aangezien dit ertoe kan leiden dat de mannetjes agressief worden. Van de regel dat de dieren in sociaal verband moeten worden gehuisvest, kan alleen worden afgeweken op veterinaire gronden of indien dit in het kader van het experiment noodzakelijk is voor goede wetenschap. Afzonderlijke huisvesting dient zo kort mogelijk te worden toegepast, en dan alleen onder zorgvuldig toezicht en mits dit op veterinaire of welzijnsgronden gerechtvaardigd is. Tot afzonderlijke huisvesting om experimentele redenen kan worden besloten in overleg met de proefdiertechnicus en de bevoegde persoon die belast is met adviestaken in samenhang met het welzijn van de dieren. In dergelijke gevallen dienen extra middelen te worden ingezet ten behoeve van het welzijn en de verzorging van de betrokken dieren. Wanneer proefdieren niet in grote groepen kunnen worden gehuisvest, is de beste oplossing wellicht ze te houden als duo's van compatibele individuen van gelijk geslacht. Wanneer in sociaal verband gehuisveste dieren tijdelijk moeten worden gescheiden, bijvoorbeeld voor het toedienen van een product, dient bij de herintroductie ervan in de groep met gepaste zorg en oplettendheid te werk te worden gegaan, aangezien de sociale relaties in de groep kunnen zijn gewijzigd en het tijdelijk verwijderde dier zou kunnen worden aangevallen. Mogelijke oplossingen zijn het tijdelijk onderbrengen van een dergelijk dier in een afzonderlijke leefruimte binnen of grenzend aan de belangrijkste leefruimte van de groep, of het kortstondig scheiden van alle leden van de groep, gevolgd door een gelijktijdige herintroductie van de hele groep. 4.1.1.
Kweken De geslachtsverhouding en het aantal dieren in een fokkolonie hangen af van de betrokken soort. Het is van belang ervoor te zorgen dat er voldoende ruimte van een voldoende complexiteit beschikbaar is om te voorkomen dat sommige individuen, met name wijfjes van lage sociale rang en juvenielen, worden geïntimideerd. Bij polygame soorten dient de geslachtverhouding zodanig te zijn dat de meeste wijfjes bevrucht raken en levende nakomelingen voortbrengen. Als de groep meer dan één mannetje telt, dient erop te worden toegezien dat de mannetjes elkaar verdragen. Voor het kweken van monogame soorten dienen familiegroepen te worden samengesteld bestaande uit een ouderpaar en twee of meer groepen nakomelingen. Met het oog op hun toekomstige voortplantingssucces is het van belang dat de jongen opgroeien in een stabiele leefgroep, bij voorkeur de groep waarin ze geboren zijn, samen met hun moeder. Dit garandeert een correcte ontwikkeling van hun ouderschapsvaardigheden en van hun vermogen om sociale interacties aan te gaan binnen het kader van een hiërarchische structuur. De dieren kunnen normaal met succes een of twee nakomelingen grootbrengen zonder tussenkomst van de mens. Wel dient er beleid te worden ontwikkeld ten aanzien van verstoten jongen, om het lijden van deze dieren zoveel mogelijk te beperken.
4.1.2.
Scheiding van de moeder De jonge dieren kennen een trage postnatale ontwikkeling — die bij de Cercopithecoidea meerdere jaren in beslag neemt — waarbij zij, afhankelijk van de soort, de eerste acht tot twaalf maanden afhankelijk blijven van hun moeder. Gedurende deze periode leren zij hun leefwereld kennen onder de hoede van hun moeder en ontwikkelen zij sociale vaardigheden via interacties met de verschillende leden van de groep. Zij verwerven ook ouderschapsvaardigheden door de omgang met kleinere jongen en zelfs door te helpen bij de verzorging daarvan. Het wegnemen van jongen uit een kolonie veroorzaakt leed bij moeder en kind. Het is daarom verkieselijk de jongen in de kolonie te laten waarin zij zijn geboren, tot zij zelfstandig zijn geworden. Indien het voor hun eigen welzijn noodzakelijk is ze eerder te spenen of van hun moeder te scheiden, dienen zij zo mogelijk in een goed georganiseerde groep te worden geïntegreerd teneinde een nadelige beïnvloeding van hun sociale ontwikkeling, gedrag, fysiologie en immuuncompetentie te vermijden. De geschikte leeftijd voor het spenen van de jongen hangt af van de soort.
4.2.
Milieuverrijking De leefomgeving dient het dier de gelegenheid te bieden een complex dagelijks activiteitenprogramma uit te voeren. De precieze kenmerken van de primatenverblijven zullen evenwel variëren afhankelijk van de soort, overeenkomstig de verschillen in hun natuurlijk gedrag. De leefruimte dient het dier de gelegenheid te bieden een zo breed mogelijk gedragsrepertoire tot uiting te brengen. Zij dient het ook een gevoel van veiligheid te bieden en een milieu te vormen dat voldoende complex is om het de kans te geven te lopen, te rennen, te klimmen en te springen. Nuttig zijn voorts ook materialen en voorwerpen die de tastzin stimuleren. De dieren dient een zekere controle over hun eigen milieu te worden gegeven. Periodiek dient ook voor de nodige nieuwigheid te worden gezorgd, onder meer door kleine veranderingen in de vorm en plaatsing van het kooimeubilair en de voedergewoonten. 106
L 197/39
L 197/40
Publicatieblad van de Europese Unie
NL 4.3.
Leefruimten — afmetingen en vloertype Niet-menselijke primaten dienen op zodanige wijze te worden gehuisvest dat zij geen abnormaal gedrag vertonen en dat zij een voldoende breed spectrum van normale activiteiten kunnen ontplooien. De volgende factoren zijn bepalend voor de afmetingen van de leefruimte voor een gegeven soort:
4.3.1.
—
de grootte van de volwassen dieren (juvenielen zijn weliswaar kleiner maar meestal actiever dan volwassen exemplaren en hebben om die reden toch ongeveer evenveel ruimte nodig voor hun fysieke ontwikkeling en spelactiviteit);
—
de ruimte die nodig is om een complex en stimulerend milieu te bieden; en
—
de omvang van de te huisvesten groep.
Afmetingen Bij de huisvesting van alle soorten niet-menselijke primaten dienen de volgende beginselen in acht te worden genomen:
4.3.2.
—
de hoogte van de leefruimten dient zodanig te zijn dat het dier de wijk kan nemen in verticale richting en dat het plaats kan nemen op een verhoogd zitje of plankje zonder dat zijn staart de vloer raakt;
—
het dier dient de gelegenheid te hebben om zijn normale repertoire aan bewegings- en gedragspatronen ten toon te spreiden;
—
er dient voldoende ruimte te zijn voor passende vormen van milieuverrijking;
—
behoudens uitzonderlijke omstandigheden dienen dieren niet afzonderlijk te worden gehuisvest;
—
de individuele leefruimten mogen niet in twee of meer lagen worden opgestapeld.
Leefruimten in de openlucht Voor zover mogelijk dienen niet-menselijke primaten toegang te hebben tot leefruimten in de openlucht. Hiervan wordt courant gebruikgemaakt voor het fokken van de grotere soorten. Voor de dieren bieden zij het voordeel dat daarin veel natuurlijke milieuelementen kunnen worden geïntegreerd; zij zijn ook nuttig voor het houden van reservedieren of proefdieren waarvoor een strikte klimaatregeling niet noodzakelijk is en buitentemperaturen aanvaardbaar zijn. Leefruimten in de openlucht zijn meestal vervaardigd uit metaal, maar ook andere materialen kunnen worden gebruikt, waaronder hout mits het op passende wijze is verduurzaamd. Sommige houtsoorten worden door toxicologen aanvaardbaar geacht op voorwaarde dat daarvoor een analysecertificaat is afgegeven. Hout is makkelijk te onderhouden en te vervangen, kan ter plaatse worden gebruikt voor het bouwen van bijna elke gewenste structuur en is een relatief geluidsarm en natuurlijk materiaal. Teneinde de structurele integriteit van uit hout vervaardigde leefruimten te vrijwaren, dient het frame hetzij te worden vervaardigd uit een houtsoort die door de dieren niet wordt aangeknaagd, hetzij te worden beschermd door het aanbrengen van gaas en een behandeling met een niet-toxisch product. De vloer van de leefruimte kan bestaan uit beton of uit een bodem met natuurlijke begroeiing. In leefruimten met een betonnen vloer kan een passend niet-toxisch substraat worden aangebracht. Van leefruimten in de openlucht dient ofwel een gedeelte te zijn overdekt zodat de dieren ook bij nat weer naar buiten kunnen en ook beschutting kunnen vinden tegen de zon, ofwel dient voor schuilplaatsen te worden gezorgd. Als een leefruimte in de openlucht beschikbaar wordt gesteld, zullen primaten daar zelfs s winters gebruik van maken. Er moet dan wel tevens voor verwarmde binnenverblijven worden gezorgd. Het verdient aanbeveling om als minimumafmetingen voor binnenleefruimten de gespecificeerde minimumwaarden te gebruiken, teneinde ervoor te zorgen dat de dieren bij guur weer niet al te zeer opeengepakt zitten. Aangezien leefruimten in de openlucht extra plaats bieden, behoeven daarvoor geen minimumafmetingen te worden vastgesteld. Wanneer verschillende leefruimten, bijvoorbeeld binnen- en buitenverblijven, onderling verbonden zijn, dient daartussen meer dan één verbindingsdeur te bestaan om te voorkomen dat ondergeschikte dieren door dominante exemplaren worden klemgezet.
4.3.3.
Binnenverblijven Hoewel binnenleefruimten in de meeste gevallen uit metaal zullen zijn vervaardigd, zijn ook andere materialen zoals hout, laminaat en glas met succes gebruikt; deze zorgen voor een geluidsarmer milieu. De hoogte is een cruciaal aspect van de leefruimte, en alle niet-menselijke primaten dienen de gelegenheid te hebben om te klimmen, te springen en op een hoge tak plaats te nemen. De wanden kunnen voor een deel uit gaas bestaan waarop zij kunnen klimmen, maar er moet ook voor voldoende diagonale takken of stokken worden gezorgd opdat alle dieren daar tegelijk plaats op kunnen nemen. Als gebruik wordt gemaakt van gaas, moet erop worden toegezien dat dit van een zodanig type is dat de dieren zich er niet aan kunnen verwonden doordat hun ledematen erin verstrikt raken. 107
30.7.2007
30.7.2007
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
Vaste bodems bieden het voordeel dat zij kunnen worden bedekt met een substraat waarin voedsel wordt verstopt, zodat foerageergedrag wordt aangemoedigd. Niet-menselijke primaten hebben behoefte aan ruimte voor activiteiten, maar dienen soms voor kortere perioden in kleinere ruimten te worden opgesloten als daartoe aanleiding bestaat op veterinaire of met het experiment samenhangende gronden. Kleinere volumen kunnen tot stand worden gebracht door de grote leefruimte onder te verdelen door middel van schotten en/of een verplaatsbare achterwand, door het gebruik van een kooi in de leefruimte, door het gebruik van onderling verbonden eenheden of door het koppelen van de experimentele leefruimten aan een grotere ruimte voor lichaamsbeweging. Al deze manieren om de bewegingsruimte van de proefdieren facultatief te beperken bieden het voordeel dat de dieren toegang hebben tot een adequate leefomgeving en het gezelschap van soortgenoten, terwijl het toch mogelijk is ze af te zonderen ten behoeve van het voederen, schoonmaken en experimentele ingrepen zoals het toedienen van producten en bloedafnamen. Indien afzonderlijke huisvesting in een kleine leefruimte wegens de bijzondere eisen van een experiment noodzakelijk is, dienen de duur en de mate van inperking door de experimentator te worden gemotiveerd, waarbij een afweging wordt gemaakt tussen de waarschijnlijke effecten op het welzijn van het dier en de wetenschappelijke waarde en eisen van het experiment. Over een dergelijke inperking dient het oordeel te worden ingewonnen van wetenschappers, proefdiertechnici en de bevoegde personen die belast zijn met adviestaken in samenhang met het welzijn van de dieren. Door niet-menselijke primaten in grote groepen te houden in plaats van in paartjes, kan de dieren meer ruimte voor activiteit worden geboden. Om dieren te isoleren kan gebruik worden gemaakt van training (zie punt 4.8) of kan de troep door een loop worden gedreven waarin een vangmechanisme is aangebracht. De aanvullende richtsnoeren bevatten aanbevelingen m.b.t. de minimumafmetingen voor de leefruimten van de verschillende soorten. 4.4.
Voeder De aanbiedingsvorm en de aard van het voedsel dienen te worden gevarieerd om de belangstelling van de dieren gaande te houden en hun milieu te verrijken. Door het voedsel te verspreiden wordt foerageergedrag aangemoedigd; als dit moeilijk is, dient voeder te worden verstrekt dat de dieren moeten manipuleren, bijvoorbeeld complete vruchten of groenten, of kan gebruik worden gemaakt van „puzzle-feeders”. De voederinrichtingen en -structuren dienen zo te worden ontworpen en opgesteld dat verontreiniging wordt geminimaliseerd. Vitamine C is een essentiële component van het primatendieet. Voor breedneusapen is een toereikende hoeveelheid vitamine D3 vereist. Omdat het aanbieden van verrijkt voedsel kan resulteren in kieskeurigheid, verdient het — om te garanderen dat de dieren een evenwichtige voeding krijgen — aanbeveling om het standaardvoedsel aan te bieden bij het aanbreken van de dag, wanneer de dieren hongerig zijn en nog geen andere keuze hebben. Het voedsel kan worden verspreid om ervoor te zorgen dat het niet door de dominante dieren wordt gemonopoliseerd. Er hoeft geen gevarieerd voedselpakket te worden aangeboden indien dit de experimentele resultaten zou kunnen verstoren. In dergelijk gevallen kan wel voor variatie worden gezorgd door qua samenstelling gestandaardiseerd voedsel aan te bieden in verschillende vormen, kleuren, geuren en smaken.
4.5.
Water (Zie punt 4.7 van het algemene gedeelte)
4.6.
Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal Sommige niet-menselijke primaten, bijvoorbeeld halfaapjes, hebben nestmateriaal nodig zoals houtwol, droge bladeren of stro. Niet-toxische materialen zoals houtspanen, stofarme houtkorrels of papiersnippers kunnen goede diensten bewijzen bij het stimuleren van foerageergedrag in binnenleefruimten. Gras, planten, houtspanen of schorssnippers zijn geschikt in openluchtverblijven.
4.7.
Reiniging (Zie punt 4.9 van het algemene gedeelte)
4.8.
Behandeling Er zijn diverse manieren om niet-menselijke primaten in bedwang te houden, gaande van het fysiek vasthouden ervan tot technieken waarbij gebruik wordt gemaakt van leefruimten met beweeglijke schotten, netten of pijltjes met een kalmeermiddel. Hoewel niet-menselijke primaten er niet van houden te worden vastgenomen en daardoor stress ondervinden, verdient het aanbeveling de dieren te trainen om met hun verzorgers samen te werken, aangezien dit de stress vermindert die anders met de fysieke hantering gepaard gaat. De training van de dieren is een uiterst belangrijk aspect van de houderij, met name bij studies op lange termijn. Het biedt het dubbele voordeel dat de dieren intellectuele prikkels worden geboden en dat het werk voor de verzorger bevredigender is. Niet-menselijke primaten reageren op auditieve en visuele prikkels, en met behulp van simpele beloningssystemen kunnen de dieren er via training vaak toe worden gebracht, kleine ingrepen zoals bloedafnamen te accepteren. 108
L 197/41
L 197/42
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
De respons van de individuele dieren op de training en de procedures dient regelmatig te worden geëvalueerd, aangezien sommige daarop wellicht niet of zeer slecht reageren. In dergelijke gevallen dient ernstig te worden overwogen of het wel wenselijk is, deze dieren te blijven gebruiken. Hoewel de dieren kunnen worden afgericht om bepaalde taken te vervullen, moet steeds een passende herstelperiode worden ingelast wanneer zij aan herhaalde experimenten worden onderworpen. 4.9.
Op humane wijze doden van de dieren (Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte)
4.10.
Registratie Er dienen individuele registers te worden bijgehouden met gedetailleerde informatie over ieder dier. Deze omvat: soort, geslacht, leeftijd, gewicht, herkomst, klinische en diagnostische informatie, gegevens over de huidige en eerdere behuizing, een overzicht van het eerdere gebruik ervan als proefdier en alle andere informatie die voor de experimentele en beheersprocedures relevant kan zijn, zoals gegevens over gedrag, status, sociale relaties en de groepsgenoten met wie ze het beste opschieten.
4.11.
Identificatie Alle niet-menselijke primaten in een inrichting dienen vóór het spenen te worden geïdentificeerd met behulp van een permanente en unieke laboratorium-identificatiecode. Individuele dieren kunnen visueel van elkaar worden onderscheiden door het gebruik van correct aangebrachte halsbanden met een daaraan vastgemaakte medaille of met behulp van tatoeages voor de grotere soorten. Microchips kunnen op bereikbare plaatsen worden ingebracht (in de pols bij grotere dieren, onder het nekvel bij kleinere soorten). Omdat het belangrijk is de dieren gemakkelijk van elkaar te kunnen onderscheiden, maken sommige laboratoria met succes gebruik van individuele namen voor de dieren; dit maakt het makkelijk de dominante en ondergeschikte dieren te identificeren en bevordert volgens sommigen een meer respectvolle behandeling van de dieren door het verzorgend personeel.
5.
Opleiding van het personeel Het personeel dient te worden opgeleid in het beheer, de houderij en de africhting van de aan hun zorgen toevertrouwde dieren. In het geval van dierenverzorgers en wetenschappers die werken met niet-menselijke primaten dient de opleiding ook soortspecifieke informatie te omvatten. Het betreft met name informatie over de biologische en gedragskenmerken en de behoeften van de soort(en), milieuverrijking, methoden voor het introduceren en weghalen van dieren en de dynamiek van de sociale interacties. De opleiding dient ook informatie te omvatten over de gezondheid en de veiligheid van het met deze primaten werkende personeel, met inbegrip van het risico van zoönoses alsook beheersaspecten.
6.
Vervoer De dieren dienen voor zover mogelijk te worden vervoerd in groepjes van twee compatibele individuen. Het kan echter nodig zijn volwassen dieren afzonderlijk te vervoeren.
b)
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en de verzorging van penseelaapjes en tamarins
1.
Inleiding Penseelaapjes (Callithrix spp.) zijn kleine, hoofdzakelijk in bomen levende, dagactieve Zuid-Amerikaanse aapjes. In het wild hebben zij één tot vier ha grote territoria die worden bezet door uitgebreide families die drie tot vijftien dieren tellen en bestaan uit een ouderpaar en hun nakomelingen. De wijfjes brengen twee keer per jaar nakomelingen ter wereld (meestal tweelingen, maar in gevangenschap niet zelden drielingen) en alle groepsleden nemen deel aan de verzorging van de jongen. De voortplanting van ondergeschikte wijfjes wordt door het dominante wijfje door middel van hormonale en gedragsmechanismen onderdrukt. Penseelaapjes zijn vruchtenen insecteneters en zijn gespecialiseerd in het aftappen van het sap van gombomen, waarmee zij zich voeden; in gevangenschap griffen zij echter ook andere loofbomen en brengen daarop geursporen aan. Aan foerageren en eten besteden zij tot 50 % van de beschikbare tijd. Penseelaapjes en tamarins kunnen in gevangenschap 15 tot 20 jaar oud worden. Tamarins (Saguinus spp.) lijken in vele opzichten op penseelaapjes. Zij zijn afkomstig uit Zuid- en MiddenAmerika. Het zijn ietwat grotere dieren met grotere territoria, namelijk 30 à 100 ha. De grotere omvang van de territoria van tamarins hangt samen met het feit dat hun menu voor een groter deel uit vruchten bestaat: zij tappen geen sap af en eten alleen gom wanneer die gemakkelijk te verkrijgen is. De meeste penseelaapjes en tamarins begeven zich ongaarne op de begane grond en brengen vaak geurvlaggen aan in hun omgeving. 109
30.7.2007
30.7.2007
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan
2.1.
Ventilatie (Zie punt 2.1 van het algemene gedeelte)
2.2.
Temperatuur Penseelaapjes en tamarins dienen te worden gehouden bij een temperatuur van 23 oC tot 28 oC, hoewel enigszins hogere temperaturen aanvaardbaar zijn gezien de tropische herkomst van deze dieren.
2.3.
Vochtigheid Er dient te worden gezorgd voor een luchtvochtigheid van 40 tot 70 %, hoewel de dieren meer dan 70 % relatieve vochtigheid wel verdragen.
2.4.
Verlichting Een licht-donkercyclus met ten minste 12 uur licht wordt aanbevolen. De lichtbron dient de ruimte waar de dieren worden gehouden, uniform te verlichten. Wel moet binnen de leefruimten altijd voor een schaduwplek te worden gezorgd.
2.5.
Geluid Er dient bijzondere aandacht te worden besteed aan het zoveel mogelijk vermijden van ultrageluiden, die binnen het waarnemingsbereik van penseelaapjes en tamarins liggen.
2.6.
Alarmsystemen (Zie punt 2.6 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
3.
Gezondheid (Zie punt 3 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging
4.1.
Huisvesting Penseelaapjes en tamarins dienen te worden gehuisvest in familiegroepen bestaande uit een ouderpaar (een mannetje en een wijfje die onderling niet verwant zijn) en één of meer reeksen nakomelingen. In voorraad gehouden dieren dienen te worden gehuisvest in groepen van juvenielen of van compatibele individuen van hetzelfde geslacht en dezelfde leeftijd. Voorzichtigheid dient te worden betracht wanneer onverwante volwassen individuen van hetzelfde geslacht worden bijeengebracht, aangezien daarbij soms uitgesproken agressie kan optreden. Tijdens experimenten kunnen zowel penseelaapjes als tamarins over het algemeen samen worden gehouden met een compatibel dier van hetzelfde geslacht (tweeling, ouder of nakomeling), dan wel als paartjes van dieren van verschillend geslacht mits contraceptie wordt toegepast. Wanneer de experimentele procedures of diergeneeskundige verzorging afzonderlijke huisvesting noodzakelijk maken, dient de duur daarvan zoveel mogelijk te worden beperkt en dienen de dieren visueel, auditief en olfactief contact te houden met soortgenoten. Fokpaartjes dienen pas te worden gevormd wanneer de dieren ongeveer twee jaar oud zijn. In familiegroepen onderdrukt de aanwezigheid van de moeder de ovulatiecyclus bij haar dochters. Voor de fok bestemde nieuwe paartjes dienen niet in de nabijheid van de familie van herkomst te worden gehouden, aangezien de voortplanting daardoor kan worden onderdrukt. De gepaste leeftijd voor het spenen van de jongen hangt van het gebruik waarvoor de dieren zijn bestemd, maar de minimumleeftijd daarvoor bedraagt acht maanden. Exemplaren die bestemd zijn om als fokdier te worden gebruikt, dienen ten minste tot de leeftijd van 13 maanden in de familiegroep te blijven om voldoende ervaring op te doen met het grootbrengen van jongen.
4.2.
Milieuverrijking Gezien het natuurlijke gedrag van penseelaapjes en tamarins dient het milieu waarin zij in gevangenschap worden gehouden, een zekere mate van complexiteit te vertonen en voldoende prikkels te bieden. Deze factoren zijn voor het stimuleren van het soortspecifieke gedrag belangrijker dan een loutere vergroting van de afmetingen van de leefruimte. Het kooimeubilair, vervaardigd uit natuurlijke materialen of kunststoffen (bv. hout, PVC) dient onder meer zitjes, platforms, slingers en touwen te omvatten. Belangrijk is dat deze elementen een zekere variatie bieden qua oriëntatie, diameter en stevigheid zodat de dieren de gelegenheid krijgen hun normale voortbewegings- en springgedrag ten toon te spreiden. Houten zittakken bieden penseelaapjes en tamarins de gelegenheid hun 110
L 197/43
L 197/44
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
30.7.2007
natuurlijke neiging tot knagen, gevolgd door het aanbrengen van een geurvlag, de vrije loop te geven. Daarnaast moet hun een comfortabele en veilige rustplaats, bv. een nestbox, worden geboden waar zij kunnen rusten en slapen en waar zij zich in bedreigende situaties kunnen verbergen. Hoewel visueel contact met andere familiegroepen normaliter stimulerend is voor de dieren, kan het in bepaalde gevallen nodig zijn ondoorzichtige schermen aan te brengen en/of de afstand tussen de leefruimten te vergroten om territoriale agressie te vermijden. Dat geldt met name voor bepaalde soorten penseelaapjes. Voederinrichtingen die het natuurlijke gedrag van de dieren stimuleren, dienen — gezien de weigerachtigheid van de dieren om zich op de begane grond te begeven — in het bovenste deel van de leefruimte te worden vastgemaakt of opgehangen. Het gebruik van houtsnippers als substraat stimuleert de dieren om op de bodem naar gemorst voer te zoeken. Door in het onderste deel van de leefruimte structuurelementen en kooimeubilair aan te brengen, wordt in het algemeen een vollediger en veelzijdiger gebruik van de beschikbare ruimte gestimuleerd. Stokken voorzien van uitgeboorde en met Arabische gom gevulde gaten worden door penseelaapjes, die gespecialiseerd zijn in het knagen aan bomen voor het verkrijgen van de gom, zeer gewaardeerd. 4.3.
Leefruimten — afmetingen en vloertype Voor penseelaapjes en tamarins zijn het beschikbare volume en de verticale hoogte van de leefruimte belangrijker dan het vloeroppervlak, aangezien deze soorten in bomen leven en een in de hoogte gerichte vluchtreflex vertonen. De minimumafmetingen en het ontwerp van de leefruimte dienen te zijn afgestemd op het doel waarvoor de dieren worden gehouden (fokken, in voorraad houden, experimenten van korte of lange duur) en zodanig te zijn dat in de leefruimte voldoende elementen ter vergroting van de omgevingscomplexiteit kunnen worden aangebracht. Tabel F.1 Penseelaapjes en tamarins: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte Minimaal bodemoppervlak voor leefruimten met 1 (*) of 2 dieren en hun jongen van ten hoogste 5 maanden oud (m2)
Minimumvolume per extra dier van meer dan vijf maanden oud (m3)
Minimumhoogte leefruimte (m) (**)
Penseelaapjes
0,5
0,2
1,5
Tamarins
1,5
0,2
1,5
(*) De dieren dienen slechts in uitzonderlijke omstandigheden afzonderlijk te worden gehouden (zie punt 4.1). (**) De top van de leefruimte dient zich ten minste 1,8 m boven de bodem te bevinden.
4.4.
Voeder Penseelaapjes en tamarins vereisen eiwitrijk voedsel. Aangezien zij zelf geen vitamine D3 kunnen aanmaken als zij niet aan UV-B-straling worden blootgesteld, dient het aangeboden voer met voldoende vitamine D3 te worden verrijkt.
4.5.
Water (Zie punt 4.7 van het algemene gedeelte)
4.6.
Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal (Zie punt 4.6 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
4.7.
