VERTAALD DOOR LYDIA MEEDER LEMNISCAAT
Van Neal Shusterman verschenen bij Lemniscaat Antsy Does Time The Schwa Was Here
© Nederlandse vertaling: Lydia Meeder 2011 Omslag: [naam beeldmaker aanvullen svp] Nederlandse rechten Lemniscaat b.v., Vijverlaan 48, 3062 HL Rotterdam, 2012
isbn 978 90 477 0401 0 Copyright © Neal Shusterman 2007 Oorspronkelijke titel: Unwind Oorspronkelijke uitgever: Simon & Schuster Books for Young Readers, an imprint of Simon’s and Schuster Children’s Publishing Division [clausule die verplicht is volgens contract, wordt nog aangevuld] Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, geluidsband of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Druk en bindwerk: Wilco, Amersfoort Dit boek is gedrukt op milieuvriendelijk, chloorvrij gebleekt en verouderingsbestendig papier en geproduceerd in de Benelux waardoor onnodig en milieuverontreinigend transport is vermeden.
Wet op het Leven De Tweede Burgeroorlog, ook bekend als de Grote Scheuring, was een langgerekt en bloederig conflict dat om één enkele kwestie draaide. Om een eind te maken aan de strijd werd er een reeks constitutionele wetswijzigingen doorgevoerd onder de noemer ‘Wet op het Leven’. Zowel voor- als tegenstanders van abortus konden zich erin vinden. De Wet op het Leven stelt dat een menselijk wezen onaantastbaar is vanaf de bevruchting tot op de dag waarop het de dertienjarige leeftijd bereikt. Tussen het dertiende en achttiende levensjaar kunnen ouders echter besluiten tot een ‘retroactieve abortus’... ... op voorwaarde dat het leven van het kind ‘technisch’ bezien niet eindigt. De procedure waarbij het leven tegelijk wordt afgebroken en behouden heet ‘splitsen’. In de huidige maatschappij is splitsen inmiddels een gangbare en algemeen aanvaarde praktijk.
DEEL EEN
Drievoud Ik had het toch nooit ver zullen schoppen, en nu is er, statistisch gezien, tenminste nog een kans dat een deel van me ergens op de wereld iets belangrijks zal bereiken. Ik ben liever voor een deel belangrijk dan compleet nutteloos. – Samson Ward
1. Connor ‘Er zijn heus wel plekken waar je terechtkunt,’ zegt Ariana tegen hem, ‘en iemand die zo slim is als jij heeft een redelijke kans het tot zijn achttiende te overleven.’ Connor weet het zo net nog niet, maar wanneer hij Ariana aankijkt, verdwijnen zijn twijfels, al is het maar voor even. Haar ogen zijn pastelpaars met grijze streepjes. Ze is zo trendgevoelig, neemt altijd de nieuwste pigmentinjecties zodra ze in de mode komen. Zelf heeft Connor er nooit aan meegedaan. Hij heeft nog steeds de ogen waarmee hij is geboren. Bruin. Hij heeft zelfs nooit een tatoeage laten zetten, zoals veel kinderen tegenwoordig al heel jong doen. De enige kleur op zijn huid is het bruine tintje dat hij ’s zomers krijgt, maar nu, in november, is dat er allang afgesleten. Hij probeert niet stil te staan bij het feit dat hij nooit meer een zomer zal meemaken. Niet als Connor Lassiter tenminste. Hij kan nog steeds niet bevatten dat zijn leven van hem wordt afgenomen terwijl hij pas zestien is. Ariana’s paarse ogen beginnen te glimmen doordat ze zich vullen met tranen, die over haar wangen rollen wanneer ze knippert. ‘Connor, ik vind het zo vreselijk voor je.’ Ze slaat haar armen om hem heen, en een moment lang lijkt alles in orde, is het alsof ze de enigen op aarde zijn. Die paar tellen voelt Connor zich onoverwinnelijk, onaantastbaar... maar dan laat ze hem los en dringt de buitenwereld zich weer op. Het geraas van de snelweg onder hen is terug, de passerende auto’s met mensen erin die niet weten dat hij hier zit, of die het niet kan schelen. Hij is weer gewoon een afgekeurde tiener, een week voor zijn splitsing. Ariana’s lieve, hoopvolle woorden helpen nu niet meer. Boven het verkeersgeruis uit kan hij haar amper verstaan. Hun schuilplaats is 9
een gevaarlijke plek waar volwassenen hun hoofd om schudden, blij dat hun eigen kinderen niet zo dom zijn om rond te hangen op de rand van een viaduct. In Connors geval is het alleen geen kwestie van domheid, of zelfs maar van rebellie – waar het hem om gaat is dat hij wil beseffen dat hij leeft. Hier boven de afgrond, verstopt achter een afritbord, voelt hij zich het meest in zijn element. Toegegeven, één verkeerde beweging en hij wordt platgereden, maar hij leeft pas als hij risico’s neemt. Hij heeft hier nog nooit een meisje mee naartoe genomen, al heeft hij dat niet aan Ariana verteld. Hij sluit zijn ogen, voelt de trilling van het verkeer alsof het door zijn aderen pulseert, deel van hem uitmaakt. Dit is altijd een ideale plek geweest om te ontsnappen aan de ruzies met zijn ouders, of om zomaar stoom af te blazen. Maar inmiddels heeft stoom afblazen geen zin meer – en ruzie maken met zijn ouders nog minder. Er valt nergens meer over te discussiëren. Ze hebben de opdracht ondertekend – de zaak is beklonken. ‘Eigenlijk zouden we weg moeten lopen,’ zegt Ariana tegen hem. ‘Ik ben het ook allemaal zo zat. Thuis, school, alles. Ik zou zo kunnen deserteren en nooit meer achterom kijken.’ Connor klampt zich aan het idee vast. De gedachte in zijn eentje te deserteren is doodeng. Hij mag zich dan nog zo stoer voordoen, op school de schrik van de klas uithangen, maar in zijn uppie weglopen? Hij weet niet of hij daar wel het lef voor heeft. Maar als Ariana meegaat, ligt het anders. Dan is hij niet alleen. ‘Meen je dat?’ Ariana kijkt hem aan met haar betoverende ogen. ‘Ja, hoor. Ja, natuurlijk. Ik zou hier wel weg willen. Als jij me meevroeg.’ Connor beseft dat dit niet niks is. Weglopen met een splitser – dat is nog eens loyaal. Het feit dat ze zo ver wil gaan ontroert hem zo dat hij even sprakeloos is. Hij geeft haar een kus, en ondanks alles wat hem boven het hoofd hangt, heeft hij ineens het gevoel dat hij alle geluk van de wereld heeft. Hij pakt haar vast – misschien iets te stevig, want ze begint zich los te wringen. Het zorgt er alleen maar voor dat hij haar nog steviger wil beethouden, maar hij verzet zich tegen de aandrang en laat haar los. 10
Ze glimlacht naar hem. ‘Deserteren... Waar komt dat woord eigenlijk vandaan?’ ‘Volgens mij is het een oud militair begrip,’ zegt Connor. ‘Het betekent “je aan de dienstplicht onttrekken”.’ Ariana denkt even na en grijnst dan. ‘Hm. Dit is eerder “je aan de leerplicht onttrekken”.’ Connor pakt haar hand en probeert er niet te hard in te knijpen. Ze heeft gezegd dat ze mee zou gaan als hij het vroeg, en hij realiseert zich dat hij het nog niet echt heeft gevraagd. ‘Ariana, ga je met me mee?’ Ariana glimlacht en knikt. ‘Ja, hoor,’ zegt ze. ‘Ja, natuurlijk.’ Ariana’s ouders mogen Connor niet. ‘We hebben altijd al geweten dat hij als splitser zou eindigen,’ hoort hij ze gewoon zeggen. ‘Je had nooit iets moeten beginnen met die figuur van Lassiter.’ Niet ‘Connor’, maar ‘die figuur van Lassiter’. Omdat hij een paar keer op een tuchtschool heeft gezeten, vinden ze dat ze over hem mogen oordelen. Wanneer hij Ariana die middag thuisbrengt, blijft hij een eindje bij de deur vandaan staan en verschuilt zich achter een boom terwijl zij naar binnen gaat. Voordat hij wegloopt, schiet door hem heen dat ze zich straks voortdurend zullen moeten verschuilen. Thuis. Connor vraagt zich af hoe hij het huis waar hij woont nog als thuis kan zien, terwijl hij op het punt staat eruit te worden gezet – niet alleen uit zijn slaapkamer, maar ook uit het hart van degenen die van hem horen te houden. Wanneer hij binnenkomt, zit zijn vader in een stoel naar het nieuws te kijken. ‘Hallo pa.’ Zijn vader wijst naar een of ander bloedbad op het scherm. ‘Er zijn weer klappers bezig.’ ‘Wat hebben ze deze keer opgeblazen?’ ‘Een filiaal van Old Navy, in een winkelcentrum in Akron.’ ‘Hm,’ zegt Connor, ‘je zou toch denken dat ze meer smaak hebben.’ 11
