Verspreide sermoenen Johannes Brugman
editie A. van Dijk O.F.M.
bron Johannes Brugman, Verspreide sermoenen (ed. A. van Dijk O.F.M.). De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen 1948
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/brug013vers01_01/colofon.htm
© 2008 dbnl / A. van Dijk
iv
Aan de nagedachtenis van Prof. Dr Titus Brandsma O. Carm.
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
v
Woord vooraf Sinds de Amsterdamse hoogleraar Willem Moll in 1854 zijn verdienstelijke monografie over Brugman uitgaf, is er veel gevonden wat de figuur van deze grote Nederlander in een nieuw licht kan plaatsen. En aangezien deze vijftiende-eeuwse minderbroeder vooral als prediker naam heeft gemaakt, is het verheugend te konstateren, dat er de laatste tijd vrij veel preken van hem bekend zijn geworden. De grootste kollektie bevindt zich in het handschrift van Kasterlee, waarvan dr P. Grootens S.J. de uitgave voorbereidt. Vervolgens bevinden zich tal van grotere of kleinere fragmenten in een handschrift van mgr dr P. van Gils, dat door zr G. Feugen zal worden uitgegeven. Maar daarnaast zijn er nog een aantal preken bekend, die geen kollektie vormen, doch in verschillende handschriften bewaard zijn. De meeste hiervan zijn weliswaar reeds uitgegeven, maar niet altijd met de vereiste nauwkeurigheid. Ook moet men ze zoeken in vaak moeilijk te bereiken tijdschriften. Deze Verspreide Sermoenen nu, met enkele nog onuitgegevene vermeerderd, vindt men in deze uitgave bijeen, eerst de Middelnederlandse en daarna, in een Aanhangsel, enkele niet-Middelnederlandse. Alle teksten zijn zorgvuldig volgens de handschriften uitgegeven, zodat wij ten volle kunnen instaan voor de juistheid van onze lezing, ook waar zij van reeds bestaande uitgaven verschilt. Op de inleiding, die aan deze teksten voorafgaat, hopen wij binnenkort in een uitvoerige monografie terug te komen.
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
vi
Gaarne brengen wij dank aan allen, die ons bij onze Brugmanstudie behulpzaam zijn geweest, vooral aan prof. kanunnik Albert De Meyer te Leuven, onze vereerde leermeester, aan dr D. van Wely O.F.M., archivaris te Weert, alsook aan pater Chr. Verhallen O. Carm. en zr G. Feugen te Nijmegen, die ons in staat stelden de nalatenschap van prof. Brandsma te raadplegen. De prachtige fotokopieën-kollektie van deze ijverige Brugman-vereerder heeft ons onschatbare diensten bewezen. Aan zijn nagedachtenis is deze uitgave eerbiedig opgedragen.
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
vii
Inleiding Geboortedatum en geboorteplaats van Jan Brugman zijn niet nauwkeurig bekend. Met enige waarschijnlijkheid mag men aannemen, dat hij geboren is tegen het einde der veertiende eeuw. Hij stierf in 1473 en moet een hoge ouderdom bereikt hebben, want in 1470 verklaart hij, dat de palen van de brug versleten zijn en hij zelfs niet meer in staat is eigenhandig een brief te schrijven. Een overlevering, die echter niet ouder is dan de zeventiende eeuw, noemt Kempen in het Rijnland zijn geboorteplaats, zodat hij een stadgenoot zou zijn geweest van Thomas a Kempis († 1471). In 1633 maakte wel een Henricus Brughman deel uit van het Kempens stadsbestuur, maar dat hij in enige familiebetrekking stond tot pater Brugman, is niet bewezen. Brugman's jeugd zou volgens enkele jongere schrijvers weinig stichtend geweest zijn. Doch indien men zijn zelfbeschuldigingen steeds naar de letter neemt, zou men hetzelfde van zijn oude dag moeten zeggen, want tot het eind van zijn leven is hij zich een nietswaardig man en een groot zondaar blijven noemen. Hij zou trouwens geen kind van zijn tijd geweest zijn, als hij niet zijn ‘bekering’ gehad had. Men behoeft dat niet zo letterlijk te verstaan. De niet zeer betrouwbare Frémaut heeft beweerd, dat Brugman minderbroeder geworden is in 1424, maar in de archieven der Keulse Ordesprovincie is van dit jaartal geen bevestiging te vinden. Het is onzeker of hij te Parijs, waar hij naar zijn eigen getuigenis student was, aan de universiteit of aan het studium generale der Orde gestudeerd heeft. Het handschrift van Kasterlee noemt hem weliswaar ‘doctoer inder godheit’, maar deze benaming, die destijds gegeven werd aan een ieder die theolo-
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
viii gie doceerde, heeft niet noodzakelijk de betekenis van doctor of magister in de theologie, welke titel men alleen aan een universiteit verwerven kon. Indien Brugman aan het studium generale studeerde, behoeft zijn naam niet voor te komen in het chartularium der universiteit. Het is in ieder geval onjuist hem daarin te willen vinden door hem te vereenzelvigen met een Joannes de Ponte. Nooit is hij met deze naam aangeduid. De kroniekschrijvers, ten gunste van de vereenzelviging aangevoerd, 1 spreken ontwijfelbaar zeker van een andere persoon . Een recente en in het geheel niet te funderen traditie wil, dat Brugman, na zijn overgang tot de strengere richting in de Orde, van het klooster te Gouda naar dat van Saint-Omer gegaan is en dat hij vervolgens in 1439 weer naar Gouda terugkeerde om van daar uit de observantie-beweging te helpen verbreiden. Zijn 2 verblijf te Gouda is volkomen onzeker . Maar volgens incipit en explicit van zijn Lidwina-leven is hij te Saint-Omer in 1456 lector in de theologie geweest. Ofschoon het jaartal moeilijk past in het kader van zijn reizen tussen 1450 en 1460, en men derhalve geneigd zou zijn 1446 te lezen, moet toch aan zijn verblijf te Saint-Omer en aan zijn lectoraat vastgehouden worden. Zijn werken, vooral zijn Devotus tractatus, doen hem kennen als een theoloog van beroep, die in de vaklitteratuur van zijn tijd goed thuis was. Het eerste jaartal in zijn levensgeschiedenis, dat onomstotelijk
1
BRANDSMA, Pater Brugman-problemen, 168-174; vgl. B. KURTSCHEID O.F.M., De lectorum Ordinis
2
Min. formatione disquisitio historica, in Acta Ordinis Fratrum Minorum, XLIX (1930), 361-374; P. SCHLAGER O.F.M., Beiträge zur Geschichte der kölnischen Franziskaner-Ordensprovinz im Mittelalter, Keulen 1904, 146-147; Liber recommendationis conventuum Mosaetrajectensis et Montis Lucis (handschrift in het Provinciaal Archief der Minderbroeders te Weert, Ned.), 170 : ‘14 Decembris, anno Domini 1503 obiit R.P. Fr. Joannes de Ponte, natione Picardus, S. Theologiae Licentiatus, omnis devotionis et sanctitatis et paupertatis speculum praefulgidum, reformationis hujus Provinciae Vicarius ac Ordinarius Visitator conventuum reformatorum Provinciae Coloniensis. Sepultus ante Summum Altare Conventus Lovaniensis.’ D. VAN HEEL O.F.M., De Minderbroeders te Gouda, I, Gouda 1947, 19-20.
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
ix vaststaat, is 1447. Een schrijven van hertog Filips de Goede van 1 Augustus van dat jaar ten gunste van de observanten te Mechelen noemt hem onmiddellijk na de vicaris-provinciaal Jan van der Goes, die destijds te Antwerpen woonde. Brugman was dus op dat tijdstip ongetwijfeld gardiaan te Mechelen, in welke hoedanigheid hij ook door Sanderus vermeld wordt. In Maart 1450 zond de Mechelse magistraat een bode ‘tot Delft aen bruder Janne Brugman met briven’ in verband met het 3 verkrijgen van de pauselijke aflaat . Hij behoorde toen nog tot de kloostergemeente 4 van Mechelen, zoals blijkt uit een dokument van 15 Oktober van dat jaar . Uit een passage van een zijner sermoenen mag men besluiten, dat hij gedurende 5 minstens twaalf jaar het ambt van rondreizend prediker heeft uitgeoefend . Inderdaad valt zijn grootste aktiviteit als zodanig, voor zover is na te gaan, tussen de jaren 1452 en 1464. In 1452 preekte hij in Groningen, in 1453 stichtte hij een klooster te Hamm in Westfalen, het jaar daarop is hij gardiaan te Sluis. In 1455 bezocht hij al prekende Bolsward, Zwolle, Kampen, Vollenhove, Deventer, Arnhem en Nijmegen, in 1456 Hamm en Middelburg, in 1457 Münster en Kampen; 's-Gravenhage, Bocholt en Zutfen zagen hem in 1458, Arnhem in 1459, Zutfen, Deventer en Geldern in 1460. In 1461 was hij te Doetinchem en Kempen, in 1462 te Weert, Bergen-op-Zoom, Leiden en Amsterdam. Ook heeft hij Schiedam, Haarlem en Harderwijk bezocht, maar in welke jaren is onbekend. Op het kapittel te Hamm in 1462 werd hij gekozen tot vicaris-provinciaal der observanten van de Keulse provincie. Hij lag echter twee jaar ziek te Gorkum en legde daarom in 1464 zijn ambt neer. In dit jaar trad hij nog op te Kuilenburg, maar schijnt zich daarna voor goed teruggetrokken te hebben te Nijmegen, waar hij in 1473 gestorven is. Het generaal kapittel
3
4 5
Codex documentorum sacratissimarum indulgentiarum neerlandicarum. Verzameling van stukken betreffende de pauselijke aflaten in de Nederlanden (1300-1600), 's-Gravenhage 1922, 101 (= Rijks Geschiedkundige Publicatiën, kleine serie, 21). L. CEYSSENS O.F.M., Les Ducs de Bourgogne et l'introduction de l'Observance à Malines (1447-1469), in Archivum Franciscanum Historicum, XXX (1937), 391-419. Zie beneden, blz. 6, regel 19-20. P. FREDERICQ,
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
x der ultramontaanse observanten, in 1475 te Saint-Omer gehouden, keurde hem 6 een bijzondere vermelding waardig . Brugman's litteraire nalatenschap is door de jongste onderzoekingen vrij omvangrijk gebleken. Tot nu toe was hij vooral bekend als biograaf van de heilige Lidwina van Schiedam. Zijn Vita alme virginis Lijdwine, uitgegeven te Schiedam in 1498 en ook bewaard in een handschrift van 1459 in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht, is zeker authentiek, maar de twee andere Lidwina-levens, hem door de Bollandisten toegeschreven, moeten op naam van andere auteurs worden geplaatst. De veelverspreide mening, als zou hij biechtvader van de Heilige geweest zijn, berust op een misverstand, daar hij zelf uitdrukkelijk verklaart Lidwina nooit gezien te hebben. Een ander omvangrijk Latijns werk is getiteld: Devotus tractatus valde incitativus ad exercitia passionis Domini. Het is nog niet uitgegeven en bevindt zich in een handschrift van de abdij Einsiedeln, afkomstig uit de bibliotheek van het oude regulierenklooster te Gaesdonk bij Goch. Eveneens in het Latijn schreef hij een Speculum imperfectionis Fratrum Minorum en een vijftal min of meer uitvoerige brieven, terwijl er ook een Latijnse preek van hem bewaard is. Daarnaast is er een gedeelte overgeleverd van een Franse brief, die hij op het eind van zijn leven uit Nijmegen schreef aan Katharina van Bourbon, gemalin van hertog Adolf van Gelre. Het grootste gedeelte van zijn oeuvre is echter in het Middelnederlands tot ons gekomen. Vooreerst zijn Devote oefeninge der kijnsheit, des middels ende des eyndes ons Heren Cristi, meer bekend als het Leven van Jesus. Dit werk werd voor het eerst uitgegeven door Moll naar een handschrift in de Athenaeum-bibliotheek te Deventer, met enkele varianten uit een
6
Annaies Minorum, VI, Lyon 1648, 823 : ‘In recensu fratrum a postremo capitulo mortuorum specialis facta est mentio Nicolai de Orbellis, viri doctissimi in provincia Turoniae, et Joannis Brugmanni disertissimi concionatoris in provincia Coloniae defunctorum.’ L. WADDING O.F.M.,
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
xi ander handschrift, dat thans berust in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Deze uitgave kan evenwel niet langer aan de eisen voldoen en dient verbeterd en aangevuld te worden met behulp van een viertal handschriften, na 1854 gevonden. Vervolgens is daar nog een andere Devote oefeninge, welke men misschien het best kan aanduiden als Ontboezemingen over het H. Lijden, zoals Brandsma heeft voorgesteld. Dit werk, bewaard in een handschrift van de Preussische Staatsbibliothek te Berlijn, wacht nog op een uitgever. Het vertoont opmerkelijke overeenkomst met De vita et beneficiis Salvatoris van Thomas a Kempis. Brandsma en Van Ginneken hebben Brugman's prioriteit voorgestaan, maar een nader onderzoek van deze kwestie blijft gewenst. Ook dient Brandsma's aanvankelijke mening, dat deze Ontboezemingen identiek zouden zijn met de Considerationes de passione Domini, door Jan Mombaer aan Brugman toegeschreven, als niet voldoende bewezen beschouwd te worden. Een voortgezet bibliotheek-onderzoek in binnen- en buitenland kan hierin opheldering brengen, waarbij dan tevens de Regula Brugmanni, de XXV Puncta spiritualia en de Loci communes te voorschijn kunnen komen, die de kroniekschrijver Jakob Polius in 1647 vermeld heeft. Op naam van Brugman staan verder de bekende liederen Ic heb ghejaecht mijn leven lanc en Och, ewich is so lanc, waaraan wellicht is toe te voegen Bliden moet in tegenspoet. Ook in deze richting kan een verder onderzoek nog nieuws brengen. Het is immers onwaarschijnlijk, dat het merkwaardig dichterlijk talent, waarover Brugman blijkens deze enkele liederen beschikt heeft, zich tot het voortbrengen van zo weinig poëzie beperkt zou hebben. Het meest gevarieerde, maar ook het moeilijkst af te bakenen gedeelte van zijn werk vormen de Sermoenen. De kollekties in het handschrift van Kasterlee en in dat van mgr Van Gils zijn boven reeds vernoemd; het is onzeker, of een van deze handschriften identiek is met de codex door Polius in 1632 gezien of met die, door Van Idsinga in 1765 vermeld.