Reiniging Penseelaapjes en tamarins brengen vaak geurvlaggen aan in hun omgeving en een volledige verwijdering van vertrouwde geuren kan leiden tot gedragsstoornissen. Door afwisselend de leefruimte zelf en het kooimeubilair schoon te maken en te zuiveren, blijft een deel van de territoriale geurmarkeringen behouden, wat een gunstig effect heeft op het psychologisch welzijn van de dieren en overcompenserend markeergedrag helpt beperken.
4.8.
Behandeling Geregelde hantering en contact met de mens hebben een gunstig effect op de gewenning van de dieren aan monitoring en proefomstandigheden en maken het makkelijker om ze zó af te richten dat zij bij bepaalde procedures samenwerken met het personeel. Als de dieren moeten worden gevangen en getransporteerd, kan gebruik worden gemaakt van de nestboxen om de stress van de hantering te beperken.
4.9.
Op humane wijze doden van de dieren (Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte) 111
30.7.2007
NL 4.10.
Publicatieblad van de Europese Unie
Registratie (Zie punt 4.10 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
4.11.
Identificatie (Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
5.
Opleiding van het personeel (Zie punt 5 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
6.
Vervoer (Zie punt 6 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
c)
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van doodshoofdaapjes
1.
Inleiding Doodshoofdaapjes (Saimiri spp.) leven in de tropische regenwouden van Zuid-Amerika in gebieden op verschillende hoogte. Er worden diverse geografische (onder)soorten onderscheiden, waarvan de belangrijkste het grijsgroene doodshoofdaapje (S. sciureus sciureus) en het Boliviaanse doodshoofdaapje (S. sc. boliviensis) zijn. Naast verschillen in vachtkleur en masker vertonen zij ook kleine verschillen inzake gedragskenmerken. Het lichaamsgewicht van volwassen exemplaren varieert van 600 tot 1 100 g; de mannetjes zijn aanzienlijk zwaarder dan de wijfjes. In opgerichte houding bereiken volwassen dieren een lichaamslengte van ongeveer 40 cm. Het zijn typisch boombewonende dieren die, afhankelijk van de omgevingstemperatuur, verschillende etages van de kruinlaag bewonen. Zij dalen echter wel af tot op de begane grond om te foerageren en, in het geval van jonge dieren, te spelen. Bij gevaar nemen zij de vlucht in hoge takken. Bij het rondtrekken maken zij, afhankelijk van de dichtheid van de kruinlaag, soms grote sprongen. In het wild leven zij in vrij grote groepen bestaande uit wijfjes en jongen en een haremleider (dominant mannetje); de volwassen mannetjes die niet in voortplantingsconditie verkeren, vormen afzonderlijke leefgroepen in de periferie van de harem. Doodshoofdaapjes kunnen in gevangenschap tot 25 jaar oud worden.
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan
2.1.
Ventilatie (Zie punt 2.1 van het algemene gedeelte)
2.2.
Temperatuur Hoewel de soorten voorkomen in een brede scala van klimaatomstandigheden in tropische bossen, van gebieden op geringe hoogte boven de zeespiegel tot berggebieden, zijn de temperatuurschommelingen in de leefgebieden van de individuele kolonies of troepen niet bijzonder groot. Daarom moeten grote en abrupte temperatuurwisselingen worden vermeden. In het wild passen de dieren zich aan de omgevingstemperatuur aan door de meest geschikte etage van de kruinlaag op te zoeken (bij koeler weer bijvoorbeeld dichter bij de grond). Normale kamertemperaturen van 22 oC tot 26 oC lijken geschikt, maar voor dieren die in hun bewegingsvrijheid zijn beperkt is een temperatuur van circa 26 oC wellicht meer geschikt.
2.3.
Vochtigheid Voor deze soorten is 40 à 70 % een geschikt luchtvochtigheidsbereik.
2.4.
Verlichting Als bewoners van tropische bossen zijn doodshoofdaapjes aangepast aan diffuus licht. Ten behoeve van dieren die geen toegang hebben tot buitenleefruimten dient niettemin te worden gezorgd voor plekken met een hoge, met daglicht vergelijkbare lichtintensiteit. Het lichtspectrum dient te gelijken op dat van natuurlijk daglicht, al hoeft de lichtintensiteit niet die van fel zonlicht te evenaren. Een licht-donkercyclus van 12 uur/12 uur is geschikt. De lichtfase mag niet korter zijn dan acht uur. De toevoeging van een UV-component, dan wel een in de tijd beperkte blootstelling aan UV-lampen, maakt de synthese van de essentiële vitamine D3 in de huid mogelijk.
2.5.
Geluid (Zie punt 2.5 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
2.6.
Alarmsystemen (Zie punt 2.6 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten) 112
L 197/45
L 197/46
Publicatieblad van de Europese Unie
NL 3.
30.7.2007
Gezondheid Doodshoofdaapjes kunnen de asymptomatische dragers zijn van een herpesvirus (Saimirine herpesvirus 1, syn. Herpesvirus tamarinus, herpes T, Herpesvirus platyrrhinae) dat, als het op penseelaapjes wordt overgedragen, fatale gevolgen kan hebben. Daarom wordt aanbevolen deze twee diersoorten niet in dezelfde proefeenheden te houden, tenzij uit tests is gebleken dat de betrokken kolonies vrij zijn van besmetting met dit virus.
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging
4.1.
Huisvesting Wegens hun natuurlijk sociaal organisatiepatroon vormt het houden van doodshoofdaapjes in grote groepen exemplaren van hetzelfde geslacht geen probleem. De wijfjes- en mannetjesgroepen dienen daarbij wel goed te worden gescheiden om gevechten te vermijden. Men dient in het bijzonder bedacht te zijn op het detecteren van individuen die in de groep in de verdrukking dreigen te komen, omdat agressief gedrag bij doodshoofdaapjes niet erg opvalt. Met het oog op de fok kunnen groepen van zeven tot tien wijfjes met een of twee mannetjes worden gehouden. Dergelijke voortplantingseenheden dienen visueel contact, maar geen fysiek contact, te hebben met andere groepen. De jongen worden door hun moeders op de rug rondgedragen vanaf de geboorte tot zij ongeveer zes maanden oud zijn. Reeds in een vroeg stadium verlaten zij af en toe hun moeder om hun omgeving te verkennen en worden zij soms door nauwe verwanten meegedragen. Zo leren zij om te gaan met groepsgenoten en komen zij, vaak via de geluiden van soortgenoten, te weten welke situaties aangenaam dan wel gevaarlijk kunnen zijn. De dieren eten vast voedsel vanaf de leeftijd van drie maanden. Toch verdient het aanbeveling de jonge dieren niet van hun familie te scheiden vóór zij zes maanden oud zijn. Indien het nodig is een jong met de hand te voeren, kan worden geprobeerd het te laten adopteren door een ander wijfje, zo mogelijk in de groep waarin het is geboren. Doodshoofdaapjes worden geslachtsrijp wanneer zij ongeveer drie jaar oud zijn. Definitief samengestelde voortplantingsgroepen dienen achteraf niet meer te worden gereorganiseerd teneinde negatieve effecten op de voortplantingsactiviteit te vermijden. Ingrijpende sociale en milieuveranderingen dienen dus te worden vermeden.
4.2.
Milieuverrijking Als boombewonende dieren hebben doodshoofdaapjes behoefte aan voldoende klimgelegenheid. Daarin kan worden voorzien middels uit gaas vervaardigde kooiwanden en palen, kettingen of touwen. Hoewel zij over diepten springen als er structuren voorhanden zijn die dat mogelijk maken, verkiezen zij zich lopend over of bengelend aan horizontale en diagonale takken of touwbruggen voort te bewegen. Zij maken graag gebruik van zittakken of nestboxen waar zij kunnen bijeenkruipen om te rusten en te slapen. Een vaste, met een substraat bedekte vloer stimuleert hun foerageer- en speelgedrag. De dieren dienen binnen de leefruimte de keuze te hebben tussen plekken waar zij actief kunnen zijn, plekken waar zij zich aan sociaal contact kunnen onttrekken en plekken waar zij behaaglijke temperatuur- en lichtomstandigheden kunnen vinden.
4.3.
Leefruimten — afmetingen en vloertype Tabel F.2 Doodshoofdaapjes: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte Minimaal bodemoppervlak voor 1 (*) of 2 dieren (m2)
Minimumvolume per extra dier van meer dan 6 maanden oud (m3)
Minimumhoogte leefruimte (m)
2,0
0,5
1,8
(*)
4.4.
De dieren dienen slechts in uitzonderlijke omstandigheden afzonderlijk te worden gehouden (zie punt 4.1). Doodshoofdaapjes dienen bij voorkeur in groepen van ten minste vier dieren te worden gehouden.
Voeder Doodshoofdaapjes vereisen eiwitrijk voedsel. Net als andere Zuid-Amerikaanse primatensoorten hebben doodshoofdaapjes naast vitamine C ook hoge dosissen vitamine D3 nodig. Zwangere wijfjes zijn gemakkelijk onderhevig aan foliumzuurdeficiëntie en dienen een passend poedervormig of vloeibaar voedingssupplement te krijgen dat synthetisch foliumzuur bevat.
4.5.
Water (Zie punt 4.7 van het algemene gedeelte) 113
30.7.2007
NL 4.6.
Publicatieblad van de Europese Unie
Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal (Zie punt 4.6 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
4.7.
Reiniging (Zie punt 4.9 van het algemene gedeelte)
4.8.
Behandeling Doodshoofdaapjes kunnen worden afgericht om de mens te benaderen in ruil voor een lekker hapje of drankje als beloning. Zij kunnen ook leren bepaalde taken te verrichten in ruil voor een beloning. Met het oog op het vangen van dieren ten behoeve van onderzoek of verzorging dienen zij te worden afgericht om gangetjes binnen te gaan die uitmonden in vangkooien of individuele hokken.
4.9.
Op humane wijze doden van de dieren (Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte)
4.10.
Registratie (Zie punt 4.10 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
4.11.
Identificatie (Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
5.
Opleiding van het personeel (Zie punt 5 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
6.
Vervoer (Zie punt 6 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
d)
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van makaken en meerkatten
1.
Inleiding De drie makakensoorten die het vaakst in laboratoria worden gehouden, zijn alle afkomstig uit Azië: Macaca mulatta (de rhesusaap), Macaca fascicularis (de Java-aap) en Macaca arctoides (de beermakaak). De groene meerkat (Cercopithecus aethiops of Chlorocebus aethiops) is een Afrikaanse aap van ongeveer hetzelfde type die soms in laboratoria wordt gehouden. In het wild leven al deze soorten in matriarchale groepen die uit meerdere individuen van beide geslachten bestaan. Zowel bij de mannetjes als bij de wijfjes bestaan er dominantiehiërarchieën; de wijfjes vormen verwantschapsgroepen binnen de troep. De sociale band is het sterkst tussen verwante wijfjes. De mannetjes beconcurreren elkaar om toegang tot wijfjes in de oestrus. De rhesusaap en de beermakaak leven in warm-gematigde klimaten, terwijl de Java-aap een exclusief tropische soort is die bij voorkeur vertoeft in mangrovebossen en vaak in het water foerageert. Van de vier genoemde soorten is de Java-aap het sterkst gebonden aan een leven in de bomen en de beermakaak het beste aangepast aan een leven op de begane grond. De groene meerkat komt in Afrika voor in zeer diverse habitats, waaronder open grasland, bossen en berggebieden, waar de klimaatomstandigheden variëren van warm-gematigd tot tropisch. Rhesusapen kennen een voortplantingsseizoen, terwijl de andere soort zich in gevangenschap het hele jaar door voortplanten. Alle soorten hebben een hoofdzakelijk plantaardig menu, hoewel zij soms ook insecten eten. Van makaken en meerkatten is bekend dat zij in gevangenschap meer dan 30 jaar oud kunnen worden.
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan
2.1.
Ventilatie (Zie punt 2.1 van het algemene gedeelte)
2.2.
Temperatuur Rhesusapen en beermakaken verdragen een gematigd klimaat en ook groene meerkatten kunnen zich daaraan aanpassen: voor deze soorten zijn temperaturen in het bereik 16 oC-25 oC geschikt. Voor de Java-aap daarentegen is een bereik van 21 oC-28 oC beter geschikt, hoewel deze soort zich ook in veel koeler weer buiten waagt.
2.3.
Vochtigheid (Zie punt 2.3 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten) 114
L 197/47
L 197/48
NL 2.4.
Publicatieblad van de Europese Unie
Verlichting (Zie punt 2.4 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
2.5.
Geluid (Zie punt 2.5 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
2.6.
Alarmsystemen (Zie punt 2.6 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
3.
Gezondheid Smalneusapen behoren tot de meest gevoelige soorten voor tuberculose. De wilde populaties van Aziatische makakensoorten omvatten een hoog percentage asymptomatische dragers van het herpes B-virus (syn. Herpes simiae, Cercopithicine herpesvirus 1). Groene meerkatten kunnen ook gevoelig zijn voor het marburgvirus en het ebolavirus.
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging
4.1.
Huisvesting Makaken en meerkatten hebben het gezelschap van soortgenoten nodig. Indien het mogelijk is grotere groepen te vormen, verdient dat aanbeveling. Groepen van individuen van hetzelfde geslacht worden het makkelijkst gevormd op het tijdstip waarop de dieren van hun moeders worden gescheiden. Bij groepshuisvesting dient het personeel altijd alert te zijn om ervoor te zorgen dat agressie zoveel mogelijk wordt beperkt. Met name in kolonies groene meerkatten doen zich frequent uitbarstingen van geweld voor, vooral na een of andere vorm van verstoring van de groep. Voortplantingseenheden in gevangenschap bestaan meestal uit één mannetje en zes tot twaalf wijfjes. Bij grotere groepen kan door toevoeging van een tweede mannetje het aantal concepties worden verhoogd. De concurrentie tussen beide mannetjes is minder intens indien er tussen beide een groot leeftijdsverschil bestaat. Indien gebruik wordt gemaakt van onderling communicerende leefruimten moet zorgvuldig worden gewaakt voor eventuele agressie tussen wijfjes onderling wanneer het mannetje zich buiten het gezichtsveld in een ander deel van de leefruimte bevindt. De leeftijd waarop jonge makaken van hun moeder worden gescheiden, is een belangrijke beslissing, zowel voor het betrokken moederdier als voor het jong dat bestemd is om deel uit te maken van de voorraad of van het fokdierenbestand. De jongen dienen normaliter niet van hun moeder te worden gescheiden voor zij acht maanden, en bij voorkeur twaalf maanden, oud zijn. Een uitzondering vormen de zuigelingen die niet door hun moeder kunnen worden grootgebracht, bijvoorbeeld wegens onvoldoende melkproductie, verwondingen of ziekte. Om ernstige gedragsstoornissen te vermijden dienen dergelijke met de hand grootgebrachte dieren zo snel mogelijk te worden gereïntegreerd door contact met andere, compatibele dieren. Scheiding van de moeder vóór de leeftijd van zes maanden kan traumatisch zijn en resulteren in persistente fysiologische en gedragsstoornissen.
4.2.
Milieuverrijking Het betreft hier dieren met sterk ontwikkelde cognitieve vermogens die behoefte hebben aan een voldoende complex milieu. Een vaste vloer waarop een niet-toxisch substraat is aangebracht, maakt het mogelijk her en der voedsel te verbergen en zo foerageergedrag aan te moedigen. De leefruimten dienen verticaal en diagonaal geplaatste structuren te bevatten zodat de apen kunnen klimmen en het hele volume van de leefruimte beter wordt gebruikt. Zitplanken en -takken dienen niet vlak boven elkaar te worden geplaatst. Tussen elke zitplank en de wand van de leefruimte dient enige ruimte te worden gelaten zodat de dieren hun staart vrij kunnen laten hangen. Ladders, zittakken en speeltjes om op te kauwen worden door de dieren dankbaar gebruikt. In grotere leefruimten is een (makkelijk te ledigen) waterbekken bijzonder waardevol voor M. fascicularis, maar ook M. mulatta maakt er gebruik van. In het geval van de Java-aap kan het voedsel in het water worden gegooid; de apen zullen een duik nemen om het op te diepen. Diverse middelen om foerageergedrag aan te moedigen (van het verbergen van verspreide voedselitems in het substraat tot het gebruik van „puzzle-feeders”) zijn succesvol gebleken. Daartoe geschikte voedselitems kunnen ook op het gaasdak van de kooi worden gelegd zodat de dieren worden geprikkeld om ze via de overspanning van de leefruimte buit te maken. Omdat van nieuwigheden een belangrijke stimulans uitgaat, moet voor speelgoed worden gezorgd dat regelmatig wordt vervangen.
4.3.
Leefruimten — afmetingen en vloertype Om de dieren een veilig gevoel te geven, dienen het ontwerp en de binnenafmetingen van de leefruimte zodanig te zijn dat de dieren ten minste tot boven menselijke ooghoogte kunnen klimmen. Het verdient aanbeveling de dieren in grotere groepen en grotere leefruimten te huisvesten dan de in tabel F.3 voorgestelde minimumwaarden. 115
30.7.2007
30.7.2007
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
L 197/49
Tabel F.3 Makaken en meerkatten: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte (*) Minimale omvang leefruimte (m2)
Minimaal volume leefruimte (m3)
Minimaal volume per dier (m3)
Minimumhoogte leefruimte (m)
Dieren van minder dan 3 jaar oud (**)
2,0
3,6
1,0
1,8
Dieren vanaf de leeftijd van 3 jaar (***)
2,0
3,6
1,8
1,8
3,5
2,0
Dieren gehouden voor de fok (****) (*) (**) (***) (****)
De dieren dienen slechts in uitzonderlijke omstandigheden afzonderlijk te worden gehouden (zie punt 4.1). Een leefruimte met de minimumafmetingen mag ten hoogste drie dieren bevatten. Een leefruimte met de minimumafmetingen mag ten hoogste twee dieren bevatten. In fokkolonies is geen extra volume/leefruimte nodig voor jonge dieren tot de leeftijd van twee jaar die bij hun moeder zijn gehuisvest.
De dieren dienen te worden gehuisvest in binnenleefruimten waar de passende milieuomstandigheden heersen en die voldoende groot zijn opdat alle dieren ten minste over de in tabel F.3 gespecificeerde minimumruimte zouden kunnen beschikken. In bepaalde klimaten is het eventueel mogelijk zowel de fok- als de voorraaddieren volledig in leefruimten in de openlucht te houden op voorwaarde dat in een passende beschutting tegen extreme klimaatomstandigheden is voorzien. 4.4.
Voeder (Zie punt 4.4 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
4.5.
Water (Zie punt 4.7 van het algemene gedeelte)
4.6.
Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal (Zie de punten 4.3 en 4.6 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
4.7.
Reiniging (Zie punt 4.9 van het algemene gedeelte)
4.8.
Behandeling Makaken kunnen gemakkelijk worden afgericht om mee te werken bij eenvoudige routineprocedures zoals injecties of bloedafnamen en om zich naar een toegankelijk deel van de leefruimte te begeven.
4.9.
Op humane wijze doden van de dieren (Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte)
4.10.
Registratie (Zie punt 4.10 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
4.11.
Identificatie (Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
5.
Opleiding van het personeel (Zie punt 5 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
6.
Vervoer (Zie punt 6 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten) 116
L 197/50
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
e)
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van bavianen
1.
Inleiding De bavianen omvatten drie genera: Papio, Theropithecus en Mandrillus. Courant gebruikte soorten zijn Papio papio (de bruine baviaan) en Papio anubis (de groene baviaan). Bavianen bewonen beboste gebieden en savannes, m.i.v. dorre steppes en bergwoestijnen. Het zijn zwaargebouwde bodembewonende viervoeters. Zij zijn uitgesproken prognaat en de mannetjes zijn uitgerust met grote hoektanden. Bavianen zijn omnivoren; zij hebben een zeer gevarieerd menu dat hoofdzakelijk vegetarisch is (vruchten en knollen), maar daarnaast insecten en af en toe ook zoogdieren zoals jonge gazelles of andere apen omvat. Papio papio en Papio anubis leven in groepen die uit meerdere individuen van beide geslachten bestaan. Van bavianen is bekend dat zij in gevangenschap meer dan vijfendertig jaar oud kunnen worden. De volgende richtsnoeren zijn van toepassing op Papio papio en Papio anubis.
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan
2.1.
Ventilatie (Zie punt 2.1 van het algemene gedeelte)
2.2.
Temperatuur Bavianen verdragen een gematigd klimaat en passen zich daaraan aan; temperaturen in het bereik 16 oC-28 oC zijn geschikt.
2.3.
Vochtigheid (Zie punt 2.3 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
2.4.
Verlichting (Zie punt 2.4 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
2.5.
Geluid (Zie punt 2.5 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
2.6.
Alarmsystemen (Zie punt 2.6 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
3.
Gezondheid (Zie punt 3 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging
4.1.
Huisvesting Zowel juvenielen als volwassen exemplaren hebben het gezelschap van soortgenoten nodig. In voorraad gehouden dieren kunnen worden gehuisvest in groepen van compatibele individuen van hetzelfde geslacht. Dieren die aan proeven worden onderworpen, dienen zo mogelijk te worden gehouden in groepen van twee of meer seksegenoten. Voortplantingseenheden dienen een mannetje en zes à zeven wijfjes, dan wel twee mannetjes en twaalf à vijftien wijfjes te omvatten. Grotere troepen zijn vaak veel moeilijker te bedwingen. Het personeel dient alert te zijn teneinde ervoor te zorgen dat agressie zoveel mogelijk wordt beperkt. In bavianenkolonies doen zich zeer vaak uitbarstingen van agressie voor, vooral na een of andere vorm van verstoring van de groep. De jongen dienen normaliter niet van hun moeder te worden gescheiden voor zij acht maanden, en bij voorkeur twaalf maanden, oud zijn. Een uitzondering vormen zuigelingen die worden verstoten of waarvan de moeder onvoldoende melk produceert, en andere veterinaire probleemgevallen. 117
30.7.2007
30.7.2007
Publicatieblad van de Europese Unie
NL 4.2.
L 197/51
Milieuverrijking Bavianen zijn dieren met sterk ontwikkelde cognitieve vermogens, die behoefte hebben aan een voldoende complex milieu. Een vaste vloer waarop een niet-toxisch substraat is aangebracht, maakt het mogelijk her en der voedsel te verbergen en zo foerageergedrag aan te moedigen. Ladders, zittakken en speeltjes om op te kauwen worden door de dieren dankbaar gebruikt. Voedsel kan op het gaasdak van de kooi worden gelegd zodat de dieren worden geprikkeld om het via de overspanning van de leefruimte buit te maken. Gezien de grootte van bavianen en hun ethologische behoeften dienen de leefruimten stevig te zijn geconstrueerd en brede zitplanken en rotsblokken of stronken te bevatten. Omdat van nieuwigheden een belangrijke stimulans uitgaat, moet voor speelgoed worden gezorgd dat regelmatig wordt vervangen.
4.3.
Leefruimten — afmetingen en vloertype Om de dieren een veilig gevoel te geven, dienen het ontwerp en de binnenafmetingen van de leefruimte zodanig te zijn dat de dieren ten minste tot boven menselijke ooghoogte kunnen klimmen. Het verdient aanbeveling de dieren in grotere groepen en grotere leefruimten te huisvesten dan de in tabel F.4 voorgestelde minimumwaarden. Tabel F.4 Bavianen: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte (*) Minimale omvang leefruimte (m2)
Minimaal volume leefruimte (m3)
Minimaal volume per dier (m3)
Minimumhoogte leefruimte (m)
Dieren van minder dan 4 jaar oud (**)
4,0
7,2
3,0
1,8
Dieren vanaf de leeftijd van 4 jaar (**)
7,0
12,6
6,0
1,8
12,0
2,0
Dieren gehouden voor de fok (***) (*) (**) (***)
De dieren dienen slechts in uitzonderlijke omstandigheden afzonderlijk te worden gehouden (zie punt 4.1). Een leefruimte met de minimumafmetingen mag ten hoogste 2 dieren bevatten. In fokkolonies is geen extra volume/leefruimte nodig voor jonge dieren tot de leeftijd van 2 jaar die bij hun moeder zijn gehuisvest.
De dieren dienen te worden gehuisvest in binnenleefruimten waar de passende milieuomstandigheden heersen en die voldoende groot zijn opdat alle dieren ten minste over de in tabel F.4 gespecificeerde minimumruimte zouden kunnen beschikken. In bepaalde klimaten is het eventueel mogelijk zowel de fok- als de voorraaddieren volledig in leefruimten in de openlucht te houden op voorwaarde dat in een passende beschutting tegen extreme klimaatomstandigheden is voorzien. De leefruimten dienen een vaste vloer te hebben. 4.4.
Voeder (Zie punt 4.4 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
4.5.
Water (Zie punt 4.7 van het algemene gedeelte)
4.6.
Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal (Zie de punten 4.3 en 4.6 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
4.7.
Reiniging (Zie punt 4.9 van het algemene gedeelte)
4.8.
Behandeling Bavianen kunnen gemakkelijk worden afgericht om mee te werken bij eenvoudige routineprocedures zoals injecties of bloedafnamen en om zich naar een toegankelijk deel van de leefruimte te begeven. Met het oog op de veiligheid van het personeel dienen volwassen exemplaren echter met grote voorzichtigheid te worden behandeld en dient gebruik te worden gemaakt van passende immobilisatietechnieken. 118
L 197/52
NL 4.9.
Publicatieblad van de Europese Unie
Op humane wijze doden van de dieren (Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte)
4.10.
Registratie (Zie punt 4.10 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
4.11.
Identificatie (Zie punt 4.11 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
5.
Opleiding van het personeel (Zie punt 5 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
6.
Vervoer (Zie punt 6 van het algemene gedeelte betreffende niet-menselijke primaten)
G.
SOORTSPECIFIEKE RICHTSNOEREN VOOR LANDBOUWHUISDIEREN EN MINIVARKENS
a)
Algemene informatie
1.
Inleiding In het kader van deze richtsnoeren omvat het begrip „landbouwhuisdieren” runderen, schapen, geiten, varkens, minivarkens en paardachtigen met inbegrip van paarden, pony's, ezels, muilezels en muildieren. Het gebruik van landbouwhuisdieren in het wetenschappelijk onderzoek varieert van toegepaste experimenten in boerderij-omstandigheden tot studies van meer fundamentele aard op landbouwkundig, veterinair of biomedisch gebied die plaatsvinden in laboratoriumomstandigheden. In eerstgenoemd geval is het van belang dat de huisvesting en behandeling van de dieren zodanig zijn dat enerzijds naar behoren rekening wordt gehouden met hun gezondheid en welzijn en dat anderzijds betrouwbare informatie wordt verkregen die geldig is onder de in landbouwbedrijven heersende bedrijfsomstandigheden. In laatstgenoemd geval, waarin vaak sprake is van meer ingrijpende procedures, is een ander soort huisvesting en behandeling noodzakelijk. De vorm van huisvesting de wordt gekozen, dient geschikt te zijn om informatie op te leveren die relevant is voor het beantwoorden van de wetenschappelijke vraag en afgestemd te zijn op de toegepaste procedures. Voor alle landbouwhuisdieren dienen de beheersystemen rekening te houden met hun natuurlijk gedrag, en in het bijzonder hun behoefte om te grazen of te foerageren, lichaamsbeweging te nemen en contact te hebben met soortgenoten. Landbouwhuisdieren worden, vaak afhankelijk van de eisen van het experiment, in een aantal verschillende typen leefruimte gehouden. Landbouwhuisdieren kunnen bijvoorbeeld worden gehouden op een weide, in gebouwen met open zijwanden die toegang geven tot een erf, in gesloten gebouwen met natuurlijke ventilatie of in speciale, voor quarantaine en biologische inperking bestemde gebouwen die hetzij op natuurlijke wijze, hetzij kunstmatig worden geventileerd. Bij landbouwkundig onderzoek, waar de onderzoekdoelstellingen vereisen dat de dieren worden gehouden in soortgelijke omstandigheden als die welke door dieren op commerciële landbouwbedrijven worden ervaren, dienen de dieren ten minste te worden gehouden in overeenstemming met de normen van Richtlijn 98/58/EG van de Raad (1) en van de specifieke richtlijnen ter bescherming van kalveren en varkens (Richtlijnen 91/629/EEG ( 2) en 91/630/EEG (3) van de Raad) alsook in overeenstemming met de aanbevelingen die zijn aangenomen krachtens de Overeenkomst van de Raad van Europa betreffende de bescherming van dieren die voor landbouwdoeleinden worden gehouden (ETS nr. 87).