‘Over zoiets maak je geen grappen.’ Connors ouders beseffen niet dat hij weet dat hij wordt gesplitst. Het was niet de bedoeling dat hij erachter kwam, maar hij is nu eenmaal handig in het ontrafelen van geheimen. Toen hij drie weken geleden in de werkkamer van zijn vader op zoek was naar een nietmachine, zag hij tickets liggen. Voor een vakantie naar de Bahama’s rond Thanksgiving. Er waren er merkwaardig genoeg maar drie: een voor zijn vader, een voor zijn moeder en een voor zijn jongere broer. Geen ticket voor hem. In eerste instantie ging hij er nog gewoon van uit dat het ergens anders lag, maar hoe langer hij erover nadacht, hoe meer hij het gevoel kreeg dat er iets niet klopte. Dus besloot hij toen zijn ouders allebei de deur uit waren nog eens verder te snuffelen, en zo heeft hij het formulier ontdekt. De splitsingsopdracht. Hij was ouderwets in drievoud ondertekend. De witte kopie was al weg: naar de instanties. De gele kopie zou Connor naar zijn eindpunt vergezellen en de roze zou bij zijn ouders achterblijven, als een soort ontvangstbewijs. Misschien zouden ze hem wel inlijsten en naast zijn brugklasfoto hangen. De datum die ze hadden opgegeven was de dag voor hun vertrek naar de Cariben. Hij zou worden afgevoerd om gesplitst te worden, en zij gingen op vakantie om afleiding te zoeken. Het was zo oneerlijk dat hij het liefst iets kapot had gesmeten. Of eigenlijk een heleboel dingen – maar hij had zich ingehouden. Bij wijze van uitzondering had hij niet toegegeven aan zijn impulsen, en behalve bij een paar vechtpartijen op school die zijn schuld niet waren, heeft hij sindsdien zijn woede verborgen. Hij laat niet merken dat hij op de hoogte is. Een splitsingsopdracht is onherroepelijk, dus moord en brand schreeuwen heeft geen zin. Bovendien geeft het hem een bepaald soort macht om het geheim van zijn ouders te kennen. Nu kan hij veel gerichtere klappen uitdelen. Zoals laatst, toen hij bloemen voor zijn moeder had meegebracht en ze uren had zitten snotteren. Zoals die keer dat hij een acht had gehaald voor een natuurkundeproefwerk, het hoogste cijfer dat hij ooit voor dat vak heeft gekregen. Toen hij het aan zijn vader had laten zien, trok al het bloed uit zijn gezicht weg. 12
‘Kijk eens, pa, ik ga vooruit. Tegen het eind van het semester kan ik een negen staan.’ Een uur later zat zijn vader nog steeds met holle ogen naar de muur te staren, het proefwerk in zijn hand geklemd. Connors motief is simpel: ze laten lijden. Ervoor zorgen dat ze de rest van hun leven bijblijft wat voor verschrikkelijke fout ze hebben gemaakt. Toch heeft de wraak geen zoete smaak, en zelfs nu hij het ze drie weken lang heeft ingewreven, voelt hij zich er niet beter bij. Onwillekeurig begint hij medelijden te krijgen met ze, en dat is wel het laatste wat hij wil. ‘Heb ik het eten gemist?’ ‘Je moeder heeft een bord voor je apart gehouden,’ antwoordt zijn vader zonder zijn blik van de tv te halen. Connor loopt naar de keuken, maar halverwege hoort hij: ‘Connor?’ Hij draait zich om en ziet dat zijn vader naar hem zit te kijken. Niet gewoon te kijken, maar te staren. Nu zul je het hebben, denkt Connor. Nu komt hij ermee op de proppen dat ze me laten splitsen, en dan barst hij in tranen uit, gaat hij blèren dat hij er heel heel heel erg spijt van heeft. Als hij dat doet, aanvaardt Connor de excuses misschien nog ook. Misschien vergeeft hij het hem zelfs, en vertelt hij dan dat hij niet van plan is er nog te zijn wanneer de jeugdpolitie hem komt halen. ‘Heb je de deur net gelijk achter je op slot gedaan?’ is uiteindelijk het enige wat zijn vader vraagt. ‘Zal ik nog even doen.’ Vanuit de gang loopt Connor meteen door naar zijn kamer. Wat zijn moeder ook voor hem heeft bewaard, hij hoeft het niet meer. Om twee uur die nacht trekt Connor zwarte kleren aan en vult hij een rugzak met de spullen waaraan hij echt gehecht is. Hij heeft nog ruimte over voor drie setjes schone kleding. Het verbaast hem hoe weinig dingen hij de moeite waard vindt om mee te nemen. Herinneringen vooral. Aandenkens aan de tijd voordat alles misliep tussen hem en zijn ouders. Tussen hem en de rest van de wereld. 13
Hij steekt zijn hoofd even bij zijn broertje om de deur, overweegt hem wakker te maken om afscheid te nemen, maar besluit dan dat dat geen slim idee is. Geruisloos glipt hij de nacht in. Zijn fiets kan hij niet meenemen, want daar heeft hij een antidiefstalzendertje op laten installeren. Hij heeft er nooit rekening mee gehouden dat hij zelf degene zou zijn die hem wilde pikken. Ariana heeft er voor hen allebei wel een. Als je de normale route neemt, is het een dik kwartier lopen, maar in deze groene buitenwijk van Ohio vormen de straten geen rechte lijnen, dus hij kan een stuk afsnijden door het bos en hij is er binnen tien minuten. Er brandt geen licht bij haar thuis. Dat had hij ook niet verwacht. Het zou verdacht zijn als ze de hele nacht opbleef. Het is beter om net te doen of ze slaapt, zodat ze geen achterdocht wekt. Hij blijft op een afstandje staan. De lampen in de voortuin en op de veranda zijn zo afgesteld dat ze aanfloepen zodra de bewegingsmelders iets registreren. Ze zijn bedoeld om inbrekers en wilde beesten af te schrikken. Ariana’s ouders zijn ervan overtuigd dat Connor allebei is. Hij loopt langs de zijgevel, haalt zijn mobieltje tevoorschijn en kiest het vertrouwde nummer. Van waar hij staat, in de schaduw aan de rand van de achtertuin, hoort hij boven haar telefoon overgaan. Geschrokken hangt hij weer op en hij schuift verder het donker in, uit angst dat haar ouders uit het raam zullen kijken. Hoe kan ze nou zo stom zijn? Ze zou hem op trillen zetten. Met een wijde boog loopt hij terug naar de voorkant, zodat de sensors hem niet opmerken. Zodra hij de veranda op stapt, gaat er een schijnwerper aan, maar alleen Ariana’s raam kijkt hierop uit. Even later komt ze naar de deur, die ze net niet ver genoeg opentrekt om zelf naar buiten te kunnen of hem erin te laten. ‘Hé, ben je zover?’ vraagt Connor. Het is wel duidelijk van niet; onder haar badjas heeft ze een satijnen pyjama aan. ‘Je bent het toch niet vergeten, hè?’ ‘Nee, nee, ik ben het niet vergeten...’ ‘Schiet op dan! Hoe eerder we hier weg zijn, hoe groter de voorsprong voor ze doorhebben dat we weg zijn.’ 14
‘Connor,’ zegt ze, ‘luister, het zit zo...’ En de boodschap klinkt al door in haar stem, in de moeite die het haar kost om zijn naam uit te spreken, de verontschuldigende trilling die als een echo door de lucht galmt. Ze hoeft niets meer te zeggen, want hij begrijpt het al, maar toch laat hij haar het verhaal afmaken. Omdat hij ziet hoe zwaar ze het ermee heeft, en dat is precies wat hij wil. Haar eigen woorden moeten haar voor eeuwig bijblijven. ‘Connor, ik wil echt wel mee, echt... maar het komt nu gewoon heel slecht uit. Mijn zus gaat binnenkort trouwen, en je weet dat ze mij als bruidsmeisje heeft gekozen. En dan zit ik nog met school.’ ‘Je haat school. Je wilde niet verder leren, je zou kappen op je zestiende.’ ‘Ik wilde zulke slechte examencijfers halen dat ik niet verder mocht leren. Dat is wat anders.’ ‘Dus je gaat niet mee?’ ‘Ik wil wel, ik wil echt heel graag... maar het kan niet.’ ‘Dus alles waar we het over hebben gehad, was een leugen?’ ‘Nee,’ zegt Ariana. ‘Het was een droom. Ik kan nou eenmaal niet om de realiteit heen. En met weglopen lossen we niks op.’ ‘Voor mij is weglopen de enige manier om in leven te blijven,’ sist Connor. ‘Ze willen me splitsen, dat weet je toch?’ Ze strijkt zachtjes over zijn wang. ‘Ik weet het,’ zegt ze, ‘maar mij niet.’ Boven aan de trap gaat een licht aan, en in een reflex duwt Ariana de deur wat verder dicht. ‘Ari?’ hoort Connor haar moeder roepen. ‘Wat is er? Wat doe je beneden?’ Connor schuift uit zicht, en Ariana draait zich om. ‘Niks, mama. Ik dacht net dat ik een coyote zag uit het raam, en ik wil even controleren of de katten niet meer buiten zijn.’ ‘De katten zitten hier boven, lieverd. Doe die deur dicht en ga terug je bed in.’ ‘O, dus nou ben ik een coyote,’ zegt Connor. ‘Ssst.’ Ariana laat nog maar een heel klein kiertje over, waardoor hij 15