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
xii Dikwijls treft men in Middelnederlandse sermoenen-handschriften uit de 15de en 16de eeuw anonieme preken aan, die naar inhoud en vorm min of meer frappante herinneringen aan Brugman opwekken, maar waarvoor het bewijs, dat zij al of niet van hem zijn, misschien nooit gegeven zal worden. Het spreekt vanzelf, dat ‘verspreide sermoenen’ van een dergelijke dubieuze authenticiteit in de onderhavige verzameling niet opgenomen zijn. Maar van de andere kant is toch ook niet alles wat opgenomen werd, boven elke bedenking verheven. Dit geldt met name voor de sermoenen uit het Gentse handschrift en uit dat van Keulen. Het Gentse handschrift bestaat uit twee gedeelten. Het eerste wordt gevormd door het traktaat De geestlike apteke, dat zeker niet van Brugman is. Daarna volgt: ‘Hier beghinnen Brugmans collacien van den .iiij. raderen die aen den wagen hoeren.’ Men kan dit als één zin lezen en het verstaan van de eerste twee sermoenen, maar ook kan men achter ‘collacien’ een punt plaatsen, zodat alle volgende sermoenen aan Brugman worden toegeschreven. Voor het vierde en vijfde sermoen is dit geen bezwaar, omdat deze toch reeds uitdrukkelijk op zijn naam staan. Het derde is slechts een schema, het achtste lijkt meer op een traktaat, terwijl het negende hoogstens een fragment van een sermoen is, waartegen echter pleit, dat het nagenoeg woordelijk in een exempelverzameling in een handschrift van Würzburg 7 voorkomt . De authenticiteitskwestie is dus alleen waard gesteld te worden voor het zesde, zevende en tiende sermoen. Gedetailleerde aanwijzingen vóór Brugman's auteurschap zijn moeilijk te geven; de gehele trant herinnert nochtans zeer sterk aan hem, wat tezamen met de omstandigheid, dat deze drie sermoenen voorkomen in een verzameling, die grotendeels van hem is, een vrij sterk argument vormt. Doorslaggevende bewijzen vóór of tegen mogen echter pas tegemoetgezien worden, als er nog meer sermoenen van hem ... of van een tijdgenoot aan het licht komen.
7
Het exempel wordt verhaald van de heilige Thomas van Kantelberg; zie: C.G.N. DE VOOYS, de
Middelnederlandse legenden en exempelen, 2
uitgave, Groningen-Den Haag 1926, 76-77.
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
xiii Met het Keulse handschrift is het niet veel anders gesteld. In 1940 publiceerde zr r
r
G. Feugen het gedeelte, dat loopt van fol. 164 tot fol. 175 , onder de titel: Een tot nu toe onbekend sermoen van Johannes Brugman. Maar vooreerst geldt het hier niet één sermoen, doch fragmenten van verschillende sermoenen, en vervolgens r
lijkt het alleszins redelijk deze fragmenten reeds op fol. 163 te doen beginnen en v
eerst op fol. 177 te doen eindigen. Van sommige gedeelten staat Brugman's auteurschap vast, zo van Die werelt was in liden (regel 285-305; vgl. Sermoen van drierhande tafelen, regel 100-150) en van Her beghint die benedictie (regel 444-478), waar de predikant zichzelf met name noemt; van Onholt u van hate (regel 4-14) is 8 het zeer waarschijnlijk , evenals van Een uutvercoren schip (regel 65-164) wegens 9 de gelijkenis met een passage uit het Leven van Jesus , en van Onse lieve Here Jhesus hevet ons ghesant vier broede (regel 355-422) wegens Brugman's bekende voorliefde voor de allegorie der broden. Voor de andere fragmenten zijn niet zulke duidelijke argumenten aan te voeren, maar alle zijn geheel in zijn trant. r
v
Dit geldt ook voor fol. 212 -214 van hetzelfde handschrift; regel 8-27 vinden r
r
bovendien een parallel in het handschrift van mgr Van Gils (fol. 10 -13 ), evenals v
r
regel 74-87 (fol. 142 -143 ). Het fragment Onse Here beclaghet hem van ses dinghen 10 (regel 88-120) komt in het Latijn voor in het Devotus tractatus . Gemakkelijk is Brugman's auteurschap te bewijzen voor de anonieme Kerstpreek Inden name ons Heren Jhesu Cristi in een Berlijns handschrift. Het schema er van vindt men woordelijk
8
9 10
Vgl. de aanhef van de anonieme brief, medegedeeld door Ceyssens in Archivum Franciscanum Historicum, XXX (1937), 397-399. Dat Brugman de schrijver van deze brief is, staat vrijwel vast. MOLL, Johannes Brugman, II, 365-366. r
Fol. 83 : ‘Retulit michi cristiformis vite sectatrix persona quedam, quomodo Dominus noster Jhesus Cristus conqueritur de amicis suis, cujusmodi haut dubium dicuntur et esse debent persone religiose. Quarum querelarum prima fuit: Och, dicit, conqueror de amicis meis eo quod aliunde volunt et querunt consolari quam per me...’
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
xiv 11
terug in het Leven van Jesus . Niet onwaarschijnlijk vult deze preek een lacune aan in het handschrift van Kasterlee, zoals wij ter plaatse zullen doen opmerken. De sermoenen, die in het Aanhangsel geplaatst zijn, zijn zeker van Brugman, maar omdat zij niet in het Middelnederlands zijn overgeleverd, leek het beter ze van de overige gescheiden te houden. Het sermoen over het H. Lijden is geschreven in het Middel-Frankisch, meer bepaaldelijk in een Keuls dialekt, - dat tot de leerlingen van de Broeders des Gemenen Levens in het Latijn. Deze laatste preek wordt onder de titel Collatio Johannis Brugman ad clerum geciteerd in een Correctorium op Alexander 12 de Villa Dei, gedrukt omstreeks 1480 door Pieter Werrecoren . Niet opgenomen werd het fragment van Brugman's preek te Amsterdam in 1462. De overlevering van dit stuk lijkt ons tè tendentieus dan dat het hier een plaats mocht 13 vinden . Evenmin werd een tekst opgenomen, die in één handschrift (Berlijn, r
Preussische Staatsbibliothek, ms. germ. qu. 1085, fol. 248 ) ten onrechte een kollatie genoemd wordt. Het betreft hier een vrij uitvoerige parafrase, zeer waarschijnlijk van Brugman, van een hymne, die reeds voorkomt in ms. 920 van omstreeks 1360-1385 van de Bibliothèque Mazarine te Parijs en in hs. 1330 van de 14 Universiteitsbibliotheek te Gent, eveneens uit de tweede helft van de 14de eeuw . De parafrase, die
11 12
MOLL, Johannes Brugman, II, 308-309. Zie: B. KRUITWAGEN O.F.M., Laat-middeleeuwsche paleografica, paleotypica, liturgica, kalendalia,
13 14
grammaticalia, 's-Gravenhage 1942, XIII en 241. Zie: MOLL, Johannes Brugman, I, 129-139. Zowel in het handschrift van Parijs als in dat van Gent maakt deze hymne, die begint ‘God r
es .i. lichte in der demsterheit’ (hs. Parijs, fol. 102 ) of ‘God es een licht inder deemsterheden’ v
(hs. Gent, fol. 125 ), deel uit van een grotere hymne, waarvan de beginwoorden zijn: ‘Hi es salech[s], dies Gods lichame sine spise es’ (hs. Parijs, t.a.p.) of ‘Dat es een salich mensche, v
r
dies Gods lichaem een spise es’ (hs. Gent, t.a.p.). In zijn Devotus tractatus, fol. 86 -87 , haalt Brugman de hymne aan op deze wijze: ‘O quam confidenter sperabat virgo quedam, cujus memoria ut spero in benedictione est, solita quidem dicere in vulgari: Jhesus Godes Zoon is een licht inder duysterheit...’
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
xv onder geen enkel opzicht een sermoen mag heten, is bewaard in een vijftal 15 handschriften, alle uit de tweede helft van de 15de eeuw . Wat tenslotte de aandachtige lezer in deze Verspreide Sermoenen het eerst zal opmerken, is het fragmentarisch karakter van veel teksten. Dit mag nochtans niemand verwonderen, die er zich rekenschap van geeft, dat er geen enkele reden bestaat om aan te nemen, dat Brugman zelf zijn sermoenen op schrift heeft gesteld. Wat er van bewaard is, wekt veelmeer de indruk door zijn toehoorders opgetekend te zijn, of vaker nog door zijn toehoorsters, want op weinig uitzonderingen na blijken alle preken voor kloosterzusters te zijn uitgesproken. Nu was weliswaar het snelschrijven in de middeleeuwen niet onbekend, en ook zijn er ten allen tijde mensen geweest met een wonderlijk geheugen, die een redevoering naderhand woord voor woord konden herhalen, - maar het zou al zeer toevallig geweest zijn, indien Brugman steeds een snelschrijfster of een geheugenvirtuose onder zijn gehoor had gehad. Een aandachtige bestudering van zijn sermoenen wijst in een andere richting. De zusters trachtten ieder zo veel mogelijk te onthouden van wat hij gepreekt had, en later werd met vereende krachten het sermoen gerekonstrueerd en op schrift gesteld. Dit wordt alleraardigst gesuggereerd door een passage uit het Sermoen van drierhande tafelen (regel 229-236), dat zelf de sporen van dit rekonstruktie-procédé duidelijk vertoont. Daarnaast zal het ook voorgekomen zijn, dat één zuster de preek rekonstrueerde en opschreef, wat tot gevolg kan hebben gehad, dat de tekst er gladder en gaver uitzag. Maar dit wil niet zeggen, dat de gaafste teksten de meest authentieke zijn. Men zal ongetwijfeld Brugman's eigen woorden méér hebben te zoeken in de fragmentarisch-overgeleverde dan in de gepolijste sermoenen.
15
AMSTERDAM,
v
r
Universiteitsbibliotheek, hs. I.G. 10b, fol. 37 -40 ; BERLIJN, Preussische r
v
v
r
Staatsbibliothek, ms. germ. qu. 1085, fol. 248 -251 , en ms. germ. oct. 328, fol. 153 -158 ; LEIDEN,
r
r
Universiteitsbibliotheek, Letterk. 224, fol. 68 -71 ; 'S-GRAVENHAGE, Koninklijke r
v
Bibliotheek, hs. 132 F 17, fol. 182 -185 .