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan In natuurlijke omstandigheden zijn landbouwhuisdieren blootgesteld aan zeer uiteenlopende temperaturen en verdragen zij deze ook, hoewel er qua tolerantie zekere verschillen bestaan tussen de onderscheiden soorten en rassen. De dieren zullen beschutting zoeken tegen striemende regen en hevige wind en tegen intense zonnestraling. Als dieren in leefruimten worden gehouden waarin zij zijn blootgesteld aan buitenomstandigheden, dienen hun beschutting, schaduw en een redelijk droge ligplaats te worden geboden. Met deze factoren dient zorgvuldig rekening te worden gehouden bij het kiezen van de plaats van de schuilhokken. Er dient voldoende schuilgelegenheid voorhanden te zijn om alle aanwezige dieren tegen slechte klimaatomstandigheden te beschermen.
(1) (2) (3)
PB L 221 van 8.8.1998, blz. 23. PB L 340 van 11.12.1991, blz. 28. PB L 340 van 11.12.1991, blz. 33.
119
30.7.2007
30.7.2007
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
Dieren die in de openlucht of in gebouwen met natuurlijke ventilatie worden gehouden, zijn blootgesteld aan de heersende milieuomstandigheden. Dieren mogen niet op dergelijke plaatsen worden opgesloten in klimaatomstandigheden die hun ernstig ongemak kunnen bezorgen. De diverse milieuvariabelen, met name temperatuur en vochtigheid, staan nauw met elkaar in verband en dienen tezamen te worden beschouwd. 2.1.
Ventilatie Alle landbouwhuisdieren kunnen onderhevig zijn aan ademhalingsproblemen. Indien er geen mechanische ventilatie voorhanden is — zoals het geval is in een aanzienlijk aantal stallingen voor landbouwhuisdieren — is het belangrijk erop toe te zien dat de natuurlijke ventilatie volstaat voor een geschikte luchtkwaliteit (zie punt 2.1.1 van het algemene gedeelte). De stofconcentratie in de lucht die wordt veroorzaakt door het voeder en het beddingmateriaal dient tot een minimum te worden beperkt.
2.2.
Temperatuur Het thermisch neutrale temperatuurbereik van de verschillende soorten landbouwhuisdieren loopt sterk uiteen, afhankelijk van de omstandigheden waaraan de dieren zijn geacclimatiseerd. Landbouwhuisdieren die in de openlucht leven, krijgen in de wintermaanden een dikkere vacht waardoor zij lagere temperaturen beter verdragen. In binnenverblijven kunnen zij zich zelfs zonder de vorming van een wintervacht acclimatiseren mits de luchtvochtigheid gering is, tocht wordt vermeden en de dieren kunnen beschikken over een ligplaats die van voldoende beddingmateriaal is voorzien. Daarom is het belangrijk dat bij gebruik van binnenleefruimten grote schommelingen en plotse veranderingen van de temperatuur worden vermeden, met name wanneer de dieren van een binnen- naar een buitenverblijf (of omgekeerd) worden overgebracht. Landbouwhuisdieren kunnen te lijden hebben van hittestress en daarom is het belangrijk om met het oog op perioden van hoge temperaturen in passende maatregelen te voorzien (bv. de schapen scheren, zorgen voor een beschaduwde ligplaats, enz.) zodat het welzijn van de dieren niet in het gedrang komt. Het passende temperatuurbereik hangt af van een reeks factoren, waaronder bijvoorbeeld ras, leeftijd, energieopname via het voedsel, lichaamsgewicht, fase in het zoogproces en milieutype.
2.3.
Vochtigheid In natuurlijke omstandigheden zijn landbouwhuisdieren blootgesteld aan een sterk wisselende luchtvochtigheid en zijn zij daar ook goed tegen bestand. In gecontroleerde omgevingen dienen extreme waarden en plotse grote veranderingen van de luchtvochtigheid te worden vermeden, aangezien zowel een hoge als een lage vochtigheid de dieren vatbaarder kan maken voor ziekten. In het geval van binnenleefruimten dienen de gebouwen zo te zijn ontworpen dat er voldoende ventilatie is om lange perioden van hoge luchtvochtigheid te voorkomen, aangezien dit kan leiden tot te vochtige leefruimten waarin de dieren gemakkelijk worden aangetast door respiratoire aandoeningen, klauwrot en andere besmettelijke ziekten.
2.4.
Verlichting Landbouwhuisdieren zijn van nature aangepast aan verschillende leefomstandigheden: herkauwers, bijvoorbeeld, grazen en rusten gedurende de dag in open graslanden, terwijl varkens schemerdieren zijn die actief foerageren in bosgebieden. Voor alle landbouwhuisdiersoorten is een aangepast lichtregime belangrijk; natuurlijk licht verdient de voorkeur. Als geen natuurlijke verlichting kan worden geboden, dient de lichtfase van de licht-donkercyclus acht à twaalf uur per etmaal te duren, of dient de natuurlijke lichtcyclus te worden gesimuleerd. Voor het sturen van de voortplanting en voor sommige experimentele procedures kan regulering van de fotoperiodiciteit noodzakelijk zijn. Er dient ook voldoende natuurlijk licht of kunstlicht voorhanden te zijn om de groepen en de individuele dieren te kunnen onderzoeken. Indien de dierenverblijven ramen hebben van breekbaar glas, dienen deze door een fysieke barrière te worden afgeschermd of dienen zij zich buiten het bereik van de dieren te bevinden.
2.5.
Geluid Onvermijdbare achtergrondgeluiden, bijvoorbeeld van ventilatieapparatuur, dienen zoveel mogelijk te worden gedempt en onverwachte geluiden moeten worden vermeden. De voorzieningen voor het hanteren en in bedwang houden van de dieren dienen zo te worden ontworpen en gebruikt dat lawaai tijdens het gebruik ervan tot een minimum wordt beperkt.
2.6.
Alarmsystemen (Zie punt 2.6 van het algemene gedeelte) 120
L 197/53
L 197/54
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
3.
Gezondheid
3.1.
Preventie en bestrijding van ziekten Aangezien landbouwhuisdieren vaak op commerciële landbouwbedrijven worden aangekocht, is het van belang dat maatregelen worden genomen die garanderen dat de gezondheidstoestand van de aangeschafte dieren goed is. Het bijeenbrengen van dieren van verschillende herkomst vormt een bijzonder risico. Voor alle landbouwhuisdiersoorten dienen op basis van de adviezen van dierenartsen medische preventieprogramma's te worden ontwikkeld en — in voorkomend geval — passende vaccinatieschema's te worden toegepast. Geregelde verzorging van de hoeven, maatregelen ter bestrijding van parasieten en gecontroleerde voeding zijn essentiële onderdelen van het gezondheidsbeheer van alle landbouwhuisdieren. Regelmatig onderzoek van het gebit en preventiemaatregelen tegen ziekten van de ademhalingswegen zijn met name in programma's met paardachtigen van groot belang. Voorts moet worden voorzien in een geregelde controle van productie-indices en een periodieke bepaling van de conditie. Er moet zorgvuldig op worden toegezien dat het gebruikte substraat geen bron is van infectieuze organismen of parasieten en ook de vermeerdering daarvan niet bevordert.
3.2.
Abnormaal gedrag Abnormaal gedrag zoals kauwen of bijten op staarten, oren of flanken, uittrekken van haar/wol, navelzuigen, heen-en-weerschommelen en kribbijten kunnen het gevolg zijn van ontoereikende verzorging of slechte milieuomstandigheden, sociale isolatie of verveling als gevolg van lange perioden van inactiviteit. Indien dergelijk abnormaal gedrag zich voordoet, dienen onmiddellijk maatregelen te worden genomen om de oorzaken weg te nemen, eventueel ook door het aanpassen van de milieuomstandigheden en de beheerpraktijken.
3.3.
Houderij Onthoornen van jonge of volwassen dieren, castratie en couperen dienen alleen dan te worden toegepast wanneer dat op diergeneeskundige of welzijnsgronden gerechtvaardigd is. Wanneer een dergelijke ingreep plaatsvindt, dienen passende verdoving en pijnbestrijding te worden toegepast.
3.4.
Verzorging van pasgeboren dieren Voor het met succes grootbrengen van pasgeboren landbouwhuisdieren is knowhow inzake veehouderij en verzorging van het hoogste niveau vereist. Aan wijfjesdieren in de laatste fase van de dracht en aan hun pasgeboren jongen dient een passend verblijf, met inbegrip van een droog en schoon leger, te worden geboden. De voorzieningen dienen te zijn ontworpen om de observatie van de dieren alsook de handhaving van hoge hygiënische normen te vergemakkelijken, aangezien jonge dieren bijzonder gevoelig zijn voor infecties. Aan alle pasgeboren dieren dient zo spoedig mogelijk na de geboorte, en bij voorkeur binnen een termijn van vier uur, een toereikende hoeveelheid colostrum te worden toegediend. Er dient een passende voorraad colostrum voorhanden te zijn voor noodgevallen. De toegepaste voederpraktijken dienen een normale groei en ontwikkeling mogelijk te maken. Herkauwers dienen vanaf de leeftijd van twee weken ruwvoer ter beschikking te hebben. Omdat pasgeboren dieren nog niet goed in staat zijn hun lichaamstemperatuur te reguleren, moet bijzonder zorgvuldig worden toegezien op het handhaven van een geschikte temperatuur. Soms kan een extra plaatselijke warmtebron noodzakelijk zijn. In dat geval moet worden gewaakt voor het toebrengen van letsel, bijvoorbeeld brandwonden, en voor accidentele brand. Om het risico van onaangepast moederlijk gedrag of verstoting te beperken, is het van belang ervoor te zorgen dat gedurende de eerste levensdagen van het jong een sterke moederbinding tot stand kan komen. Het is belangrijk gedurende deze periode de hantering en beheerprocedures zoals vervoer, castratie of het aanbrengen van merken zoveel mogelijk te beperken, zodat de band tussen moeder en jong niet wordt verstoord en de jonge dieren geen probleem hebben om voldoende hoeveelheden colostrum of melk in te nemen. De speningspraktijk dient te zijn afgestemd op de beperking van stress bij moeder en jong. Het onderbrengen van de gespeende jongen in groepen van leeftijdsgenoten is bevorderlijk voor de ontwikkeling van een verdraagzaam karakter en stabiele sociale structuren. 121
30.7.2007
30.7.2007
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
Op natuurlijke wijze opgroeiende biggen van varkens en minivarkens dienen niet te worden gespeend voor ze vier weken oud zijn, lammeren, geitenjongen en kalveren niet voor ze zes weken oud zijn en veulens van paardachtigen niet voor ze twintig weken oud zijn, tenzij dat op veterinaire of welzijnsgronden gerechtvaardigd is. Voor dieren die kunstmatig worden grootgebracht — meestal melkkalveren — moet voor een passend voederregime worden gezorgd dat aan alle voedingseisen tegemoet komt en, in het geval van herkauwers, een normale ontwikkeling van de pens bevordert. Tot vroegtijdige spening om experimentele of diergeneeskundige redenen kan worden besloten in overleg met de proefdiertechnicus en de bevoegde persoon die belast is met adviestaken met betrekking tot het welzijn van de dieren. In dergelijke gevallen dienen extra middelen te worden ingezet voor het welzijn en de verzorging van de betrokken dieren. 4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging
4.1.
Huisvesting Landbouwhuisdieren dienen in de leefruimten te worden gehuisvest in groepen van compatibele individuen, en de houderij dient zo te zijn opgezet dat verstoring van de sociale patronen wordt geminimaliseerd, tenzij dit op grond van de wetenschappelijke procedures of de welzijnseisen onmogelijk is. Wanneer deze dieren in groepen worden gehouden, komt er snel een welomschreven hiërarchie tot stand. In de eerste fase van de groepsvorming kunnen zich met een zekere frequentie agressieve interacties voordoen zolang de plaats van elk individu in de sociale rangorde nog niet vaststaat. Bijzondere zorg moet worden besteed aan het minimaliseren van agressie en mogelijke verwondingen wanneer groepen tot stand worden gebracht of gereorganiseerd of wanneer een nieuw dier in een groep wordt geïntroduceerd. In alle gevallen dienen de dieren te worden gegroepeerd op basis van hun lichaamsgrootte en leeftijd en dient hun sociale verenigbaarheid continu te worden gemonitord. Voor landbouwhuisdieren kan een scheiding van de leefgroep en afzonderlijke huisvesting, zelfs voor kortere tijd, aanzienlijke stress veroorzaken. Landbouwhuisdieren dienen daarom niet afzonderlijk te worden gehuisvest tenzij dit op veterinaire of welzijnsgronden gerechtvaardigd is. Uitzonderingen vormen de gevallen waarin de dieren er soms zelf de voorkeur aan geven afzonderlijk te worden gehuisvest, bijvoorbeeld wijfjesdieren die op het punt staan te werpen en volwassen beren die in natuurlijke omstandigheden solitair kunnen zijn. Tot afzonderlijke huisvesting om experimentele redenen kan worden besloten in overleg met de proefdiertechnicus en de bevoegde persoon die belast is met adviestaken met betrekking tot het welzijn van de dieren. Factoren waarmee daarbij rekening moet worden gehouden, zijn bijvoorbeeld het karakter van de betrokken dieren, hun vermoedelijke reactie op scheiding van de groep en de noodzaak en duur van een gewenningsperiode. Wanneer het nodig is dieren afzonderlijk te huisvesten, dienen zij visueel, auditief en olfactief contact te hebben met soortgenoten.
4.2.
Milieuverrijking Omdat een stimulerend milieu in belangrijke mate bijdraagt tot het welzijn van landbouwhuisdieren, moet voor milieuverrijking worden gezorgd om verveling en stereotiep gedrag tegen te gaan. Alle landbouwhuisdieren, ongeacht de soort, besteden in natuurlijke omstandigheden een groot deel van de dag aan grazen/eten/wroeten op zoek naar voedsel, alsook aan sociale interacties. Er dient hun passende gelegenheid te worden geboden om dit gedrag tentoon te spreiden, bijvoorbeeld door ze te laten weiden, door hun hooi of stro te verstrekken of door hun voorwerpen te geven die ze kunnen manipuleren, zoals kettingen of ballen. De milieuverrijkende materialen en voorwerpen dienen periodiek door andere te worden vervangen omdat de dieren, en varkens in het bijzonder, de neiging hebben hun belangstelling te verliezen voor dingen waaraan zij gewend zijn geraakt. Er moet voor voldoende milieuverrijkingsmiddelen worden gezorgd om agressief gedrag te beperken.
4.3.
Leefruimten — afmetingen en vloertype Een passend ontwerp van de leefruimten van landbouwhuisdieren is van essentieel belang om te garanderen dat de dieren binnen de leefruimte over voldoende plaats beschikken om een breed spectrum van normale gedragspatronen aan de dag te kunnen leggen. Het vloertype, de afwatering, de beschikbaarheid van beddingmateriaal (en bijgevolg het gemak waarmee hygiënische omstandigheden kunnen worden gehandhaafd) en de sociale omstandigheden (omvang en stabiliteit van de groep) zijn alle van invloed op de behoefte aan ruimte van de dieren. Alle leefruimten dienen zo te worden ontworpen en onderhouden dat de dieren niet klem kunnen komen te zitten en zich niet kunnen verwonden, bijvoorbeeld tussen scheidingswanden of onder voedertroggen. De dieren dienen niet te worden vastgebonden, tenzij om wetenschappelijke of diergeneeskundige redenen, en in dat geval niet langer dan nodig. 122
L 197/55
L 197/56
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
Er dient voldoende ruimte beschikbaar te zijn om elk dier in staat te stellen rechtop te staan, in een comfortabele positie te gaan liggen, zich te strekken en zich schoon te likken. Alle dieren moeten toegang hebben tot een gemeenschappelijke ligplaats en tot voldoende ruimte om te eten. De ligplaats dient zodanig te zijn dat alle dieren er tegelijkertijd op hun zij kunnen liggen, rekening houdend met het feit dat sommige landbouwhuisdieren zoals varkens graag zo gaan liggen dat zij direct fysiek contact hebben met soortgenoten, terwijl andere zoals paardachtigen liever een zekere afstand houden. Bij hoge omgevingstemperaturen, wanneer de dieren volledig van elkaar gescheiden moeten kunnen liggen om de warmteafvoer te vergemakkelijken, moet in meer ligruimte worden voorzien. De ligplaats dient van beddingmateriaal te worden voorzien om het comfort te verhogen en drukletsels te helpen voorkomen. Wanneer om experimentele redenen geen beddingmateriaal kan worden verstrekt, dient de vloer op passende wijze te worden ontworpen en geïsoleerd om het aanrakings- en (tenzij voor een gecontroleerd milieu wordt gezorgd) temperatuurcomfort te verhogen. De hoogte van de leefruimten dient voldoende te zijn om natuurlijke gedragingen zoals steigeren en elkaar bestijgen mogelijk te maken. Het vloermateriaal in de leefruimten dient ongevaarlijk te zijn en voldoende stroef om de dieren bij de voortbeweging en het veranderen van houding niet te hinderen. De vloeren dienen goed te worden onderhouden en wanneer nodig te worden vervangen, aangezien na verloop van tijd oppervlakkige beschadiging kan optreden die kan leiden tot kwetsuren. 4.4.
Voeder Het voer dient voldoende voedingsstoffen te bevatten om in de instandhoudings(energie)behoeften van alle dieren te voorzien, rekening houdend met de milieuomstandigheden waarin zij worden gehouden. Drachtige, zogende en opgroeiende dieren hebben extra energie nodig; de precieze hoeveelheid dient te worden afgestemd op de behoeften van de dieren (bv. melkvee van hoge genetische waarde). Ook aan het gehalte aan vitaminen en mineralen in het voer dient aandacht te worden besteed, bijvoorbeeld om kopervergiftiging bij schapen of de vorming van blaasstenen bij gecastreerde rammen te vermijden; indien nodig dient voor likstenen te worden gezorgd. Als de dieren leven van het gras dat ze grazen, dient de bezettingsdichtheid te worden beperkt om ervoor te zorgen dat voldoende gras beschikbaar is om in de voedingsbehoeften van alle dieren te voorzien. Als de beschikbare grashoeveelheid beperkt is, kan bijvoedering op de weide worden overwogen. In het geval van herkauwers en paarden dienen plotse veranderingen in de samenstelling van het voedsel te worden vermeden en dienen nieuwe componenten geleidelijk te worden ingevoerd, met name in het geval van krachtvoeders alsook gedurende perioden van verhoogd metabolisme, bijvoorbeeld rond het tijdstip van de worp. Er dient voor voldoende ruwvoer te worden gezorgd. In groepshuisvestingssystemen dient voldoende voedsel te worden verstrekt op een voldoende groot aantal plaatsen om te garanderen dat alle individuen erbij kunnen zonder het risico te lopen zich te verwonden. Groenvoer vormt een belangrijk onderdeel van het voedselpakket van landbouwhuisdieren. Aangezien er zoveel groenvoer nodig kan zijn dat het niet mogelijk is dit op te slaan in zakken, dient dit soort foerage, met inbegrip van hooi, stro, kuilvoer en hakvruchten, zo te worden opgeslagen dat de kwaliteitsafname en het risico van verontreiniging worden geminimaliseerd. Op plaatsen waar groenvoer en droog voer worden opgeslagen, dient een strategie ter bestrijding van ongedierte te worden geïmplementeerd. Wanneer voor het voederen van de gehuisveste dieren gebruik wordt gemaakt van gemaaid gras (bv. als de dieren niet zelf kunnen grazen), dient frequent versgemaaid gras te worden aangeboden omdat opgehoopt gras gaat broeien en oneetbaar wordt.
4.5.
Water De dieren dienen te allen tijde van fris en schoon water te zijn voorzien, waartoe alle leden van de groep een onbelemmerde toegang dienen te hebben. Het aantal drinkpunten c.q. de lengte van de trog dient zodanig te zijn dat alle groepsleden zich toegang tot het water kunnen verschaffen. Het debiet dient te zijn afgestemd op de behoeften van de individuele dieren, die immers variëren afhankelijk van de aard van het voeder, de fysiologische toestand en de omgevingstemperatuur. Zogende moederdieren hebben bijvoorbeeld een veel grotere behoefte aan water dan dieren die deel uitmaken van de voorraad.
4.6.
Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal (Zie punt 4.8 van het algemene gedeelte) 123
30.7.2007
30.7.2007
NL 4.7.
Publicatieblad van de Europese Unie
Reiniging (Zie punt 4.9 van het algemene gedeelte)
4.8.
Behandeling Indien er voorzieningen nodig zijn om de dieren te manipuleren en in bedwang te houden, dienen deze stevig te zijn gebouwd en veilig te zijn voor de dieren en de bedieners. Met name dient voor een stroeve vloerbedekking te worden gezorgd. De voorzieningen voor het manipuleren en in bedwang houden van de dieren kunnen de vorm aannemen van simpele toestellen die zich in de leefruimte zelf bevinden, of van complexere, gespecialiseerde inrichtingen die in de behoeften van de installatie als geheel voorzien. Dergelijke voorzieningen kunnen in of nabij de leefruimten worden aangebracht, waarbij er wel op dient te worden gelet dat zij de voor de dieren beschikbare ruimte niet verminderen of binnen de leefruimte geen mogelijk gevaarlijke fysieke hindernis doen ontstaan. De gespecialiseerde voorzieningen dienen voor zover mogelijk de volgende elementen te omvatten: lopen en boxen voor het isoleren van dieren; pootbaden; speciale voorzieningen voor bepaalde soorten, zoals dompelbaden en scheerboxen voor schapen; en een ruimte waar de dieren na de behandeling kunnen bekomen. Idealiter dienen deze voorzieningen, voor het comfort van zowel de dieren als de bedieners, bescherming te bieden tegen de heersende weersomstandigheden. De dieren dienen rustig en vastberaden te worden gehanteerd en mogen niet met grote snelheid door de lopen en gangen worden gejaagd. Deze dienen, rekening houdend met het natuurlijke gedrag van de dieren, te zijn ontworpen met het oog op het bewegingsgemak en de beperking van de kans op letsel. Toestellen om dieren te immobiliseren mogen hun geen letsel of onnodig ongemak veroorzaken. Middelen voor het toedienen van aversieve prikkels, hetzij mechanische of elektrische, dienen niet te worden gebruikt. De passages en doorgangen dienen voldoende breed te zijn om twee naast elkaar lopende dieren de vrije doorgang te verlenen; de breedte van de lopen daarentegen dient zodanig te zijn dat beweging in slechts één richting mogelijk is. Een geregelde hantering zorgt ervoor dat de dieren wennen aan contact met de mens. Als een frequente hantering noodzakelijk is, kan worden overwogen om angst en stress bij de dieren te verminderen via een africhtingsprogramma en positieve beloning. Een volledige beperking van de bewegingsvrijheid van de dieren is alleen toegestaan gedurende de tijd die nodig is voor onderzoek, behandeling of bemonstering, voor het schoonmaken van hun verblijven, voor het melken of voor het laden met het oog op transport.
4.9.
Op humane wijze doden van de dieren Alle systemen voor het op humane wijze doden van landbouwhuisdieren dienen erop gericht te zijn de dieren onnodig lijden te besparen. Een zorgvuldige behandeling door ervaren personen, waarbij zo weinig mogelijk van de normale praktijk wordt afgeweken, zal het leed van de dieren alvorens zij op humane wijze worden gedood zoveel mogelijk beperken. Het doden dient niet plaats te vinden in de aanwezigheid van andere dieren, behalve wanneer een zwaargewond dier uit zijn lijden moet worden verlost en de verplaatsing ervan tot nog meer pijn zou kunnen leiden.
4.10.
Registratie (Zie punt 4.12 van het algemene gedeelte)
4.11.
Identificatie De dieren dienen individueel te worden gemerkt door een passend gebruik van transponders, oormerken, plastic halsbanden en/of pensbolussen. Vriesbranden en tatoeëren zijn minder geschikt. Brandmerken dient niet te worden toegepast. De identificatiemiddelen mogen alleen door daartoe opgeleid personeel worden aangebracht, en wel op een moment waarop de procedure waarschijnlijk het geringste negatieve effect heeft op het betrokken dier. De gemerkte of getatoeëerde oren dienen regelmatig te worden gecontroleerd op tekenen van infectie en verloren merken dienen te worden vervangen, zo mogelijk met gebruikmaking van het oorspronkelijke oorgaatje. Indien elektronische identificatiemiddelen worden gebruikt, dienen zij qua grootte en type geschikt te zijn voor het betrokken dier. Regelmatig dient te worden gecontroleerd of zij correct functioneren en/of er zich geen ongunstige reacties voordoen, bijvoorbeeld een ontsteking op de plaats van het inbrengen, neiging tot schuren of verwondingen aan de slokdarm ten gevolge van het verkeerd inbrengen van een bolus. 124
L 197/57
L 197/58
Publicatieblad van de Europese Unie
NL b)
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van runderen
1.
Inleiding
30.7.2007
Runderen (Bos taurus en Bos indicus) zijn sociale dieren met een hiërarchische organisatievorm gebaseerd op dominantierelaties tussen kuddegenoten. Zij ontwikkelen vaak een speciale band met soortgenoten. Als herkauwers brengen zij een groot deel van de dag grazend door, afgewisseld met lange rustperioden. Runderen zijn normaliter makke dieren die gemakkelijk wennen aan contact met de mens. 2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan (Zie punt 2 van het algemene gedeelte betreffende landbouwhuisdieren en minivarkens)
3.
Gezondheid (Zie punt 3 van het algemene gedeelte betreffende landbouwhuisdieren en minivarkens)
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging
4.1.
Huisvesting Gehoornde en onthoornde dieren dienen niet samen te worden gehouden, met uitzondering van jonge kalveren en hun moeder.
4.2.