alleen de rand van haar gezicht en een enkel paars oog kan zien. ‘Het lukt je wel om te ontsnappen, dat weet ik zeker. Bel me zodra je op een veilige plek zit.’ En daarmee doet ze de deur dicht. Connor blijft nog een hele poos rondhangen, tot de automatische lamp uitgaat. In zijn eentje vertrekken was niet het plan, maar hij beseft nu dat het dat wel had moeten zijn. Want vanaf de dag waarop zijn ouders het formulier hebben ondertekend, heeft hij er alleen voor gestaan. Hij kan niet met de trein, hij kan niet met de bus. Op zich heeft hij er wel geld voor, maar tot de ochtend rijdt er niks, en tegen die tijd zullen ze op alle voor de hand liggende plaatsen naar hem op zoek zijn. Voortvluchtige splitsers zijn tegenwoordig zo’n veelvoorkomend verschijnsel, dat er speciale teams van de jeugdpolitie zijn aangesteld om ze op te sporen. Ze hebben er volop ervaring mee. In een grote stad zou hij gemakkelijk kunnen verdwijnen, daar is het zo druk dat je nooit twee keer hetzelfde gezicht tegenkomt. Ook op het dunbevolkte platteland zou het lukken; hij kan zijn kamp opslaan in een oude schuur, en niemand zou hem opmerken. Al vermoedt hij dat de politie dat vast ook wel bedacht heeft. Ze hebben natuurlijk alle oude schuren op scherp gezet om als rattenvallen dicht te klappen, om mensen zoals hij te vangen. Of is dat een paranoïde idee? Nee, Connor weet dat hij zijn aandacht geen moment mag laten verslappen – niet alleen vannacht, maar de komende twee jaar. Pas wanneer hij achttien is, is het gevaar geweken. Dan kunnen ze hem nog wel voor de rechter slepen, hem achter de tralies zetten – maar dan kunnen ze hem niet meer splitsen. Het is de truc om tot die dag in leven te blijven. Aan de snelweg ligt een parkeerterrein waar vrachtwagenchauffeurs overnachten. Daar besluit hij heen te gaan. Hij neemt zich voor achter in een veertigtonner te kruipen, maar hij komt er al snel achter dat alle opleggers zijn afgesloten. Hij kan zichzelf wel voor zijn kop slaan omdat hij dat niet van tevoren heeft ingecalculeerd. Vooruitdenken is nooit een van zijn sterkste punten geweest. Anders was hij de 16
afgelopen jaren misschien ook niet constant in allerlei toestanden beland. Toestanden waardoor hij etiketten kreeg opgeplakt als ‘problematisch’ en ‘grensgeval’, en uiteindelijk: ‘splitsen’. Er staan zo’n twintig trucks geparkeerd, en in de fel verlichte cafetaria zitten zes mannen te eten. Het is halfvier ’s ochtends. Kennelijk hebben truckers een bijzondere biologische klok. Connor houdt ze in de gaten en wacht af. Dan, rond kwart voor vier, komt er geruisloos een politieauto het terrein op. Geen zwaailichten, geen sirenes. Als een haai cirkelt hij langzaam rond. Connor denkt nog dat hij zich kan verstoppen, tot hij een tweede aan ziet komen. Er staan zo veel lantaarns dat er nergens schaduw is, en hij kan het niet op een rennen zetten zonder op te vallen in het heldere maanlicht. Aan het einde van het terrein keert een van de surveillancewagens om. Nog even en de koplampen zullen hem vangen. Hij duikt onder de dichtstbijzijnde truck en bidt dat de agenten hem niet hebben gezien. Hij kijkt toe terwijl de wielen traag voorbijrollen. Aan de andere kant van de veertigtonner waar hij onder zit, passeert de tweede auto in tegengestelde richting. Misschien is dit gewoon een routinecontrole, houdt hij zich voor, misschien zijn ze niet op zoek naar mij. Hoe langer hij erover nadenkt, hoe meer hij ervan overtuigd raakt dat dat het moet zijn. Ze kunnen nu nog niet weten dat hij weg is. Zijn vader is met geen kanon wakker te krijgen, en zijn moeder komt tegenwoordig nooit meer bij hem kijken ’s nachts. Toch blijven de wagens rondjes rijden. Dan ziet Connor vanuit zijn schuilplaats het bestuurdersportier van een andere veertigtonner opengaan. Nee, niet het bestuurdersportier, het is de deur van het slaapkamertje achter de cabine. Er stapt een man uit die zich uitrekt en op weg gaat naar het gebouw. Zonder de deur af te sluiten. In een fractie van een seconde neemt Connor een beslissing. Hij krabbelt tevoorschijn en stuift over het asfalt op de truck af. Onder zijn schoenen spatten losse steentjes op. Hij weet niet waar de politiewagens zijn gebleven, maar dat doet er ook niet toe. Hij heeft besloten 17
het risico te nemen en moet nu doorzetten. Wanneer hij vlak bij de deur is, ziet hij het schijnsel van koplampen een boog maken, zijn kant op. Hij rukt de deur van de slaapruimte open, duikt naar binnen en trekt hem weer achter zich dicht. Hijgend zakt hij neer op het bed, dat niet veel breder is dan een stretcher. Wat nu? De chauffeur komt natuurlijk zo terug. Als Connor geluk heeft, krijgt hij zo’n vijf minuten, als hij pech heeft maar één. Hij tuurt onder het bed. Op zich is daar ruimte genoeg om zich te verschuilen, maar die wordt in beslag genomen door twee plunjezakken vol kleren. Als hij ze weghaalt, besluit hij, kan hij naar achteren kruipen en de zakken weer terugtrekken. De chauffeur hoeft niet eens te merken dat hij er ligt. Maar nog voordat hij de eerste zak kan loswrikken, zwaait de deur open. Als verlamd blijft Connor staan terwijl de chauffeur zijn arm naar binnen steekt om zijn jas te pakken en hem ziet. ‘Ho! Wat moet dat? Wat heb jij hier verdomme te zoeken?’ Achter de man passeert op een slakkengangetje een van de surveillancewagens. ‘Alstublieft,’ zegt Connor, zijn stem plotseling weer net zo pieperig als toen hij de baard in zijn keel had. ‘Laat alstublieft niks merken. Ik moet hier weg.’ Hij rommelt in zijn rugzak en haalt een stapeltje dollars uit zijn portefeuille. ‘Wilt u geld? Hier, ik heb geld. U mag alles hebben.’ ‘Ik hoef jouw geld niet,’ zegt de chauffeur. ‘Oké, wat wilt u dan?’ Zelfs in het schemerige licht moet de chauffeur de paniek in Connors ogen zien, maar hij zegt niets. ‘Alstublieft,’ zegt Connor weer. ‘Ik doe alles wat u wilt...’ Zwijgend neemt de man hem nog een paar tellen op. ‘Is dat zo?’ zegt hij dan eindelijk. Hij klimt naar binnen en doet de deur achter zich dicht. Connor knijpt zijn ogen dicht. Hij durft niet eens te bedenken wat hij zich op de hals heeft gehaald. De chauffeur komt naast hem zitten. ‘Hoe heet je?’ 18
‘Connor.’ Net iets te laat beseft hij dat hij een valse naam had moeten geven. De chauffeur krabt door zijn stoppeltjes en denkt even na. ‘Ik wil je iets laten zien, Connor.’ Hij strekt zijn arm langs Connor naar een buideltje dat naast het bed hangt, en haalt er heel onverwacht een pakje kaarten uit. ‘Heb je dit wel eens gezien?’ Hij klemt het spel vast en schudt met één hand behendig de kaarten. ‘Niet gek, hè?’ Connor weet niet wat hij moet zeggen en knikt alleen maar. ‘En wat dacht je hiervan?’ Hij pakt er een kaart uit en laat die met verraderlijk vlugge vingers in het niets verdwijnen. Dan buigt hij naar voren en trekt hem zo uit Connors borstzakje. ‘Vind je dat wat?’ Connor stoot een nerveus lachje uit. ‘Die trucjes die je net ziet?’ zegt de chauffeur. ‘Die heb ik niet gedaan.’ ‘Ik... snap niet wat u bedoelt.’ Hij rolt zijn mouw op, en de arm waarmee de trucjes zijn gedaan blijkt vanaf de elleboog getransplanteerd. ‘Tien jaar geleden ben ik een keer achter het stuur in slaap gevallen,’ vertelt de chauffeur hem. ‘Zwaar ongeluk. Een arm kwijtgeraakt, een nier, en nog zo wat. Maar ze hebben me nieuwe gegeven, en ik heb het overleefd.’ Hij kijkt naar zijn handen, en nu ziet Connor dat de rechter iets verschilt van de linker. Daaraan zitten dikkere vingers, en de huid is wat donkerder. ‘Dus,’ zegt Connor, ‘u bent een handje geholpen.’ De man moet erom lachen. Dan wordt hij weer stil en staart naar zijn getransplanteerde hand. ‘Met deze vingers kon ik ineens dingen die ik zelf nooit had geleerd. Spiergeheugen noemen ze dat. En er gaat geen dag voorbij dat ik me niet afvraag wat degene van wie die arm was allemaal nog meer kon voordat hij werd gesplitst... wie het ook is geweest.’ Hij staat op. ‘Je hebt mazzel dat je mij treft,’ zegt hij. ‘Een hoop collega’s van me zouden je kaalplukken en je er dan alsnog bijlappen.’ ‘En zo zit u niet in elkaar?’ ‘Nee, zo zit ik niet in elkaar.’ Hij steekt zijn hand uit – zijn eigen 19