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
xvi
Lijst van de gebruikte handschriften AMSTERDAM,
de
Universiteitsbibliotheek, hs. I.G. 25. Papier, 16
r
eeuw (eerste r
helft), 253 bl., 130 × 100 mm., herkomst onbekend. Fol. 50 -61 . M.B. MENDES DA COSTA, Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam. De handschriften der stedelijke bibliotheek, Amsterdam 1902, 93, nr 554. ANTWERPEN,
de
Ruusbroec-Genootschap, hs. van Kasterlee. Papier, 16
eeuw r
(omstreeks 1525), 112 bl., 205 × 140 mm., herkomst onbekend. Fol. 25 en r
v
54 -57 . J.B. POUKENS S.J., Preeken van Jan Brugman O.F.M., in Ons Geestelijk Erf, VIII (1934), 253-289; IX (1935), 167-189; X (1936), 5-18. de
BERLIJN,
Preussische Staatsbibliothek, ms. germ. oct. 328. Eind 15
de
of begin v
v
16 eeuw. Nauwkeurige beschrijving momenteel onmogelijk. Fol. 79 -87 . Fotokopie: kollektie-Brandsma, album 85. de
BERLIJN,
Preussische Staatsbibliothek, ms. germ. oct. 353. Papier, 15 eeuw (tweede helft), 179 bl., 144 × 102 mm., uit het klooster ‘Nasareth’ te Geldern. r
r
Fol. 138 -142 . W. DE VREESE, De handschriften van Jan van Ruusbroec's Werken, I, Gent 1900, 109-113 (= Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taale
en Letterkunde, VI deel, nr 23). Fotokopie: kollektie-Brandsma, album 18. de
BERLIJN,
Preussische Staatsbibliothek, ms. germ. qu. 1085. Papier, 15 eeuw (laatste jaren), 263 bl., 204 × 137 mm., uit het klooster ‘Nasareth’ te Geldern. r
r
Fol. 246 -248 . DE VREESE, a.w., 130-137. Fotokopie: kollektie-Brandsma, album 13. EMMERIK,
Gymnasiumbibliothek, hs. 5. Nauwkeurige beschrijving momenteel onmogelijk. Slechts bekend uit een aantekening van prof. Brandsma. de
GENT, Universiteitsbibliotheek, hs. 1301. Papier, 15 r
eeuw (1476), 203 bl., 215
v
× 145 mm., herkomst onbekend. Fol. 132 -191 . D.J.M. WüSTENHOFF, Collaciën van Johannes Brugman naar een Gentsch handschrift, in Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, IV (1893), 109-170; DE VREESE, a.w., 292, noot 1.
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
xvii
KEULEN,
de
Stadtarchiv, ms. G.B. oct. 71. Papier, 15
eeuw (omstreeks 1470), v
r
v
r
v
217 bl., 145 × 102 mm., herkomst onbekend. Fol. 17 , 163 -177 en 212 -214 . DE VREESE, a.w., 429-445; K. MENNE, Mitteilungen aus dem Stadtarchiv von Köln, Keulen 1931, 51-55; G. FEUGEN, Een tot nu toe onbekend sermoen van Johannes Brugman, in Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, LXIV (1940), 311-325. Fotokopie: kollektie-Brandsma, album 4. LEIDEN,
de
Universiteitsbibliotheek, Letterk. 222. Papier, 15
eeuw (omstreeks r
r
1475), 256 bl., 145 × 105 mm., herkomst onbekend. Fol. 50 -51 . DE VREESE, a.w., 502-508; W. MOLL, Johannes Brugman, I, Amsterdam 1854, 239-241. de
LEIDEN, Universiteitsbibliotheek, Letterk. 224. Papier, 15
eeuw (tweede helft),
r
r
213 bl., 138 × 102 mm., herkomst onbekend. Fol. 107 -108 . MOLL, t.a.p. NIJMEGEN, de
begin 16 v
de
Universiteitsbibliotheek, hs. van mgr. Van Gils. Papier, eind 15
of
v
eeuw, 279 bl., 144 × 102 mm., herkomst onbekend. Fol. 12 en
r
142 -143 . de
'S-GRAVENHAGE, Koninklijke Bibliotheek, hs. 78 H 54. Papier, 15 eeuw (1483?), 88 bl., 204 × 138 mm., waarschijnlijk uit het Hildesheimse fratershuis v
v
‘Congregatio in horto luminum.’ Fol. 6 -10 . A.W. WYBRANDS, Een onuitgegeven sermoen van Johannes Brugman, in Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, I (1885), 208-228; Catalogus codicum manuscriptorum Bibliothecae Regiae, I, 's-Gravenhage 1922, 120-121, nr 465. de
'S-GRAVENHAGE, Koninklijke Bibliotheek, hs. 133 F 31. Papier, 15 eeuw (omstreeks 1490), 23 bl., 111 × 89 mm., herkomst onbekend. J.G.R. ACQUOY, Het handschrift van Brugman's ‘Sermoen van drieërhande tafelen,’ in Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden over het jaar 1887, Leiden 1887, 68-72; Catalogus, 139, nr 548. de
'S-GRAVENHAGE, Koninklijke Bibliotheek, hs. 133 H 21. Papier, 15
eeuw v
(tweede helft), 302 bl., 210 × 143 mm., herkomst onbekend. Fol. 167 . J. VAN MIERLO S.J., Hadewijch. Proza, Leuven 1908, 339-346 (= Leuvense tekstuitgaven, IV); Catalogus, 176-177, nr 619. de
WüRZBURG, Universitätsbibliothek, ms. ch. 9. 144. Eind 15
de
of begin 16 eeuw, uit het Kartuizersklooster buiten Amsterdam. Nauwkeurige beschrijving v
r
momenteel onmogelijk. Fol. 95 -97 . Fotokopie: kollektie-Brandsma, album 106.
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
xviii
Bibliografie BRANDSMA O. CARM., T., Pater Brugman's ‘Considerationes de passione Domini’
gevonden. Grondslag van ‘De vita et beneficiis Salvatoris 1. Chr.’ van Thomas van Kempen, in Tijdschrift voor Taal en Letteren, XXVII (1939), 71-85. Dez., Een niet uitgegeven werk van Pater Brugman over het H. Lijden, in De Gelderlander, XCI (1939), nr 60 (11 Maart). Dez., Pater Brugman's Beschouwingen over het Lijden, in De Gelderlander, XCI (1939), nr 66, 72, 78, 83, 89, 95, 101 (18, 25 Maart; 1, 8, 15, 22, 29 April). Dez., Een nieuw ontdekt werk van Pater Brugman, in De Gelderlander, XCI (1939), nr 135, 140 (10, 16 Juni). Dez., Pater Brugman-problemen, in Annalen van de Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de Katholieken in Nederland, XXXIII (1941), 163-191. artikel Brugman, in Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, VI, Leiden 1924, 221-222. BRINKERINK, D.A.,
Répertoire des sources historiques du moyen âge. Biobibliographie, nouvelle édition, I, Parijs 1905, 707-708. CHEVALIER, U.,
Histoire littéraire et bibliographique des Frères Mineurs de l'observance de St. François en Belgique et dans les Pays-Bas, Antwerpen [1885], 1-6. DIRKS O.F.M., S.,
FLAMENT, A.J., De ‘waerlycke voorsegginghe’ van Johannes Brugman, in Archief
voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, II (1887), 307-326. Speculum Imperfectionis Fratrum Minorum compactum per venerabilem et religiosum P.F. Ioannem Brugman O.F.M., in Archivum Franciscanum Historicum, II (1909), 613-625. GOYENS O.F.M., J.,
Dez., Supplementum ad Speculum Imperfectionis Fratrum Minorum compactum per venerabilem et religiosum P.F. Johannem Brugman O.F.M., in Archivum Franciscanum Historicum, IV (1911), 314-317.
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
xix Dez., artikel Brugman, in Dictionnaire d'Histoire et de Géographie ecclésiastiques, X, Parijs 1938, 907-908.
Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen in de vijftiende eeuw, 2 delen, Amsterdam 1854. MOLL, W.,
en KLUYVER, A., Woordenboek der Nederlandsche Taal, III. 1, 's-Gravenhage - Leiden 1902, 1614. MULLER, J.W.
[NIELEN O.F.M., A.,] Pater Joannes Brugman, in Sint Franciscus, XV (1900), 17-20, 52-59, 115-125, 143-150, 176-184, 207-211, 242-247, 269-279, 307-315, 333-345, 363-370; XVI (1901), 50-57, 110-118, 172-180, 242-250, 359-368. SCHLAGER O.F.M., P., Johannes Brugman, ein Reformator des 15. Jahrhunderts
aus dem Franziskanerorden, in Der Katholik, LXXXII (1902, I), 119-132, 232-256; XC (1910, I), 401-409. Het aandeel der Minderbroeders in onze middeleeuwse literatuur, Nijmegen - Utrecht [1936], 19-28. SCHMITZ O.F.M., W.,
De observantie-beweging en het ontstaan der provincie Germania Inferior (1529), in Collectanea Franciscana Neerlandica, II, 's-Hertogenbosch 1931, 133-236. VAN DEN BORNE O.F.M., F.,
Dez., Geert Groote en de Moderne Devotie in de geschiedenis van het middeleeuwse ordewezen, in Studia Catholica, XVI (1940), 397-414; XVII (1941), 120-133, 197-209; XVIII (1942), 19-40, 203-224. VAN DIJK O.F.M., A., Jan Brugman als biograaf van de heilige Lidwina, in Bijdragen
voor de geschiedenis van de provincie der Minderbroeders in de Nederlanden, V (1948), 273-305. VAN GINNEKEN S.J., J., Hoe Thomas a Kempis Pater Brugmans Beschouwingen
over het Lijden van Christus in het Latijn bewerkte, in Onze Taaltuin, VIII (1939-1940), 161-179. De middelnederlandsche letterkunde van omstreeks 1300 tot de Renaissance, Antwerpen - 's-Hertogenbosch [1940], 339-341 (= F. BAUR e.a., Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, II). VAN MIERLO S.J., J.,
VERSCHUEREN O.F.M., L., artikel Brugman, in Dictionnaire de Spiritualité, I, Parijs
1937, 1967-1968.
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
xx
Sigla A
= Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, hs. I.G. 25.
B
= Berlijn, Preussische Staatsbibliothek, ms. germ. qu. 1085.
G
= 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, hs. 133 H 21.
K
= Antwerpen, Ruusbroec-Genootschap, hs. van Kasterlee.
N
= Nijmegen, Universiteitsbibliotheek, hs. van mgr Van Gils.
W
= Würzburg, Universitätsbibliothek, ms. ch. 9. 144.
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
1
1 [1] Hier beghinnen Brugmans collacien 1-2 [2] van den .iiij. raderen die aen den wagen hoeren [3] Mijn kijnderkens! Die waghen, op welken ic alle sielen [4] begheer te brenghen totten ewighen leven, heeft .iiij. ra5 [5] deren. Dat ierste is vreyse, dat ander ghelatenheit, dat 6 [6] derde lijdsamheit, dat vierde mynne. [7] Dat ierste rat is, dat wij altoes vreysen voer den valle [8] der sunden. Want waren wi alsoe heilich als Maria die [9] moeder Gods, uutgenomen dat wi sundighen mochten, [10] ende waren wi alsoe heilich, dat wi alle daghe dusent 11 [11] doden verwecten: hedden wi gheen vreyse, wi en moch[12] ten niet staende bliven sonder valle der sunden. 13
[13] Mijn alre-liefste, ic bid u om den gecruysten God: nemt 14 [14] uwes gronts waer ende hebt vreise, ende wandert sorch[15] voldeliken voer die oghen Gods, op-dat dat costelic [16] bloet, dat van mynnen voer u gestort is, niet van u gheeyst [17] en werde, ende dat ghi mit blijtscappen uwen brudegom 18 [18] sien moecht. Want ghi sulten sien waerliken: ghi sulten [19] sien mit uwen lichaemliken ogen, tot uwer glorien of tot [20] uwer pijnen, mer ic hope tot uwer glorien. 21
[21] Hebt vreise in al dat ghi duet, ende nummermeer en weest
1-2 5 6 11 13 14 18 21
Dit is enen geystelicken wagen B ghelatenheit zachtmoedigheid lijdsamheit geduld, verdraagzaamheid mochten konden nemt uwes gronts waer let op uw binnenste, op u zelf wandert wandelt sulten zult hem duet doet nummermeer nooit
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
2 22
[22] seker. Want God heb lof, ic vreise noch alsoe seer als op[23] ten iersten dach. Die wise man seecht: ‘Het sijn [24] gherechte menschen ende wijs, ende hoer werken sijn in [25] die hant Gods, ende nochtant en weten si niet, of si weer[26] dich sijn des haets of der mynnen Gods.’ Oec staet ge[27] screven in den ewangelio, datter ‘voel geroepen is ende [28] wenich uutvercoren.’ Mer ic hoepe, dat ghi al vercoren [29] sijt ; nochtant en weest niet sonder vreise.