Leefruimten — afmetingen en vloertype Tabel G.1 Runderen: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte
Minimale omvang leefruimte (m2)
Minimaal bodemoppervlak per dier (m2/dier)
Ruimte bij de trog bij ad libitum voedering van onthoornde runderen (m/dier)
Ruimte bij de trog bij gerantsoeneerde voedering van onthoornde runderen (m/dier)
Tot en met 100
2,50
2,30
0,10
0,30
> 100 t/m 200
4,25
3,40
0,15
0,50
> 200 t/m 400
6,00
4,80
0,18
0,60
> 400 t/m 600
9,00
7,50
0,21
0,70
> 600 t/m 800
11,00
8,75
0,24
0,80
meer dan 800
16,00
10,00
0,30
1,00
Lichaams-gewicht (kg)
Wanneer runderen in binnenverblijven worden gehouden, moet voor een van beddingmateriaal voorziene ligruimte worden gezorgd die groot genoeg is opdat alle dieren tegelijkertijd kunnen liggen. In stallen zonder boxen neemt deze ruimte normaliter ongeveer 70 % van het in bovenstaande tabel vermelde minimale bodemoppervlak in beslag. De rest van de leefruimte kan bestaan uit een loop- en eetruimte zonder beddingmateriaal. Indien de ligruimte uit individuele, aan één kant open boxen bestaan, mag zij een kleinere oppervlakte beslaan; het totale aantal boxen dient wel 5 % groter te zijn dan het aantal dieren teneinde de concurrentie te temperen en ervoor te zorgen dat alle dieren tegelijk kunnen liggen. Het ontwerp van de boxen is van cruciaal belang voor het geboden comfort en daarom moet vóór de installatie het advies van deskundigen worden ingewonnen. Daarbij moet rekening worden gehouden met de volgende elementen: de grootte van het dier, een voldoende gecapitonneerd oppervlak om letsel te voorkomen, een goede afvoer van effluenten, correct geplaatste tussenschotten en kopbomen, voldoende ruimte voor verticale en zijwaartse kopbewegingen en voldoende plaats om het lichaam te strekken. De richel dient hoog genoeg te zijn om te voorkomen dat bij de reiniging mest de box instroomt, maar niet zo hoog dat de runderen bij het binnen- en buitengaan de voeten kunnen verwonden. De rest van de leefruimte kan bestaan uit een loop- en eetruimte zonder beddingmateriaal. De lengte van de boxen wordt hoofdzakelijk bepaald door het gewicht van de dieren. De breedte van de boxen kan variëren, afhankelijk van het gebruikte type tussenschot, maar dient zodanig te zijn dat de dieren comfortabel kunnen gaan liggen zonder dat de schotten teveel druk uitoefenen op de zachte delen van het lichaam. Over het ontwerp en de bouw van de boxen dient het advies van deskundigen te worden ingewonnen. 125
30.7.2007
NL 4.3.
Publicatieblad van de Europese Unie
Voeder Bij de trog dient voldoende ruimte te zijn om alle dieren tegelijkertijd te laten eten, tenzij de dieren over een onbeperkte hoeveelheid voeder beschikken (voedering ad libitum — zie bovenstaande tabel). Voor gehoornde runderen is meer ruimte bij de trog nodig dan voor onthoornde, en hiermee dient op passende wijze rekening te worden gehouden.
4.4.
Water Watertroggen: de lengte van de trog(gen) dient toereikend te zijn om 10 % van de dieren toe te laten tegelijk te drinken. Dit komt neer op ten minste 0,3 m troglengte per tien volwassen runderen. Zogende melkkoeien hebben 50 % meer ruimte nodig. Waterbakken: wanneer runderen in groep worden gehuisvest, zijn er ten minste twee waterbakken nodig. Voor groepen van meer dan twintig dieren is ten minste één drinkbak per tien dieren vereist.
4.5.
Behandeling Wanneer de dieren machinaal worden gemolken, dienen de toestellen met de grootste zorg te worden onderhouden om ziekten zoals uierontsteking te voorkomen. Gehoornde runderen kunnen in besloten ruimten een gevaar opleveren voor het personeel. In die omstandigheden kan worden overwogen de dieren te onthoornen. Dit dient voor zover mogelijk te geschieden wanneer de dieren nog geen acht weken oud zijn.
c)
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van schapen en geiten
1.
Inleiding Schapen (Ovis aries) zijn grazende dieren. De verschillende rassen zijn door hun uiteenlopende kenmerken, bijvoorbeeld de eigenschappen van de vacht, aangepast aan een breed spectrum van klimaatomstandigheden. Zowel in het wild als in de schaaphouderij zijn het zeer sociale dieren die hun hele leven doorbrengen in de nabijheid van andere leden van de kudde, die zij individueel herkennen. Sociaal isolement is voor deze diersoort dan ook traumatisch. Met deze factor dient rekening te worden gehouden bij het ontwerpen van schapenverblijven. Dat neemt niet weg dat er qua sociale cohesie merkbare verschillen bestaan tussen de rassen; bergschapen, bijvoorbeeld, troepen over het algemeen niet zo dicht samen zolang zij niet worden verstoord. Geiten (Capra hircus) zijn van nature nieuwsgierige dieren die over het algemeen positief interageren met andere diersoorten en met de mens. Net als schapen leven zij in sociale groepen en lijden zij onder sociaal isolement. Geiten zijn eerder loofeters dan grazers en zijn het beste aangepast aan droge, vaste bodems. Het zijn opmerkelijke klimmers; daarvan maken zij gebruik bij het foerageren. Zij verkiezen warme temperaturen; vochtige en winderige omstandigheden worden door hen niet goed verdragen.
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan Bij extreme weersomstandigheden moeten schapen kunnen beschikken over een natuurlijke of kunstmatige beschutting tegen wind en felle zonestraling. Geiten zijn wegens hun anders samengestelde vacht minder goed bestand tegen langdurige regen en dienen, als zij buiten worden gehouden, te kunnen beschikken over een overdekt schuilhok. Pas geschoren dieren verlangen een hogere omgevingstemperatuur dan dieren met een intacte vacht.
3.
Gezondheid Volwassen schapen en wolharige geiten dienen ten minste een keer per jaar te worden geschoren, tenzij dit strijdig is met hun welzijn.
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging
4.1.
Huisvesting Ongesneden volwassen mannetjes van beide soorten zijn vaak meer solitair dan wijfjes en juveniele exemplaren. Zij kunnen agressief zijn, met name tijdens het voortplantingsseizoen; dan zijn maatregelen nodig om het risico van gevechten en van verwonding van de verzorgers te beperken. Gehoornde en onthoornde geiten dienen niet samen te worden gehuisvest. 126
L 197/59
L 197/60
Publicatieblad van de Europese Unie
NL 4.2.
30.7.2007
Milieuverrijking Geitenverblijven dienen verhevenheden te bevatten die naar aantal en omvang toereikend zijn om te beletten dat de dominante dieren ondergeschikte exemplaren de toegang ertoe ontzeggen.
4.3.
Leefruimten — afmetingen en vloertype Tabel G.2 Schapen en geiten: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte
Minimale omvang leefruimte (m2)
Minimaal bodemoppervlak per dier (m2/dier)
Minimumhoogte tussenschotten (*) (m)
Ruimte bij de trog bij ad libitum voedering (m/dier)
Ruimte bij de trog bij gerantsoeneerde voedering (m/dier)
Tot en met 20
1,0
0,7
1,0
0,10
0,25
> 20 t/m 35
1,5
1,0
1,2
0,10
0,30
> 35 t/m 60
2,0
1,5
1,2
0,12
0,40
meer dan 60
3,0
1,8
1,5
0,12
0,50
Lichaams-gewicht (kg)
(*)
In het geval van volwassen geiten dient de minimumhoogte van de tussenschotten eventueel te worden verhoogd om ontsnapping te voorkomen.
De hele leefruimte dient een vaste bodem te hebben die voorzien is van geschikt beddingmateriaal. 4.4.
Water In binnenleefruimten voor schapen en geiten is ten minste één drinkpunt per twintig dieren vereist.
4.5.
Identificatie In het kader van experimenten van korte duur met geiten en kortharige schapenrassen is het verven van de vacht met behulp van in de veehouderij geaccepteerde, niet-giftige producten toegestaan.
d)
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van varkens en minivarkens
1.
Inleiding Het tamme varken (Sus scrofa) stamt af van het Europese everzwijn. Hoewel het vele generaties lang intensieve selectie heeft ondergaan voor productiekenmerken van economisch belang, heeft het tamme varken grotendeels hetzelfde gedragsrepertoire behouden als zijn wilde voorouders. Tenzij de omstandigheden het beletten, leven varkens in kleine familiegroepen, zijn zij actief tijdens de schemeruren en vertonen zij een sterk ontwikkeld exploratief gedrag. Het zijn omnivoren die een groot deel van hun actieve perioden foeragerend doorbrengen. Met het oog op het werpen zondert de zeug zich af en brengt haar jongen ter wereld in een kraamnest dat zij zelf heeft aangelegd. Het spenen is een geleidelijk proces dat afloopt wanneer de biggen ongeveer vier maand oud zijn; de jongen integreren zich geleidelijk in de leefgroep zonder dat dit met veel agressie gepaard gaat. Minivarkens verschillen in menig belangrijk opzicht van boerderijvarkens. Door middel van traditionele veredelingsprocedures is een aantal verschillende minivarkensrassen ontwikkeld met het oog op de productie van een klein, als laboratoriumdier geschikt varken voor wetenschappelijk onderzoek. In deze bijlage wordt onder „minivarken” verstaan een klein varkensras dat bestemd is voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden en waarvan het volwassen lichaamsgewicht in de meeste gevallen niet meer bedraagt dan 60 kg, maar in sommige rassen tot 150 kg kan bereiken. Gezien het zeer verschillende lichaamsgewicht van de volwassen dieren kunnen de aanbevelingen met betrekking tot boerderijvarkens niet altijd lineair worden geëxtrapoleerd op basis van het gewicht. De aanbevelingen in dit document betreffen beide varkenstypen, waarbij in voorkomend geval de specifieke eisen voor minivarkens als zodanig zijn aangegeven.
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan
2.1.
Temperatuur Varkens en minivarkens zijn erg gevoelig voor de omgevingstemperatuur en stemmen hun gedrag prioritair af op thermoregulatie. Varkens kunnen worden gehouden in een omgeving met een uniforme, gecontroleerde temperatuur. In dat geval dient de temperatuur in de hele ruimte binnen het thermisch neutrale bereik te worden gehandhaafd. Als 127
30.7.2007
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
L 197/61
alternatief kunnen zij in een leefruimte met verschillende microklimaten worden gehouden; in dat geval dient de ligruimte plaatselijk te worden verwarmd of ingericht als leger en moet voor passend beddingmateriaal worden gezorgd. Een temperatuurgradiënt in de leefruimte wordt als heilzaam beschouwd. Varkens die in de openlucht worden gehouden, kunnen een lagere omgevingstemperatuur verdragen mits zij kunnen beschikken over een passende schuilplaats met een ruime hoeveelheid droog beddingmateriaal en extra voer.
Tabel G.3 Varkens en minivarkens: richtwaarden voor het temperatuurbereik voor afzonderlijk gehuisveste dieren Aanbevolen temperatuurbereik (oC)
Levendgewicht (kg)
Minder dan 3
30 tot 36
van 3 t/m 8
26 tot 30
> 8 t/m 30
22 tot 26
> 30 t/m 100
18 tot 22
meer dan 100
15 tot 20
De geschikte temperatuur hangt, behalve van het lichaamsgewicht, ook af van de geslachtsrijpheid, de aan- of afwezigheid van beddingmateriaal, groepshuisvesting en de energiewaarde van het opgenomen voedsel. De in de tabel vermelde intervallen dienen zo te worden geïnterpreteerd dat dieren met een geringer lichaamsgewicht, zonder beddingmateriaal of waarvan de energieopname is gerantsoeneerd, een hogere temperatuur behoeven.
Biggen met een laag lichaamsgewicht zijn erg gevoelig voor de omgevingstemperatuur en dienen bij een hogere temperatuur te worden gehouden. Voor tomen pasgeboren biggen is een ligplaats vereist waar een temperatuur van ten minste 30 oC heerst; deze mag afnemen tot 26 oC wanneer zij de leeftijd van twee weken bereiken. De minimale kamertemperatuur in de kraam- en zoogvertrekken is die welke nodig is om op de ligplaats van de biggen een passende temperatuur te handhaven, rekening houdend met eventuele plaatselijke warmtebronnen. Wegens hun intense metabolisme hebben zogende zeugen gemakkelijk last van hittestress en de kamertemperatuur in het kraamvertrek dient daarom idealiter niet meer dan 24 oC te bedragen.
3.
Gezondheid
(Zie punt 3 van het algemene gedeelte betreffende landbouwhuisdieren en minivarkens)
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging
4.1.
Milieuverrijking
Varkens zorgen voor een ruimtelijke scheiding van verschillende gedragsactiviteiten, waardoor functioneel onderscheiden zones (nest of leger, foerageerplaats, latrine, …) ontstaan. De leefruimten dienen dan ook de totstandkoming van dergelijke zones mogelijk te maken, hetzij doordat heel veel ruimte beschikbaar is, hetzij door een passende onderverdeling van de leefruimten.
Varkens zijn erg onderzoekend ingesteld en dienen te worden gehouden in een milieu dat voldoende complex is om het voor de soort kenmerkende exploratiegedrag tot uiting te laten komen. Alle varkens dienen te allen tijde te kunnen beschikken over voldoende materiaal om te onderzoeken en te manipuleren, met inbegrip van de mogelijkheid om te wroeten, wil men het risico van gedragsstoornissen beperken.
4.2.
Leefruimten — afmetingen en vloertype
Tabel G.4 vermeldt de minimale ruimtebehoefte per dier in functie van het levendgewicht. De leefruimten dienen zo te worden ontworpen dat zij nog steeds geschikt zijn voor het huisvesten van de varkens wanneer die het hoogste levendgewicht hebben bereikt dat in de gegeven omstandigheden mogelijk is. Het aantal verhuizingen naar andere leefruimten dient te worden geminimaliseerd. 128
L 197/62
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
30.7.2007
Tabel G.4 Varkens en minivarkens: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte Minimale omvang leefruimte (*) (m2)
Minimaal bodemoppervlak per dier (m2/dier)
Minimale ligruimte per dier (in het thermisch neutrale temperatuurbereik) (m2/dier)
Tot en met 5
2,0
0,20
0,10
> 5 t/m 10
2,0
0,25
0,11
> 10 t/m 20
2,0
0,35
0,18
> 20 t/m 30
2,0
0,50
0,24
> 30 t/m 50
2,0
0,70
0,33
> 50 t/m 70
3,0
0,80
0,41
> 70 t/m 100
3,0
1,00
0,53
> 100 t/m 150
4,0
1,35
0,70
meer dan 150
5,0
2,50
0,95
Volwassen beren (normale lichaamsgrootte)
7,5
Levendgewicht (kg)
(*)
1,30
Varkens mogen gedurende kortere perioden in kleinere leefruimten worden opgesloten, bijvoorbeeld door de grote leefruimte onder te verdelen door middel van tussenschotten, wanneer dit om veterinaire of experimentele redenen gerechtvaardigd is, bijvoorbeeld omdat de voedselopname op individueel niveau moeten worden gereguleerd.
Wanneer varkens afzonderlijk of in een kleine groep worden gehuisvest, dient hun meer ruimte per dier te worden gegeven dan nodig is in het geval van grotere groepen.
Varkens dienen nooit te worden vastgebonden en dienen niet langer in boxen of kratten te worden opgesloten dan de korte tijd die nodig is voor voeding, inseminatie, veterinaire behandeling of experimentele ingrepen. De huisvesting van zeugen en biggen dient zodanig te zijn dat de specifieke gedragspatronen van de zeug vóór en na het werpen en die van de biggen na de geboorte tot ontplooiing kunnen komen. Hoewel het gebruik van kraamboxen de overlevingskans en het welzijn van de biggetjes in bepaalde omstandigheden ten goede kan komen, dient zoveel mogelijk te worden vermeden de zeugen omstreeks het tijdstip van de worp en tijdens de zoogperiode in een klein hok op te sluiten en moet worden gestreefd naar een vrijere behuizing.
Welk vloermateriaal het meest geschikt is, hangt af van de grootte en het gewicht van de varkens. Voor het gemak van het aanbrengen van substraat waarin de varkens kunnen woelen en nesten kunnen maken, is het wenselijk dat de ligruimte in het hok een vaste vloer heeft. Roostervloeren kunnen dienstig zijn voor het bevorderen van een goede hygiëne, maar de afmetingen van de balken en tussenruimten dienen te zijn afgestemd op de grootte van de varkens om letsel aan de poten te voorkomen.
4.3.
Voeder Voor de vleesproductie gehouden varkens worden meestal ad libitum gevoederd tot zij bijna volwassen zijn, waarna het voer moet worden gerantsoeneerd om vetzucht te vermijden. Minivarkens hebben de neiging obees te worden als zij met standaard varkensvoer worden gevoederd. Speciaal caloriearm voer met verhoogd vezelgehalte helpt dit probleem te voorkomen. Als rantsoenering noodzakelijk is, vertonen varkens een verhoogde neiging tot foerageren die tot uiting kan komen in verhoogde activiteit en agressie en stereotiep oraal gedrag. Om deze problemen te vermijden is het belangrijk de samenstelling van het voedsel aan te passen om het verzadigingsgevoel te verhogen, bijvoorbeeld door de toediening van meer voedingsvezels en het ter beschikking stellen van een geschikt foerageersubstraat zoals stro.
Wanneer rantsoenering wordt toegepast, dienen jonge, opgroeiende dieren ten minste twee keer per dag te worden gevoederd; volwassen dieren dienen één keer per dag te worden gevoederd omdat een maaltijd van voldoende omvang belangrijk is om de dieren een verzadigingsgevoel te geven en agressie te minimaliseren. Wanneer het voeder wordt gerantsoeneerd, moet ervoor worden gezorgd dat alle individuen in de groep bij het voer kunnen komen zonder dat dit aanleiding geeft tot agressie. Door het bieden van voldoende ruimte bij de trog dient ervoor te worden gezorgd dat de dieren gelijktijdig kunnen eten. De aanbevolen minimumwaarden worden vermeld in tabel G.5. Wanneer de dieren afzonderlijk of in kleine groepen zijn gehuisvest, geldt dezelfde minimumruimte bij de trog als in het geval van gerantsoeneerde voedering. Wanneer de dieren in grotere groepen zijn gehuisvest en ad libitum worden gevoederd, kunnen zij de ruimte bij de trog delen en is er in totaal minder ruimte nodig. 129
30.7.2007
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
L 197/63
Tabel G.5 Varkens en minivarkens: minimale ruimte bij de voedertrog Minimale ruimte bij de trog (cm) (bij ad libitum en gerantsoeneerde voedering (*))
Minimale ruimte bij de trog per dier bij ad libitum voedering (cm/dier)
Tot en met 10
13
2,0
> 10 t/m 20
16
2,5
> 20 t/m 30
18
3,0
> 30 t/m 50
22
3,5
Levendgewicht (kg)
> 50 t/m 70
24
4,0
> 70 t/m 100
27
4,5
> 100 t/m 150
31
5,0
meer dan 150
40
7,0
(*)
4.4.
Elk varken waarvan het voer wordt gerantsoeneerd, dient ten minste over de minimale ruimte bij de trog te beschikken.
Water Aangezien varkens bijzonder gevoelig zijn voor watertekort dient in het geval van groepshuisvesting te worden gezorgd voor ten minste twee drinkpunten per leefgroep — dan wel voor een grote waterbak waaruit meer dan één varken tegelijk kan drinken — teneinde te voorkomen dat dominante dieren ondergeschikte groepsgenoten de toegang tot het drinkpunt ontzeggen. Daartoe wordt aanbevolen ten minste in de volgende minimale drinkgelegenheid te voorzien.
Tabel G.6 Varkens en minivarkens: minimumvoorziening met drinkpunten Type drinktoestel
Aantal varkens per drinkpunt
Drinknippels of drinkautomaten
10
Grote drinkbakken (waaruit ten minste twee varkens tegelijk kunnen drinken)
20
Als varkens worden gehuisvest in grotere groepen die van water worden voorzien via een open trog, dient de trogrand die toegang biedt tot het water hetzij ten minste zo lang te zijn dat één enkel varken er ongehinderd kan drinken (zie de in tabel G.5 vermelde waarden voor ruimte bij de trog in het geval van gerantsoeneerde voedering), hetzij een lengte te hebben van ten minste 12,5 mm per aanwezig varken; het criterium dat de grootste troglengte oplevert, is bepalend.
Tabel G.7 Varkens en minivarkens: minimaal drinkwaterdebiet voor varkens Type varken
Minimaal waterdebiet (ml/min)
Gespeende biggen
500
Opgroeiende biggen
4.5.
700
Guste zeugen en beren
1 000
Zogende zeugen
1 500
Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal Beddingmateriaal draagt op meer dan één manier bij tot het welzijn van varkens. Het verhoogt het fysieke en thermische comfort (behalve in zeer warme omstandigheden), kan worden gegeten als maagvulling en ter verhoging van het verzadigingsgevoel en levert een substraat ten behoeve van foerageer- en nestbouwgedrag. In welke mate deze onderscheiden voordelen daadwerkelijk worden benut, hangt af van de aard van het 130
L 197/64
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
beddingmateriaal: globaal genomen is lang stro het beste materiaal, maar alternatieven zoals gehakseld stro, zaagsel, houtkrullen en papiersnippers bieden ook bepaalde voordelen. Het beddingmateriaal dient niet-giftig te zijn en zo mogelijk te zorgen voor structurele diversiteit om het onderzoekgedrag van de dieren te stimuleren. Aan alle varkens dient beddingmateriaal te worden verstrekt, tenzij dat om experimentele redenen is uitgesloten; dat is met name belangrijk voor hoogdrachtige zeugen, die een sterke drang tot het maken van nesten vertonen, en voor varkens waarvan het voer wordt gerantsoeneerd, die een sterke foerageerdrang hebben.
e)
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van paardachtigen, met inbegrip van paarden, pony's, ezels, muilezels en muildieren
1.
Inleiding De paardachtigen hebben zich ontwikkeld tot grazers van open graslanden. De gedomesticeerde paarden en pony's (Equus caballus) en ezels (Equus asinus) lijken wat hun gedragsrepertoire betreft nog helemaal op hun voorouders. In de wilde of halfwilde staat leven paardachtigen in kudden die zijn onderverdeeld in kleine familiegroepen of troepen, die in de meeste gevallen een hengst en meerdere merries, veulens en jaarlingen omvatten. Hun sociale structuur heeft de vorm van een duidelijk omschreven hiërarchie. Individuen die behoren tot dezelfde groep ontwikkelen vaak een hechte wederzijdse binding; het is belangrijk zich hiervan bewust te zijn en dergelijke banden, voor zover mogelijk, niet te verbreken. Wederzijds toiletteren is een bijzondere belangrijk element van hun sociaal leven. In tegenstelling tot herkauwers kunnen paardachtigen vele uren lang continu grazen. In natuurlijke omstandigheden besteden zij vijftien tot zestien uur per dag aan deze activiteit. Hoewel hun normale voedsel uit gras, kruiden en bladeren bestaat, zijn zij erg kieskeurig wat betreft de grassoort en de delen van de plant die zij consumeren. Hun normale activiteitspatroon volgt het schema: grazen, een paar stappen nemen en weer grazen. Op deze wijze foerageren zij niet alleen maar nemen zij ook lichaamsbeweging en kunnen zij op een etmaal een lange afstand afleggen. Idealiter dienen beheersystemen voor paardachtigen te zijn afgestemd op hun natuurlijk gedrag en met name op de behoefte aan grazen, lichaamsbeweging en sociaal contact. Het zijn dieren die ingesteld zijn op vluchten en zij raken dan ook makkelijk opgeschrikt; ook hiermee dient rekening te worden gehouden.
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan
2.1.
Temperatuur In koele omstandigheden kan — met name indien de dieren zijn geschoren — gebruik worden gemaakt van paardendekken, maar die dienen dagelijks te worden verwijderd en gecontroleerd. De manen en staarten van paardachtigen bieden bescherming tegen slechte weersomstandigheden en tegen vliegen; zij dienen niet te worden verwijderd of afgesneden. Wanneer het nodig is manen of staarten in te korten of te fatsoeneren, dient dit te geschieden door trimmen en niet door het uittrekken van haren.
3.
Gezondheid (Zie punt 3 van het algemene gedeelte betreffende landbouwhuisdieren en minivarkens)
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging
4.1.
Leefruimten — afmetingen en vloertype In het ideale geval dienen paardachtigen in de wei te worden gehouden of dienen zij gedurende ten minste zes uur per dag toegang te hebben tot een wei. Wanneer paardachtigen worden gehouden in omstandigheden waarin zij weinig of niet kunnen grazen, dient hun extra ruwvoer te worden verstrekt zodat zij meer tijd aan eten kunnen besteden en verveling wordt tegengegaan. In het geval van binnenleefruimten verdienen groepshuisvestingssystemen de voorkeur aangezien deze gelegenheid bieden tot sociaal contact en lichaamsbeweging. Voor paarden is het van essentieel belang dat zorgvuldig wordt gecontroleerd of de leden van een zelfde groep elkaar verdragen. Hoeveel ruimte er in totaal nodig is in binnenleefruimten, hangt samen met de vraag of de dieren dagelijks uitloop hebben op plaatsen in de openlucht die graas- en/of andere exercitiegelegenheid bieden. Voor de hieronder vermelde cijfers is uitgegaan van de veronderstelling dat in een dergelijke uitloopgelegenheid is voorzien. Zo niet, dan is in de binnenverblijven aanzienlijk meer ruimte nodig. 131
30.7.2007
30.7.2007
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
L 197/65
Tabel G.8 Paardachtigen: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte Minimaal bodemoppervlak per dier (m2/dier) Schofthoogte (m)
Minimum-hoogte leefruimte (m)
Per dier dat afzonderlijk of in een groep van 3 of minder dieren wordt gehouden
Per dier dat in een groep van 4 of meer dieren wordt gehouden
Kraambox/merrie met veulen
van 1,00 t/m 1,40
9,0
6,0
16
3,00
> 1,40 t/m 1,60
12,0
9,0
20
3,00
meer dan 1,60
16,0
(2 x SH)2 (*)
20
3,00
(*)
Om voldoende plaats te garanderen, moet de beschikbaar te stellen ruimte per dier worden gebaseerd op de schofthoogte (SH).
De lengte van de korte zijde dient ten minste 1,5 × de schofthoogte van het dier te bedragen. Met het oog op het welzijn van de dieren dienen de binnenleefruimten hoog genoeg te zijn om de dieren toe te laten zich in hun volle lengte op te richten. Roostervloeren zijn voor paardachtigen ongeschikt. 4.2.