hand – en schudt die van Connor. ‘Josias Aldridge,’ zegt hij. ‘Ik ga hiervandaan naar het noorden. Je kunt meerijden tot het licht wordt.’ Connor is zo opgelucht dat hij geen woord weet uit te brengen. Zelfs geen bedankje. ‘Het is een beetje behelpen met dat bed,’ zegt Aldridge, ‘maar het is beter dan niks. Ga jij maar een poosje pitten. Ik moet nog even naar de plee, en dan vertrekken we.’ Hij klimt naar buiten en gooit de deur dicht. Connor hoort zijn voetstappen verdwijnen in de richting van de toiletten. Pas nu hij eindelijk wat durft te ontspannen, dringt tot hem door hoe uitgeput hij is. De chauffeur heeft niet gezegd wat zijn eindbestemming is, alleen in welke richting hij gaat, maar dat is prima. Naar het noorden, zuiden, oosten of westen – het maakt niet uit zolang hij hier maar weg is. Zijn volgende stap, nou ja, eerst deze maar eens zien te zetten voordat hij daarover nadenkt. Connor begint net in te dommelen wanneer er buiten ineens wordt geschreeuwd. ‘We weten dat je daar zit! Als je er vrijwillig uit komt, gebeurt je niks!’ De moed zakt Connor in de schoenen. Blijkbaar heeft Josias Aldridge met zijn verraderlijk vlugge vingers Connor voor de politie tevoorschijn getoverd. Abracadabra. De reis is al voorbij voor hij is begonnen. Hij zwaait de deur open en ziet drie jeugdagenten met getrokken wapens. Alleen richten ze niet op hem. Sterker nog, ze staan met hun rug naar hem toe. Aan de overkant gaat het portier open van de truck waaronder hij daarstraks nog verstopt zat, en van achter de lege bestuurdersstoel komt een jongen tevoorschijn, zijn handen in de lucht. Connor herkent hem meteen. Het is Andy Jameson, van school. Wat? Wordt Andy ook gesplitst? Achter de angst op Andy’s gezicht gaat nog iets ergers schuil. Complete verslagenheid. 20
Opeens realiseert Connor zich zijn eigen stommiteit. Hij is zo verbaasd over de situatie dat hij gewoon is blijven staan, vol in het zicht. Nou ja, de agenten zien hem niet – maar Andy wel. Zijn blik blijft bij Connor hangen... ... en dan gebeurt er iets opmerkelijks. De wanhoop in Andy’s uitdrukking maakt ineens plaats voor een ijzeren vastberadenheid die grenst aan triomf. Vlug kijkt hij weg van Connor, en hij zet een paar passen voordat de politie hem kan grijpen – bij Connor vandaan, zodat de agenten met hun rug naar hem toe blijven. Hij heeft hem in bescherming genomen. Als Andy na vandaag niets meer overheeft, zal hij in elk geval deze kleine overwinning hebben. Connor schuift terug naar achteren, de schaduw van de truck in, en trekt voorzichtig de deur dicht. Buiten wordt Andy door de politie afgevoerd. Wanneer hij weer gaat liggen, wellen de tranen op, even onverwacht als een zomerse hoosbui. Hij weet niet precies om wie hij zo’n verdriet heeft – om Andy, om zichzelf, om Ariana – en door die vertwijfeling gaat hij nog harder huilen. In plaats van de tranen weg te vegen, laat hij ze op zijn wangen opdrogen, net als toen hij nog klein was en de dingen waarom hij huilde zo onbelangrijk waren dat hij ze de volgende ochtend alweer was vergeten. De chauffeur komt niet eens controleren of hij er nog wel is. Connor hoort gewoon de motor starten en voelt dat de truck optrekt. Op de schommelende bewegingen dommelt hij in. Het gerinkel van zijn telefoontje wekt hem uit een diepe slaap. Hij verzet zich tegen het bewustzijn. Hij wil de droom die hij had vasthouden. Over een plek waarvan hij zeker weet dat hij er wel eens is geweest, al kan hij zich niet precies herinneren wanneer. Hij zat met zijn ouders in een huisje aan het strand, nog voordat zijn broertje was geboren. Hij was met zijn been door een vermolmde verandaplank gezakt, en de spinnenwebben eronder waren zo dik als katoendraden. Hij had het uitgegild van de pijn en van de angst voor de gigantische spinnen die vast en zeker zijn been zouden opvreten. Toch was het een mooie 21
droom – een mooie herinnering – want zijn vader had hem bevrijd, hem naar binnen gedragen, de wond verbonden en hem bij de open haard gezet met appelsap dat zo lekker smaakte dat hij het nu nog kan proeven. Waarover het verhaaltje ging dat zijn vader hem vertelde kan hij niet terughalen, maar dat geeft niet. Het ging ook niet om het verhaal maar om de klank van zijn vaders stem, een zacht brommende bariton zo kalmerend als het ruisen van de branding. De kleine Connor dronk van zijn sap en leunde achterover tegen zijn moeder aan, deed alsof hij in slaap viel, maar in werkelijkheid probeerde hij te versmelten met het moment en het eeuwig te laten duren. In de droom loste hij ook daadwerkelijk op. Zijn hele wezen vloeide in het sapekertje, en zijn ouders zetten het voorzichtig op tafel, dicht genoeg bij het vuur om het voor altijd warm te houden. Stomme dromen. Zelfs de fijne zijn akelig, want ze maken je duidelijk dat de realiteit er nooit aan kan tippen. Zijn telefoon gaat weer over, verjaagt de laatste flarden. In een reflex neemt Connor bijna op. Het is zo donker in de slaapcabine van de truck dat hij in eerste instantie niet doorheeft dat hij niet in zijn eigen bed ligt. Het enige wat hem redt, is dat hij zijn mobieltje niet meteen kan vinden en het licht aan moet doen. Wanneer hij op de plaats waar zijn kastje hoort te staan op een wand stuit, dringt het tot hem door dat dit zijn kamer niet is. De telefoon rinkelt opnieuw, en pas dan komt het allemaal terug en realiseert hij zich waar hij is. Hij vist het toestel uit zijn rugzak. Volgens de nummerherkenning is het zijn vader. Dus zijn ouders hebben inmiddels door dat hij weg is. Denken ze nou echt dat hij op zal nemen? Hij wacht tot de voicemail inschakelt en zet de telefoon dan uit. Op zijn horloge ziet hij dat het halfacht ’s ochtends is. Hij wrijft de slaap uit zijn ogen en probeert te berekenen welke afstand ze vannacht hebben afgelegd. De truck beweegt niet meer, maar ze moeten minstens driehonderd kilometer hebben gereden terwijl hij onder zeil was. Een mooie voorsprong. Er wordt op de deur geklopt. ‘Hé knul, je nest uit. Voor jou zit de rit erop.’ 22
Connor zal niet protesteren – de chauffeur heeft zijn nek al zo voor hem uitgestoken. Meer kan hij niet van hem verlangen. Hij stapt uit om hem te bedanken, maar de man die hem opwacht is niet Josias Aldridge. Die wordt een paar meter verderop in de boeien geslagen. Tegenover Connor staat een jeugdagent met een brede grijns. Een eind daarachter ontdekt hij zijn vader, nog steeds met de telefoon in zijn hand waarmee hij hem net heeft gebeld. ‘Het is voorbij, zoon.’ Connor stikt haast van woede. Ik ben je zoon niet, wil hij schreeuwen, ik ben je zoon al niet meer sinds je die splitsingsopdracht hebt getekend! Hij is alleen zo geschokt dat hij geen woord kan uitbrengen. Wat ongelooflijk dom dat hij zijn mobiel aan heeft laten staan – want zo hebben ze hem natuurlijk getraceerd. Hij vraagt zich af hoeveel andere tieners de dupe worden van hun blinde vertrouwen in de technologie. Nou, hij zal zich niet willoos laten afvoeren, zoals Andy Jameson net. Vliegensvlug schat hij de situatie in. De truck is op de snelweg aan de kant gezet door twee patrouillewagens en een eenheid van de jeugdpolitie. Het verkeer raast met honderd kilometer per uur voorbij, zich niet bewust van het drama dat zich in de berm ontvouwt. Connor neemt impulsief een beslissing. Hij smijt de agent tegen de vrachtwagen en gaat er als een pijl uit een boog vandoor, dwars de drukke weg over. Zouden ze een ongewapende jongen in de rug schieten, of zullen ze op zijn benen richten om zijn organen niet te beschadigen? Terwijl hij naar de overkant stuift, zwenken de auto’s om hem te ontwijken, maar hij mindert geen vaart. ‘Connor, stop!’ hoort hij zijn vader brullen. Dan klinkt er een schot. Hij voelt de kogel inslaan, maar niet in zijn lichaam. Hij is in zijn rugzak gedrongen. Connor kijkt niet eens achterom. Wanneer hij de middenberm bereikt, hoort hij nog een schot, en er spat een blauwe klodder op de vangrail. Het zijn verdovingskogels, beseft hij. Ze willen hem niet permanent maar tijdelijk uitschakelen – en met verdovingskogels zullen ze eerder lukraak vuren dan met gewone. Connor klautert over de vangrail en belandt in de baan van een Ca23
dillac die nergens voor afremt. De bestuurder geeft een ruk aan het stuur om hem te ontwijken, en het is dom geluk dat Connors gewicht net naar de goede kant overhelt en hij alleen wordt geschampt. De zijspiegel slaat hard in zijn ribben voordat de wagen met krijsende banden tot stilstand komt en de penetrante stank van verschroeid rubber in Connors neusgaten dringt. Terwijl hij zijn hand op zijn bezeerde zij legt, ziet hij dat iemand hem vanaf de achterbank door het open raampje zit op te nemen. Een jongen, helemaal in het wit. Met een doodsbenauwd gezicht. Inmiddels hebben de agenten de middenberm bereikt. Connor kijkt de angstige tiener in de ogen, en ineens krijgt hij een ingeving. Opnieuw beslist hij in een fractie van een seconde. Hij steekt zijn arm door het raam, trekt het knopje omhoog en rukt het portier open.