[30] Dat ander rat is ghelatenheit. Mijn kijnderkens, weest [31] gelaten ende volget hem, die doer den mont des propheten 32 [32] seide: ‘Ic bin een worm ende gheen mensche, een laster [33] der menschen ende een verwerpinge des volcs.’ Weest [34] als wormen ende pijeren der eerden. Want als wi si tre35 [35] den onder onse voeten, soe cruypen si in-een, ende en [36] wrekens niet. Alsoe weest oec ; en wrect niet, als u laster [37] gedaen woert. [38] Weet niet, weest niet, leeft niet. Laet u rollen ende wer[39] pen waer dat men wille, ende weest gehoersam nae uwen [40] vermoegen. Ic wille oec gehoersam wesen. Ic en wil niet [41] wesen noch leven nae mijnen wille, ende ic en wil oec 42 [42] niet hebben, mer naect ende bloet wil ic hem volgen, die [43] geseecht heeft: ‘Die comen wil nae my, die versake of 44 [44] laet hem selven, ende boer op sijn cruys, ende volge my 45 [45] nae.’ Ende dese te-broken voeten ende gescherde been [46] sullen dit lichaem dragen, ende ic wil doen al dat ic vermach 47 [47] hent totter uren mijns stervens, ende ic wil lopen [48] doer dick ende doer dunne, alsoe lange als God ende mijn [49] oversten willen. [50] Mijn kijnderkens, laet u duncken, dat ghi tot noch-toe niet
22 32 35 42 44 45 47
opten iersten dach (nl. van mijn bekering) laster smaad cruypen = krympen B niet hebben niets bezitten boer op beure op te-broken gebroken, verzwakte gescherre gescheurde, open hent totter uren tot aan het uur
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
3 [51] gevordert en hebt, mer segget mitten prophete: ‘Ic heb [52] geseecht: Nu heb ict begonnen.’ Ende ist, dat iement iet 53 [53] mysdaen heeft eer hi dit leven aen-nam of oec daer-nae, 54 [54] alleen laet hijt hem leet wesen, ende neme nu voert-aen 55 [55] een nye leven. Ic gelove hem, bi der trouwen die ic in God [56] heb, het sal wesen of hi nye gesundicht en hed. 56
57
[57] Dat derde rat is lijdsamheit. Een iegelic mensche heeft [58] hem te lijden, die een meer, die ander myn. Sommyghe 59 [59] hebben een quaet fel peert te beriden, mer ist dat hem [60] dese dwingen ende liden: hoer loen sal voel meerre wesen [61] dan der-gheenre, die hem wenich te liden hebben. Ic heb 62 [62] oec een quaet fel peert te riden, mer ic slaet mit der eenre 63 [63] sporen aen, als mit den anxt Gods, ende God slaet mitter [64] anderen sporen aen, ende aldus brenge ict mede. 65
[65] Die een sal oec mynliken van den anderen liden. Want 66 [66] die een hoest voel, die ander spijt voel, een ander heeft een 67 [67] quaet hoeft, een ander een quade borst. Hier-om moeten 68 [68] wi lichaemliken ende geesteliken crancheit lijdsamliken [69] mit malcanderen dragen: want wi en sijn niet al over enen 70 [70] leist getogen, ende daer-om moet die een van den anderen 71 [71] liden. Wi hebben ons oec te liden, want mit enen neetken 72 [72] sijn wi al begoten, ende met enen galentijnken geel ge[73] maect ; hier-om draget mynliken malcanderen. [74] Die moeder sal die susteren dragen, ende die susteren 75 [75] sullen die moeder draghen. Die moeder ende die proke-
53 54 55 56 57 59 62 63 65 66 67 68 70 71 72 75
leven (klooster)leven alleen laet hijt hem leet wesen laat hij er slechts spijt over hebben neme laat hij beginnen nye nieuw gelove beloof trouwen vertrouwen nye nooit heeft hem te lijden heeft (iets) te verdragen quaet kwaadaardig ist dat indien slaet ... aen zet het aan als namelijk mynliken minzaam spijt spuwt quaet zwak, ziek crancheit zwakheid leist leest, model, vorm ons elkander neetken sopje galentijnken sausje prokeratersche procuratrice, zuster die voor de verdeling van de werkzaamheden e.d. zorgt
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
4 [76] ratersche sullen wesen als twe engelen, die een ter rech[77] ter hant, ende die ander ter luchter hant. Die moeder sal [78] guedertieren ende mynlick sijn onder den susteren, ende [79] nochtant die ghebreken trouweliken vermanen. Die proke[80] ratersche sal sijn een vredemakersse tusschen die moeder [81] ende den susteren, ende si sal al dinc verbeteren ende 82 [82] vergueden. 83
[83] Mer nu pleecht gemeynliken in cloesteren of in vergade[84] ringe geern een Judas of twe te sijn ; mer ic hope, dat hi [85] onder u niet en is, ende daer-om huede hem een iegelic 86 [86] neernsteliken, dat hi des niet en werde ende dat hi die[87] ghene niet en si, daer die duvel sijnen wech doer make.
[88] Dat vierde rat is mynne. Kijnderkens, hebt mynne onder[89] linge ; halt ende bewaert den bant des vreden ende der [90] mynnen, want ‘daer vrede ende mynne is, daer is God.’ [91] Ende al ist, dat somtijt een geschille geschiet of een haert 92 [92] woert onder u ghevalt, - alst wael geschiet onder herde [93] grote mannen, als Catusers of ander mynre-broeders, want [94] wi al menschen sijn, - daer-om en laet den bant des [95] vreden ende der mynnen niet gebroken werden, mer een 96 [96] iegelic pijne hem die mynste te sijn ende die gequetste [97] mynne mit oetmoedicheit weder te genesen. [98] Ende en laet den gecruysten Jhesu niet scheiden uut uwen [99] herten, mer laet ons hem mynnen uut al onsen herten, ende [100] om hem doen al dat wi vermoegen. Want hi hevet ons [101] getoent volcomen mynne: lijf ende siel heeft hi voer ons 102 [102] gegeven in den doet, ende hi heeft gedaen al dat hi mocht, 103 [103] om-dat hi sijn ongemeten mynne in ons mocht openbaren. 104 [104] Mijn kijnderkens, en lates uwen gemynden niet ontgelden, [105] dat hi bespot ende bespegen is, ende dat sijn heilige hande
82 83 86 92 96 102 103 104
vergueden weer goed maken gemeynliken doorgaans neernsteliken ijverig des zodanig herde zeer pijne hem geve zich moeite mocht kon om-dat opdat lates laat het
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
5 [106] ende voete gedropen hebben van bloede, ende dat sijn [107] lede uutgerect ende gespannen sijn, ende sijn heilige vel [108] ende vleische aen stucken van sijnen heiligen lichaem ge[109] togen is. Want het is geschiet om die alre-liefste, dat ghi [110] sijt. Hier-om, alre-liefste, laet ons alsoe leven, dat die 111 [111] alre-meiste mynne aen ons niet verloren en blijve. r
v
(GENT, Universiteitsbibliotheek, hs. 1301, fol. 132 -134 ; BERLIJN, Preussische r
r
Staatsbibliothek, ms. germ. qu. 1085, fol. 246 -248 )
2 [1] Dit is uut eenre anderre collacien 2
[2] Mijn lieve meechden, boven al vercoren in Cristo! Doe [3] ic lest van u scheiden, gaf ic u vier raeder, of enen wae[4] gen mit vier raeden. Ende nu in der laetster collacien [5] gaf icker u drie. Ende want aen enen volmaecten waegen [6] hoeren vier raeder, soe wil ic nu dat vierde daer toe-doen. 7 [7] Ende ic begeer, dat gi se neernstelike onthalt. 8
[8] Voel vieren vinden wi in der heiliger scrift. Vier ister ry[9] vieren, die daer vloeien uutten paradise ; vier ister bees[10] ten, die den wijngaert verderven ; vier waster columme die 11 [11] daer stonden voer dat heilich der heiligen ; vier doctoers ; [12] vier ewangelisten ; ic vermoede, dat aen Helias waegen [13] oec vier raeder waren. Nu, mijn alre-liefste, dat ierste rat 14 [14] van onsen wagen is vlien, dat ander is sympelheit, dat [15] derde vredesamheit, dat vierde armoede van geest. [16] Dat ierste rat is vlien. Vliet, mijn alre-liefste! Vliet 17 [17] niet alleen van uwen vrienden ende magen, mer van allen
111 2 7 8 11 14 17
blijve: Dat verleen ons God. Amen addit B doe toen neernstelike zorgvuldig vier ister ryvieren vier rivieren zijn er doctoers Kerkvaders vlien vlieden, vluchten sympelheit eenvoud magen bloedverwanten
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
6 18
[18] creatueren. Ic geve daer-om mijns bloets een deel, - des 19 [19] ic niet voel en heb, want in .xij. jaren ist seer verteert ter [20] eeren Gods, - moet wesen, dat gi besloten waert van [21] allen creatueren. Mer wat baetet, dat ghi besloten sijt [22] bynnen seven mueren mitten lichaem, ende mitten herten 23 [23] weert in Babilonien? Mitten lichaem si-di vergadert ende 24 [24] besloten in deser steden, mer ic ducht, dat uwer alre her[25] ten niet al besloten en sijn. Ten is niet genoech mitten [26] lichaem uut Babilonien gescheiden te sijn, ende mitten her27 [27] ten niet daer-van te scheiden. Niet en is duveliker noch 28 [28] Gode myshageliker dan te wesen buten grauwe ende byn29 [29] nen blauwe, van buten engelen te schinen ende van bin30 [30] nen duvelen te sijn, mit der ydelheit ende feestelicheit der 31 [31] werelt becommert te wesen. Vliet van allen creatueren. [32] Mijn alre-liefste, weest alleen, op-dat ghi alleen moecht [33] sijn uwen bruygom bekent. Tot voel steden in der heiliger 34 [34] scrift wort ons geraden te vlien: als die bruydegom die 35 [35] bruyt vermaent in der mynnen boeck, seggende: ‘Vliet, [36] mijn gemynde, vliet ; weest gelijc der hynden der her37 [37] ten;’ Ezechiel: ‘Vlie van Babilonien, op-dattu dijn siele [38] moegest behalden;’ Sacharias: ‘Vlie van der siden des 39 [39] noerdens,’ want die prince der donckerheit heeft daer sijn [40] stede gesat; Arsenius waert toe-gesproken: ‘Vlie, swige [41] ende rust;’ Bernardus: ‘O heilige sielen, wees alleen, 42 [42] op-dat du di selven tot sijnre behoef alleen moegest hal[43] den, den du voer alle creatueren uutvercoren hebste. Vlie
18 19 23 24 27 28 29 30 31 34 35 37 39 42
des ic niet voel en heb daar ik niet veel van heb xij twaalf weert verblijft steden plaats uwer alre uw aller duveliker duivelser grauwe grijs (kleur van het kloosterkleed) blauwe blauw (met de bijbetekenis van ‘vals’) feestelicheit vermaak becommert bezig die bruydegom die bruyt = die bruyt den bruydegom in der mynnen boeck in het Hooglied Ezechiel = Jheremyas heeft daer sijn stede gesat heeft zich daar gevestigd tot sijnre behoef voor hem
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
7 44
[44] dat gemeyne ende vlie die huysgenoten. Ende en weetstu 45 [45] niet, dat du hevest enen schemelen bruydegom, ende die [46] di in geenre wijs en sal bewisen sijn tegenwoerdicheit, 47 [47] daer die anderen bi-sijn? Hier-om ganck besiden in eni [48] cheit niet alleen mitten lichaem, mer mitter herten, mitter [49] aendacht, mit ynnicheit, mitten geest.’
[50] Dat ander rat is sympelheit. Haldt sympelheit niet alleen [51] in den woerden ende in den herten, mer oec in den wer52 [52] ken ende in den habijt. Dan si-di sympel in der waerheit, [53] als u mont niet en seecht anders dan u herte meynt. En [54] weest niet dubbel van herten, want hi is vermaledijt, die [55] dobbel is van herten. Tot warachtiger sympelheit vermaent [56] ons onse Here Jhesus in den ewangelio, daer hi seecht: [57] ‘Weest wijs als dat serpent ende sympel als die duve.’ [58] Sympelheit sonder wijsheit is dwaesheit, ende wijsheit son59 [59] der sympelheit is loesheit. Het is tweerhande sympelheit: [60] als des ezels ende der duven. Der duven sympelheit is een [61] warechtige eenvoldicheit des herten, die altoes bereit is [62] tot al dat der guet is. Eselsche sympelheit is: tis onwe[63] tende ende dom
, ist in den dingen die hi we64 [64] ten sal, ende cloec ende wetende te wesen werliker din[65] gen ; ende dit is wijsheit der werelt. Wij lesen van onsen [66] heiligen vader Franciscus, dat op een tijt .ij. gesellen tot 67 [67] hem quamen om hem te bekeren. Ende om-dat hi se ierst 68 [68] prueven wolde, eer hi se ontfinck, soe ginc hi mit hem in 69 [69] den hof, ende hi hiet hem, dat si deden als hi. Ende hi 70 [70] nam loec ende began te poten, ende sat dat loec in die [71] eerde ende die wortel opwaert. Ende die een was sympel, [72] ende dede als sijn vader dede. Die ander was wijs nae
44 45 47 52 59 64 67 68 69 70
dat gemeyne het volk, het publiek schemelen zedige enicheit eenzaamheid habijt kloosterkleed loesheit arglistigheid het is er is sal moet cloec slim werliker wereldse hem te bekeren zich te bekeren prueven op de proef stellen hiet beval loec (knof)look sat zette
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
8 [73] der werelt, ende dede als gewoenlic is, ende poten die [74] wortel nederwaert. Doe vraechden hem sancte Francis[75] cus ende seide: ‘Broeder, waer-om en doe-di niet als ic [76] u hiet?’ Die broeder antwoerde, dattet aldus behoerden. 77 [77] Doe seide sancte Franciscus, dat hi, wijse man, ginc tot[78] ten wijsen der werelt: ‘Ic wil desen dwasen behalden, [79] op-dat die dwase blive mitten dwasen.’ [80] Mijn alre-liefsten, weest oec sympel in uwen abijt, ende 81 [81] en wilt niet sueken noch begeren scoenheit ende behagel[82] heit van buten, mer alleen van binnen, want den ghi te [83] behagen hebt, die en siet niet aen scoenheit des lichaems, 84 [84] mer der sielen; als sancte Ambrosius seecht: ‘Cristi, der [85] jonfrouwen bruydegom, en siet niet aen cierheit des li[86] chaems, mer der sielen ; die oec een suverlike siele lief[87] heeft in enen leliken lichaem. Ende dat si hoer van bu[88] ten niet en ciert, dat is hoer cierheit, als David seecht: [89] Al die glorie der dochter des conincs is van binnen,’ [90] Wist-di, mijn alre-liefste kijnder, in wie groter liefden ic [91] u heb, ende mit wie groter mynnen ghi staet in mijns her[92] ten gront: dat ic van u begeert heb, en solde u niet moei93 [93] lick wesen. Nochtan ducht ic, dat ic uwer sommich een 94 [94] groet cruys geweest heb: diet bi aventuren van anxt ge[95] daen hebben ; ende voer dese bid ic God, dattet mynne [96] werde. Mer weet voerwaer, dat al mijn predicken daer[97] om is, dat ic ende gi ende sommige ander personen moch[98] ten comen sonder vegevuer totten ewigen leven. Daer-om, 99 [99] lieve kijnder, wildi niet bornen, soe laet u hulleken al100 [100] leen wesen een decsel uwes hoefdes, ende geen cierheit. [101] Want alsoe voel gelijcs als ghi hebt mitter werelt, alsoe [102] voel sal dat vuer in u te bornen vijnden.