Voeder Onjuiste voeding van paardachtigen kan zeer ernstige consequenties hebben voor hun welzijn en met name leiden tot ziekten zoals kolieken en hoefbevangenheid. Aangezien deze dieren in natuurlijke omstandigheden langdurig grazen, dienen zij idealiter constant te zijn voorzien van foerage in de vorm van vers gras, hooi, kuilvoeder of stro. Als zij niet de gelegenheid hebben om te grazen, dienen zij dagelijks te worden voorzien van een voldoende hoeveelheid langvezelig voer/ruwvoer. Indien mogelijk dient het ruwvoer op de grond of in goed ontworpen ronde voedertoestellen te worden aangeboden. Hooinetten en ruiven dienen zo te zijn ontworpen en geplaatst dat het risico van letsel zoveel mogelijk wordt beperkt. Indien de dieren met „hard” voer (krachtvoer) worden gevoederd, dient, met name in het geval van groepshuisvesting, bij het voederen zo mogelijk de in de kudde bestaande dominantiehiërarchie te worden gerespecteerd. De dieren dienen bij voorkeur afzonderlijk te worden gevoederd. Als dat niet mogelijk is, dienen de voederpunten ten minste 2,4 m uiteen te liggen en dient er ten minste één voederpunt per dier te zijn. Paarden die krachtvoer krijgen, moeten frequent kleine hoeveelheden voeder toegediend krijgen.
4.3.
Water Paarden verkiezen te drinken van een open wateroppervlak en daarmee dient zo mogelijk rekening te worden gehouden. Indien gebruik wordt gemaakt van automatische drinknippels kan het nodig zijn sommige dieren in het gebruik daarvan te trainen.
4.4.
Identificatie Oormerken en tatoeages dienen bij paardachtigen niet te worden gebruikt. Indien de identificatie niet uitsluitend op de kleur van het haarkleed kan worden gebaseerd, dienen transponders te worden gebruikt. Ook van een nummer voorziene halsbanden en aan het halster bevestigde plaatjes worden met succes toegepast.
H.
SOORTSPECIFIEKE RICHTSNOEREN VOOR VOGELS
a)
Algemene informatie
1.
Inleiding Vogels worden gebruikt voor een brede scala van onderzoekdoeleinden, met inbegrip van fundamenteel onderzoek, toegepast diergeneeskundig onderzoek en toxicologie. Huishoenders en kalkoenen zijn de vogelsoorten die in laboratoria het vaakst worden gebruikt, met name in ontwikkelingsstudies en ten behoeve van de productie van biologische materialen zoals weefsels en antilichamen. Daarnaast worden huishoenders ook het vaakst gebruikt bij onderzoek naar het welzijn van vogels. Huishoenders worden gebruikt bij de beoordeling van de veiligheid en doeltreffendheid van farmaceutische stoffen, terwijl kwartels en andere vogels vaker het 132
L 197/66
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
voorwerp uitmaken van ecotoxicologisch onderzoek. Andere, minder courant gebruikte soorten zoals duiven en wilde vogels vinden hoofdzakelijk toepassing in psychologisch en fundamenteel fysiologisch of zoölogisch onderzoek. Het vangen van wilde vogels om ze als proefdieren te gebruiken, dient te worden vermeden tenzij dat voor het doel van het experiment juist noodzakelijk is. Hoewel alle vogels hetzelfde fundamentele bouwplan hebben, dat in wezen door hun vermogen tot vliegen wordt bepaald, vertonen zij een uiterst breed spectrum van aanpassingen wat hun bewegings- en voedingsgewoonten betreft. De meeste soorten zijn aangepast om zich in alle richtingen door relatief grote, driedimensionale ruimten te bewegen door middel van een of meer voortbewegingswijzen zoals vliegen, lopen, rennen, zwemmen of duiken, zowel tijdens het foerageren als tijdens de trek. Veel vogelsoorten zijn zeer sociaal en dienen voor zover mogelijk in stabiele groepen te worden gehouden. Voor de courant gefokte en gebruikte laboratoriumsoorten worden hier nadere bijzonderheden verstrekt. Cruciaal is dat bij de huisvesting en verzorging van minder courant gebruikte soorten die hieronder niet aan de orde komen, naar behoren rekening wordt gehouden met hun ethologische, fysiologische en sociale behoeften. Alvorens exemplaren van dergelijke soorten worden aangeschaft of gebruikt, dient onderzoek te worden gedaan naar protocollen voor het huisvesten, houden en verzorgen ervan. Over de eisen die door andere soorten worden gesteld (en over de maatregelen die moeten worden genomen in geval van gedrags- of voortplantingsstoornissen) dient nader advies te worden ingewonnen bij deskundigen en verzorgers, teneinde te garanderen dat in de specifieke behoeften van elke soort wordt voorzien. Informatie en richtsnoeren met betrekking tot minder courant gebruikte soorten is opgenomen in het document met achtergrondinformatie. Bij landbouwkundig onderzoek, waarvoor het nodig is dat de dieren onder soortgelijke omstandigheden worden gehouden als de dieren op commerciële landbouwbedrijven, dienen bij de houderij ten minste de normen te worden nageleefd die zijn vervat in Richtlijn 98/58/EG en in de specifieke richtlijn ter bescherming van legkippen (Richtlijn 1999/74/EG van de Raad (1) alsook in de aanbevelingen die zijn aangenomen krachtens de Overeenkomst van de Raad van Europa betreffende de bescherming van dieren die voor landbouwdoeleinden worden gehouden (ETS nr. 87). Veel mogelijke welzijnsproblemen die specifiek zijn voor vogels hangen samen met onaangepast pikgedrag. Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen agressief pikken, verenpikken (waarbij vogels pikken naar de veren van soortgenoten of plukken en trekken aan hun eigen veren) en pikken naar de huid van andere vogels, wat ernstig lijden en zelfs de dood tot gevolg kan hebben indien het geen halt wordt toegeroepen. De oorzaken van schadelijk pikgedrag zijn niet altijd duidelijk, maar het is vaak mogelijk uitbarstingen van dergelijk gedrag te voorkomen door de jonge vogels groot te brengen in omstandigheden waarin zij beschikken over een substraat dat geschikt is om in te pikken en te foerageren. Kuikens van alle soorten dienen daarom te worden gehuisvest op vaste, met strooisel bedekte vloeren. Preventie is van groot belang omdat beschadigde veren de aandacht van hoenders trekken, zodat de aanwezigheid van enkele vogels met aangepikte veren kan leiden tot een snelle verbreiding van kwaadaardig pikgedrag. Om dergelijke uitbarstingen van kwaadaardig pikken te vermijden of dit gedrag als het zich voordoet te beperken of een halt toe te roepen, dient een reeks maatregelen te worden genomen. Deze omvatten het ter beschikking stellen van alternatieve doelwitten voor pikgedrag zoals substraat dat voedsel bevat, touwbundeltjes, pikblokken of stro; het aanbrengen van visuele barrières; de periodieke of tijdelijke vermindering van de lichtintensiteit of het gebruik van rood licht; en het gebruik van lichtbronnen die UV-straling uitzenden. In de handel zijn anti-piksprays verkrijgbaar die kunnen worden gebruikt om de incidentie van kwaadaardig pikken op de korte termijn te verminderen, hetgeen uiteraard niet wegneemt dat daarnaast ook de onderliggende oorzaken van het gedrag moeten worden aangepakt. Bepaalde gedomesticeerde vogelrassen hebben kunstmatige selectie ondergaan om schadelijk pikgedrag te verminderen; bij wetenschappelijke experimenten dient zoveel mogelijk van dergelijke rassen gebruik te worden gemaakt. Methoden die pijn of ernstig ongemak veroorzaken, zoals langdurige perioden van bijzonder lage lichtintensiteit (dit wil zeggen minder dan 20 lux) of fysieke verminkingen zoals het kappen van de snavels dienen niet te worden toegepast. Vogels die zijn gehuisvest in een milieu van slechte kwaliteit waarin zij niet de gelegenheid krijgen te foerageren, lichaamsbeweging te nemen of contact te hebben met soortgenoten, zullen te kampen hebben met chronisch onwelzijn dat tot uiting kan komen in stereotiep gedrag, bijvoorbeeld zelfverminking, verenpikken en ijsberen. Dergelijk gedrag kan wijzen op een ernstig welzijnsprobleem en dient de aanleiding te vormen tot het onmiddellijk herbezien van de huisvestings-, houderij- en verzorgingspraktijk. 2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan
2.1.
Ventilatie Vele soorten zijn erg gevoelig voor tocht. Daarom moeten maatregelen worden genomen die voorkomen dat de vogels teveel afkoelen. De concentratie van stof en gassen zoals kooldioxide en ammoniak in de atmosfeer dient zoveel mogelijk te worden beperkt.
(1)
PB L 203 van 3.8.1999, blz. 53.
133
30.7.2007
30.7.2007
Publicatieblad van de Europese Unie
NL 2.2.
L 197/67
Temperatuur Waar passend dient de vogels een milieu te worden geboden dat plekken omvat waar verschillende temperaturen heersen, zodat zij een zekere mate van controle hebben over hun omgevingstemperatuur. Gezonde volwassen kwartels, duiven, tamme eenden, ganzen, huishoenders en kalkoenen dienen te worden gehuisvest bij temperaturen tussen 15 oC en 25 oC. Van cruciaal belang is dat rekening wordt gehouden met de interactie tussen temperatuur en vochtigheidsgraad, omdat sommige soorten zelfs binnen het voorgeschreven temperatuurbereik last kunnen hebben van hittestress indien de luchtvochtigheid te hoog is. Voor soorten waarvoor geen gepubliceerde richtsnoeren inzake temperatuur en luchtvochtigheid voorhanden zijn, dient te worden nagegaan welke klimaatomstandigheden zij in het wild in de loop van het jaar ondervinden, en deze dienen zo getrouw mogelijk te worden nagebootst. Ten behoeve van zieke of jonge vogels kan het noodzakelijk zijn te zorgen voor een hogere kamertemperatuur dan de hieronder genoemde, dan wel voor een plaatselijke bron van extra warmte zoals een broedlamp (zie tabel H.1). Tabel H.1 Richtsnoeren inzake temperatuur en luchtvochtigheid voor huishoenders (Gallus gallus domesticus) en kalkoenen (Meleagris gallopavo) Temperatuur onder lamp (oC)
Omgevingstemperatuur in vertrek (oC)
Luchtvochtigheid (%)
Tot en met 1
35
25 t/m 30
60 t/m 80
> 1 t/m 7
32
22 t/m 27
60 t/m 80
> 7 t/m 14
29
19 t/m 25
40 t/m 80
> 14 t/m 21
26
18 t/m 25
40 t/m 80
> 21 t/m 28
24
18 t/m 25
40 t/m 80
> 28 t/m 35
—
18 t/m 25
40 t/m 80
meer dan 35
—
15 t/m 25
40 t/m 80
Leeftijd (dagen)
Het gedrag van de kuikens dient als leidraad te worden gebruikt bij het instellen van de broedlamptemperatuur. Kuikens van alle soorten verspreiden zich, als zij een comfortabele temperatuur ervaren, ongeveer gelijkmatig over de leefruimte en produceren geluiden van gemiddelde sterkte; stille kuikens kunnen het te warm hebben en kuikens die luide noodkreten slaken, te koud. 2.3.
Vochtigheid Voor gezonde volwassen exemplaren van de gewone pluimveesoorten dient de luchtvochtigheid in het bereik 4080 % te worden gehandhaafd.
2.4.
Verlichting Voor sommige soorten is de lichthoeveelheid en -kwaliteit gedurende bepaalde perioden van het jaar van cruciaal belang voor het normale verloop van de fysiologische processen. Alvorens dieren worden aangeschaft, dient eerst bekend te zijn welke licht-donkercycli voor de betreffende soorten, levensfasen en jaargetijden geschikt zijn. Lichtbronnen dienen niet abrupt in en uit te worden geschakeld, maar de lichtintensiteit dient geleidelijk te worden gedimd c.q. verhoogd. Dit is vooral belangrijk bij de huisvesting van vogels die in staat zijn tot vliegen. Gedempte nachtverlichting kan de nachtelijke bewegingen van zwaargebouwde pluimveerassen vergemakkelijken. Indien de vogels een circadiaan ritme volgen, dient men ervoor te zorgen dit niet te verstoren.
2.5.
Geluid Van sommige vogels, bijvoorbeeld duiven, wordt aangenomen dat zij zeer laagfrequente geluiden kunnen horen. Hoewel het onwaarschijnlijk is dat infrageluid (beneden 16 Hz) vogels ongemak kan bezorgen, dienen zij voor zover mogelijk te worden gehuisvest op voldoende afstand van toestellen die laagfrequente trillingen veroorzaken.
3.
Gezondheid Indien mogelijk dienen steeds in gevangenschap gefokte vogels te worden gebruikt. Wilde vogels kunnen in een laboratoriumomgeving voor speciale problemen zorgen op het stuk van gedrag en gezondheid. Over het algemeen zijn een langere quarantaineperiode en een langere tijd van gewenning aan gevangenschap nodig alvorens zij voor wetenschappelijke procedures kunnen worden gebruikt. 134
L 197/68
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
Door zorgvuldige monitoring van hun gezondheid en bestrijding van parasieten dienen de gezondheidsrisico's voor vogels die niet naar buiten kunnen, te worden beperkt. 4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging Vogels dienen te worden gehuisvest in leefruimten die een scala van wenselijke natuurlijke gedragingen — inclusief sociale interacties, lichaamsbeweging en foerageergedrag — vergemakkelijken en bevorderen. Veel vogels hebben baat bij vormen van huisvesting waarbij zij zich in de openlucht kunnen begeven, en de mogelijkheid om hierin te voorzien dient te worden afgewogen tegen de kans dat zij daarvan stress ondervinden alsook tegen eventueel daarmee strijdige experimentele doeleinden. Buiten dient altijd voor een of andere vorm van dekking, bijvoorbeeld struikgewas, te worden gezorgd teneinde de vogels te stimuleren om de hele beschikbare ruimte te gebruiken.
4.1.
Huisvesting Vogels dienen in de leefruimten in sociaal harmonieuze groepen te worden gehuisvest, tenzij dit op grond van de wetenschappelijke procedures of welzijnsoverwegingen uitgesloten is. Er dient extra zorgvuldig te werk te worden gegaan wanneer vogels in nieuwe groepen worden heringedeeld of wanneer een nieuwe vogel in een groep wordt geïntroduceerd. In elk geval dient de compatibiliteit van de groepsleden continu te worden gemonitord. Voor vogels kan afzonderlijke huisvesting, zelfs gedurende kortere perioden, aanzienlijke stress veroorzaken. Daarom dienen vogels niet afzonderlijk te worden gehuisvest tenzij dat op diergeneeskundige of welzijnsgronden gerechtvaardigd is. Tot afzonderlijke huisvesting om experimentele redenen kan worden besloten in overleg met de proefdiertechnicus en de bevoegde persoon die belast is met adviestaken in samenhang met het welzijn van de dieren. De meeste vogelsoorten zijn gedurende ten minste een deel van het jaar sociaal en zij zijn sterk ingesteld op familierelaties. De vorming van passende, stabiele, harmonieuze groepen is dan ook een belangrijke prioriteit. Aangezien er grote verschillen bestaan tussen de soorten, dienen de optimale samenstelling van de groepen en de levensfase waarin deze tot stand dienen te komen, bekend te zijn alvorens de groepen worden gevormd en een begin wordt gemaakt met de procedures.
4.2.
Milieuverrijking Een stimulerend milieu is een erg belangrijke factor voor het welzijn van vogels. Zitstokken, stof- en waterbaden, geschikte nestgelegenheid en nestmateriaal, voorwerpen om in te pikken en substraat om in te foerageren dienen ter beschikking te worden gesteld van alle soorten en individuen die daar baat bij kunnen hebben, tenzij er wetenschappelijke of diergeneeskundige redenen zijn om dat niet te doen. Vogels dienen te worden aangemoedigd om zoveel mogelijk de drie dimensies van hun behuizing te benutten om te foerageren, te bewegen, te interageren met soortgenoten en te spelen.
4.3.
Leefruimten — afmetingen en vloertype Richtsnoeren voor de afmetingen van de leefruimten zijn opgenomen in de soortspecifieke richtsnoeren voor huishoenders, tamme kalkoenen, kwartels, eenden en ganzen, duiven en zebravinken. Alle vogelsoorten, maar met name de soorten die een aanzienlijk deel van de tijd lopend doorbrengen zoals kwartels en huishoenders, dienen op een vaste, van een substraat voorziene vloer te worden gehuisvest en niet op een tralievloer. Vogels kunnen op elk vloertype voetproblemen krijgen, bijvoorbeeld doorgegroeide nagels, ophopingen van fecaliën en voetlaesies zoals voetkussendermatitis als gevolg van het staan op nat strooisel. Bijgevolg is een regelmatige monitoring van de conditie van hun poten altijd noodzakelijk. In de praktijk kan het om wetenschappelijke redenen noodzakelijk zijn een compromis te zoeken tussen een vaste vloer en een tralievloer. In dergelijke gevallen dienen de vogels te kunnen beschikken over rustplaatsen met een vaste vloer die ten minste een derde van de bodem van de leefruimte bestrijken. De tralievloeren dienen zich onder de zittakken te bevinden indien de uitwerpselen moeten worden opgevangen. Om de kans op voetkwetsuren te verminderen verdient een rooster vervaardigd van plastic latjes de voorkeur boven een gaasvloer. Indien een gaasvloer moet worden gebruikt, dienen de afmetingen van de openingen zodanig te zijn dat de vogelvoet goed wordt ondersteund en dienen de draden afgeronde uiteinden te hebben en met plastic te zijn bekleed.
4.4.
Voeder Wilde vogels hebben zeer uiteenlopende voedingspatronen; daarom moet passende aandacht worden besteed aan de aard van het voer en aan de manier en het tijdstip waarop het wordt gepresenteerd. Er moet onderzoek worden gedaan naar een voedselpakket dat tegemoetkomt aan de voedingsbehoeften van elke soort en dat de vogels stimuleert tot natuurlijk foerageergedrag. De dieren mogen pas worden aangeschaft nadat dit onderzoek is afgerond en nadat het voer is samengesteld. Een deel van het voer of extra hapjes moeten in voorkomend geval over de bodem van de leefruimte worden uitgestrooid om foerageergedrag aan te moedigen. Aanvullingen op het gewone menu zijn goed voor de vogels; daarom moet worden onderzocht of het nuttig kan zijn extraatjes zoals vruchten, groenten, zaden of ongewervelde prooien aan te bieden, zelfs als het niet mogelijk is de vogels hun „natuurlijke” menu voor te schotelen. Wanneer een nieuw voedseltype wordt uitgeprobeerd, dient het vertrouwde voer altijd beschikbaar te blijven zodat de vogels geen honger hoeven te leiden indien zij het nieuwe voedsel niet willen eten. Sommige soorten passen zich gemakkelijker aan dan andere en er dient advies te worden ingewonnen over een passende samenstelling van het voedselpakket. 135
30.7.2007
30.7.2007
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
Aangezien sommige soorten, met name zaadeters, grit nodig hebben om hun voedsel te verteren, dient deze vogels grit van de juiste korrelgrootte ter beschikking te worden gesteld. Uit grit dat uit korrels van verschillende grootte bestaat, kiezen de vogels zelf het goede formaat. Het grit dient regelmatig te worden vervangen. Om voedingsziekten van het beendergestel te voorkomen, moet de vogels ook voedingscalcium en -fosfor worden gegeven in een vorm en concentratie die op hun ontwikkelingsstadium is afgestemd. Dit soort behoeften dient grondig te worden gedocumenteerd en ook gedekt. Voer kan worden aangeboden in voedertoestellen die hetzij tegen de zijwand van de leefruimte worden bevestigd of op de vloer daarvan worden geplaatst. De ruimte die door de voedertoestellen op de vloer wordt ingenomen, is niet beschikbaar voor de vogels en dient bij de berekening van de oppervlakte van het hok buiten beschouwing te worden gelaten. Aan de wand bevestigde voedertoestellen nemen geen vloeroppervlak in maar dienen zo te worden ontworpen en bevestigd dat de vogels daaronder niet klem kunnen komen te zitten. In het geval van sommige soorten (bv. de tamme kalkoen) is het zo dat de kuikens eventueel moet worden geleerd hoe zij zich moeten voeden en moeten drinken, willen zij niet het gevaar lopen uit te drogen en te verhongeren. Het voer voor alle soorten dient goed zichtbaar te zijn en op meer dan één punt te worden aangeboden om problemen met het vinden van voedsel te vermijden. 4.5.
Water Water dient te worden verstrekt via drinknippels of drinkbakjes of via een continu werkende drinkgoot. Het aantal drinktoestellen, c.q. de lengte van de drinkgoot, dient zodanig te zijn dat dominante vogels het water niet kunnen monopoliseren. Per drie à vier vogels dient een drinknippel of drinkbakje beschikbaar te zijn (ten minste twee per leefruimte). Indien passend kan ook extra water als verrijking aan het vogelvoer worden toegevoegd.
4.6.
Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal Voor vogels geschikte substraten zijn absorberend, veroorzaken geen voetletsels, hebben een zodanige korrelgrootte dat er niet teveel stof ontstaat en koeken niet aan op de poten van de vogels. Als substraat zijn onder meer geschikt: schorssnippers, withoutspanen, gehakseld stro en gewassen zand; schuurpapier is ongeschikt. Het strooisel moet zo worden bewaard dat het droog en kruimelig blijft, en moet worden aangebracht in een voldoende dikke laag om de uitwerpselen te verdunnen en te absorberen. Andere geschikte vloerbedekkingen zijn onder meer plastic kunstgras en dikke rubbermatten. Op de vloer moet materiaal worden uitgespreid dat geschikt is om in te pikken, zoals stro. Pas uitgekomen en juveniele vogels dienen te worden gehouden op een substraat waarop zij greep hebben om misgroeiingen zoals platvoeten te vermijden. Jonge vogels dienen ook te worden gestimuleerd, zo nodig door tokkelen met de vingers, om in het substraat te pikken teneinde verkeerd gericht pikgedrag te vermijden.
4.7.
Reiniging (Zie punt 4.9 van het algemene gedeelte)
4.8.
Behandeling Er dienen geschikte hulpmiddelen voor het vangen en hanteren van de vogels voorhanden te zijn, bijvoorbeeld goed onderhouden netten van verschillende afmetingen en donker gekleurde netten met gecapitonneerde rand voor kleinere vogels. Indien het in het kader van de experimentele procedure noodzakelijk is de vogels in de volwassen fase regelmatig te manipuleren, verdient het uit welzijnsoogpunt en in het belang van het experiment aanbeveling de juvenielen tijdens het opgroeien veelvuldig ter hand te nemen, aangezien dit hun angst voor de mens doet afnemen.
4.9.
Op humane wijze doden van de dieren De beste manier om juveniele en volwassen vogels te doden is door middel van een overdosis van een verdovingsmiddel, op gepaste wijze toegediend. Dit is te verkiezen boven verstikking door kooldioxide-inhalatie, aangezien CO2 een afweerreactie kan veroorzaken. Aangezien duikvogels en bepaalde andere vogels, bijvoorbeeld wilde eenden, hun hartritme kunnen vertragen en gedurende zeer lange tijd de adem kunnen inhouden, moet er, indien exemplaren van deze soorten door middel van een inhalatietechniek worden gedood, zorgvuldig op worden toegezien dat zij niet meer bijkomen. Eenden, duikvogels en zeer jonge kuikens dienen niet met behulp van kooldioxide te worden gedood.
4.10.
Registratie (Zie punt 4.12 van het algemene gedeelte)
4.11.
Identificatie Niet of zeer weinig invasieve methoden zoals herkenning op basis van lichaamskenmerken, ringen met behulp van open of gesloten ringen en het aanbrengen van kleurmerken op de veren zijn te verkiezen boven invasieve technieken zoals het aanbrengen van elektronische implantaten of vleugelmerken. Combinaties van gekleurde 136
L 197/69
L 197/70
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
pootringen verkorten de tijd die nodig is voor identificatie, maar er moet terdege rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de kleurpatronen bij bepaalde soorten een invloed hebben op het gedrag. Wanneer ringen worden gebruikt als tijdelijke merken bij snelgroeiende kuikens, dient regelmatig te worden gecontroleerd of de ring geen belemmering vormt voor de normale groei van de poot.
Zeer invasieve merkmethoden zoals het afknippen van tenen of het perforeren van zwemvliezen veroorzaken pijn en dienen niet te worden gebruikt.
b)
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van huishoenders bij het in voorraad houden en tijdens de procedures Het tamme huishoen (Gallus gallus domesticus) lijkt qua biologie en gedrag nog sterk op het bankivahoen waaruit het door domesticatie is ontstaan. Gedragspatronen die voor deze soort erg belangrijk zijn, zijn de nestbouw (bij wijfjes), het roesten, het foerageren, scharrelen en pikken in de strooisellaag en het nemen van stofbaden. Het zijn sociale dieren die dienen te worden gehuisvest in groepen van vijf à twintig vogels, waarbij wat de volwassen dieren betreft de mannetjes in de minderheid dienen te zijn, bijvoorbeeld in een verhouding van 1 tot 5. Er zijn wel pogingen ondernomen om door selectie hoenderrassen te kweken die minder neiging hebben tot verenpikken of agonistisch gedrag. Voor ieder project dient te worden nagegaan of er een geschikt ras van dit type bestaat en of het mogelijk is het aan te schaffen.
Leghennen dienen ten minste twee weken vóór het begin van de leg en ten laatste wanneer zij zestien weken oud zijn, de beschikking te krijgen over nestboxen. Afzonderlijk of per twee gehuisveste vogels dienen over een eigen nestbox te beschikken; in grotere groepen dient ten minste één nestbox per twee vogels aanwezig te zijn. De nestboxen dienen gesloten te zijn en groot genoeg om één hen toe te laten zich daarin om te wenden. In de nestboxen dient een of ander los substraat, zoals houtkrullen of stro, te worden aangebracht om het nestelgedrag te stimuleren. Het substraat moet worden schoongehouden en moet regelmatig worden vervangen.
Hoenders dienen altijd de gelegenheid te hebben om te roesten, te pikken in een geschikt substraat, te foerageren en stofbaden te nemen, en dit vanaf de leeftijd van één dag. Geschikte materialen voor stofbaden zijn bijvoorbeeld zachte houtspanen en zand.
De roeststokken dienen een diameter van 3 à 4 cm te hebben en rond te zijn met een afgeplatte bovenkant. De optimale hoogte boven de vloer is afhankelijk van het ras, de leeftijd en het type huisvesting, maar de roeststokken moeten aanvankelijk 5 à 10 cm, en voor oudere vogels 30 cm, boven de vloer worden aangebracht. De hoogte van de roeststokken dient te worden bijgesteld in het licht van het gedrag van de vogels, dit wil zeggen nadat is gecontroleerd hoe makkelijk het voor de dieren is om plaats te nemen op de roeststokken, deze te verlaten en van de ene stok op de andere springen. Alle vogels dienen tegelijk te kunnen roesten en elke volwassen vogel dient op ieder niveau over 15 cm roeststoklengte te beschikken. Met name in de fase van het samenstellen van de groepen dienen de vogels ook enige tijd te worden geobserveerd tijdens donkerperioden om er zeker van te zijn dat alle individuen roesten.
Hoenders zijn erg geneigd tot „comfortgedrag” zoals het slaan met de vleugels, het schudden van de veren en het strekken van de poten, waardoor de botten van de poten worden versterkt. Deze vogels dienen daarom voor zover mogelijk te worden gehuisvest in leefruimten met vloeren die ruim genoeg zijn om al deze gedragingen mogelijk te maken. Idealiter dienen de vogels zo te worden gehuisvest dat zij naar buiten kunnen; voldoende dekking, zoals struikgewas, is noodzakelijk om de hoenders ertoe te bewegen naar buiten te gaan.