2. Risa IJsberend achter de coulissen wacht Risa haar beurt op de piano af. Inmiddels zou ze de sonate in haar slaap kunnen spelen – dat doet ze ook vaak. ’s Nachts wordt ze geregeld wakker terwijl haar vingers over het laken bewegen. Dan galmt de muziek door haar hoofd, blijft nog even hangen en lost vervolgens op in het duister, totdat alleen het geroffel op het katoen nog hoorbaar is. Vandaag moet het feilloos gaan. Het moet net zo vanzelf gaan als ademhalen. ‘Het is geen wedstrijd,’ heeft Mr. Durkin haar keer op keer voorgehouden. ‘Bij een recital heb je geen winnaars of verliezers.’ Tja, Risa weet wel beter. ‘Risa Ward,’ roept de toneelmeester. ‘Je kunt op.’ Ze rolt haar schouders los, verschuift de speld in haar lange bruine haar en stapt dan het podium op. Het applaus is beleefd, meer niet. Voor een deel gemeend, want er zitten vrienden in de zaal en docenten 24
die graag willen dat ze slaagt. Maar het is voornamelijk plichtmatig geklap van een publiek dat geïmponeerd wil worden. Ook Mr. Durkin is aanwezig. Hij is al vijf jaar haar pianoleraar, en voor Risa is hij een soort vaderfiguur. Ze boft met hem, want niet alle bewoners van staatsinternaat Ohio 23 hebben iemand over wie ze dat kunnen zeggen. De meeste bewoners haten hun leraren juist, zien hen als gevangenbewaarders. In haar opgeprikte jurk neemt ze plaats achter de Steinway-vleugel die zo zwart is als de nacht, en even onheilspellend. Concentreer je. Ze richt haar blik op de piano en dringt het publiek in gedachten verder het donker in. De toeschouwers doen er niet toe. Het enige wat ertoe doet is het instrument en de schitterende klanken die ze er zo uit zal toveren. Ze laat haar handen even boven de toetsen hangen en zet dan vol passie in. Al snel dansen ze zo licht over het klavier dat het vlekkeloze vanzelfsprekend lijkt. Ze laat het instrument zingen... en dan struikelt haar linker ringvinger over een bes en komt klungelig op de b terecht. Een fout. Door het hoge tempo heeft de zaal het misschien niet eens gemerkt – maar Risa zelf wel. Ze speelt door, maar de verkeerde noot blijft knagen, galmt telkens door haar heen, zwelt aan als een crescendo, verstoort haar concentratie tot ze opnieuw misslaat, een tweede fout maakt en dan, een halve minuut later, een heel akkoord verpest. Haar ogen springen vol tranen, ze ziet de toetsen niet helder meer. Je hoeft ze ook niet te zien, houdt ze zichzelf voor. Je moet op gevoel spelen. Ze kan zich hier best nog uit redden, toch? De fouten die in haar eigen oren zo afgrijselijk klinken, vallen het publiek vast nauwelijks op. ‘Rustig maar,’ zou Mr. Durkin tegen haar zeggen. ‘Je wordt niet beoordeeld.’ Misschien gelooft hij dat echt – maar ja, hij kan het zich veroorloven het te geloven. Hij is geen vijftien, en hij staat niet onder voogdij van de staat. 25
Vijf fouten. Stuk voor stuk klein en subtiel, maar het blijven fouten. Het zou geen punt zijn geweest als er aan de optredens van de anderen ook wat had gemankeerd, maar die waren fenomenaal. Toch schenkt Mr. Durkin haar een stralende lach wanneer hij haar op de receptie begroet. ‘Je hebt het fantastisch gedaan!’ zegt hij. ‘Ik ben trots op je.’ ‘Ik heb er een puinhoop van gemaakt.’ ‘Onzin. Je hebt een van Chopins moeilijkste sonates gekozen. Zelfs beroepspianisten maken er wel eens een uitglijdertje bij. Je hebt al je talent erin gelegd.’ ‘Alleen heb ik niet genoeg talent.’ Mr. Durkin zucht maar spreekt haar niet tegen. ‘Je boekt vooruitgang. Ik verheug me op de dag dat ik die handen in Carnegie Hall zie spelen.’ Zijn glimlach is warm en oprecht, net als de felicitaties van de andere meisjes van haar afdeling. Hun complimenten wekken de hoop dat ze zich heel, heel misschien te druk maakt en onnodig streng is voor zichzelf. Die avond valt ze in slaap terwijl ze bedenkt welk stuk ze als volgende zal instuderen. Een week later moet ze zich bij de directeur melden. Er zitten drie mensen in de kamer. Een tribunaal, schiet het door haar heen. Een strafgericht van drie volwassenen, net als de drie aapjes: horen, zien en zwijgen. ‘Risa, neem plaats,’ zegt de directeur. Ze probeert elegant te gaan zitten, maar daar knikken haar knieën te veel voor. Ze ploft onbeholpen neer in de stoel die veel te comfortabel is voor een inquisitie. De twee mensen naast de directeur kent ze niet, maar ze zien er allebei heel officieel uit. Hun houding is ontspannen, alsof dit gesneden koek is voor ze. De vrouw links stelt zich voor als de sociaal werkster die haar ‘status’ toegewezen heeft gekregen. Het is voor het eerst dat Risa hoort dat ze een ‘status’ heeft. Ms. Huppeldepup heet ze; de naam gaat het ene oor 26
in, het andere uit. Alsof ze de krant doorneemt, bladert ze oppervlakkig door het verslag van Risa’s vijftienjarige bestaan. ‘Eens zien... je staat al vanaf je geboorte onder voogdij. Zo te lezen heb je je altijd voorbeeldig gedragen. Je cijfers zijn mooi, maar niet uitmuntend.’ De sociaal werkster glimlacht naar haar. ‘Ik was bij je optreden laatst. Ook erg mooi.’ Mooi, denkt Risa, maar niet uitmuntend. Ms. Huppeldepup bladert nog een poosje verder, maar Risa ziet dat het maar voor de vorm is. Waar dit ook om draait, het besluit is allang genomen. ‘Waarom moest ik hierheen komen?’ Ms. Huppeldepup klapt de map dicht en blikt naar de directeur en de man in het dure pak. Het pak geeft een knikje, en de sociaal werkster richt zich met een vriendelijke uitdrukking weer op Risa. ‘Wij zijn van mening dat je het maximaal haalbare hebt bereikt,’ zegt ze. ‘Directeur Thomas en Mr. Paulson zijn het met me eens.’ Risa kijkt naar het pak. ‘Mr. Paulson?’ De man kucht en zegt bijna verontschuldigend: ‘Ik ben de juridisch raadsheer van de school.’ ‘Een advocaat? Waarom is hier een advocaat bij?’ ‘Voorschriften,’ zegt directeur Thomas tegen haar. Hij haakt een vinger onder zijn kraag en trekt eraan, alsof zijn stropdas hem ineens verstikt. ‘Het beleid schrijft voor dat er een advocaat aanwezig moet zijn bij deze procedure.’ ‘Wat voor procedure?’ De drie kijken elkaar aan, willen geen van allen het voortouw nemen. Uiteindelijk doet Ms. Huppeldepup haar mond open. ‘Je moet begrijpen dat opvang in een staatsinternaat een prijzige aangelegenheid is tegenwoordig, en alle instellingen worden getroffen door de bezuinigingen – ook de onze.’ Risa blijft haar kil aanstaren. ‘Volgens de wet heb je als minderjarige recht op een plek in een staatsinternaat.’ ‘Dat klopt – maar dat recht vervalt op je dertiende.’ Dan hebben ze plotseling allemaal wel iets in te brengen. ‘We moeten elk dubbeltje omdraaien,’ zegt de directeur. 27
‘Het onderwijsniveau mag niet in het geding komen,’ zegt de advocaat. ‘We hebben met al onze pupillen het beste voor,’ zegt de sociaal werkster. Heen en weer gaat het, als een potje tafeltennis voor drie personen. Risa reageert niet, ze luistert alleen maar. ‘Je bent muzikaal onderlegd, maar...’ ‘Zoals ik al zei, je hebt het maximaal haalbare bereikt.’ ‘Meer zit er helaas niet in.’ ‘Als je nu een minder prestatiegerichte studierichting had gekozen...’ ‘Tja, dat is wijsheid achteraf.’ ‘We zijn aan de regels gebonden.’ ‘Er worden dagelijks ongewenste kinderen geboren – en die worden niet allemaal geooievaard.’ ‘We zijn verplicht de niet-geooivaarde kinderen op te nemen.’ ‘We moeten ruimte vrijmaken voor nieuwe pupillen.’ ‘Wat betekent dat we onze tienerpopulatie met vijf procent moeten inkrimpen.’ ‘Je begrijpt het vast wel.’ Risa kan het niet meer aanhoren, dus ze kapt ze af door te zeggen wat zijzelf niet hardop uit durven spreken. ‘Word ik gesplitst?’ Stilte. Het is een duidelijker antwoord dan als ze ‘ja’ hadden gezegd. De sociaal werkster buigt zich over de tafel en wil Risa’s hand vastpakken, maar ze deinst achteruit. ‘Het is niet erg om bang te zijn. Veranderingen zijn altijd eng.’ ‘Veranderingen?’ schreeuwt Risa. ‘Hoezo, “veranderingen”? Doodgaan is wel iets erger dan een “verandering”!’ De stropdas van de directeur dreigt hem weer te verstikken, er stroomt nu geen bloed meer naar zijn gezicht. De advocaat knipt zijn koffertje open. ‘Toe, Miss Ward. Doodgaan is niet het juiste woord, en ik weet zeker dat iedereen hier het prettiger zou vinden als je niet zulke flagrant opruiende taal gebruikte. Het feit is dat je voor honderd procent in leven zult blijven, zij het in verdeelde 28