77 81 84 93 94 99 100
ginc moest gaan behagelheit opsmuk Cristi = Cristus uwer sommich voor sommigen van u bi aventuren misschien bornen branden hulleken kapje decsel bedekking
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
9 [103] Wiem wil-di behagen, of wiem heb-di te behagen, mijn [104] alre-liefste, dan uwen bruygom Jhesum Cristum, den gi [105] boven al vercoren hebt? Hi alleen sal u behagen, hem 106 [106] alleen sul-di behagen. Ende setty uwen synne op iement [107] anders, soe si-di dwaes, ende set iement sijnen sinne op u, 108 [108] hi is dwaes. Want gi sijt overmits uwen habijt hetelic 109 [109] ende myshagelic ende ongelijc der werelt, dan in desen [110] enen alleen. Ghi sijt een cruys der werelt ende si solde u [111] oec een cruys wesen, ende waer-om wil-di dan arbeiden [112] iement te behaegen? Wanneer gi ligget in der eerden, ende [113] u oghen gevallen sijn uut uwen hoefde, ende die worme [114] daer in ende uut-loepen, dan en sal u niement begeren, [115] ende niement en suldi behagen. Mer si-di suverlic verciert [116] mit doechden, soe en sal geen mismaectheit uwen bruygom [117] mishagen. 118
[118] Mijn alre-liefste, ten hoert geenre bruyt, mer eenre over[119] spoelterse toe, dat hoer hoer bruydegom mishagen solde, 120 [120] om-dat hi die teiken der mynnen aen hem draecht. Nye [121] en hevet bruygom sijnre bruyt noch vader sijnen kijnde [122] alsoe grote mynne bewesen, als u bruygom u bewesen [123] heeft. Want tot enen teiken groeter mynnen, ende dat hi [124] uwer niet en wil vergeten, soe heeft hi u in sijnen handen [125] gescreven, ende niet in sijnre rechter of in sijnre luchter[126] hant alleen, mer in beiden sijnen handen. Ende dit en was [127] hem niet genoech ; mer gelijc sijnen handen heeft hi oec [128] laten doergraven sijn voete. Ende noch hier-en-boven hevet [129] hi laten doersteken sijn side ende doerwonden sijn herte. [130] Ende dese teiken draget hi noch aen hem om uwer daer[131] bi te gedencken, ende sijnen Vader die te toenen om hem [132] mit ontfermherticheit, als sancte Bernaert seecht, tot u te
106 108 109 118 120
setty zet gij overmits vanwege hetelic lelijk dan in desen enen alleen maar alleen in dit opzicht niet ten hoert geenre bruyt ... toe het past niet aan een bruid nye nooit
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
10 133
[133] bewegen. Geen verworpenheit uwes habijts en maect u on[134] weert voer uwen gemynden bruygom, noch geen mismaect135 [135] heit des lichaems en duet hem vercalden in uwer mynnen. 136 [136] Want wie gi mishageliker ende myn geciert sijt van buten, [137] ende van binnen u selven meer mishaecht, wie hi u begeer[138] liker ende mit meerre mynnen aensiet. Ende al waer-di 139 [139] alsoe malaets als ie mensche gewaert, alsoe dat gi nase [140] noch mont en hadt ende dat al u lede verrotten: daer-om [141] en behaecht gi hem niet te myn, mer voel te meer. Ic kenne 142 [142] een alte devoten creatuer, der hoer borsten van alte ver[143] veerliken seer, recht oft een kancker hed geweest, alte [144] seer ghequelt woerden, ende anders niet en scheen dan 145 [145] roe vleis. Ende in deser groter pijnen ende smerten sprac [146] hoer die vriendelike Here Jhesus toe, ende seide: ‘Mijn 147 [147] lieve dochter, wie meyndi dat ghi my nu behaecht?’ Ende [148] si seide: ‘Lieve Here, dat moechdi weten.’ Jhesus ant[149] woerde ende seide: ‘Nu behaege-di mi als een uutverco[150] ren lieve bruyt, der hoer borsten mit golde ende mit peer151 [151] len ende mit costeliken gesteynten beset sijn ende suverlic [152] verciert.’ [153] Hier-om, mijn alre-liefste, en laet uwen bruydegom daer154 [154] om oec niet te myn behagen, dat hi seer ontdaen ende le[155] lick ghemaect is, recht als een malaets mensche, over-al [156] gegeiselt, bloedich gewont, ende mit alre bitterheit vervult; [157] ende dat sijn gloriose hoeft mit doernen is gequetst ende [158] doersteken, sijn aensicht alsoe eyselic bespegen ende ont159 [159] reynt, ya twe of drie vinger dick becledt, ende daer-over [160] mit bloede beronnen ende swart ghemaect ; ende dat sijn
133 135 136 139 142 145 147 151 154 159
verworpenheit onaanzienlijkheid vercalden verkoelen wie hoe myn minder ie ooit gewaert werd, was alte devoten creatuer zeer vrome vrouw der hoer wier alte verveerliken seer zeer hevige ontsteking roe rauw wie meyndi hoe denkt ge costeliken kostbare ontdaen rampzalig daer-over daarenboven
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
11 [161] ogen nat van tranen sijn ende roet van bloede, ende dat [162] hi alsoe naect hinck aen den cruce, dat hi niet en had [163] daer hi sijn schemel lede mede decken mocht. Want al dit 164 [164] is daer-om geschiet, dat hi u schoen ende behaegelic [165] mocht maken voer sijnen hemelschen Vader. [166] Mijn alre-liefste, en gae-di niet al avent mit Jhesu te bed167 [167] de, ende of gijt duet, waer-om wil-di dan enen overspeelre [168] behagen? Ic segge u in der waerheit, is dat Jhesus comt 169 [169] ende vint dat een ander sijn stede becommert heeft, hi sal 170 [170] hem rechtevoert mit groter onweerden van u keren ende 171 [171] gaen ewech: of gi moet sijnen wedersaec van u verdriven [172] ende maken hem een stede. Want dat beddeken uwes [173] herten wilt hi tot sijnre genuechten alleen gebruken, ende [174] en wil genen vremden toe-laten hebben, want hi is een 175 [175] verweent ende saert brudegom ende een eynich mynner, [176] ende daer-om wil hi eynichlick van u gemynt sijn. Ende [177] ist dat hi gewaer wort, dat yement anders eens mit be[178] geerten van u aengesien woert, of anders gemynt dan in 179 [179] hem of om sijnen wil: alte-hant sal hi van u scheiden [180] ende gaen ewech. [181] Dat derde rat is vredesamheit. Paulus seecht: ‘Weest [182] vlitich, eenheit des geest te halden in den bant des vre[183] den.’ [184] Mijn alre-liefste, want mach beter wesen dan die duerbaer [185] scat des vreden, die-welke ons maect kijnder Gods, als [186] in den ewangelio gescreven staet: ‘Salich sijn si, die vre[187] desamen, want si sullen kinder Gods geheiten werden.’
164 167 169 170 171 175 179
behaegelic welgevallig of gijt duet indien gij het doet sijn stede becommert heeft zijn plaats ingenomen heeft rechtevoert terstond onweerden verontwaardiging ewech weg wedersaec tegenstander verweent veeleisende saert teergevoelige eynich (anderen) uitsluitende alte-hant ogenblikkelijk
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
12 [188] Opten heiligen kersnacht, doe die engel gheboetscapt had189 [189] de den heidenen die gheboerte des Soens Gods, ende ge[190] seecht hadde: ‘Siet, ic boetscap u grote blijtscap, die al[191] len volke wesen sal, want ons is huden gheboren die ge[192] sontmaker der werelt, dat Cristus een is, in Davids stat,’ [193] ende doe hi hem getoent had die teiken, daer si hem bi [194] kennen solden, ende sy Gods glorie gesongen hadden, boet195 [195] scapten si hem den vrede. Die ierste kermis die Cristus [196] Jhesus, God ende mensche, sijnen jongeren bracht, nae[197] dat hi verresen was van der doet, was dat duerbaer pant [198] des vreden. [199] Mijn kijnderkens, ic en mach u den vrede niet geven, 200 [200] want ic en mach mijn herte niet scoeren, ic en machs niet [201] deilen. Daer-omme en mach ic van den mijnen niet ne202 [202] men ende gevent u. Want mocht ic doen als God, ende [203] seggen: ‘Mijnen vrede laet ic u, mijnen vrede geve ic u,’ 204 [204] voerwaer ic wolden u geven, al solde ics selven gebreeck [205] hebben ende een deel te myn. Mer nu want icks u niet 206 [206] geven en mach, soe wil ic en u boetscappen, op-dat ic hoer [207] geselscap mach verdienen, daer-van gescreven staet: ‘Wie [208] scoen sijn hoer voeten, die den vrede boetscappen ende die [209] dat guede predicken.’ [210] Het is drierhande vrede die guet is, ende drierhande die [211] quaet is. [212] Die ierste quade vrede is, als twe of drie of meer te-gader [213] eendrechtich ende te-vreden met malkanderen sijn in sun[214] den ende ondoechden ende hem selven ende malckanderen 215 [215] onschuldigen ende beschermen tegen die-gene die se be216 [216] rispen. Ende dit is herde schadelic, om-dat dic een heel
189 195 200 202 204 206 215 216
heidenen = herdenen herders kermis geschenk machs kan het gevent geven hem wolden wilde hem, zou hem ics ik er van en u boetscappen hem u verkondigen onschuldigen verontschuldigen, verdedigen herde schadelic zeer verderfelijk dic dikwijls
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
13 217
[217] convent om alsulker menschen wil, die suntliken vrede on218 [218] derlinge hebben, ontvreedt ende besmet woert.