Hoenderverblijven dienen van een vaste vloer te zijn voorzien, zodat de dieren een substraat kan worden gegeven dat foerageergedrag stimuleert, waardoor eventueel ook het verenpikken zal worden beperkt. Indien het om wetenschappelijke redenen nodig is hoenders in kooien te houden, dienen zij te worden gehuisvest in leefruimten die op hun ethologische behoeften zijn afgestemd. Als er wetenschappelijke redenen zijn om af te zien van een vaste vloer, dient de dieren toch de beschikking te worden gegeven over een plek met een vaste bodem, voorzien van een los substraat en van objecten zoals bosjes touw, pikblokken, koord, turf of stro om in te pikken.
Hoenderrassen die zijn geselecteerd met het oog op snelle groei (slachtkuikens) hebben vaak te lijden van kreupelheid en het gebruik ervan dient zoveel mogelijk te worden vermeden. Indien toch slachtkuikens worden gebruikt, dienen de vogels ten minste wekelijks individueel te worden gecontroleerd op symptomen van kreupelheid; zij dienen ook trager te worden opgekweekt dan de commercieel gekweekte exemplaren, tenzij de groeisnelheid een essentieel aspect is van het onderzoek. 137
30.7.2007
30.7.2007
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
L 197/71
Tabel H.2 Huishoenders: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte
Lichaamsgewicht (g)
Minimale omvang leefruimte (m2)
Minimaal oppervlak per vogel (m2)
Minimumhoogte (cm)
Minimale lengte voedertrog per vogel (cm)
Tot en met 200
1,00
0,025
30
3
> 200 t/m 300
1,00
0,03
30
3
> 300 t/m 600
1,00
0,05
40
7
> 600 t/m 1 200
2,00
0,09
50
15
> 1 200 t/m 1 800
2,00
0,11
75
15
> 1 800 t/m 2 400
2,00
0,13
75
15
meer dan 2 400
2,00
0,21
75
15
Wanneer het om wetenschappelijke redenen niet mogelijk is de bovenvermelde minimumwaarden na te leven, dient de duur van de opsluiting in een kleinere leefruimte door de experimentator te worden gemotiveerd en te worden vastgesteld in overleg met de proefdiertechnicus en de bevoegde persoon die belast is met adviestaken in samenhang met het welzijn van de dieren. In dergelijke omstandigheden mogen de vogels worden gehuisvest in kleinere leefruimten met een minimaal bodemoppervlak van 0,75 m 2 waarin het milieu op passende wijze is verrijkt. Hierin kunnen twee legkippen of kleinere groepen vogels worden gehuisvest in overeenstemming met de bovenvermelde minimumwaarden voor de beschikbaar te stellen ruimte.
c)
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van tamme kalkoenen bij het in voorraad houden en tijdens de procedures
Wilde kalkoenen maken geregeld gebruik van allerlei verschillende biotopen en hebben een gevarieerd gedragsrepertoire dat activiteiten zoals het nemen van stofbaden, foerageren en jagen omvat. De wilde kalkoen vertoont een complex sociaal gedrag, met name tijdens het voortplantingsseizoen. De tamme kalkoen (Meleagris gallopavo) heeft veel kenmerken van zijn wilde voorouders bewaard, maar er zijn enkele fundamentele verschillen: zo zijn tamme kalkoenen niet meer in staat tot vliegen, maar hebben zij — en met name jongere dieren — het vermogen te behouden om zich rennend, springend en zwevend voort te bewegen.
Tamme kalkoenen zijn erg sociaal en dienen niet afzonderlijk te worden gehuisvest. Zodra de vogels zijn aangeschaft, moeten stabiele leefgroepen worden samengesteld. Passend toezicht is van essentieel belang omdat er reeds vanaf de eerste levensdagen sprake kan zijn van kwaadaardig verenpikken en koppikken.
Kreupelheid is een vaak voorkomend probleem dat nauwgezet dient te worden gemonitord. Er dient diergeneeskundig advies te worden ingewonnen zodat een beleid ter bestrijding van deze kwaal kan worden ontwikkeld.
Kalkoenen dienen te kunnen beschikken over zitstokken die op een zodanige hoogte zijn geplaatst dat vogels die zich op de grond bevinden, niet gemakkelijk kunnen pikken naar of trekken aan de veren van roestende vogels. Oudere en minder beweeglijke vogels dient de toegang tot de zitstokken te worden vergemakkelijkt door speciale voorzieningen (bv. taluds). Als dat niet mogelijk is, dienen de zitstokken op geringe hoogte (bv. 5 cm) te worden aangebracht. De vorm en de grootte van de zitstokken dienen te zijn afgestemd op de snelgroeiende klauwen van de vogels. De zitstokken dienen uit hout of plastic te zijn vervaardigd en een eivormige of rechthoekige doorsnede en afgeronde hoeken te hebben.
Substraat voor het nemen van stofbaden dient altijd beschikbaar te zijn. Geschikte materialen zijn bijvoorbeeld vers zaagsel en zand. Strobalen kunnen bijdragen tot verrijking van het milieu en een schuilplaats bieden tegen dominante individuen, maar dienen frequent te worden vervangen; oudere, zwaardere vogels zullen wellicht ook een talud nodig hebben om ze beklimmen. 138
L 197/72
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
30.7.2007
Tabel H.3 Tamme kalkoenen: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte Minimale omvang leefruimte (m2)
Minimaal oppervlak per vogel (m2)
Minimale hoogte (cm)
Minimale lengte voedertrog per vogel (cm)
Tot en met 0,3
2,00
0,13
50
3
Lichaamsgewicht (kg)
> 0,3 t/m 0,6
2,00
0,17
50
7
> 0,6 t/m 1
2,00
0,30
100
15
> 1 t/m 4
2,00
0,35
100
15
> 4 t/m 8
2,00
0,40
100
15
> 8 t/m 12
2,00
0,50
150
20
> 12 t/m 16
2,00
0,55
150
20
> 16 t/m 20
2,00
0,60
150
20
meer dan 20
3,00
1,00
150
20
Alle zijden van de leefruimten dienen ten minste 1,5 m lang te zijn. Wanneer het om wetenschappelijke redenen niet mogelijk is de bovenvermelde minimumwaarden na te leven, dient de duur van de opsluiting in een kleinere leefruimte door de experimentator te worden gemotiveerd en te worden vastgesteld in overleg met de proefdiertechnicus en de bevoegde persoon die belast is met adviestaken in samenhang met het welzijn van de dieren. In dergelijke omstandigheden mogen de vogels worden gehuisvest in kleinere leefruimten met een minimaal bodemoppervlak van 0,75 m2 en een minimumhoogte van 50 cm (vogels van minder dan 0,6 kg), 75 cm (vogels van minder dan 4 kg) of 100 cm (vogels van meer dan 4 kg) waarin het milieu op passende wijze is verrijkt. In dergelijke leefruimten kunnen kleinere groepen vogels worden gehuisvest in overeenstemming met de bovenvermelde minimumwaarden voor de beschikbaar te stellen ruimte.
d)
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van kwartels bij het in voorraad houden en tijdens de procedures
Wilde kwartels leven in kleine sociale groepen en besteden een groot deel van hun tijd aan scharrelen op de bodem, waar zij foerageren naar zaden en ongewervelde dieren. Als habitat verkiezen veel soorten dichte vegetatie, bijvoorbeeld graslanden, struikgewas nabij rivieren en korenvelden. Domesticatie lijkt het gedrag van de kwartels niet wezenlijk te hebben gewijzigd, en daarom is het van essentieel belang dat bij het ontwerp van de huisvestingssystemen met bedoeld gedrag rekening wordt gehouden, zodat de dieren voor zover mogelijk de beschikking kan worden gegeven over substraat om in te krabben, te pikken en stofbaden te nemen, alsook over nestboxen en dekking. De huisvesting van kwartels in volières of rennen in plaats van in kooien verdient dan ook veruit de voorkeur.
Kwartels (Coturnix spp.; Colinus virginianus; Lophortyx californica; Excalfactoria chinensis) dienen te worden gehuisvest in groepen die hetzij uitsluitend uit wijfjes, hetzij uit mannetjes en wijfjes bestaan. In groepen van gemengd geslacht dienen de mannetjes veel minder talrijk te zijn dan de wijfjes (bv. In een geslachtsverhouding van 1 op 4) om agressie tussen de mannetjes en verwondingen bij de wijfjes te beperken. Mannetjes kunnen soms per twee worden gehuisvest indien zij tijdens het opgroeien een stabiele relatie hebben gevormd. De kans op agressief pikgedrag dat leidt tot kale plekken en huidletsels kan worden verminderd door de bezettingsdichtheid van de kwartels in de leefruimten te beperken en door bestaande, stabiele groepen niet te mengen.
Kwartels kunnen uiterst snelle schrikreacties vertonen, waarbij zij zichzelf aan de kop kunnen verwonden. Het personeel dient de vogels daarom altijd traag en kalm te benaderen en de kwartels dienen de mogelijkheid te hebben zich te verschuilen. Milieuverrijking, met name in de eerste levensfase, leidt tot verminderde schuwheid. Kwartelkuikens dienen in contact te worden gebracht met gekleurde voorwerpen zoals ballen, buisjes en blokken, zodat zij als volwassen vogels minder bang zijn voor mensen en voor ongewone prikkels. Aan volwassen vogels moeten voorwerpen worden gegeven om in te pikken, zoals stenen, denappels, ballen en takken met lover. Voorts moet hun de beschikking worden gegeven over een substraat (zand, houtspanen of stro) om in te foerageren, een plaats waar zij zich kunnen terugtrekken alsook extra bakken met zand of zaagsel indien het foerageersubstraat als zodanig niet geschikt is voor het nemen van stofbaden. Legrijpe hennen moeten kunnen beschikken over nestboxen en nestmateriaal, bijvoorbeeld hooi. 139
30.7.2007
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
L 197/73
Indien het nodig is kwartels in kooien te huisvesten, dient de mogelijkheid te worden onderzocht om een aantal leefruimten samen te voegen en het milieu met extra elementen te verrijken. Een gesloten dak boven de leefruimte kan de vogels een veiliger gevoel geven, maar het kan ook leiden tot een onaanvaardbaar lage lichthoeveelheid in de laagste leefruimten indien gebruik wordt gemaakt van een stapelsysteem. De vogels dienen zo kort mogelijk in kooien te worden gehouden omdat allerlei welzijnsproblemen met het verstrijken van de tijd acuter worden; dat geldt met name voor vogels die een jaar of langer worden gehouden. Tabel H.4 Kwartels: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte
Lichaams-gewicht (g)
Minimale omvang leefruimte (m2)
Oppervlak per vogel bij paarsgewijze huisvesting (m2)
Oppervlak per extra vogel bij groepshuisvesting (m2)
Minimale hoogte (cm) (*)
Minimale troglengte per vogel (cm)
Tot en met 150
1,00
0,5
0,10
20
4
meer dan 150
1,00
0,6
0,15
30
4
(*)
e)
Het dak van de leefruimte dient te zijn vervaardigd van buigzaam materiaal om het risico van kopletsels te beperken.
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van eenden en ganzen bij het in voorraad houden en tijdens de procedures Tot de tamme eenden en ganzen die courant voor wetenschappelijk onderzoek en tests worden gebruikt, behoren Anas platyrhynchos, Anser anser domesticus en Cairina moschata. Alle zwemvogels zijn hoofdzakelijk aangepast aan de voortbeweging en het voedselzoeken in het water, dat ook een belangrijke rol speelt bij „comfortgedrag” zoals baden en poetsen van het verenkleed. Eenden en ganzen dienen te kunnen beschikken over een poel waarvan de bodem uit een mengsel van stenen en grint bestaat, zowel om de vogels toe te laten een breder spectrum van gedragingen te vertonen als om hen in staat te stellen hun verenkleed op passende wijze te verzorgen. Als absolute minimumvereiste geldt dat watervogels hun kop onder water moeten kunnen steken en door schudden water over het lichaam moeten kunnen sprenkelen. Drinktoestellen en poeltjes voor zwemvogels dienen te worden geïnstalleerd boven een van een afvoer voorzien rooster om overstroming te voorkomen.
Tamme ganzen en eenden hebben selectie ondergaan voor verhoogde vlees- en eierproductie, maar alle rassen hebben voor het grootste deel het gedragspatroon van hun wilde voorouders behouden en zij zijn over het algemeen nerveuzer en worden makkelijker verstoord dan andere tamme vogelsoorten, vooral tijdens de rui.
Binnen 24 uur nadat de kuikens uit het ei zijn gekomen en gedurende de hele eerste levensweek dienen de jonge vogels toegang te hebben tot water om de ontwikkeling van hun zwemgedrag te vergemakkelijken. Wel dient ervoor te worden gezorgd het risico van verdrinking te beperken, bv. door het gebruik van een ondiepe kom. Na de eerste week dienen zij te kunnen beschikken over een ondiepe poel (afmetingen: zie tabel H.5) met een bodem van grote stenen waarover en waartussen voedsel of grint wordt verspreid om grondelen en/of duiken aan te moedigen. Als de oudervogels niet in de buurt zijn, dienen de jonge vogels alleen onder toezicht gebruik te kunnen maken van de poelen, teneinde te garanderen dat zij het water desgewenst kunnen verlaten en niet onderkoeld raken. Deze aanpak dient te worden gehandhaafd tot de jongen duidelijk in staat zijn het water zelfstandig te verlaten en tot hun waterafstotende veren beginnen uit te komen. De watertemperatuur hoeft niet te worden gereguleerd. De poelen dienen regelmatig te worden schoongemaakt en het water voor zover nodig te worden vervangen om een goede waterkwaliteit in stand te houden.
Eenden en ganzen dienen te worden gehuisvest op een vaste vloer en zij moeten over voldoende ruimte beschikken om te kunnen foerageren, lopen en rennen en om de vleugels te kunnen uitslaan. Er dient hun een complex milieu te worden geboden dat bv. natuurlijke plantengroei of kunstmatige dekking, bodem en strobalen kan omvatten. Eenden en ganzen dienen altijd in de openlucht te worden gehouden of toegang te hebben tot een ren in de openlucht, tenzij er wetenschappelijke of diergeneeskundige redenen zijn om hen binnen te houden. Vogels die toegang hebben tot een plek in de openlucht dienen te worden beschermd tegen roofdieren en dienen te kunnen beschikken over een droge schuilplaats waar zij kunnen rusten. Naar behoefte dient te worden voorzien in begroeiing om in te schuilen en/of om te grazen. Ongeacht of de vogels binnen of buiten worden gehouden, dient passende aandacht te worden besteed aan de mogelijkheid om bepaalde elementen van de natuurlijke habitat te reproduceren die voor de betrokken soort wellicht van belang zijn. Voorbeelden zijn een ondiepe vijver met waterplanten voor grondelende eenden, grasland voor ganzen en dieper water waarvan de bodem uit stenen bestaat voor soorten waarvoor rotskusten het natuurlijke milieu vormen.
Eenden en ganzen dienen zoveel mogelijk in groepen van passende omvang te worden gehuisvest en de tijd die vogels in hun eentje moeten doorbrengen, dient zoveel mogelijk te worden beperkt. Vele soorten vertonen gedurende het voortplantingsseizoen evenwel territoriaal gedrag, zodat het nodig kan zijn de dieren dan in kleinere groepen onder te brengen en ervoor te zorgen dat de leefruimten voldoende ruimte bieden om het risico van verwondingen, met name bij wijfjes, te beperken. 140
L 197/74
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
30.7.2007
Tabel H.5 Eenden en ganzen: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte
Lichaamsgewicht (g)
Minimale omvang leefruimte (m2)
Oppervlak per vogel (m2) (*)
Minimumhoogte (cm)
Minimumlengte voedertrog per vogel (cm)
Eenden Tot en met 300
2,00
0,10
50
10
> 300 t/m 1 200 (**)
2,00
0,20
200
10
> 1 200 t/m 3 500
2,00
0,25
200
15
meer dan 3 500
2,00
0,50
200
15
Tot en met 500
2,00
0,20
200
10
> 500 t/m 2 000
2,00
0,33
200
15
meer dan 2 000
2,00
0,50
200
15
Ganzen
Inbegrepen is een poel met een diepte van ten minste 30 cm en een oppervlak van ten minste 0,5 m 2 per 2 m2 leefruimte. De poel mag tot 50 % van de minimale oppervlakte van de leefruimte in beslag nemen. (**) Nog niet vliegvlugge vogels mogen worden gehouden in leefruimte met een minimumhoogte van 75 cm.
(*)
Wanneer het om wetenschappelijke redenen niet mogelijk is de bovenvermelde minimumwaarden na te leven, dient de duur van de opsluiting in een kleinere leefruimte door de experimentator te worden gemotiveerd en te worden vastgesteld in overleg met de proefdiertechnicus en de bevoegde persoon die belast is met adviestaken in samenhang met het welzijn van de dieren. In dergelijke omstandigheden mogen de vogels worden gehuisvest in kleinere leefruimten met een minimaal bodemoppervlak van 0,75 m 2 waarin het milieu op passende wijze is verrijkt. Hierin kunnen kleinere groepen vogels worden gehuisvest in overeenstemming met de bovenvermelde minimumwaarden voor de beschikbaar te stellen ruimte.
f)
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van duiven bij het in voorraad houden en tijdens de procedures
De diverse tamme duivenrassen stammen vermoedelijk af van de rotsduif (Columba livia). Rotsduiven nestelen en roesten op kliffen of in holen, en verwilderde duiven maken op een soortgelijke manier gebruik van beschutte richels tegen menselijke bouwsels. In hun natuurlijke habitat komen duiven voor in groepen die in omvang variëren van paartjes tot grote vluchten, waarvan de leden samen foerageren en samen roesten maar wel hun roest- en nestplaatsen tegen andere vogels verdedigen. Duiven kunnen in gemengde groepen worden gehouden en leggen soms eieren, die zij echter niet uitbroeden tenzij zij over nestboxen beschikken.
Bij de keuze voor een ras voor gebruik in het laboratorium dient zorgvuldig te werk te worden gegaan, omdat bepaalde rassen abnormaal of ongewenst gedrag kunnen vertonen; deze dienen derhalve te worden vermeden. Duiven zijn hoofdzakelijk zaadeters maar eigenlijk omnivoren, zodat ook regelmatig voeder moet worden aangeboden dat dierlijke eiwitten bevat.
Duiven dienen voor zover mogelijk voldoende ruimte te krijgen om te kunnen vliegen, en langs ten minste één wand van de leefruimte dient voor elke vogel een afzonderlijke roestplaats beschikbaar te zijn. Er dienen roestboxen van ongeveer 30 cm bij 15 cm te worden verstrekt die tot blokken worden gegroepeerd. Ook van de zoldering naar beneden hangende takken en stellages kunnen als roestgelegenheid worden gebruikt. Aan kettingen dient speelgoed te worden opgehangen, bv. kleine belletjes, spiegeltjes en in de handel verkrijgbare speeltjes voor huisdieren. Elke leefruimte dient ondiepe waterbaden te bevatten. Als het nodig is de duiven frequent te manipuleren, kan voor (pseudo-)nestplaatsen of -boxen worden gezorgd zodat de vogels kunnen worden afgericht om zich daarheen te begeven als zij moeten worden gevangen.
Voor zover dat mogelijk is, dient altijd de voorkeur te worden gegeven aan grotere, verrijkte leefruimten met zitplankjes, zitstokken en speeltjes boven „standaardleefruimten” voor duiven. Duiven hebben er baat bij te kunnen foerageren en dienen niet op tralievloeren te worden gehouden, tenzij daar gewichtige wetenschappelijke redenen voor zijn. 141
30.7.2007
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
L 197/75
Tabel H.6 Duiven: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte
Groepsgrootte
Minimale omvang leefruimte (m2)
Minimumhoogte (cm)
Minimumlengte voedertrog per vogel (cm)
Minimumlengte roeststok per vogel (cm)
Tot en met 6
2
200
5
30
van 7 tot en met 12
3
200
5
30
5
30
voor elke extra vogel na de 12e
0,15
Lange en smalle leefruimten (bv. 2 m bij 1 m) verdienen de voorkeur boven vierkante omdat de vogels dan korte eindjes kunnen vliegen.
g)
Nadere richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van zebravinken bij het in voorraad houden en tijdens de procedures Zebravinken (Taeniopygia guttata) komen voor in het grootste deel van Australië. Het zijn erg mobiele vogels die grote gebieden afschuimen op zoek naar voedsel en die in zwermen leven die meerdere honderden individuen kunnen tellen. De soort is monogaam en seksueel dimorf; de mannetjes hebben een opvallender kleed dan de wijfjes. Er is geen welomschreven broedseizoen, maar de voortplantingsactiviteit wordt op gang gebracht door de beschikbaarheid van rijpend graszaad. Zebravinken gebruiken nesten zowel om te roesten als voor het grootbrengen van jongen; van slaapnesten (hetzij speciaal voor dat doel vervaardigde bouwsels, hetzij oude broednesten) wordt meer gebruikgemaakt in koude omstandigheden. Zebravinken zijn sociale vogels; exemplaren die zich niet voortplanten, dienen daarom in groep te worden gehuisvest. Ongewenste voortplanting kan worden voorkomen door huisvesting in gelijkgeslachtelijke groepen, of kan in het geval van groepen van gemengd geslacht worden onderdrukt door de vogels zowel slaap- als broednesten te ontzeggen en door hun droge zaden en vers groenvoer, maar geen geweekte of gekiemde zaden te voederen. Aan vogels die gaan broeden dient nestgelegenheid te worden verschaft, bv. in de vorm van uit vlechtwerk of plastic vervaardigde mandjes of houten nestkastjes met droog gras, papiersnippers of kokosvezels als nestmateriaal. De nesten worden door de vogels echter verdedigd en het is dan ook belangrijk hun gedrag te observeren om ervoor te zorgen dat voldoende nesten beschikbaar zijn. Gierstpluimen (Panicum) dienen altijd beschikbaar te zijn als aanvulling op het menu. Omdat zebravinken zeer veel op de bodem foerageren, dienen de vogels op een vaste vloer te worden gehuisvest om dit natuurlijke foerageergedrag mogelijk te maken. Speeltjes, zitstokken en schommeltjes voor volièrevogels worden door zebravinken op prijs gesteld en dienen zo mogelijk beschikbaar te worden gesteld. Met name zitstokken zijn voor hun welzijn erg belangrijk en dienen op allerlei hoogten te worden aangebracht om het normale foerageer- en roestgedrag te vergemakkelijken. Ten minste één keer per week dient water om te baden beschikbaar te worden gesteld in ondiepe bakken waarin het water 0,5 tot 1 cm hoog staat. Het merken van zebravinken met gekleurde pootringen ter vergemakkelijking van de identificatie kan ingrijpende gevolgen hebben voor hun sociaal en voortplantingsgedrag (zo leidt rood bv. tot verhoogde, groen of blauw daarentegen tot verminderde dominantie). Bij de keuze van pootringkleuren en -patronen dient dus met de nodige omzichtigheid te werk te worden gegaan. De minimale omvang van leefruimten voor zebravinken wordt gespecificeerd in tabel H.7. De leefruimten dienen lang en smal te zijn (bv. 2 m bij 1 m) zodat de vogels een eindje kunnen vliegen. Zebravinken gedijen goed in leefruimten in de openlucht op voorwaarde dat zij waar passend kunnen beschikken over schuilplaatsen en slaapnesten. Vogels die in koude omstandigheden in de openlucht worden gehuisvest, dienen over extra verwarming te beschikken. Tabel H.7 Zebravinken: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte Groepsgrootte
Minimale omvang leefruimte (m2)
Minimumhoogte (cm)
Minimaal aantal voedertoestellen
Tot en met 6
1,0
100
2
van 7 tot en met 12
1,5
200
2
van 13 tot en met 20
2,0
200
3
voor elke extra vogel na de 20e
0,05 142
1 per 6 vogels
L 197/76
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
30.7.2007
Ten behoeve van voortplantingsstudies kunnen paartjes worden gehuisvest in kleinere leefruimten waarin het milieu op een passende manier is verrijkt en waarvan de afmetingen ten minste 0,5 m 2 voor het vloeroppervlak en 40 cm voor de hoogte bedragen. De duur van de opsluiting in een kleinere ruimte dient door de experimentator te worden gemotiveerd en dient te worden vastgesteld in overleg met de proefdiertechnicus en de bevoegde persoon die belast is met adviestaken met betrekking tot het welzijn van de dieren.
I.
SOORTSPECIFIEKE RICHTSNOEREN VOOR AMFIBIEËN
1.
Inleiding Taxonomen delen de amfibieën in in drie belangrijke orden: Urodela (Caudata), Gymnophiona (Apoda) en Anura (Ecaudata). De Anura worden ondergebracht in de superorde Salientia. Voor deze richtsnoeren zijn de Urodela (salamanders) en Anura (kikkers en padden) van belang. Deze dieren verschillen onderling sterk wat betreft hun geografische distributiepatronen en hun levenswijze: er zijn zuiver aquatische (bv. Xenopus laevis), hoofdzakelijk aquatische (bv. Rana temporaria), hoofdzakelijk terrestrische (bv. Bufo marinus) en boombewonende (vb. Hyla cinerea) soorten. Amfibieën bewonen een brede scala van habitattypen, van dorre woestijnen tot diepe zoetwatermeren. Sommige soorten brengen het grootste deel van hun leven ondergronds of hoog in de kruinlaag van nevelbossen door. Sommige worden aangetroffen ten noorden van de noordpoolcirkel en verdragen vriestemperaturen, andere hebben een hele reeks aanpassingen ontwikkeld om uitdroging te voorkomen in hittegebieden.
Amfibieën zijn zeer sterk aangepast aan het substraat waarop of waarin zij leven. In dit verband speelt hun naakte huid een belangrijke rol bij de uitwisseling van water, zuurstof en oplosbare stoffen, waaronder toxische stoffen. De huid speelt dan ook een cruciale rol voor de overleving van amfibieën, hun interacties met het milieu en hun vermogen om een breed spectrum van habitats en ecologische omstandigheden te exploiteren. Omdat de gezondheidstoestand van een amfibie afhangt van bepaalde eigenschappen en bijzonderheden van zijn huid, zijn amfibieën belangrijke bio-indicatoren voor de gezondheid van het milieu.
Voor zover mogelijk dient voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden gebruik te worden gemaakt van amfibieën die in gevangenschap zijn gefokt en opgekweekt. Speciaal daartoe gefokte dieren verdienen de voorkeur boven dieren die aan de natuur zijn onttrokken.
In tabel I.1 worden de vier belangrijkste amfibieënhabitats opgesomd, samen met voorbeelden van soorten uit elk habitattype die frequent voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt. In de hierna volgende tekst worden bijzonderheden verstrekt over de basishuisvesting en verzorging van soorten die voorkomen in die habitats. Voor specifieke procedures kan het noodzakelijk zijn, andere soorten te gebruiken die niet in een van de vier genoemde habitatcategorieën vallen. Over de behoeften van deze en andere soorten (of als er zich gedrags- of voortplantingsproblemen voordoen) dient nader advies te worden ingewonnen van deskundigen en verzorgers, teneinde te garanderen dat op passende wijze in de specifieke behoeften van elke soort wordt voorzien. Extra achtergrondinformatie over minder courant gebruikte soorten en hun habitats is opgenomen in het door de groep van deskundigen opgestelde document met achtergrondinformatie.