toestand.’ Dan haalt hij een kleurrijke folder tevoorschijn. ‘Hier, dit is een brochure van oogstkamp Twin Lakes.’ ‘Een prachtige locatie,’ zegt de directeur. ‘Met zorg geselecteerd voor onze pupillen. Mijn eigen neefje is er zelfs gesplitst.’ ‘Fijn voor hem.’ ‘Het is een verandering,’ herhaalt de sociaal werkster, ‘meer niet. Zoals ijs in water verandert, zoals water in wolken verandert. Je blijft leven, Risa. Alleen in een andere vorm.’ Het dringt niet meer tot Risa door, want de paniek begint toe te slaan. ‘Ik hoef toch niet per se pianist te worden? Ik kan ook iets anders gaan doen.’ Directeur Thomas schudt treurig zijn hoofd. ‘Ik vrees dat het daar te laat voor is.’ ‘Nee, niet waar! Ik kan spieren kweken, als kanonnenvoer het leger in. Ze kunnen altijd soldaten gebruiken!’ De advocaat slaakt een ongeduldige zucht en kijkt op zijn horloge. De sociaal werkster buigt zich voorover. ‘Risa, toe,’ zegt ze. ‘Je hebt een bepaalde lichaamsbouw nodig om als meisje het leger in te kunnen, en het kost jaren trainen.’ ‘Heb ik er dan zelf niks over te vertellen?’ Het antwoord is helder wanneer ze de blik van het drietal volgt en over haar schouder kijkt. De twee bewakers die klaarstaan zullen er wel voor zorgen dat ze niks te vertellen heeft. Terwijl ze wordt afgevoerd, denkt ze aan Mr. Durkin. Met een bitter lachje realiseert ze zich dat zijn wens wel eens vervuld kan worden. Op een dag zal hij haar handen misschien in Carnegie Hall zien spelen. Helaas zal ze dat zelf niet meer meemaken. Ze mag niet meer naar haar eigen slaapzaal. Ze hoeft niets mee te nemen want ze heeft niets meer nodig. Zo werkt het met splitsers. Een klein clubje vriendinnen glipt het transportatiecentrum van de school binnen om haar stiekem een afscheidsknuffel te geven, en er vloeien haastige tranen terwijl ze nerveus om zich heen spieden uit angst om betrapt te worden. 29
Mr. Durkin laat zich niet zien. Dat doet Risa nog het meest verdriet. Ze moet de nacht doorbrengen in een logeerruimte en wordt de volgende ochtend vroeg op een bus gezet, samen met een massa tieners die van het enorme internaatscomplex naar andere locaties worden vervoerd. Een paar gezichten heeft ze eerder gezien, maar er zitten geen bekenden bij. Vanaf de andere kant van het gangpad werpt een redelijk knappe jongen – voorbestemd om soldaat te worden zo te zien – haar een grijns toe. ‘Hallo,’ zegt hij flirterig. ‘Hallo,’ zegt Risa terug. ‘Ik ga een opleiding volgen bij de marine,’ vertelt hij. ‘En jij?’ ‘O, ik?’ Vlug verzint ze iets indrukwekkends. ‘Naar de academie voor hoogbegaafden.’ ‘Ze liegt,’ zegt de broodmagere bleekneus naast haar op het bankje. ‘Ze is een splitser.’ De soldaat deinst achteruit alsof ze een besmettelijke ziekte heeft. ‘O,’ zegt hij. ‘Nou, goh... dat is jammer. Zie je!’ En hij maakt zich uit de voeten om achterin bij een stel andere aspirant-kogelvangers te gaan zitten. ‘Je wordt bedankt,’ snauwt Risa tegen de schriele jongen. Hij haalt zijn schouders op. ‘Wat doet het er nog toe?’ Dan steekt hij zijn hand uit. ‘Ik ben Samson. Ik word ook gesplitst.’ Risa schiet bijna in de lach. Samson. Zo’n stoere naam voor zo’n miezerig joch. Ze pakt zijn hand niet aan, want ze is nog steeds boos omdat hij haar heeft verraden tegenover de knappe soldaat. ‘En, wat heb jij uitgevreten dat ze je laten splitsen?’ vraagt Risa. ‘Het punt is juist dat ik niks heb uitgevreten,’ antwoordt Samson. Risa begrijpt waar hij op doelt. Als je niets presteert, word je gegarandeerd gesplitst. ‘Ik had het toch nooit ver zullen schoppen,’ zegt Samson, ‘en nu is er, statistisch gezien, tenminste nog een kans dat een deel van me ergens op de wereld iets belangrijks zal bereiken. Ik ben liever voor een deel belangrijk dan compleet nutteloos.’ Dat die verknipte redenering bijna logisch klinkt maakt Risa nog 30
kwader. ‘Ik hoop dat je het naar je zin hebt straks in het oogstkamp, Samson,’ snauwt ze, en ze stapt op om een ander plekje te zoeken. ‘Blijven zitten allemaal!’ roept de begeleidster voorin, maar niemand luistert naar haar. Overal in de bus wandelen mensen rond die proberen geestverwanten te vinden of juist aan ze te ontkomen. Risa neemt plaats op een leeg bankje. Deze rit is de eerste etappe van een lange reis. Ze hebben het uitgelegd zodra iedereen aan boord was: om te beginnen worden ze naar een centraal expeditiecentrum gebracht, waar pupillen uit tientallen staatsinternaten worden gesorteerd op hun eindbestemming. Risa’s volgende bus zal uitpuilen van de Samsons. Gezellig. Ze heeft al overwogen met een andere groep mee te glippen, maar door de streepjescode op haar broekband zal dat niet lukken. Het is allemaal strak georganiseerd en waterdicht beveiligd. Toch blijft ze allerlei ontsnappingsscenario’s verzinnen. Dan ziet ze vanuit haar raam commotie. Een stuk verderop, aan de andere kant van de snelweg, staan surveillancewagens, en net op het moment dat de bus van rijstrook wisselt, doemen er twee gestalten op: twee jongens die dwars door het verkeer rennen. De een heeft de ander in een wurggreep en sleurt hem praktisch mee. En de bus dendert recht op hen af. Risa’s hoofd slaat tegen de ruit wanneer de chauffeur een ruk aan het stuur geeft om ze te ontwijken. Er wordt gekreund en gegild en Risa wordt naar voren gesmeten, het gangpad in, terwijl de bus met een schok tot stilstand komt. Ze heeft haar heup gestoten, maar de schade valt mee, het is vast maar een blauwe plek. Ze duwt zich overeind en schat razendsnel de situatie in. De bus hangt scheef. Hij is van de weg geraakt en een greppel in gezakt. De verbrijzelde voorruit zit onder het bloed. Om haar heen is iedereen bezig zichzelf te inspecteren. Er zijn geen ernstig gewonden, maar er is wel paniek uitgebroken. De begeleidster probeert een hysterisch meisje te kalmeren. Te midden van alle chaos dringt het plotseling tot Risa door. Hier hebben ze geen rekening mee gehouden. 31
Het systeem mag dan nog zo berekend zijn op pupillen die de boel willen flessen, een verkeersongeluk is nooit ingecalculeerd. De komende seconden kan het balletje alle kanten op rollen. Risa richt haar blik op de deur, zuigt haar longen vol en stuift naar voren.
3. Lev Het is een groot feest, het is een duur feest, het is een feest waarvan de datum al jaren vaststaat. Er zijn minstens tweehonderd mensen in de balzaal van de sociëteit. Lev heeft de band mogen uitkiezen, hij heeft het eten mogen uitkiezen – hij heeft zelfs de kleur van het tafellinnen mogen uitkiezen: rood-wit van de Cincinnati Reds –, en zijn naam, Levi Jedediah Calder, is in gouden letters op de zijden servetten gedrukt die de gasten straks als aandenken mee naar huis mogen nemen. Dit feest is helemaal voor hem. Het draait helemaal om hem. En hij is vastberaden er de mooiste avond van zijn leven van te maken. De volwassenen zijn vooral familieleden, kennissen van het gezin, zakenrelaties van zijn ouders – maar er zijn ook minstens tachtig vrienden van Lev zelf bij. Van school, van de kerk en van alle sportclubs waarop hij heeft gezeten. Sommigen hadden wel wat moeite met de uitnodiging. ‘Ik weet het niet, hoor, Lev,’ zei er eentje. ‘Ik vind het zo bizar. Ik bedoel, wat voor cadeautje moet ik nou meebrengen?’ ‘Je hoeft niets mee te brengen,’ antwoordde Lev. ‘Bij een vertiendingsfeest geef je geen cadeaus. Je komt gewoon plezier maken. Ik ga er in elk geval van genieten.’ En dat doet hij ook. Hij vraagt alle meisjes ten dans, en er is er geen een die hem afwijst. Hij laat zich op een stoel de lucht in tillen en door de zaal dragen, net als zijn Joodse vriend laatst op zijn bar mitzvah. Toegegeven, dit is een 32
heel ander soort feest, maar het is meteen ook zijn dertiende verjaardag, dus hij heeft ook het recht om op een stoel te worden opgetild, of niet soms? Het diner lijkt veel te vroeg te worden opgediend. Hij kijkt op zijn horloge en ziet dat ze al twee uur bezig zijn. De tijd vliegt voorbij. Al vlug pakken de eerste mensen de microfoon en brengen met geheven champagneglas een toost op hem uit. Zijn ouders brengen een toost uit. Zijn oma brengt een toost uit. Een oom die hij niet eens kent brengt een toost uit. ‘Op onze Lev. Het is een genoegen geweest je te zien opgroeien tot de keurige jongeman die je nu bent, en ik ben ervan overtuigd dat je van groot belang zult zijn voor iedereen met wie je in aanraking komt.’ Het is tegelijk vleiend en verwarrend, zoveel mensen die zoveel aardige dingen over hem zeggen. Aan de ene kant is het te veel, aan de andere kant juist te weinig. Er moet meer komen. Meer eten. Meer muziek. Meer tijd. De verjaardagstaart wordt binnengebracht. Iedereen weet dat het feest afgelopen is zodra de taart wordt aangesneden. Waarom brengen ze hem nu al binnen? Zijn ze echt al drie uur bezig? Dan volgt er nog een laatste toost. Een toost die alles dreigt te bederven. Van al Levs broers en zussen is Marcus de hele avond het stilst geweest, en dat is niks voor hem. Lev had kunnen weten dat hij ergens op broedde. Met zijn dertien jaar is Lev de jongste van de tien. Marcus is met achtentwintig de oudste. Hij is het halve land over gevlogen om op het vertiendingsfeest te kunnen zijn, en toch heeft hij nauwelijks gedanst, of gepraat, of waar dan ook aan meegedaan. En hij is dronken. Lev heeft Marcus nog nooit dronken gezien. Het gebeurt nadat de formele toespraken achter de rug zijn, wanneer de taart wordt aangesneden en uitgedeeld. Het begint niet als een toost; het begint gewoon als een onderonsje tussen twee broers. ‘Gefeliciteerd, kleintje,’ zegt Marcus, en hij pakt hem stevig vast. Lev ruikt de alcohol uit zijn mond. ‘Vanaf vandaag ben je een man. Min of meer.’ 33