[219] Die ander is geveynsden vrede, ende dat is, als die een [220] den anderen toent een guet gelaet ende vriendelike woerde [221] toe-spriect ende nochtant wael wolde, dat hi hem sijn 222 [222] herte uuten buyck geten hadde. ‘En laet ons malkanderen [223] aldus niet mynnen mitten woerden ende mitter tongen, [224] mer mitten werken ende in der waerheit.’ [225] Die derde is: die vrede heeft in eens anders onvrede, als 226 [226] somigen verkeerde menschen, die met hoerre verkeertheit 227 [227] ende wonderlicheit hoer oversten ende die-gene daer si 228 [228] mede ont-gaen alsoe lange moien, dat men sy moet laten 229 [229] bliven op hoeren haerden synnen, ende men en machse [230] niet corrigeren: si solden dicwijle een heel geselscap ton[231] rusten maken. Ende wanneer si die anderen alsoe verre 232 [232] gebracht hebben, dat si hoers ondancks mit hem lijden [233] moeten, soe dunckt hem, dat si wael te-vreden sijn. Ende [234] dit is alte seer te beclagen van enen geestelijken mensche, 235 [235] die alre-malck begeren solde te dragen, dat die van mal[236] lic gedragen moet wesen. [237] Die vrede die guet is, dat is vrede der tijt. Die ander is 238 [238] vrede der borst. Die derde is vrede der ewicheit. [239] Vrede der tijt is, als bruederen of susteren vredelic ende 240 [240] rustelic te-gader wonen, als David seecht in den salter: 241 [241] ‘Siet, hoe guet ende hoe vroelic ist te wonen broederen in[242] een.’ [243] Mijn alre-liefste, wat mach sueter ende genuechliker we-
217 218 222 226 227 228 229 232 235 238 240 241
suntliken zondige ontvreedt verontrust geten gegeten verkeertheit dwarsheid wonderlicheit zonderlingheid, onberekenbaarheid, eigenzinnigheid ont-gaen = om-gaen; moien plagen haerden onhandelbare mit hem lijden hen verdragen die alre-malck ... wesen die er op uit moest zijn iedereen te verdragen, dat die (integendeel) door iedereen verdragen moet worden borst gemoed salter psalterium, Boek der Psalmen vroelic genoeglijk in-een bij elkaar
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
14 [244] sen in deser tijt, dan te wesen in alsulken geselscap, dat [245] overmits rust ende vrede den engelen is gelijck? Ende ist [246] dat wi desen vercrigen ende halden willen, soe sijn ons 247 [247] drie dingen noet: als oetmoedicheit, medeformicheit ende 248 [248] gesaetheit. [249] Soe wie selven ongesaet is, die en mach den anderen niet 250 [250] gesaet maken. Want die toernich, wreet ende haestich is, [251] die en mach den toernigen ende den wreden niet leren, [252] want daer-van solde hi meer verergert werden. Mer die [253] guedertieren ende saechtmoedige mach den haestigen ende [254] den fellen saecht maken. Ende daer-om en moegen twe [255] haestige personen niet lange vredelic met malckanderen 256 [256] om-gaen, mer een die haestich is, ende een die saecht of [257] kalt is, die moegen wael te-gader wonen. Want als die [258] een haestich is, soe gaet hem die ander te-gemoet, ende 259 [259] met sijnre ghesaetheit soe saecht hi des anders toern. [260] Dat ander is oetmoedicheit, ende maect ons onderdanich [261] onsen oversten. Sancte Peter seecht: ‘Veroetmoedicht u [262] onder die moegende hant Gods, op-dat hi u verloese inden [263] dage des oerdels.’ Niet alleen en sullen wi ons veroet[264] moedigen voer die-gene die boven ons sijn, mer voer allen 265 [265] menschen, ende kennen ons te wesen die alre-snoetste. [266] Ende ist dat wi dit doen, soe sullen wi altoes vrede heb[267] ben ende halden. Ic bid u, uutvercoren lieve meechden, [268] hebt vrede ende mynne onderlinge, ende ‘draecht die een 269 [269] des anders last ende crancheit, ende alsoe moege-di ver270 [270] vullen die ewe Cristi,’ ‘mit alre saechtmoedicheit ende [271] oetmoedicheit malckanderen in mynnen verdragen<de>.’
247 248 250 256 259 265 269 270
als namelijk oetmoedicheit nederigheid medeformicheit eensgezindheid gesaetheit kalmte toernich, wreet ende haestich opvliegend, heftig en driftig saecht of kalt zachtzinnig of bedaard saecht hi kalmeert hij kennen erkennen alre-snoetste allergeringsten crancheit zwakheid ewe wet
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
15 272
[272] Die wijs is, die geve den gecken ende den dullen toe. Die [273] sterck is, geve den crancken toe. Jonge bloemen, eert die 274 [274] alden, want dat si overbracht hebben, dat is u noch aen[275] staende, ende alsoe als gi u bewijst tot hem, alsoe sal u [276] weder gheschien als gi alt werde. Mer doch somige van u [277] en sullen niet alt werden: want hi sal comen binnen cor[278] ten jaren, die u van malckanderen scheiden sal. Ghi al279 [279] den, lijdt ende leert die jongen, ende gaet hem voer, alsoe [280] dat si bi uwen exempelen leren moegen, wie hem behoert 281 [281] te wanderen. Mer ic ducht, leider ic ducht, dat dit alsoe [282] niet en is. Die moeder sal die crancheit van hem allen ge283 [283] lijc vrindelic ende moederlic dragen, want al ist noet dat [284] men die gebreken strengelic corrigieren sal, nochtant moet [285] men altoes guedertierlic die crancheit dragen, ende dit 286 [286] moet geschien sonder uutnemen der personen. Want hoer [287] is noet, wil si hebben gelike ogen, dat si heb gelijcke [288] mynne. [289] Dat derde is medeformicheit. Ende dese maect ons, dat [290] wi ons in allen gueden dingen malckanderen geliken, ende 291 [291] si duet, dat van voel willen een wil wort, ende soe woert [292] vrede ende mynne gehalden. Mer wil ic volgen mijnen wil, 293 [293] ende een ander den sijnen, soe moeten wi van noede twis[294] tich ende onvredich sijn: haspel in den sack en voeget 295 [295] nummermeer wael. Want ghi weet wael, dat men niet [296] wael drie haspel in enen sack gedoen en kan, mer tien of 297 [297] twintich-werf alsoe voel wollen ister guet in te doen. Want 298 [298] haspel ende haspel en overdraecht niet, mer daer wat wol[299] len in den sack is, daer mach men den haspel toe-doen.
272 274 279 281 283 286 291 293 295 297 298
dullen dwazen overbracht doorgemaakt lijdt verdraagt wanderen wandelen, zich gedragen leider helaas noet noodzakelijk uutnemen voorkeur geven aan, uitzondering maken voor hoer is noet zij moet duet bewerkt van noede noodzakelijk nummermeer nooit wollen wol en overdraecht niet passen niet bij elkaar
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
16 [300] Van steen ende steen en mach nummermeer guet huys [301] gemaect werden, mer kalc ende steen die sijn guet bi-een, 302 [302] ende daer-van woert gemaect een scoen huys of een suver[303] like muer. Alsoe ist oec in vergaderinge, daer een iegelic 304 [304] sijnen syn volgen wil, ende daer die herden den knecht [305] dienen moet ende die ondersten den oversten regieren: [306] daer is vrede ende mynne te halden als haspel in den [307] sack te vlien. Mer daer een iegelic sijnen wil laet onder [308] den wil sijns oversten ende der-geenre daer hi mede om[309] gaet, soe is daer vrede ende mynne. Saecht woerde ende [310] een suete gelaet gelijct der saechter wollen. Ende als die 311 [311] een gemoit is ende gevet haerde ende stuerige woerde, ende 312 [312] die ander hem mit haerdicheit tegen-comt, dat maect uut313 [313] termaten groet geruycht, recht of men den enen steen te[314] gen den anderen worpe. Mer wanneer die een gemoit is [315] op den anderen, ende hem dan tegen den veroetmoedicht [316] ende sijn woerde saechtelic ontfanget, soe duet hi recht [317] of hi kalc ende steen te-gader voegeden, om-dat hi mit [318] sijnre guedertierenheit ende vredesamheit den anderen tot [319] hem treckt. Ende aldus woert eenformige gelijcheit ver[320] cregen ende gehalden onder hem. Ist dat wi aldus doen, 321 [321] soe sal God weerdelic onse regiere sijn. [322] Die ander is vrede der borst of der consciencien. Ende 323 [323] dese vrede gaet boven alle vroude ende genuechte deser 324 [324] tijt, want si is een stadich werscap, ende gelijc dat een [325] guede consciencie is die alre-meest rust, alsoe is daer we[326] der tegen een quade consciencie die alre-meiste pijne. 327 [327] Want Seneca seecht: ‘Niet en is vroeliker dan een guede 328 [328] vredesam consciencie, ende geen pijne en is swaere dan
302 304 311 312 313 321 323 324 327 328
suverlike fraaie herden = here gemoit lastig stuerige barse hem mit haerdicheit tegen-comt onvriendelijk tegen hem ingaat geruycht rumoer, ruzie weerdelic op waardige wijze regiere bestuurder vroude vreugde stadich werscap altijddurend feestmaal vroeliker genoeglijker swaere zwaarder
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
17 [329] een quade consciencie.’ Wilstu nummermeer droevich we[330] sen: leve wael. Dat guede herte hevet altoes blijtscap, 331 [331] ende dat vroelike herte verdraeget lichtelic droefheit. [332] Daer-om seecht Salomon: ‘Soe wat den rechtverdigen 333 [333] menschen toecoemt, dat en mach hem niet bedroeven,’ [334] want hi is besittende sijn siel in vreden, ende blieft onge335 [335] quetst van allen wederstoet. Want al woert hi van buten [336] bedroeft, nochtant en woert hi van den inwendigen vrede [337] niet beroeft. [338] Hier-nae volget die derde vrede: als die ewige vrede, den [339] wi ontfangen ende besitten sullen, als wi afgeleecht heb[340] ben desen sterfliken rock des vleisches ende ingegaen [341] sijn ‘die stede des wonderliken tabernakels.’ Mijn alre[342] liefste, ist dat wi nu neernstelic arbeiden om den iersten [343] ende den anderen vrede te vercrigen ende den te behalden, 344 [344] soe en laet ons niet twivelen den derden ewelic te gebru345 [345] ken. Ende en laetes u niet verdrieten, om die mynne des 346 [346] gecruysten Heren uwer natueren te sterven ende bedwon[347] gen ende benauwet te sijn. Want daer-voer suldi ontfan[348] gen onmetelicke grote vrieheit ende genuechte, ruste ende [349] een besittinge des vreden, die allen synnen boven-gaet. 350
[350] Ende dit hevet Jhesum den sijnen beloeft, als Johannes [351] bescrijft in Apocalipsi: ‘Mijn volc sal sitten in scoenheit [352] des vreden, ende in den tabernakel des betrouwens, ende [353] in der rusten vol rijcdoms.’ Geen wedersaec en mach de[354] sen vrede verstueren, geen voerleden, tegenwoerdige noch 355 [355] toecomende dingen en moegens vermynren. Daer sullen wi [356] ons mit soe over-groeter vrouden mit malkanderen verblij357 [357] den, dattet alre sterfliker menschen verstentenisse boven-
331 333 335 344 345 346 350 355 357
lichtelic gemakkelijk toecoemt overkomt wederstoet tegenspoed gebruken genieten laetes laat het bedwongen ende benauwet onderworpen en gebonden Jhesum = Jhesus ; als Johannes bescrijft in Apocalipsi = als Ysayas bescrijft moegens kunnen hem verstentenisse begrip
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
18 [358] gaet. Ende wi sullen te-samen danssen ende springen als [359] hynden ende herten. Mer alre-meest ende boven-al sal hoer [360] verblijden die meechdelike schaer, ‘die den lam volgen [361] sullen waer dattet henen-gaet,’ ende ‘singen enen nuwen [362] sanck, den anders niement singen en mach.’ Mer ic, die 363 [363] die meeste boven van allen sunderen ende die snoetste van [364] allen kersten-menschen, mocht my geschien te besitten die 365 [365] alre-mynste stede in den ewigen leven, ende mitten kinde, [366] dat in deser nacht geboren, gedoept ende gestorven is, ge367 [367] loent te werden: ic wolde mijnen God hoechlic loven. 368 [368] Mer ghi, o meechden, als ghi sijt in-gegaen in die heme[369] liken slaepcamer des brudegoms ende sijdt daer suetliken [370] te-rusten comen ende sult ewelic gebruken sijnre sueter [371] mynnen, om-dat ghi u selven om sijnen wil verwonnen [372] hebt, ende hem danssende ende singende nae-gaet: siet [373] doch somwilen eens ten vensteren uut, ende segt: ‘Brug[374] man, God gevet u guede dach.’ [375] Dat vierde rat is: arm te wesen van geest. Groet guet 376 [376] maect groeten moet, hoge kerken ende scoen glase een 377 [377] duyster consciencie, curiose bueke cleyne devocie. Grote 378 [378] genuechte in suverliken beelden is een teiken, dat Jhesus [379] gecruyst wenich in den herten leeft. 380
[380] Mijn alre-liefste, arm te sijn van guede en is hier geen 381 [381] noet te leren, want ghi sijt mit allen arm, ende als my [382] dunckt, soe suldi oec wael van groeter rijcheit behuet bli[383] ven. Ende daer-om en wil ic hier niet meer van seggen,
363 365 367 368 376 377 378 380 381
meeste grootste boven = bin ben alre-mynste stede allerlaagste plaats hoechlic hogelijk, zeer hemeliken verborgen, intieme moet trotsheid, verwatenheid glase (kerk)ramen curiose bueke kostbare (devotie)boeken genuechte genoegen, vermaak suverliken fraaie en is hier geen noet is hier niet nodig mit allen volkomen
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