Tabel I.1 Belangrijkste habitatcategorieën en voorbeelden van courant gebruikte soorten uit dergelijke habitats
Habitat
Soort
Aquatische (Urodela)
Ambystoma mexicanum (Axolotl)
Aquatische (Anura) Hoofdzakelijk aquatische (Anura)
Grootte (cm)
Natuurlijk verspreidingsgebied/ biotoop
Mexico/kanalen van het voormalige meer van Xochi24 t/m 27 milco
Xenopus laevis (klauw-kikker) 6 t/m 12
Midden- en ZuidAfrika/door grondwater en bronnen gevoede poelen
7 t/m 11
Midden- en NoordEuropa, tot in Azië (niet in de zuidelijke Balkan)/nabij poelen, plassen en waterlopen (oevers, beemden)
Rana temporaria (bruine kikker)
143
Optimale temperatuur
Relatieve vochtigheid
Belangrijkste activiteitsperiode
schemering o
15 C t/m 22 oC
100 % schemering/nacht
o
18 C t/m 22 oC
100 % dag/nacht
10 oC t/m 15 oC
50 t/m 80 %
30.7.2007
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
Habitat
Soort
Hoofdzakelijk terrestrische (Anura)
Bufo marinus (reuzenpad)
Boom-bewonende (Anura)
Hyla cinerea (Ameri-kaanse groene boomkikker)
Grootte (cm)
Natuurlijk verspreidingsgebied/ biotoop
Midden- en ZuidAmerika/mangrove- en andere 12 t/m 22 bossen
3 t/m 6
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan
2.1.
Ventilatie
Zuidoosten van de Verenigde Staten/ open struikvegetaties aan de rand van cipresmoerassen, laagland, bossen
L 197/77
Optimale temperatuur
Relatieve vochtigheid
Belangrijkste activiteitsperiode
nacht o
23 C t/m 27 oC
50 t/m 80 % dag/nacht
18 oC t/m 25 oC
50 t/m 70 %
De leefruimten van amfibieën dienen voldoende te worden geventileerd. Het water in de leefruimten waarin aquatische amfibieën worden gehouden, dient te worden gefilterd, rondgepompt en belucht (zie ook punt 4.3.1). 2.2.
Temperatuur Amfibieën zijn ectotherm. Het verdient aanbeveling te zorgen voor plekken met een verschillende temperatuur en vochtigheidsgraad, zodat de dieren zelf het micromilieu kunnen uitzoeken dat zij verkiezen. Amfibieën die worden blootgesteld aan frequente temperatuur- en vochtigheidsschommelingen kunnen daarvan ernstige stress ondervinden en daardoor makkelijker gezondheidsproblemen vertonen. Kamer- en watertemperatuur dienen te worden gereguleerd. Bij amfibieën kan de winterslaap worden geïnduceerd of onderbroken via veranderingen in de licht-donkercyclus en de kamertemperatuur. Dieren in gevangenschap dienen alleen tot winterslaap te worden gebracht als zij in een goede lichamelijke en gezondheidsconditie verkeren. In dieren die voor de fok zijn bestemd, kan desgewenst een toestand worden geïnduceerd die de winterverstarring benadert door ze in bepaalde omstandigheden te brengen (bv. gedempt licht of duisternis en een kamertemperatuur van 8 à 10 oC). In die omstandigheden kunnen de dieren tot vier à vijf maanden zonder voedsel worden gehouden. Herstel van de milieuomstandigheden die heersten vóór de „overwintering” leidt tot een hervatting van de activiteit en het paargedrag. Als in een laboratoriumomgeving overwinteren onmogelijk wordt gemaakt, leidt dat als zodanig niet tot grote welzijnsproblemen.
2.3.
Vochtigheid Amfibieën drinken niet maar absorberen vocht via de huid. Uitdroging is een bijzonder kritiek probleem bij in gevangenschap gehouden geheel of hoofdzakelijk terrestrische amfibieën, aangezien een voldoende vochtig integument essentieel is voor het correct functioneren van de amfibieënhuid. Het is goed als binnen de leefruimte kan worden gezorgd voor plekken met een verschillende vochtigheidsgraad. Zelfs aan woestijnomstandigheden aangepaste amfibieën dienen toegang te hebben tot een vochtige plek.
2.4.
Verlichting Er dient een licht-donkercyclus te worden gebruikt die overeenstemt met de natuurlijke cyclus op de plaats van herkomst van de dieren. Het lichtniveau in de leefruimten dient in overeenstemming te zijn met de lichtintensiteit waaraan de dieren in natuurlijke omstandigheden normaal zouden zijn blootgesteld. In gevangenschap gehouden dieren (zowel de hoofdzakelijk terrestrische als de aquatische) dienen de gelegenheid te hebben zich in een beschaduwd deel van de leefruimte terug te trekken.
2.5.
Geluid Amfibieën zijn erg gevoelig voor geluid (voortgeplant via de lucht) en trillingen (voortgeplant via het substraat) en ervaren alle nieuwe, onverwachte prikkels als een verstoring. Dergelijke verstorende externe invloeden dienen dus zoveel mogelijk te worden beperkt.
2.6.
Alarmsystemen Het gebruik van een geschikt alarmsysteem verdient aanbeveling indien er circulatiesystemen functioneren en/of indien beluchting is vereist. 144
L 197/78
Publicatieblad van de Europese Unie
NL 3.
30.7.2007
Gezondheid (Zie punt 4.1 van het algemene gedeelte)
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging
4.1.
Huisvesting Bij de meeste amfibieën blijft sociaal gedrag hoofdzakelijk beperkt tot het voortplantingsseizoen. Toch verdient groepshuisvesting van amfibieën de voorkeur, bijvoorbeeld om de dieren aan te zetten tot eten en om schrikreacties te beperken. Bij Xenopus spp. bijvoorbeeld leidt groepsvoedering tot vlagen van collectieve opwinding waardoor alle individuen tot eten worden gestimuleerd. Bij een zeer lage bezettingsdichtheid treedt een dergelijke „razernij” niet op en blijft het voer vaak onaangeroerd. Om kannibalisme te vermijden, dienen bepaalde soorten (met name de larven van Ambystoma spp. en Scaphiopus spp.) in kleine groepen te worden gehouden. Kannibalisme in dergelijke groepen kan worden beperkt door exemplaren van redelijk uniforme grootte te groeperen.
4.2.
Milieuverrijking In de terrestrische habitat van amfibieën dient de nodige structuur te worden aangebracht, bijvoorbeeld met behulp van takken, bladeren, stukken schors, stenen of andere geschikte kunstmatige materialen. Amfibieën profiteren op diverse manieren van deze vorm van milieuverrijking: zo bieden deze voorwerpen de dieren schuilplaatsen, maar ook referentiepunten voor visuele en ruimtelijke oriëntatie. De zijwanden van de terraria dienen een zekere textuur te hebben zodat een gestructureerd oppervlak ontstaat. Het verdient aanbeveling de dieren de beschikking te geven over aangepaste schuilplaatsen en -hoekjes, omdat dit stress bij amfibieën in gevangenschap kan verminderen. Aan Xenopus spp., bijvoorbeeld, kunnen buizen van aardewerk of plastic worden gegeven. Dergelijke schuilplekjes dienen regelmatig te worden gecontroleerd op de aanwezigheid van zieke of gekwetste dieren. Een donker gekleurde tankbodem kan de dieren een veiliger gevoel geven. De materialen waaruit de milieuverrijkende elementen zijn vervaardigd, mogen niet schadelijk zijn voor de gezondheid van de amfibieën. De leefruimten en de verrijkingselementen dienen gladde oppervlakken en afgeronde randen te hebben om het risico van beschadiging van de amfibieënhuid te minimaliseren.
4.3.
Leefruimten — afmetingen en vloertype
4.3.1.
Leefruimten voor aquatische amfibieën Aquatische amfibieën zoals Xenopus laevis of amfibieënlarven worden gehuisvest in watertanks en aquaria. Deze kunnen zijn uitgerust met een doorstroomsysteem met gering debiet waardoor een circulatie van nietverontreinigd (bv. chloorvrij) water tot stand wordt gebracht, een verwarmingselement om een geschikte temperatuur te handhaven en een persluchttoevoer met luchtsteentjes voor de beluchting. Men dient er zorgvuldig op toe te zien dat de beluchting de dieren geen letstel toebrengt. Tenzij de installatie een goed functionerend doorstroomsysteem omvat, dient het water in de leefruimten ongeveer twee keer per week te worden vervangen door water van geschikte kwaliteit. Voor Xenopus spp. volstaan systemen waarbij het water regelmatig wordt vervangen („fill-and-dump”-systemen) voor het handhaven van een geschikte waterkwaliteit (met name ter beperking van het ammoniakgehalte). In het geval van Xenopus zijn geen luchtsteentjes vereist. Voorts moeten lange, smalle leefruimten worden vermeden omdat zij de bewegingsactiviteit en sociaal gedrag zoals collectieve vreetpartijen kunnen hinderen. Tabel I.2 Aquatische Urodela, bijvoorbeeld Ambystoma spp: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte
Minimaal wateroppervlak (cm2)
Minimaal extra wateroppervlak per extra dier in het geval van groepshuisvesting (cm2)
Minimale waterdiepte (cm)
262,5
50
13
> 10 t/m 15
525
110
13
> 15 t/m 20
875
200
15
Lichaams-lengte (*) (cm)
Tot en met 10
145
30.7.2007
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
L 197/79
Minimaal wateroppervlak (cm2)
Minimaal extra wateroppervlak per extra dier in het geval van groepshuisvesting (cm2)
Minimale waterdiepte (cm)
> 20 t/m 30
1 837,5
440
15
meer dan 30
3 150
800
20
Lichaams-lengte (*) (cm)
(*)
Gemeten van snuit tot staartpunt.
Tabel I.3 Aquatische Anura, bijvoorbeeld Xenopus spp.: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte (*)
Lichaams-lengte (**) (cm)
Minimaal wateroppervlak (cm2)
Minimaal extra wateroppervlak per extra dier in het geval van groepshuisvesting (cm2)
Minimale waterdiepte (cm)
Minder dan 6
160
40
6
van 6 t/m 9
300
75
8
> 9 t/m 12
600
150
10
meer dan 12
920
230
12,5
(*)
Deze aanbevelingen zijn van toepassing op de watertanks die gebruikt worden voor de houderij, maar niet op de tanks die ten behoeve van de efficiëntie worden gebruikt voor natuurlijke bevruchting en superovulatie, aangezien voor laatstgenoemde procedures kleinere, individuele tanks nodig zijn. De in de tabel genoemde cijfers betreffende de beschikbaar te stellen ruimte gelden voor volwassen exemplaren van de aangegeven grootteklassen; ofwel dienen juvenielen en dikkopjes te worden verwijderd, ofwel dienen de afmetingen van de leefruimte navenant te worden opgeschaald. (**) Gemeten van snuit tot anus.
4.3.2.
Leefruimten voor semi-aquatische terrestrische) amfibieën
(hoofdzakelijk
aquatische
of
hoofdzakelijk
Semi-aquatische amfibieën worden gehouden in leefruimten die een terrestrisch en aquatisch deel omvatten. Het watergedeelte van het terrarium dient zodanig te zijn dat de dieren er volledig in kunnen onderduiken. Tenzij een doorstroomsysteem wordt gebruikt, dient het water ten minste twee keer per week te worden vervangen.
Alle terraria dienen te worden afgedekt om te voorkomen dat de dieren ontsnappen. Het is raadzaam de buitenkant van doorzichtige wanden te beschilderen of te bedekken om te voorkomen dat de dieren zich al springend bezeren. Aan de binneninrichting kunnen de volgende elementen worden toegevoegd: zacht kunststofschuim op de bodem nabij de poel, stenen, stukken kunstschors, kunstmatige takken en bladeren en zitplankjes. Fijn zaagsel en soortgelijke fijnkorrelige substraten dienen te worden vermeden omdat zij de gevoelige huid kunnen irriteren, ziekteverwekkers kunnen herbergen en moeilijk schoon te maken en te hergebruiken zijn.
Tabel I.4 Hoofdzakelijk aquatische Anura, bijvoorbeeld Rana temporaria: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte
Minimale omvang leefruimte (**) (cm2)
Minimaal extra oppervlak per extra dier in het geval van groepshuisvesting (cm2)
Minimale hoogte leefruimte (***) (cm)
Minimale diepte water (cm)
Tot en met 5,0
1 500
200
20
10
> 5,0 t/m 7,5
3 500
500
30
10
meer dan 7,5
4 000
700
30
15
Lichaams-lengte (*) (cm)
(*) (**) (***)
Gemeten van snuit tot anus. Bestaande uit een landgedeelte (een derde van de oppervlakte) en een watergedeelte (twee derde van de oppervlakte) waarin de dieren volledig moeten kunnen onderduiken. Gemeten vanaf het oppervlak van het landgedeelte tot aan de binnenkant van het terrariumdeksel; de hoogte van de leefruimten dient voorts te zijn afgestemd op de binneninrichting.
146
L 197/80
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
30.7.2007
Tabel I.5 Hoofdzakelijk terrestrische Anura, bijvoorbeeld Bufo marinus: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte Minimale omvang leefruimte (**) (cm2)
Minimaal extra oppervlak per extra dier in het geval van groepshuisvesting (cm2)
Minimale hoogte leefruimte (***) (cm)
Minimale diepte water (cm)
Tot en met 5,0
1 500
200
20
10
> 5,0 t/m 7,5
3 500
500
30
10
meer dan 7,5
4 000
700
30
15
Lichaams-lengte (*) (cm)
(*) (**) (***)
4.3.3.
Gemeten van snuit tot anus. Bestaande uit een landgedeelte (twee derde van de oppervlakte) en een watergedeelte (een derde van de oppervlakte) waarin de dieren volledig moeten kunnen onderduiken. Gemeten vanaf het oppervlak van het landgedeelte tot aan de binnenkant van het terrariumdeksel; de hoogte van de leefruimten dient voorts te zijn afgestemd op de binneninrichting.
Leefruimten voor boombewonende amfibieën Er dienen maximale inspanningen te worden gedaan om te voorzien in de ethologische behoeften van de diverse boombewonende soorten door het ter beschikking stellen van geschikte structuren waarop de dieren kunnen klauteren en rusten (zie punt 4.3.2). Bovendien moet worden gezorgd voor water waarin zij geheel kunnen onderduiken of waarmee zij zich kunnen bevochtigen. Indien gebruik wordt gemaakt van waterschotels, dienen deze zo te worden opgesteld dat de amfibieën er makkelijk in en uit kunnen klimmen.
Tabel I.6 Boombewonende Anura, bijvoorbeeld Hyla cinerea: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte Lichaamslengte (*) (cm)
Tot en met 3,0 meer dan 3,0 (*) (**) (***)
4.4.
Minimale omvang leefruimte (**) (cm2)
Minimaal extra oppervlak per extra dier in het geval van groepshuisvesting (cm2)
Minimale hoogte leefruimte (***) (cm)
900
100
30
1 500
200
30
Gemeten van snuit tot anus. Bestaande uit een landgedeelte (twee derde van de oppervlakte) en een watergedeelte (een derde van de oppervlakte) waarin de dieren volledig moeten kunnen onderduiken. Gemeten vanaf het oppervlak van het landgedeelte tot aan de binnenkant van het terrariumdeksel; de hoogte van de leefruimten dient voorts te zijn afgestemd op de binneninrichting. Voor de inrichting kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van zitplankjes, grote kunstmatige takken en klimrekjes.
Voeder De meeste amfibieën zijn carnivoren die bij voorkeur kleine ongewervelde dieren (zoals larven, insecten en wormen) eten. Dieren in gevangenschap dienen hun natuurlijke prooisoorten voorgeschoteld te krijgen, dan wel items die vergelijkbaar zijn met wat zij in de natuur op het menu hebben staan. Aquatische amfibieën kunnen in gevangenschap echter met succes worden gevoederd met reepjes visfilet of stukjes diepvrieslever en -hart. De voederfrequentie dient te worden afgestemd op de milieuomstandigheden, met name temperatuur en lichtintensiteit. Dagelijks voederen is voor volwassen dieren niet wenselijk, maar het verdient aanbeveling ze een à drie keer per week te voederen tot het verzadigingspunt is bereikt.
4.5.
Waterkwaliteit Voor zuiver aquatische en hoofdzakelijk aquatische amfibieën dient de waterkwaliteit, met inbegrip van de ammoniakconcentratie en de zuurtegraad (pH) van het water, regelmatig te worden gecontroleerd.
4.6.
Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal (Zie punt 4.8 van het algemene gedeelte) 147
30.7.2007
NL 4.7.
Publicatieblad van de Europese Unie
Reiniging Om ziekten te vermijden dient zowel het land- als het watergedeelte van de terraria zorgvuldig te worden schoongemaakt, waarbij vuil, uitwerpselen en voederresten worden verwijderd.
4.8.
Behandeling De huid van amfibieën raakt makkelijk beschadigd. De dieren dienen voorzichtig, en liefst zo weinig mogelijk, te worden gehanteerd.
4.9.
Verdoving en op humane wijze doden van de dieren Bij invasieve en mogelijk pijn veroorzakende procedures dient gebruik te worden gemaakt van zowel verdovende als pijnstillende middelen. Aangezien bij amfibieën een aanzienlijk deel van de normale gasuitwisselingen geschiedt via de huid, dient de huid van verdoofde dieren waarbij de longademhaling is gereduceerd of onderbroken altijd vochtig te worden gehouden, bijvoorbeeld met behulp van een nat gaasje.
4.10.
Registratie (Zie punt 4.12 van het algemene gedeelte)
4.11.
Identificatie Wanneer het noodzakelijk is ervoor te zorgen dat de dieren individueel identificeerbaar zijn, kan gebruik worden gemaakt van een reeks geschikte methoden, waaronder: transponders; etikettering van de tanks van afzonderlijk gehuisveste dieren; individuele herkenning op basis van pigment- of wrattenpatronen; en kleine merken van gekleurde draad. Chemische merktekens dienen niet te worden gebruikt omdat de betrokken stoffen via de huid worden opgenomen en mogelijk vergiftiging kunnen veroorzaken. Het afknippen van tenen is schadelijk en dient niet te worden toegepast.
5.
Vervoer Gedurende het vervoer dienen amfibieën over voldoende lucht en vocht te beschikken. Indien nodig dient gebruik te worden gemaakt van toestellen om de vereiste temperatuur en vochtigheidsgraad te handhaven.
J.
SOORTSPECIFIEKE RICHTSNOEREN VOOR REPTIELEN
1.
Inleiding Op basis van hun morfologie worden reptielen ingedeeld in vier orden: Rhynchocephalia (brughagedissen), Squamata (hagedissen en slangen), Chelonia (land- en waterschildpadden), en Crocodilia (alligators, krokodillen, kaaimannen en gavialen). Deze dieren verschillen onderling sterk wat betreft hun geografische distributiepatronen en hun levenswijze. In tegenstelling tot min of meer gladde en vochtige huid van amfibieën wordt de reptielenhuid beschermd door overlappende schubben (slangen en hagedissen), door een doosvormig pantser (schildpadden) of benige huidplaten (krokodillen, alligators en kaaimannen). Deze dikke huid is een aanpassing waardoor reptielen beter beschermd zijn tegen waterverliezen dan amfibieën met hun doorlaatbare huid. In tabel J.1 worden twee zeer brede categorieën reptielenhabitats opgevoerd, samen met voorbeelden van soorten uit elke habitatcategorie die frequent voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt. In de hierna volgende tekst worden nadere aanbevelingen geformuleerd betreffende de basishuisvesting en verzorging van soorten die voorkomen in die habitats. Voor specifieke procedures kan het noodzakelijk zijn, bepaalde andere soorten te gebruiken die niet in deze categorieën vallen, zoals semi-aquatische, boombewonende of rotsbewonende reptielen. Als er zich gedrags- of voortplantingsproblemen voordoen, of indien er behoefte bestaat aan nadere informatie over de specifieke vereisten van andere soorten, dient het advies te worden ingewonnen van specialisten m.b.t. de betrokken soorten en van dierverzorgers, teneinde te garanderen dat op passende wijze in de specifieke behoeften van elke soort wordt voorzien. Extra informatie over soorten en habitats is opgenomen in het door de groep van deskundigen opgestelde document met achtergrondinformatie. Voor zover mogelijk dienen reptielen die voor experimenten of andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt, te worden aangeschaft bij bonafide leveranciers. 148
L 197/81
L 197/82
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
30.7.2007
Tabel J.1 Twee categorieën reptielenhabitats en voorbeelden van courant gebruikte reptielensoorten die in dergelijke habitats worden aangetroffen
Habitat
Aquatisch
Soort
Grootte (cm)
Trachemys scripta elegans Roodwangsierschildpad 20 t/m 28
Terrestrisch
Thamnophis sirtalis Gewone kousenbandslang
Natuurlijk verspreidingsgebied/biotoop
Stroomgebied van de Mississippi/stilstaande zoete wateren met modderige bodem Noord-Amerika/ bossen en wetlands
40 t/m 70
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan
2.1.
Ventilatie
Belangrijkste activiteitsperiode
Optimale temperatuur
Relatieve vochtigheid
20 oC t/m 25 oC
80 t/m 100 %
Overdag
22 oC t/m 27 oC
60 t/m 80 %
Overdag
De leefruimten van reptielen dienen goed te worden geventileerd. Om te voorkomen dat de dieren ontsnappen, dienen de ventilatieopeningen te worden afgeschermd. 2.2.
Temperatuur Reptielen zijn ectotherm. Om hun lichaamstemperatuur te reguleren zoeken zij in natuurlijke omstandigheden micromilieus op waar zij warmte kunnen opnemen of afstaan. In de leefruimten dienen de dieren daarom de keuze te hebben tussen plekken met een verschillende temperatuur (bv. temperatuurgradiënt). De eisen die reptielen op het stuk van omgevingstemperatuur stellen, verschillen sterk van soort tot soort en kunnen zelfs binnen één soort variëren naargelang van het seizoen. In het laboratorium dienen de kamer- en de watertemperatuur te worden gereguleerd. Bij veel reptielensoorten speelt de temperatuur een grote rol bij de geslachtsbepaling en de differentiatie van de gonaden. Een gloeilamp boven een platform dat als rustplaats fungeert, stelt de reptielen in staat te „zonnen” om hun lichaamstemperatuur te verhogen. Wanneer de verlichting wordt uitgeschakeld, kan gebruik worden gemaakt van een plat verwarmingstoestel. In de terraria van tropische slangen of hagedissen dient ten minste één warmteplaat te worden aangebracht. De verwarmingstoestellen dienen door een thermostaat te worden gestuurd om oververhitting en verbranding van de dieren te voorkomen.
2.3.
Vochtigheid De luchtvochtigheid en het ventilatiedebiet dienen samen te worden gereguleerd. Door water te laten verdampen uit een bak die nabij het verwarmingstoestel is geplaatst, kan een relatieve luchtvochtigheid van 70 tot 90 % worden gehandhaafd. Voor de dieren is het gunstig als zij de keuze hebben tussen plekken met een verschillende vochtigheidsgraad (bv. vochtigheidsgradiënt).
2.4.
Verlichting Er dient te worden gezorgd voor een licht-donkercyclus die op de soort, de levensfase en het seizoen is afgestemd. Reptielen dienen zich te kunnen terugtrekken in een beschaduwd deel van de leefruimte. Verlichtings- of zonnelampen mogen niet de enige warmtebron zijn. De toediening van ultraviolette straling is noodzakelijk om de productie van vitamine D door de dieren te stimuleren.
2.5.
Geluid Reptielen zijn erg gevoelig voor geluid (voortgeplant via de lucht) en trillingen (voortgeplant via het substraat) en ervaren alle nieuwe, onverwachte prikkels als een verstoring. Dergelijke verstorende externe invloeden dienen dus zoveel mogelijk te worden beperkt.
2.6.
Alarmsystemen Indien gebruik wordt gemaakt van watercirculatiesystemen en/of indien ventilatie is vereist, dient voor een degelijk alarmsysteem te worden gezorgd. 149
30.7.2007
Publicatieblad van de Europese Unie
NL 3.
L 197/83
Gezondheid Voorzichtigheid is vereist wanneer meerdere soorten worden gehuisvest waarvan de gezondheidstoestand kan verschillen.
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging
4.1.
Huisvesting (Zie punt 4.5.2 van het algemene gedeelte)
4.2.
Milieuverrijking In de habitat van reptielen dient de nodige structuur te worden aangebracht, bijvoorbeeld met behulp van natuurlijke of kunstmatige takken, bladeren, stukken schors en stenen. Reptielen profiteren op diverse manieren van deze vorm van milieuverrijking: zo bieden deze voorwerpen de dieren schuilplaatsen, maar ook referentiepunten voor visuele en ruimtelijke oriëntatie. Om botsingen met het doorzichtige glas te voorkomen, dienen op de zijwanden van de terraria patronen te worden aangebracht zodat een gestructureerd oppervlak ontstaat.
4.3.
Leefruimten — afmetingen en vloertype De leefruimten en het kooimeubilair dienen gladde oppervlakken en afgeronde randen te hebben om het risico op verwonding te beperken; voor de meest gevoelige soorten dienen ondoorzichtige materialen te worden gebruikt.
4.3.1.
Leefruimten voor aquatische reptielen Aquatische reptielen dienen te worden gehuisvest in tanks met circulerend, gefilterd en belucht water. Het water dient ongeveer twee keer per week te worden vervangen. Teneinde bacteriële verontreiniging van het water zoveel mogelijk te beperken, dient de watertemperatuur niet hoger te zijn van 25 oC. Het water dient zo diep te zijn dat de reptielen er volledig in kunnen onderduiken. Er dient te worden voorzien in een platform waarop de dieren kunnen uitrusten, dat hen in staat stelt zich uit het water te hijsen en waaronder zij zich kunnen verschuilen. Dergelijke platforms dienen te zijn vervaardigd uit een geschikt materiaal, bijvoorbeeld hout, zodat de klauwen van de dieren er greep op hebben wanneer zij het water willen verlaten. Deze platforms dienen naar behoefte periodiek te worden vervangen. Uit epoxy of polyurethaan vervaardigde platforms zijn ongeschikt en verslijten snel wanneer zij continu aan hoge temperaturen zijn blootgesteld. Tabel J.2 Waterschildpadden, bijvoorbeeld, Trachemys spp.: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte Minimaal wateroppervlak (cm2)
Minimaal extra wateroppervlak per extra dier in het geval van groepshuisvesting (cm2)
Minimale waterdiepte (cm)
600
100
10
> 5 t/m 10
1 600
300
15
> 10 t/m 15
3 500
600
20
Lichaamslengte (*) (cm)
Tot en met 5
> 15 t/m 20
6 000
1 200
30
> 20 t/m 30
10 000
2 000
35
meer dan 30
20 000
5 000
40
(*)
4.3.2.
In rechte lijn gemeten van de voorrand tot de achterrand van het pantser.