Hun vader, die nog geen meter verderop aan het hoofd van de tafel zit, grinnikt opgelaten. ‘Bedankt... min of meer,’ zegt Lev. Hij blikt vluchtig naar zijn ouders. Zijn vader zit hen gespannen op te nemen. Zijn moeders gekwelde uitdrukking maakt Lev nerveus. Marcus kijkt hem indringend aan. Zijn glimlach straalt geen warmte of vrolijkheid uit. ‘Hoe vind je dit allemaal?’ ‘Prachtig.’ ‘Natuurlijk is het prachtig! Al die mensen speciaal voor jou? Het is een fantastische avond. Fantastisch!’ ‘Ja,’ mompelt Lev. Hij begrijpt niet waar Marcus heen wil, maar hij wil in elk geval ergens heen. ‘Ik heb de tijd van mijn leven.’ ‘Precies! De tijd van je leven! Je moet al die belangrijke gebeurtenissen, al die mijlpalen, in één keer vieren: verjaardagen, je bruiloft, je begrafenis.’ Dan draait hij zich naar hun vader toe. ‘Efficiënt, hè, pa?’ ‘Zo is het genoeg,’ sist die. Marcus wordt alleen maar luidruchtiger. ‘Wat? Mag ik er soms niet over praten? O, dat is waar ook – het moet wel een feest blijven. Dat vergeet ik haast.’ Eigenlijk wil Lev dat Marcus ophoudt, maar eigenlijk ook niet. Zijn moeder staat op en zegt op autoritaire toon: ‘Marcus, zitten jij. Je zet jezelf voor schut.’ Inmiddels zijn alle ogen in de zaal op hen gericht, luistert iedereen mee hoe het familiedrama zich ontvouwt. Marcus ziet dat hij de aandacht heeft, pakt een halfvol glas champagne op en houdt het omhoog. ‘Op mijn broer Lev,’ zegt hij. ‘En op onze ouders! Met al hun nobele bedoelingen. Die zich zo keurig aan de regels houden. Die zo gul aan de liefdadigheid schenken. Die altijd tien procent van hun bezit afdragen aan de kerk. Hé, mam, je boft maar dat je tien kinderen hebt gekregen en geen vijf, anders hadden we Lev doormidden moeten hakken!’ Er wordt massaal naar lucht gehapt. Mensen schudden hun hoofd. Wat een schandalig gedrag voor een oudste zoon. 34
Hun vader komt aanlopen en grijpt Marcus hard bij zijn arm. ‘Ophouden nu! Ga zitten.’ Marcus rukt zich los. ‘O, je hebt zo geen last meer van me.’ Er staan tranen in zijn ogen wanneer hij zich weer naar Lev toe keert. ‘Broertje, ik hou van je... en ik weet dat dit jouw grote dag is. Maar ik kan er niet aan meedoen.’ Hij smijt het champagneglas tegen de muur. Het spat uiteen, en de kristalscherven regenen over het buffet. Dan draait hij zich om en beent met zulke stevige passen weg, dat Lev zich realiseert dat hij helemaal niet dronken is. Levs vader gebaart naar de band, en nog voordat Marcus de enorme zaal uit is wordt er een vrolijk nummer ingezet. De lege vloer stroomt weer vol, mensen doen hun best om de ongemakkelijke sfeer te verdrijven. ‘Jammer dat dat moest gebeuren, Lev,’ zegt zijn vader tegen hem. ‘Waarom ga je niet... waarom ga je niet dansen?’ Maar Lev merkt dat hij geen zin meer heeft om te dansen. Het verlangen om in het middelpunt van de belangstelling te staan is samen met zijn broer verdwenen. ‘Ik wil graag even met pastor Dan praten, als dat mag.’ ‘Natuurlijk mag dat.’ Pastor Dan was al met het gezin bevriend voordat Lev geboren was. Als het op onderwerpen aankomt waar wijsheid en geduld voor nodig zijn, kan Lev beter met hem overweg dan met zijn ouders. Het is te lawaaiig in de balzaal, te druk, dus ze gaan naar buiten, naar het terras dat uitkijkt over de golfbaan van de sociëteit. ‘Begin je bang te worden?’ vraagt pastor Dan, die zijn gedachten altijd lijkt te kunnen lezen. Lev knikt. ‘Ik dacht dat ik zover was. Ik dacht dat ik me goed had voorbereid.’ ‘Het is niet meer dan normaal. Zit er maar niet over in.’ Toch is Lev teleurgesteld in zichzelf. Hij heeft hier dertien jaar naartoe kunnen leven – dat had lang genoeg moeten zijn. Hij weet al van kleins af aan dat hij vertiend zal worden. ‘Jij bent bijzonder,’ hebben zijn ouders hem constant voorgehouden. ‘Jij bent voorbestemd 35
om God en de mensheid te dienen.’ Hij herinnert zich niet meer hoe oud hij was toen hij erachter kwam wat dat precies inhield. ‘Hebben ze je op school gepest?’ ‘Niet meer dan anders,’ antwoordt hij naar waarheid. Hij heeft altijd al te maken gehad met leeftijdgenoten die vervelend tegen hem deden, omdat hij van volwassenen een voorkeursbehandeling kreeg. Sommigen waren ronduit gemeen. Hij had zich erbij neergelegd. Al zat het hem wel dwars als ze hem uitscholden voor ‘vieze splitser’. Alsof hij bij die andere groep hoorde, bij de tieners die werden gesplitst omdat hun ouders van ze af wilden. In Levs geval ligt het heel anders. Hij is juist de grote trots van het gezin. Een en al negens en tienen op zijn rapporten, topscorer van het honkbalteam. Dat hij wordt gesplitst betekent nog niet dat hij een splitser is. Er zitten natuurlijk nog wel een paar tienders bij hem op school, maar die hangen allemaal een andere religie aan, dus Lev heeft nooit een sterke band met ze gehad. De enorme opkomst op het feest vanavond bewijst wel hoeveel vrienden hij heeft – maar ze zijn niet hetzelfde als hij. Zij zullen in onverdeelde toestand verder leven. Zij hebben zelf zeggenschap over hun lichaam, over hun toekomst. Lev heeft altijd het idee gehad dat hij dichter bij God stond dan bij hen, of zelfs bij zijn familie. Hij vraagt zich vaak af of elke uitverkorene zich zo geïsoleerd voelt. Of mankeert er gewoon iets aan hem? ‘Ik heb de laatste tijd zoveel verkeerde gedachten,’ zegt hij tegen pastor Dan. ‘Er bestaan geen verkeerde gedachten, alleen gedachten die je moet verwerken en overwinnen.’ ‘Nou... ik merk dat ik jaloers ben op mijn broers en zussen. En ik blijf maar denken dat ze me straks in het honkbalteam zullen missen. Ik weet dat het een eer en een zegen is om tiender te zijn, maar ik vraag me steeds af waarom het mij moet overkomen.’ Pastor Dan, die hem anders altijd zo openhartig aankijkt, wendt nu zijn blik af. ‘Het besluit is al voor je geboorte genomen. Het ligt niet aan iets wat jij hebt gedaan.’ ‘Het punt is dat ik een heleboel mensen ken uit grote gezinnen...’ 36
Pastor Dan knikt. ‘Ja, het komt tegenwoordig veel voor.’ ‘Maar een hoop doen helemaal niet aan vertienden – zelfs in onze kerk niet – en niemand neemt ze dat kwalijk.’ ‘Er zijn ook ouders die hun eerstgeborene vertienden, of het tweede of het derde kind. Elk gezin moet zelf de keuze maken. Jouw vader en moeder hebben er lang over nagedacht voor ze besloten jou te krijgen.’ Lev knikt aarzelend, hij weet dat het klopt. Hij is een ‘zuivere tiender’. Met vijf biologische broers en zussen, één geadopteerde en drie die per ‘ooievaar’ zijn gearriveerd, is Lev exact de tiende. Zijn ouders hebben hem steeds voorgehouden dat hij daarom des te waardevoller is. ‘Lev, ik zal je iets vertellen,’ zegt pastor Dan terwijl hij hem eindelijk weer recht aankijkt. Net als bij Marcus daarstraks zijn zijn ogen vochtig, staan ze nog net niet vol tranen. ‘Ik heb jullie allemaal op zien groeien, en hoewel ik niet van voortrekken hou, ben ik het meeste op jou gesteld. In meerdere opzichten, te veel om op te noemen. En je weet wat God van ons verlangt. Niet de eerste vrucht, maar de schoonste vrucht.’ ‘Dank u wel.’ Pastor Dan weet altijd wat hij moet zeggen om Lev op te beuren. ‘Ik ben zover,’ zegt hij, en doordat hij het hardop uitspreekt beseft hij dat hij, ondanks zijn angst en vertwijfeling, daadwerkelijk zover is. Toch is zijn vertiendingsfeest veel te snel afgelopen. De volgende ochtend verzamelen de Calders zich met het voltallige gezin rond de ontbijttafel. Al Levs broers en zussen zijn erbij. De meesten wonen al lang niet meer thuis, maar ze zijn allemaal gekomen. Allemaal, behalve Marcus. Het is voor zo’n grote groep alleen opvallend stil, en het getinkel van bestek op porselein maakt de stokkende gesprekken nog pijnlijker. Lev, die in zijn witte tiendgewaad is gehuld, eet behoedzaam om geen vlekken op zijn kleren te krijgen. Na het ontbijt komt het langgerekte afscheid, met kussen en omhelzingen. Dat is het ergste deel. Lev wou dat ze ermee ophielden en hem gewoon lieten gaan. 37