19 [384] op-dattet niet te lange en valle. Mer noch twe woerde en[385] de daer-mede een eynde. [386] Dat ierste: ‘Dat een iegelic,’ als sancte Paulus seecht, 387 [387] ‘sijn veetken besit in heilicheit ende in eren, niet in ge[388] brukinge der begeerten.’ Dit heb ic daer-om geseecht, [389] want die becoringen ende aenvechtingen menigerhande 390 [390] sijn, beide vleischelic ende geestelic, daer die menschen 391 [391] mede gemoiet werden, als oec somigen van u sijn, die 392 [392] dick seer beladen ende bedruct werden, ende voer dese [393] bid ic God, dat hijse troest. Ende dese en sullen niet ver[394] slagen noch cleynmoedich werden, want daer-om en sij-di [395] van God niet versmaet noch te myn lief-gehadt, als u [396] nochtant somwilen dunckt. Ic bin een man, die in allen 397 [397] besocht bin, ende daer-om of yement van u begeerden te 398 [398] weten wie hi hem in allen becoringen hebben sal: die sal 399 [399] hem vlitelic geven tot tween dingen, als dat hi neernstelic 400 [400] waer-neme sijns gronts ende dat hi gebruke sijnre lede [401] alleen daer si toe geordineert sijn. Want die mensche is 402 [402] gelijc eenre borch die al-om belegen is mit voel vianden. 403 [403] Ende ist dan dat die borch-greve van binnen ernstelic [404] waeckt ende toe-siet, ende sijn ondersaten van buten wael 405 [405] geschickt ende geordeneert sijn ende hem sterkelic wee406 [406] ren, soe is die borch veilich ende seker. Mer ist dat hem [407] die borch-greve van binnen versuymt ende niet toe en siet, 408 [408] ende [is] dat gesynne onachsam ende onvlitich is ter 409 [409] weeren, soe wort die borch te-hant mit cleinen arbeit ge-
387 390 391 392 397 398 399 400 402 403 405 406 408 409
sijn veetken zichzelf (vaet = vat, lichaam) gebrukinge genieting beide ... ende zowel ... als gemoiet geplaagd dick dikwijls of indien hebben sal gedragen moet geven tot toeleggen op als namelijk sijns gronts zijn binnenste borch burcht belegen belegerd borch-greve burggraaf, slotvoogd ernstelic volhardend geschickt opgesteld hem ... versuymt nalatig is is ter weeren zich te weer stelt te-hant spoedig
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
20 410
[410] wonnen. Die redelicheit des menschen is die borchgreve, [411] ende die lede ende die synne des menschen sijn die onder[412] saten. Ende ist dat die reden altoes neernstelic waeckt [413] ende op hoer hoede staet, dat is, dat si nummermeer en [414] volge noch en consenteer eniger becoringen, wiedanich [415] dat si oec sijn, ende alle die lede des lichaems ende een 416 [416] iegelic bi-sunder gebruyckt werden daer si toe geordeniert 417 [417] sijn: want alsoe menich let als wi hebben aen onsen li[418] chaem, alsoe menich veetken hebben wi te besitten; wi [419] sullen onse lede ende onse synne gebruyken als-of wise niet [420] en gebruycten, sien sonder sien, hoeren sonder hoeren, [421] ruken sonder ruken, smaken sonder smaken, tasten sonder [422] tasten: ende ist dat wi aldus doen, soe besitten wi onse 423 [423] veetken in heilicheit ende in eeren. Den verstendigen is [424] licht genoech geseecht. Ende als aldus die inwendighe [425] ende die uutwendige mensche geordeniert is, soe is die [426] borch alle-sijns wael bewaert. Ende wat crancheit of ar[427] moeden dat ons hier-en-boven over-comen, dat mit des 428 [428] herten of des lichaems onbehuetheit niet en is gesaeckt, [429] dat sullen wi God bevelen ende hem oetmoedeliken cla430 [430] gen, ende daer sal die guedertieren Here geerne mede[431] liden. [432] Dat ander ende dat leste is: een iegelic verdrinck hem 433 [433] in den afgront des niets, ende kenne hem selven die [434] snoetste ende onnutste te wesen van allen menschen. Ende [435] hi begeer snoede ende ongeacht, verworpen ende verdruct [436] te sijn van allen menschen. Ende is yement onder u, die [437] die gracie der tranen ende der devocien hevet, die en ver[438] smade niet die-gene die dese gracie niet en hevet: die [439] heeft een ander, die gi niet en hebt; want niement en is,
410 416 417 423 428 430 433
redelicheit rede, zedelijk bewustzijn bi-sunder in het bijzonder let lidmaat den verstendigen is licht genoech geseecht een goed verstaander heeft maar een half woord nodig (sapienti sat) onbehuetheit onvoorzichtigheid gesaeckt veroorzaakt mede-liden medelijden mee hebben kenne erkenne, bekenne
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
21 440
[440] hi en hevet wat, dat een ander niet en hevet. Ende die 441 [441] geboren is van eerbaren alders, of die suverlic scoen of [442] sterck is, wijs ende vernuft van synne, hi en verheffe hem [443] daer niet in, noch en versmae die anderen die alsoe niet 444 [444] en sijn: mer dencke, dat hijs van hem selven niet en he[445] vet, mer van Gode, ende dat hem ander gracie ontogen [446] sijn ende den anderen gegeven is, den desen niet gegeven [447] en is. Mijn alre-liefste, wildi die tegenwoerdicheit Gods 448 [448] wesen een waelrukende suet roeck, soe synckt u neder in [449] dat afgront des niets. Die-gene die gesat sijn ander men[450] schen te regieren, den is noet te staen op een heel niet451 [451] achten hoers selfs. Ende wie hi hem selve onnutter ende 452 [452] cleynre kent van binnen, ende van buten meer doer-ge[453] dreven ende gedruckt sijn, wi si nutter ende bequamer sijn 454 [454] totten ampt des regiments. Want edel krude, als gengever, 455 [455] caneel, negel ende mysschaten ende ander krude, wanneer 456 [456] si gestoten ende gepulveert werden, hoeren roeck meer [457] breiden ende van hem geven dan als si heel bliven, al[s] [458] des-gelikes is een guet mensche: wie hi hem selven meer 459 [459] verniet ende vercleynt, ende van buten meer gedruct woert, [460] ende dat mit blijtscappen ende mit begeerten verdraeget, [461] wie hi een sueter roeck is voer Gode ende voer allen men[462] schen. [463] Nu, uutvercoren lieve meechden, ist dat gi aldus duet ende [464] u gevet toe geheelre doedinge uwer synne, gi sult wonder[465] like gracie van Gode ontfangen, die gi noch niet en kent. 466 [466] Mer och leider, ic snoede ondancbaer hont en heb dit niet
440 441 444 448 451 452 454 455 456 459 466
hi en hevet of hij heeft eerbaren alders voorname ouders hijs hij het synckt u neder buigt u neder hi = si cleynre kleiner, geringer kent = kennen; doer-gedreven ende gedruct in het nauw gebracht en verdrukt gengever gember negel kruidnagel mysschaten muskaatnoot gestoten fijngestampt verniet voor niet acht leider helaas
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
22 467
[467] waer geleert in mijnre joncheit, ende daer-om en can icks [468] niet wael in mijnen alder. Ghi vermoedet wat groets in my, 469 [469] ende gi werdet bedrogen, want ten is geen meere sunder 470 [470] in al der werelt dan ic. Want ic leve leckerlic, ende en 471 [471] halde mijn regel niet: het en si dat ic doe als sinte Pau[472] lus ende kan in overvloedicheit gebreec hebben, in ge[473] breeck overvloedich wesen. Die hevet gebreeck in over[474] vloedicheit, die alles dinges genoech hevet, ende en ge475 [475] bruyckt des niet tot sijnre genuechten, mer tot soberre [476] noetroften. Ende die hevet gebreec ende is overvloedich, [477] die myn heeft dan hi behoeft, ende God nochtan hoech[478] like loeft. 479
[479] Staet oec op een heel-gans niet-achten uwes selfs, ende [480] gi sult wesen als een suet roeck voer Gode. Ende u sal [481] genuechte ende sueticheit gegeven werden, die ghi noch [482] niet gesmaect en hebt.
[483] Aldusdanige vernederinge ende versmadinge ons selfs, dat [484] moet hi ons verlenen, die gecomen is van der hoecheit des [485] hemels in dat nederste der eerden: die daer is een fon[486] damente der oetmoedicheit ende een oerspronck alre [487] doechden, Jhesus Cristus onse Here, die mitten Vader en[488] de den heiligen Geest leeft ende regniert, God, ewelic [489] sonder eynde, Amen. v
v
(GENT, Universiteitsbibliotheek, hs. 1301, fol. 134 -146 )
467 469 470 471 475 479
waer goed meere groter leckerlic zinnelijk halde onderhoud het en si of het mocht zijn soberre noetroften noodzakelijk levensonderhoud staet oec op legt u ook toe op
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
23
3 [Drie dingen hoeren tot eenre devoter maget] [1] Drie dingen hoeren tot eenre devoter maget. [2] Dat ierste is, si sal alleen hoer ogen slaen op hoer lief [3] ende aensien hem hangende aen den cruce. 4
[4] Dat ander is, si sal hoer ledich ende ydel halden van alre [5] sorgen der werelt. [6] Dat derde is, si sal hebben een rustich, vredesam herte.
[7] Van drie dingen beclaeget sich onse Here over die geeste[8] like menschen. [9] Dat ierste is, dat si traech ende lauwe sijn nae te volgen 10 [10] dat leven hoere voer-vaders. 11
[11] Dat anders is, dat si die gehoersamheit achter-laten.
[12] Dat derde is, si haten die-gene die hem die waerheit seg[13] gen. [14] Dat ierste teyken der kinder der gracien is waerechtich [15] gelove. [16] Dat ander is die mynne Gods. [17] Dat derde is gehoersamheit. [18] Dat vierde, vredesamheit. [19] Dat vijfde, barmherticheit. 20
[20] Dat sesde, dat si Gode dienen mit enen vrien wille.
[21] Dat ierste loen der uutvercorenre kinder is, dat si sitten [22] sulen tot eenre tafelen. [23] Dat ander, dat si sullen slaepen in eenre kameren op een [24] beddeken. [25] Dat derde is, dat si Cristus erfgenamen sijn. [26] Dat vierde, si sullen al een teiken hebben.
4 10 11 20
hoer ledich ende ydel halden zich vrij en afzijdig houden voer-vaders voorgangers anders = andere; achter-laten nalaten vrien vrije
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
24 [27] Dat vijfde, si sullen al eten van eenre spijsen, ende van [28] enen dranc droncken werden in der ewicheit. v
r
(GENT, Universiteitsbibliotheek, hs. 1301, fol. 146 -147 )
4 [1] Dit is Brugmans collacie [2] ende spriect van .ix. edelheit der sielen [3] Sante Matheus scrijft in sijnen .xxij. capittel ende seecht: 4 [4] ‘Wes is dit beelde ende sijn op-scrift?’ [5] Nu, mijn alre-liefste, bi desen beelde verstaen wi die edel [6] siel des menschen. Want gelikerwijs als dat lichaem al 7 [7] sijn scoente ontfanget van der tegenwoerdicheit der sielen [8] ende van hoerre afscheidinge mysmaect ende lelick wort, 9 [9] alsoe dat geen mensche, hi is of geweest hevet in sijnen [10] leven, nae sijnre doet van nyement mit lust of mit begeer[11] ten omhelst of gecust mach werden ende anders niet en is [12] dan een sack van gelen leder vol slijcs ende onreinicheit: 13 [13] al des-gelijcs is een salige siele overmits tegenwoerdicheit [14] der gracien Gods scoen ende suverlic verciert mit doech[15] den, mer overmits afscheidinge der gracien wort si lelick [16] ende mysmaect. [17] Ende dit geschiet, om-dat die siele overmits blinder on[18] wetenheit niet en merct hoer edelheit, daer si boven alle [19] sterflike creatueren mede verciert is. Want Origenus [20] seecht: ‘Onwetenheit ende onbekentheit der sielen ist fon[21] dament alre sunden.’
4 7 9 13
wes van wie scoente schoonheid hi is of geweest hevet in sijnen leven hij moge bij zijn leven zijn of geweest zijn (wie hij wil) overmits door
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
25 22
[22] Onbequaemheit ende mismaectheit des lichaems van buten [23] en maect die siele niet onreyne, mer alleen die sunden. 24
[24] Want die bruyt seecht in der mynnen boeck: ‘En wilt my 25 [25] niet merken, dat ic van buten bleec ende bruyn ben, want 26 [26] die sonne die hevet my gedaen.’ 27
[27] Salich is hi van ons allen, die van buten bleec ende onge28 [28] daen is, ende van binnen scoen vermaelt. Mer wee hem, [29] die van buten scoen verciert is ende van binnen seer mis[30] maect.
[31] Het sijn .ix. edelheit der sielen, met welken si verciert is. [32] Die ierste edelheit is, dat si niet gescapen en is nae ge[33] likenisse der engelen of eniger andere creatueren, mer al[34] leen nae den beelde Gods, als gescreven staet in der bi[35] belen: ‘God sprack: Laet ons maken den mensche totten [36] beelde ende onser gelikenisse.’ Ende hier-mede hevet hi 37 [37] die siele geedelt ende verhoeget boven alle sterflike crea[38] tueren. 39
[39] Mer leider, dit en heeft die mensche niet aen-gemerct, als 40 [40] David seecht in den salter: ‘Doe die mensche in eeren 41 [41] was, en verstont hijs niet, mer hi is ghelijc geworden den [42] onwijsen beesten:’ onredeliken ende beesteliken levende. [43] Mer nochtan en mach niement alsoe sundich ende bees44 [44] telic sijn, sijn siele en blijft altoes een beelde der heiliger [45] Drievoldicheit, mer overmits den sunden woerdet verduys[46] tert ende mismaect in der sielen. [47] Salich is hi, die dat beelde Gods reyne ende onbevlect [48] bewaert hevet.