Leefruimten voor terrestrische reptielen Terrestrische reptielen dienen te worden gehouden in leefruimten die uit een aangepast terrestrisch gedeelte en een aquatisch gedeelte bestaan. Het watergedeelte van het terrarium dient zo te zijn ingericht dat de dieren er volledig in kunnen onderduiken. Het verdient aanbeveling het water ten minste twee keer per week te vervangen, tenzij gebruik wordt gemaakt van een doorstroomsysteem. 150
L 197/84
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
30.7.2007
De terraria dienen doorzichtig te zijn, met dichte voegen; eventuele openingen dienen op een veilige manier voor de dieren te zijn afgeschermd. Zij moeten voorzien zijn van goed aansluitende deksels of deuren die stevig kunnen worden afgesloten. Alle deksels en deuren dienen te zijn voorzien van veersloten, sluithaken of grendels. Het verdient aanbeveling de deuren en deksels zo te ontwerpen dat de hele bovenkant of een hele zijkant open kan om het schoonmaken te vergemakkelijken (behalve in het geval van giftige reptielen). Voor sommige soorten dienen, afgezien van de voorkant, alle zijwanden en ook de bovenkant ondoorzichtig te zijn. In het geval van zeer prikkelbare of zeer schuwe reptielen kan de doorzichtige wand van een verwijderbare bedekking worden voorzien. Bij de huisvesting van giftige slangen dient aan bepaalde veiligheidscriteria te worden voldaan. Alle terrestrische reptielen hebben behoefte aan een geschikte schuilplaats, die zij gebruiken om zich te verbergen en soms om te eten. Een schuilplek, bijvoorbeeld een buis van klei, kan zorgen voor de duisternis die een natuurlijk hol biedt. Tabel J.3 Terrestrische slangen, bijvoorbeeld Thamnophis spp.: minimale afmetingen van de leefruimten en beschikbaar te stellen ruimte Minimaal wateroppervlak (cm2)
Minimaal extra bodemoppervlak per extra dier in het geval van groepshuisvesting (cm2)
Minimale hoogte leefruimte (**) (cm)
Tot en met 30
300
150
10
> 30 t/m 40
400
200
12
> 40 t/m 50
600
300
15
> 50 t/m 75
1 200
600
20
meer dan 75
2 500
1 200
28
Lichaamslengte (*) (cm)
(*) Gemeten van snuit tot staartpunt. (**) Gemeten vanaf het oppervlak van het landgedeelte tot aan de binnenkant van het terrariumdeksel; de hoogte van de leefruimten dient voorts te zijn afgestemd op de binneninrichting. Voor de inrichting kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van zitplankjes en grote kunstmatige takken.
4.4.
Voeder Reptielen dienen in gevangenschap hun natuurlijke voedsel te krijgen, dan wel in de handel verkrijgbare voeders die daarmee vergelijkbaar zijn. Veel reptielen (alle slangen en krokodillen, de meeste hagedissen en sommige schildpadden) zijn carnivoren, maar sommige soorten zijn herbivoor en andere omnivoor. Sommige soorten hebben zeer gespecialiseerde voedingsgewoonten en een zeer beperkt voedselspectrum. Reptielen, met uitzondering van sommige slangen, kunnen worden afgericht om dode prooien te eten. Daarom is het normaliter niet nodig hen te voederen met levende gewervelde dieren. Als dode gewervelde dieren als voer worden gebruikt, dienen deze op humane wijze te worden gedood middels een methode die voor de reptielen geen risico van vergiftiging oplevert. Het voederregime dient te worden afgestemd op de soort, het ontwikkelingsstadium en de omstandigheden waarin de dieren worden gehouden.
4.5.
Water Alle reptielen hebben drinkwater nodig.
4.6.
Substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal In de terraria kunnen allerlei substraten worden gebruikt, waarbij het zaak is rekening te houden met de eisen die de soort in kwestie stelt. Fijn zaagsel en soortgelijke fijnkorrelige substraten dienen te worden vermeden, omdat zij — met name bij slangen — ernstige letsels aan de bek of de inwendige organen en darmverstopping kunnen veroorzaken.
4.7.
Reiniging (Zie punt 4.9 van het algemene gedeelte)
4.8.
Behandeling Bij de hantering van reptielen dient voorzichtig te werk te worden gegaan omdat zij makkelijk verwondingen oplopen. Sommige hagedissen laten bijvoorbeeld hun staart los (autotomie) als zij niet op de juiste manier worden aangepakt; andere soorten raken makkelijk getraumatiseerd. 151
30.7.2007
NL 4.9.
Publicatieblad van de Europese Unie
Op humane wijze doden van de dieren (Zie ook punt 4.11 van het algemene gedeelte) Een geschikte methode voor het doden van reptielen is het toedienen van een overdosis van een passend verdovingsmiddel.
4.10.
Registratie (Zie punt 4.12 van het algemene gedeelte)
4.11.
Identificatie Wanneer het noodzakelijk is ervoor te zorgen dat de dieren individueel identificeerbaar zijn, kan gebruik worden gemaakt van een reeks geschikte methoden: transponders, etikettering van de leefruimten van afzonderlijk gehuisveste dieren; herkenning aan de hand van individuele huidpatronen (kleur, beschadigingen, enz.); markering met een stift (dient te worden herhaald na elke vervelling); kleine teenmerken van gekleurde draad. Het afknippen van tenen is schadelijk en dient niet te worden toegepast.
5.
Vervoer Gedurende het vervoer dienen reptielen over voldoende lucht en vocht te beschikken. Indien nodig dient gebruik te worden gemaakt van toestellen om de vereiste temperatuur en vochtigheidsgraad te handhaven.
K.
SOORTSPECIFIEKE RICHTSNOEREN VOOR VISSEN
1.
Inleiding Het gebruik van vissen als proefdieren is het voorbije decennium sterk toegenomen. Hiervoor vallen diverse redenen aan te wijzen, waaronder niet in het minst de explosieve groei van de aquacultuur, die de aanzet heeft gegeven tot een scala van ondersteunende basisonderzoeken op gebieden zoals voeding, ziekten, fysiologie, genetica, ecotoxicologie en andere toxicologische studies, alsook de ontwikkeling van het fundamenteel onderzoek op het gebied van genetica en immunologie waarvan de resultaten relevant zijn voor de hogere vertebraten, waaronder de zoogdieren. Voor wetenschappelijke experimenten wordt gebruikgemaakt van zeer verscheiden vissoorten, die een breed spectrum bestrijken van habitats, gedragingen en eisen die zij stellen aan hun milieu en hun verzorging. Vissen zijn ectotherm en sterk aangepast aan hun specifieke aquatisch milieu. Zij reageren zeer snel op stress; daarbij treden ogenblikkelijk fysiologische veranderingen op, die echter relatief lang kunnen aanhouden. Dergelijke fysiologische veranderingen hebben niet alleen evidente consequenties voor het welzijn van de dieren, maar ook voor de geldigheid van de wetenschappelijke resultaten. Onderzoekers en dierenverzorgers dienen zich te informeren over de biologische kenmerken van de vissoort(en) die bij de voorgenoemde experimenten zullen worden gebruikt, teneinde te garanderen dat passende voorzieningen en verzorgingsprocedures beschikbaar zijn vóór de dieren worden aangeschaft. In het document met achtergrondinformatie dat door de groep van deskundigen is opgesteld, worden soortspecifieke richtsnoeren verstrekt met betrekking tot de regenboogforel (Oncorhynchus mykiss), de Atlantische zalm (Salmo salar), cichliden van de onderfamilie Tilapiinae, de zebravis (Danio rerio), de zeebaars (Dicentrarchus labrax), de heilbot (Hippoglossus hippoglossus), de Atlantische kabeljauw (Gadus morhua), de tarbot (Scophthalmus maximus) en de Afrikaanse meerval (Clarias gariepinus). Over de eisen die door deze en andere soorten worden gesteld, dient nader advies te worden ingewonnen bij deskundigen en dierenverzorgers, teneinde te garanderen dat in de specifieke behoeften van elke soort wordt voorzien. Bij aquacultuuronderzoek, waar de onderzoekdoelstellingen vereisen dat de vissen worden gehouden in soortgelijke omstandigheden als die welke vissen in commerciële aquacultuurinstallaties ervaren, dienen bij de houderij ten minste de normen van Richtlijn 98/58/EG te worden nageleefd.
2.
Omgevingsfactoren en de regulering daarvan
2.1.
Watervoorziening Van essentieel belang is dat te allen tijde de toevoer van een toereikende hoeveelheid water van geschikte kwaliteit gegarandeerd wordt. Het waterdebiet in recirculatiesystemen c.q. de filtratiecapaciteit in de leefruimten dient voldoende te zijn om zwevende deeltjes en afvalstoffen te verwijderen en ervoor te zorgen dat de waterkwaliteitsparameters binnen aanvaardbare perken blijven. Door de installatie van een monitoringsysteem dient te worden gegarandeerd dat de vissen over een geschikte waterhoeveelheid van passende kwaliteit beschikken. De stroomsnelheid dient ook zodanig te zijn dat de vissen normaal kunnen zwemmen en zich normaal kunnen gedragen. Bij leefruimten met postlarvale vissen verdient het in de meeste gevallen de voorkeur het instromende water onder een bepaalde hoek naar het wateroppervlak te richten. 152
L 197/85
L 197/86
NL 2.2.
Publicatieblad van de Europese Unie
Waterkwaliteit De waterkwaliteit is de belangrijkste factor voor de instandhouding van het welzijn van de vissen en de vermindering van stress en het risico van ziekten. De waterkwaliteitsparameters dienen te allen tijde te worden gehandhaafd binnen het aanvaardbare bereik, d.w.z. zodanig te zijn dat de betrokken soort in een normale fysiologische toestand verkeert en een normale activiteit kan ontplooien. Een precieze definitie van „aanvaardbaar bereik” wordt bemoeilijkt doordat de optimale omstandigheden voor vele soorten niet duidelijk zijn omschreven en doordat de eisen van de onderscheiden soorten kunnen variëren naargelang het ontwikkelingsstadium (bv. larven, juvenielen, adulten) en naargelang van de fysiologische toestand (bv. metamorfose, paaiperiode, voedselopname, voorgeschiedenis van blootstelling van bepaalde stoffen). De vissoorten verschillen onderling qua aanpassingsvermogen aan veranderingen van de waterkwaliteit. Een zekere mate van acclimatisatie kan noodzakelijk zijn, en daarvoor dient een voor de betreffende vissoort toereikende periode te worden uitgetrokken. Omdat de meeste vissoorten niet goed gedijen in water met een hoge concentratie zwevende deeltjes, dient deze concentratie tot een aanvaardbaar niveau te worden beperkt. In voorkomend geval dient het water dat naar de installaties wordt toegevoerd, een passende filtering te ondergaan teneinde stoffen die schadelijk zijn voor de vissen te verwijderen en een geschikte fysisch-chemische kwaliteit van het water te handhaven.
2.2.1.
Zuurstof De zuurstofconcentratie dient te zijn aangepast aan de vissoort en aan de omstandigheden waarin de dieren worden gehouden. Welke zuurstofconcentratie is vereist, zal afhangen van factoren zoals temperatuur, kooldioxideconcentratie, zoutgehalte en voeder- en hanteringsintensiteit. In voorkomend geval dient het water extra te worden belucht.
2.2.2.
Stikstofverbindingen Ammoniak is het belangrijkste excretieproduct van vissen. Opgelost ureum wordt, evenals voedselresten en feces, afgebroken tot anorganische verbindingen zoals ammoniak en fosfaten. Ammoniak wordt verder omgezet in nitriet en nitraat Ammoniak en nitriet zijn erg giftig voor vissen en de accumulatie ervan in het water dient te worden vermeden door verhoging van het debiet, verlaging van de bezettingsdichtheid of de temperatuur, of biofiltratie. De gevoeligheid van vissen voor ammoniak verschilt van soort tot soort; over het algemeen zijn zeevissen en jongere exemplaren gevoeliger. De toxische vorm van ammoniak is de niet-geïoniseerde. De hoeveelheid daarvan hangt niet alleen af van de totale ammoniakconcentratie, maar ook van de pH, het zoutgehalte en de temperatuur.
2.2.3.
Ko o l d i ox i d e ( C O 2) Het door de vissen uitgeademde kooldioxide lost in water op en vormt daarbij koolzuur, waardoor de pH daalt. Accumulatie van kooldioxide kan bij een hoge bezettingsdichtheid een probleem vormen indien voor het op peil houden van het zuurstofgehalte in het water gebruik wordt gemaakt van zuivere zuurstof i.p.v. lucht. Hoewel hoge concentraties vrij kooldioxide dodelijk kunnen zijn voor vissen, zal dit in normale huisvestingsomstandigheden normaliter geen probleem vormen. Wel dient erop te worden toegezien dat via de watertoevoersystemen — met name wanneer daarvoor gebruik wordt gemaakt van grondwater — geen schadelijke hoeveelheden kooldioxide in de leefruimten worden gebracht.
2.2.4.
pH Welk pH-niveau aanvaardbaar is, hangt af van talrijke waterkwaliteitsfactoren, waaronder de kooldioxide- en de calciumconcentratie. De pH dient zoveel mogelijk stabiel te worden gehouden omdat elke verandering in de zuurtegraad een effect heeft op andere waterkwaliteitsparameters. In het algemeen is in zoet water een lagere pH aanvaardbaar dan in zout water. Indien nodig dient het toegevoegde water te worden gebufferd.
2.2.5.
Zoutgehalte De behoeften van vissen inzake zoutgehalte worden bepaald door hun herkomst (marien of zoet water) en in voorkomend geval door de mate van acclimatisatie. Sommige soorten verdragen zowel hoge als lage zoutgehalten. Bij andere verschilt de saliniteitstolerantie naargelang van het levensstadium. Veranderingen van de saliniteit dienen geleidelijk plaats te vinden.
2.3.
Temperatuur De temperatuur dient te worden gehandhaafd binnen het optimale bereik voor de betrokken soort en alle veranderingen dienen geleidelijk plaats te vinden. Bij hoge temperaturen kan het noodzakelijk zijn, het water van de leefruimten extra te beluchten. 153
30.7.2007
30.7.2007
NL 2.4.
Publicatieblad van de Europese Unie
Verlichting Veel vissoorten hebben licht nodig om zich te kunnen voeden en voor andere activiteiten. Vissen dienen zoveel mogelijk te worden gehouden onder een passende licht-donkercyclus omdat de afwisseling tussen dag en nacht van invloed is op hun fysiologie en gedrag. Veel vissoorten dienen normaal niet in fel licht te worden gehouden, hoewel sommige tropische soorten ook in de natuur aan zeer fel licht kunnen worden blootgesteld. Overeenkomstig de behoeften van de betrokken soort dient het licht te worden getemperd of dienen de tanks te worden overdekt en dient in geschikte schuilplaatsen te worden voorzien. Abrupte verandering in lichtintensiteit dienen zoveel mogelijk te worden vermeden.
2.5.
Geluid Vissen kunnen uiterst gevoelig zijn voor geluiden, zelfs van zeer geringe intensiteit. Het geluidsniveau in de installaties dient tot een minimum te worden beperkt. Voor zover mogelijk dient apparatuur die lawaai of trillingen veroorzaakt, zoals generatoren en filtersystemen, ruimtelijk te worden gescheiden van de installaties waar de vissen worden gehouden. Vissen die in een bepaald milieu opgroeien, wennen aan de geluidsprikkels die zich daar voordoen en kunnen gestrest raken indien zij naar een onvertrouwde omgeving worden overgebracht.
2.6.
Alarmsystemen (Zie punt 2.6 van het algemene gedeelte)
3.
Gezondheid
3.1.
Algemene opmerkingen Aan de hygiëne in de installaties dient passende aandacht te worden besteed. De gezondheidstoestand van vissen hangt nauw samen met de omgevingsfactoren en de omstandigheden waarin zij worden gehouden. De meeste ziekten houden verband met stress die ontstaat wanneer die factoren en omstandigheden niet optimaal zijn; een succesvolle aanpak van de problemen is dan ook alleen mogelijk wanneer in het kader van de getroffen ziektebestrijdingsmaatregelen ook daarmee rekening wordt gehouden. Het beheer van de gezondheid van de vissen heeft bijna altijd betrekking op populaties veeleer dan op individuen, en ziektebestrijdingsmaatregelen dienen daarop te worden afgestemd.
3.2.
Hygiëne en ontsmetting De installaties voor het houden van vissen, met inbegrip van de bijbehorende leidingen, dienen naar behoefte te worden gereinigd en gedesinfecteerd. In gesloten systemen dienen reiniging en ontsmetting zo te worden uitgevoerd dat zij verenigbaar zijn met de handhaving van optimale microbiologische omstandigheden. Toestellen en gereedschap, bv. netten, dienen tussen de gebruiksbeurten door te worden ontsmet. Het personeel dient erop bedacht te zijn, kruiscontaminatie tussen verschillende leefruimten te voorkomen.
3.3.
Quarantaine Wanneer een nieuw visbestand in de installatie wordt geïntroduceerd, dient dit — ongeacht of het afkomstig is van een visfarm of uit de vrije natuur — een passende quarantaineperiode te doorlopen waarbij de dieren zo mogelijk gescheiden worden gehouden van de reeds aanwezige vispopulaties. Gedurende de quarantaine dienen zij zorgvuldig te worden gemonitord; indien er zich een probleem blijkt voor te doen, dient de ziekte te worden behandeld of moet het bestand worden vernietigd. Van visfarms afkomstige vissen dienen te worden aangeschaft bij bonafide leveranciers en de gezondheidstoestand ervan dient voor zover mogelijk te worden geverifieerd.
4.
Huisvesting, milieuverrijking en verzorging
4.1.
Huisvesting Het natuurlijke gedrag van de vissen is medebepalend voor de bezettingsdichtheid. Er dient rekening te worden gehouden met de neiging tot schoolvorming dan wel met territoriaal gedrag. De bezettingsdichtheid van de vissen dient te worden gebaseerd op hun totale behoeften qua milieuomstandigheden, gezondheid en welzijn. Vissen dienen over een voldoende watervolume te beschikken om normaal te kunnen zwemmen. Er dienen maatregelen te worden genomen om agressie tussen soortgenoten te vermijden of te beperken zonder dat het dierenwelzijn daardoor anderszins in het gedrang wordt gebracht. Welke bezettingsdichtheid voor een bepaalde soort aanvaardbaar is, hangt van factoren zoals waterdebiet en sterkte van de stroming, waterkwaliteit, grootte, leeftijd en gezondheidstoestand van de vissen en voedermethode. In principe dienen groepen te zijn samengesteld uit vissen van dezelfde grootte om het risico van verwonding of kannibalisme te beperken.
4.2.
Milieuverrijking Voor sommige soorten kan milieuverrijking noodzakelijk zijn om rekening te houden met bepaalde gedragspatronen, bv. in samenhang met voortplanting of predatie. Voorbeelden van dergelijke behoeften zijn schuilplaatsen voor lipvissen en substraat zoals zand voor sommige platvissen. Daarbij moet er wel op worden 154
L 197/87
L 197/88
NL
Publicatieblad van de Europese Unie
gelet dat de milieuverrijking geen ongunstige invloed heeft op de waterkwaliteit, maar dit mag de ontwikkeling van passende maatregelen om het welzijn van de vissen te vergroten niet in de weg staan. 4.3.
Leefruimten
4.3.1.
Installaties voor het houden van vissen Vissen kunnen worden gehouden in leefruimten die zich op het land bevinden, hetzij in speciaal daartoe bestemde gebouwen, hetzij in de openlucht, dan wel in drijvende kooien in open water. Waar mogelijk dienen de leefruimten ontoegankelijk te zijn voor onbevoegden en zo te zijn opgesteld dat verstoring van de vissen zoveel mogelijk wordt beperkt en de handhaving van geschikte milieuomstandigheden wordt vergemakkelijkt.
4.3.2.
Leefruimten op het land De leefruimten dienen te zijn vervaardigd uit niet-giftige, duurzame materialen die aan de binnenkant glad zijn afgewerkt om schaafwonden bij de vissen te voorkomen. De leefruimten dienen groot genoeg te zijn om de vissen in de vereiste bezettingsdichtheid te kunnen huisvesten en zij dienen bestand te zijn tegen de vereiste waterstroming. De leefruimten dienen een vorm te hebben die is afgestemd op de ethologische behoeften en voorkeuren van de betrokken proefdiersoort; zo zijn cilindrische leefruimten voor zalmachtigen bijvoorbeeld het beste geschikt. De leefruimten dienen zo te zijn geconstrueerd dat de vissen het ontsnappen wordt belet, en zij dienen zo mogelijk zelfreinigend te zijn zodat de verwijdering van excreta en voederresten wordt vergemakkelijkt.
4.3.3.
Dr ijvende kooien in open water Sommige vissen, met name zeevissen, kunnen in grote drijvende kooien worden gehouden. De afmetingen van deze leefruimten, met inbegrip van de hoogte (d.w.z. diepte), dienen zodanig te zijn dat de vissen actief kunnen rondzwemmen en scholen. De maaswijdte moet groot genoeg zijn voor een goede waterverversing en klein genoeg om het ontsnappen van de vissen te beletten. De leefruimten dienen te zijn ontworpen om aanvallen van predatoren zoveel mogelijk te voorkomen. De leefruimten dienen bevestigd te zijn aan een frame dat vervorming door waterbewegingen of getijdenstromen voorkomt, zodat de vissen niet klem kunnen komen te zitten.
4.4.
Voeder Vissen kunnen hetzij met kunstvoer, hetzij met vers of diepgevroren natuurlijk voedsel worden gevoederd. Kunstvoer valt te verkiezen, mits het beantwoordt aan de voedingsbehoeften van de betrokken soort en door de vissen wordt geaccepteerd. Bepaalde vissoorten of ontwikkelingsstadia accepteren geen kunstvoer. Kunstvoer heeft over het algemeen ook een geringer effect op de waterkwaliteit. Belangrijk is dat de vissen in de juiste mate en met de juiste frequentie worden gevoederd, waarbij factoren zoals de temperatuur en de grootte en mate van volgroeidheid van de dieren een rol spelen. Bij hogere temperaturen verhoogt ook het metabolisme en dient de voedering te worden geïntensiveerd. Het is niet altijd noodzakelijk de vissen dagelijks te voederen. Ook de manier waarop het voer wordt gepresenteerd, is erg belangrijk om een goede voedselopname te garanderen. Factoren die daarbij in aanmerking moeten worden genomen, zijn het aantal voederbeurten per dag, de leeftijd van de vissen, de watertemperatuur en de grootte van de aangeboden pellets of voedsel-items. Het voederregime, de manier waarop het voer wordt aangeboden en de smakelijkheid ervan dienen zodanig te zijn dat alle vissen voldoende eten. Extra aandacht dient te worden besteed aan de voedering van vissenlarven, met name bij de overgang van levend voer op kunstvoer.
4.5.
Reiniging van de leefruimten Alle leefruimten dienen vrij te worden gehouden van vissenuitwerpselen en voedselresten. Als men deze laat accumuleren is dat schadelijk voor de waterkwaliteit en dus voor de gezondheid van de vissen. De leefruimten dienen regelmatig te worden behandeld en schoongemaakt om vervuiling, de vorming van aangroeisel en een afname van de waterverversingssnelheid te voorkomen. Er mag geen gevaar zijn voor terugstroom, die zou kunnen leiden tot vervuiling van het water in de leefruimten en tot een risico van infecties. Indien de leefruimten niet zelfreinigend zijn, dient afvalmateriaal zo vaak als nodig te worden weggeheveld, het liefst zo snel mogelijk na de voedering. De zijwanden en de bodem van de leefruimten dienen regelmatig te worden schoongemaakt om algengroei en de ophoping van detritus te vermijden. Bij het schoonmaken dient ervoor te worden gezorgd dat de vissen zo weinig mogelijk stress ondervinden.
4.6.
Behandeling De hantering van vissen kan leiden tot ernstige stress en dient daarom tot het absolute minimum te worden beperkt. Vissen dienen in principe met behulp van een net uit hun normale leefruimte te worden verwijderd en in een kleinere waterbak te worden verdoofd alvorens zij worden gemanipuleerd. De tijd dat de vissen bedwelmd blijven, dient zo kort mogelijk te worden gehouden; achteraf dienen zij in schoon zuurstofrijk water te worden geplaatst om bij te komen. De concentratie van het verdovend middel dient gedurende de hele procedure afdoend te zijn. Voor het vangen van de vissen moeten netten met een geschikte opening en maaswijdte worden gebruikt. Geknoopte netten dienen te worden vermeden. De netten dienen voor gebruik te worden gedesinfecteerd en met schoon water gespoeld. 155
30.7.2007
30.7.2007
Publicatieblad van de Europese Unie
NL
Buiten het water dienen vissen op een vochtig oppervlak te worden geplaatst en met natte handschoenen of natte handen te worden aangevat om het loskomen van schubben en mucus te vermijden. De hanteringstechnieken dienen er met name op gericht te zijn, uitdroging, verstikking en het toebrengen van letstel te voorkomen. 4.7.
Op humane wijze doden van de dieren In de meeste gevallen dienen vissen te worden gedood door: —
een overdosis van een verdovingsmiddel, dat op een op de soort en de lichaamsgrootte afgestemde wijze wordt toegediend. Wanneer vissen worden gedood door immersie, dienen zij na het wegvallen van de kieuwdekselbeweging en/of de vestibulo-oculaire reflex (VOR) nog ten minste vijf minuten lang in de oplossing met het verdovingsmiddel te worden gelaten; of door
—
een hersenschudding door het toebrengen van een klap tegen de schedel. Over het intreden van de dood dient zekerheid te worden verschaft, bijvoorbeeld door de hersenen te vernietigen of door de vis te laten leegbloeden.
4.8.
Registratie Er dient een register te worden bijgehouden met betrekking tot alle relevante waterkwaliteitsparameters.
4.9.
Identificatie Het is niet altijd mogelijk, en evenmin noodzakelijk, ervoor te zorgen dat alle vissen in een installatie individueel herkenbaar zijn. Indien het noodzakelijk is de vissen te merken met het oog op identificatie, geldt het onderhuids inspuiten van een kleurstof als de minst invasieve techniek. Aan de toepassing van invasievere methoden zoals het inknippen van de vinnen of het aanbrengen van PIT-tags dient een grondige afweging van de voor- en nadelen vooraf te gaan. Mechanische merktekens dienen alleen te worden gebruikt indien geen enkele andere methode geschikt is. Het merken dient over het algemeen te geschieden onder verdoving om het manipuleren van de vissen te vergemakkelijken en de kans op beschadiging, letsels en stress te beperken.
5.
Vervoer Vissen die moeten worden vervoerd, dienen tevoren gedurende voldoende lange tijd zonder voer te worden gehouden zodat hun darmkanaal wordt geledigd en de kans op fecale verontreiniging van het transportsysteem wordt beperkt. Er moet voor worden gezorgd dat de vissen bij het vangen, laden, vervoeren en uitladen niet gewond of gestrest raken. Plotse temperatuurveranderingen, zuurstofgebrek en afname van de waterkwaliteit ten gevolge van verontreiniging door excretieproducten dienen te worden vermeden.
156
L 197/89