Pastor Dan arriveert – hij is er op verzoek van Lev – en als hij er eenmaal is, gaat het vlugger. Niemand wil de kostbare tijd van de pastor verspillen. Lev is de eerste die in de Cadillac zit, en hoewel hij probeert niet achterom te kijken terwijl zijn vader start en optrekt, kan hij het niet laten. Hij staart naar het huis dat in de verte verdwijnt. Dit zal ik nooit meer zien, schiet het door hem heen, maar hij verjaagt de gedachte. Het is zinloos, onproductief en zelfzuchtig. Hij kijkt naar pastor Dan, die hem van opzij zit op te nemen en dan naar hem glimlacht. ‘Het is goed zo, Lev,’ zegt hij. Hem dat horen zeggen is al genoeg om het te geloven. ‘Hoe lang is het rijden naar het oogstkamp?’ vraagt Lev aan wie ook maar zin heeft erop in te gaan. ‘Ongeveer een uur,’ zegt zijn moeder. ‘En... doen ze het meteen?’ Zijn ouders kijken even naar elkaar. ‘Er zal vast wel een oriëntatiefase zijn,’ zegt zijn vader dan. Het korte antwoord maakt Lev duidelijk dat zij niet meer weten dan hij. Terwijl ze de snelweg op rijden, rolt Lev zijn raampje omlaag om de wind op zijn gezicht te voelen, en hij sluit zijn ogen om zich voor te bereiden. Dit is waarvoor ik ben geboren, denkt hij. Hier heb ik mijn hele leven voor geleefd. Ik ben uitverkoren. Ik ben gezegend. En ik ben gelukkig. Plotseling gaat zijn vader boven op de rem staan. Omdat Lev zijn ogen dicht heeft, ziet hij niet wat de reden is voor de onverwachte handeling. Hij voelt alleen het scherpe snijden van de veiligheidsgordel in zijn schouder. Hij kijkt op en ziet dat ze midden op de snelweg tot stilstand zijn gekomen. Verderop flitsen zwaailichten. En hij hoort… Hè? Was dat nou een schot? ‘Wat gebeurt er?’ Dan duikt er ineens een jongen voor zijn raam op, een paar jaar ouder dan hij. Hij ziet er opgejaagd uit. Hij ziet er gevaarlijk uit. Lev wil zijn raampje dichtdoen, maar voordat dat lukt komt er een hand 38
naar binnen, die het knopje omhoogtrekt en het portier openrukt. Lev bevriest. Hij weet niet wat hij moet doen. ‘Mam? Pap?’ roept hij. De jongen met de moordzuchtige blik sjort aan Levs witzijden hemd, probeert hem uit de auto te krijgen, maar de veiligheidsgordel houdt Lev stevig op zijn plaats. ‘Wat doe je nou? Laat me los!’ Levs moeder gilt dat zijn vader iets moet doen, maar die zit met zijn eigen gordel te worstelen. De psychopaat buigt zich voorover en klikt in één vloeiende beweging Levs gordel los. Pastor Dan probeert de indringer weg te duwen, maar die reageert met een harde stomp – boven op zijn kaak. Geschokt door het geweld is Lev even afgeleid. De psychopaat begint weer aan hem te trekken, en deze keer valt Lev naar buiten, klapt met zijn hoofd op het asfalt. Wanneer hij opkijkt, ziet hij zijn vader eindelijk uitstappen, maar de gestoorde jongen smijt het portier keihard tegen hem aan, waardoor hij wordt weggeslingerd. ‘Pap!’ Zijn vader belandt in de baan van een naderende auto. De bestuurder wijkt uit, en godzijdank mist hij hem – maar hij snijdt een andere wagen, botst daartegenaan, raakt in een slip, en de lucht vult zich met dreunen. Lev wordt door de gek overeind gehesen. Hij grijpt Lev bij zijn arm en sleurt hem mee. Lev is klein voor zijn leeftijd. Deze jongen is niet alleen ouder maar ook veel sterker. Lev kan zich niet losrukken. ‘Stop!’ gilt hij. ‘Pak maar wat je hebben wilt. Neem mijn portefeuille!’ ook al heeft hij geen portefeuille. ‘Neem de auto mee. Zolang je iedereen maar met rust laat.’ De jongen kijkt heel even naar de Cadillac. Er vliegen nu kogels om hen heen. Er lopen agenten op de andere weghelft, die eindelijk het verkeer aan hun kant hebben stilgelegd en nu bij de middenberm zijn. De dichtstbijzijnde vuurt opnieuw. Een verdovingskogel knalt tegen het portier en spat uiteen. De psychopaat houdt Lev nu in een wurggreep, schuift hem tussen zichzelf en de politie in. Lev realiseert zich dat hij geen auto wil, of geld: hij wil een gijzelaar. 39
‘Niet zo wurmen. Ik ben gewapend!’ Lev voelt iets drukken in zijn zij, maar hij heeft door dat het geen wapen is – het is alleen een vinger. Maar dit is duidelijk een labiel figuur, en hij wil niet dat hij ontploft. ‘Je hebt niks aan me,’ zegt Lev, die probeert hem tot rede te brengen. ‘Ze gebruiken verdovingskogels, dus het maakt ze niet uit of ze mij ook neerschieten – dan raak ik alleen maar buiten westen.’ ‘Beter jij dan ik.’ De kogels suizen voorbij terwijl ze door het uitwijkende verkeer slalommen. ‘Alsjeblieft, je snapt het niet. Je kunt me nu niet meenemen, ik word vertiend. Straks mis ik mijn oogst! Je bederft alles!’ Eindelijk verschijnt er een zweem van menselijkheid in de ogen van de psychopaat. ‘Je bent een splitser?’ Er zijn duizenden andere dingen om woest over te zijn, maar Lev merkt dat hij razend wordt om waar hij voor uit wordt gemaakt. ‘Ik ben een tiender!’ Een blèrende claxon, Lev kijkt om en ziet een bus op hen af komen. Voordat ze ook maar de tijd krijgen om te gillen, duikt de bus de berm in om ze te ontwijken, knalt frontaal op de stam van een enorme eik en staat op slag stil. De verbrijzelde voorruit zit onder het bloed. Het is van de chauffeur. Hij hangt half naar buiten, en hij beweegt niet. ‘O, shit!’ zegt de psychopaat met een griezelige jammertoon in zijn stem. Hij kijkt naar een meisje dat de bus uit komt. Lev beseft dat nu hij even is afgeleid, dit zijn laatste kans is om weg te komen. Deze jongen is een beest. De enige manier waarop Lev kan reageren, is door zelf ook een beest te worden. Dus Lev grijpt de arm die om zijn nek geklemd zit en zet met volle kracht zijn tanden erin, net zolang tot hij bloed proeft. De jongen krijst, laat los, en Lev spuit weg, in de richting van zijn vaders auto. Terwijl hij die nadert, gaat er een achterportier open. Het is pastor Dan die hem erin wil laten, al is zijn gezichtsuitdrukking allesbehalve opgelucht. Zijn wang is opgezwollen door de stomp van de gek, en hij zegt slis40
send en met een vreemde trilling in zijn stem: ‘Wegwezen, Lev, rennen!’ Lev begrijpt er niets van. ‘Hè?’ ‘Rennen! Rennen zo snel je kan. rennen!’ Lev gaapt hem verbijsterd aan, niet in staat te bewegen, niet in staat het te bevatten. Waarom zegt de pastor dat hij moet rennen? Dan voelt hij plotseling een steek in zijn schouder, en alles om hem heen begint te draaien en kolkt weg in de duisternis.
4. Connor De pijn in Connors onderarm is verschrikkelijk. Dat kleine ettertje heeft hem gebeten – hij heeft er praktisch een stuk uit gerukt. Een eindje terug gaat een volgende auto in de remmen en wordt van achteren aangereden. Het schieten met verdovingskogels is opgehouden, maar hij weet dat dat maar tijdelijk is. Door de ongelukken is de jeugdpolitie even in verwarring gebracht, maar dat zal niet lang duren. Net op dat moment maakt hij oogcontact met het meisje dat uit de bus is gestapt. Hij gaat ervan uit dat ze naar de mensen toe zal strompelen die uit hun auto’s springen om te helpen, maar in plaats daarvan draait ze zich om en holt het bos in. Is de hele wereld krankzinnig geworden? Connor houdt nog steeds zijn stekende, bloedende arm beet en wil dezelfde kant op rennen, maar dan stopt hij. Hij draait zich terug en ziet dat de jongen in het wit net bij zijn wagen is. Waar de jeugdagenten zijn gebleven weet hij niet. Ongetwijfeld liggen ze ergens tussen de chaos van voertuigen op de loer. In een fractie van een seconde neemt hij een beslissing. Hij beseft hoe dom het is, maar hij kan het niet helpen. Hij heeft de dood van de buschauffeur op zijn geweten, en misschien nog wel meer. Zelfs al zet hij er alles mee op het spel, hij moet het op de een of andere manier compenseren. Hij moet iets goeds 41
doen, iets fatsoenlijks om de vreselijke gevolgen van zijn desertie te compenseren. Dus drukt hij zijn overlevingsinstinct de kop in en stormt op de jongen in het wit af, die zo opgetogen op weg was naar zijn eigen splitsing. Wanneer hij vlakbij is, ziet hij de agent twintig meter verderop, die zijn wapen opheft en vuurt. Hij had het risico niet moeten nemen! Hij had ervandoor moeten gaan toen het nog kon. Connor wacht op het inslaan van de verdovingskogel maar dat gebeurt niet, want net op het moment dat hij schiet, zet de jongen in het wit een stap achteruit en wordt in zijn schouder geraakt. Vrijwel meteen zakt hij door zijn benen en klapt tegen de grond. Hij is buiten westen, heeft ongewild de kogel opgevangen die voor Connor was bedoeld. Connor verspilt geen seconde. Hij tilt de jongen op en gooit hem over zijn schouder. De verdovingskogels fluiten voorbij, maar ze missen hem allemaal. Binnen een paar tellen is Connor weer bij de bus, waar een groep geschokte tieners aan het uitstappen is. Hij schiet erlangs en verdwijnt tussen de bomen. Het is een dicht bos, niet alleen met eiken maar ook met hoge struiken en kruipplanten. Er loopt al een spoor van gebroken takken en losgeslagen bladeren van het meisje dat ervandoor is gegaan. Het hadden net zo goed pijlen kunnen zijn om de politie de weg te wijzen. Hij krijgt haar in het oog en roept: ‘Stop!’ Heel even draait ze zich om, dan hervat ze de strijd met de dichte begroeiing om haar heen. Connor legt de jongen in het wit voorzichtig neer en haast zich verder tot hij bij haar is. Hij pakt haar zacht bij haar arm, maar stevig genoeg om haar in bedwang te houden. ‘Waar je ook voor op de vlucht bent, je komt niet ver tenzij we samenwerken,’ zegt hij tegen haar. Hij kijkt achterom om zich ervan te verzekeren dat er nog geen jeugdagenten in de buurt zijn. Die zijn er niet. ‘Vlug, we moeten opschieten.’ Het meisje houdt op met het maaien in de struiken en kijkt hem aan. ‘Wat wilde je dan doen?’ 42