22 24 25 26 27 28 37 39 40 41 44
onbequaemheit afzichtelijkheid in der mynnen boeck in het Hooglied bleec vaal, mat hevet my gedaen heeft mij dat aangedaan, veroorzaakt ongedaen wanstaltig scoen vermaelt fraai beschilderd, gekleurd verhoeget verheven leider helaas salter psalterium, Boek der Psalmen hijs hij het sijn siele en blijft of zijn ziel blijft
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
26 49
[49] Die ander edelheit der sielen is hoer grote weerdicheit of 50 [50] costelicheit. Want hemel ende eerde ende al hoer cier[51] heit, ende alle die lichamen van der werelt, alle engelen, [52] ende dat lichaem der weerder moeder Gods sonder die [53] siele: ja, hondert-dusent lichamen Cristi sonder sijn god54 [54] heit, en sijn niet alsoe weerdich noch soe duerbaer als een [55] salige siele. Want God en is niet gestorven om die enge[56] len, noch om die lichamen, mer alleen om die sielen te [57] verloesen. [58] Die siele is alsoe weerdich ende alsoe duerbaer ende van 59 [59] Gode soe seer gemynt, al weert dat Cristus alsoe menich [60] lichaem had als daer sterren sijn aen den hemel, die wolde [61] hi al geven in den doet, ende laten se alle-gader mishan62 [62] delen, als hi eens mishandelt is: eer [hi] bi sijnre scholt [63] een siele verloren bleve. [64] Die derde edelheit der sielen is dat op-scrift: als die hoge [65] coninclike tittel der godliker mynnen. Want God die Va[66] der hevet den enigen Soen sijns vaderliken herten tot ons 67 [67] gesant in een teiken over-groter mynnen, ende hevet hem [68] ons gegeven tot enen verloeser. Ende die enige Soen Gods [69] hevet gelaten die negen ende negentich scape in den he[70] melschen bergen, ende is gecomen in eertrijcke om weder [71] te sueken dat verloren scaepken des menscheliken ge72 [72] slechts, ende hevet daer-om laten schoeren ende wonden [73] sijn heilige lichaem, ende hevet geleden die pijn des cru-
49 50 54 59 62 67 72
weerdicheit waarde costelicheit kostbaarheid cierheit heerlijkheid weerdich waardevol duerbaer kostbaar al weert dat Cristus ..., die wolde hi al geven dat, indien Christus ..., hij ze alle zou overleveren bi door in tot schoeren verscheuren, verminken
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
27 74
[74] ces, om-dat hijt weder mocht bringen tot sijnen vaderli75 [75] ken erve, daert overmits haet ende nijt des viants van ver[76] dreven was. Wee der sielen, die ondancbaer ende ver[77] getende is deser groter waeldaden. 78
[78] Want oft geviel, dattet weer een edel ridder ende die hed [79] een enige ghemynde dochter, ende die worde verwonnen [80] van sijnen vianden, ende sijn enige dochter worde hem [81] ontvuert ende worde ghesloten in enen donckeren kerker, 82 [82] ende niement en mocht se verloesen. Ende het weer een [83] mechtich rijc coninck, ende hed enen enigen lieven soen, [84] die dese ellendige gevangen dochter boven-maten mynden [85] ende begeerden se te hebben tot eenre bruyt, ende hem 86 [86] quaem te-voeren hoer gevangenisse, ende hi woerde mit [87] ontfermhertghen medoegen op hoer beweecht, ende hi liet [88] dat rijc sijns vaders ende alle eer ende dienst der knech89 [89] ten ende waellust ende genuechten, ende hi neme op, si [90] te verloesen. Ende hi quaem in sijnre viande lande, daer [91] sijn gemynde gevangen weer, ende hi begonde te strijden [92] mit sijnen vianden, ende hi verwonse ende verloeste aldus [93] sijn gemynde bruyt ende brecht se weder in sijns vader [94] lant. Mer eer hijse mocht verloesen, waert hi daer-om [95] doet-geslagen, ende waert weder levendich, ende toenden [96] hoer dan sijn wonden, vloiende van bloede, ende seecht [97] aldus tot hoer: ‘Siet, al dit heb ic om di gedaen.’ Mer 98 [98] onlange hier-nae, vergitse deser groter trouwen ende myn99 [99] nen, die hoer bewijst weer, ende gevet hoer weder-om mit 100 [100] liefden tot hoeren iersten gemynden wedersaken ende keer101 [101] den hoer aldus mit onwerden van des edelen conincs enige
74 75 78 82 86 89 98 99 100 101
om-dat opdat erve erfgoed oft geviel, dattet weer er was eens mocht se kon haar te-voeren in de geest neme op ondernam onlange niet lang gevet hoer begeeft zich wedersaken tegenstander onwerden minachting
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
28 102
[102] soen. En weer dit niet wael een alre-snoetste ende onsche[103] melste overspeelster?
[104] Nu die edel siele, die daer is een bruyt ende een vrin[105] dinne des enigen soen, die daer was gevangen in den ker[106] ker der hellen ende gebonden mitten banden der ewiger 107 [107] verdoemenissen, deser hevet ontfermt des conincs enige [108] soen Jhesus Cristus, hoer gemynde bruygom, ende is ne[109] der-gecomen uut sijns Vaders rijc in desen dael der on[110] salicheit, in midden sijnre vianden, ende is van hem ge111 [111] vangen ende mitten alre-swaersten ende schemelicste doet [112] verdoemt. Ende aldus hevet hi sijn gevangen lieve bruyt [113] verloest mit sijnen bitteren doet, ende is weder levendich [114] gewoerden, ende heefse weder-gebracht tot hoere ierster [115] weerdicheit, ende toent hoer dan sijn wonden, vloiende 116 [116] van bloede, ende seecht aldus dic tot hoer: ‘Siet, al dit 117 [117] heb ic om dijnen wille gheleden uut bornender mynnen [118] om di te verloesen van der ewiger verdoemenisse.’ Mer [119] leider, die onsalige siele, die niet aen-merken en wil dese [120] grote mynne, mer hoer afkeert mit onweerden van hoeren 121 [121] gemynden brudegom, ende tot sijnre smaetheit hoer gieft [122] tot mynnen sijn alre-wreetsten wedersaken: voerwaer, si [123] is onsalich ende seer te bewenen, die hoer aldus maect een 124 [124] alre-vuylste ende onreynste overspeelsterse, die daer was [125] een uutvercoren bruit Gods. [126] Hier-om, mijn alre-liefste, ‘gi sijt,’ als sante Paulus [127] seecht, ‘gecocht mit enen groten schat; glorificeert ende [128] draecht God in uwen herten.’ [129] Die vierde edelheit is, dat God den engelen bevolen he[130] vet die siele te bewaren ende weder tot hem te brengen.
102 107 111 116 117 121 124
onschemelste zeer schaamteloze deser hevet ontfermt over haar heeft zich ontfermd schemelicste schandelijkste mitten ... doet verdoemt tot de ... dood veroordeeld dic dikwijls bornender brandende smaetheit smaad hoer gieft zich begeeft alre-vuylste allerlaagste
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
29 [131] Want als sante Bernaert seecht: ‘Die nederste, dat is die [132] mensche, wort gebracht totten oversten, dat is tot God, 133 [133] ende dat geschiet overmits den middelsten: als overmits [134] den engelen.’ 135
[135] Hier-om solden wi hem billics grote eer ende weerdicheit 136 [136] bewijsen: want si sien ons ende sijn bi ons in allen steden [137] ende tijden, ende dienen ons, ende beschermen ons voer 138 [138] die bedriegenisse der viande. Want weert, dat den keiser [139] of den here van den lande bevolen weer ons te bewaren, [140] mit alre [ner] nernsticheit solden wi hem eer ende weer[141] dicheit bewijsen. Voel te meer sullen wi eren onsen engel, [142] die hem verblijt als wi doechden doen ende hem bedroeft [143] als wi sundigen, als wi merken moegen bi enen exempel. [144] Het geviel op een tijt, dat een persoen, die niet en leefden 145 [145] als enen ghetrouwen kersten toe-behoerden, sach enen su[146] verlicken jongelinc seer screien ende wenen. Ende hi vrae[147] geden hem ende seide: ‘Segt my, lieve jongelinc, wie gi [148] sijt ende waer-om du aldus seer weenst.’ Die jongelinc [149] antwoerde ende seide: ‘Ic bin dijn engel, ende heb te be150 [150] waren gehadt twe sielen, wan welken ic grote glorie ende [151] eer gehadt ende vercregen heb. Mer nu, om-dat du di 152 [152] onwijseliken regierst, soe bedroevestu my ende daer-om 153 [153] ween ic. Want ic ontsie, dat ic eer noch vroude van di [154] ontfaen en sal.’ Dese persoen antwoerde ende seide: [155] ‘Sijt gi mijn engel, soe en wilt niet meer wenen.’ Ende hi 156 [156] maecten een cruis voer sijn hoeft ende custent, ende loef157 [157] den hem volcomeliken te beteren. Ende hi wandelden sijn [158] leven ende waert een mynrebroeder, ende leefden alsoe,
133 135 136 138 145 150 152 153 156 157
als namelijk billics vanzelfsprekend weerdicheit heilig ontzag steden plaatsen weert dat indien toe-behoerden betaamde suverlicken schone wan van regierst gedraagt ontsie vrees vroude vreugde custent kuste het loefden beloofde wandelden veranderde
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
30 [159] dat te hopen is, dat sijn engel groet eer van hem hebben [160] sal. [161] Hier-om laet ons nacht ende dach voer hem eerberliken 162 [162] wanderen. Want het geschieden op een tijt, dat een devote [163] jonfrouwe quam, niet lichaemliken mer in den geest, op 164 [164] den dormter eens reguliers-cloesters. Ende si sach voer [165] eens iegelics broeders slaepstede staen een engel mit enen [166] suverliken claren aensicht, die mit alre vlijt ende sorch167 [167] voldicheit sijn broeder bewaerden; mer bi der slaepstede [168] des prioers sach si twe engelen staen, die hem bewaerden. [169] Want een iegelick hevet enen engel, mer die-gene, die [170] macht ende regement hebben, dien sijn twe engelen ge[171] set te bewaren. [172] Nu, mijn alre-liefste, ist dat wi begeren, dat ons engelen 173 [173] stadeliken bi ons sijn, soe laet ons sorchvoldeliken wan[174] deren, op-dat wi hoer mynlike aensicht niet en vertoernen. [175] Want voerwaer, si sijn suverliken van aensicht ende heb176 [176] ben alte suete namen. Want gelijc dat der quader namen 177 [177] verveerlick ende wreet sijn, alsoe sijn oec der gueder en[178] gelen namen suet ende genoechgelicken. [179] Die vijfde edelheit der sielen is, dat hoer God sijnen eni[180] gen uutvercoren lieven Soen hevet gegheven tot eenre spij181 [181] sen ende tot enen drancke. Want alsoe edel ende ver[182] weent is die edel siele, ist dat men hoer vraecht, of si eten [183] wil roggen-broet of terwen-broet, si seecht: ‘Neen,’ mer [184] si wil vleis eten. Vraeget men hoer, of si eten wil ossen[185] vleis, versche lams-vleis of hoenre-vleisken, si seecht: [186] ‘Neen.’ Ende wat sal dan eten dese verweende? Ende si
162 164 167 173 176 177 181
wanderen wandelen een devote jonfrouwe (nl. de H. Lidwina van Schiedam) dormter dormitorium, gang waarop de cellen uitkomen bewaerden bewaakte stadeliken gestadig alte zeer wreet verschrikkelijk verweent kieskeurig, veeleisend
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
31 [187] seecht: ‘Ic wil eten dat vleische des reynen, onbevlecten [188] ende onnoeselen lemkens Jhesus.’ Ende niet een deel 189 [189] daer-van, mer geheel ende al wil si hem op-eten. O, wie [190] verweent is mijn siele, hoe verweent is si, die niet en wil [191] ghespijst wesen dan van desen sueten ende alre-edelsten [192] voetsel. 193
[193] Ende wat sal nu dit saerte edel sielken drincken: mal194 [194] mesie, romenye, luterdranck of edelen sueten rijnschen [195] wijn? Ende si seecht: ‘Neen, mer den sueten balsem des [196] weerdigen duerbaren bloets, den dat suete lemken om mij[197] nen wille soe mildeliken gestort hevet, wil ic drincken.’ [198] Wee der sielen, die dese edel spijse ende dranck onweerm
199
[199] deliken etet ende drinckt, want het weer hem beter .vij . [200] duvelen tontfangen dan met eenre doetliker sunden te gaen [201] totten heiligen Sacrament. Want alsoe voel gracien ende [202] genaden als si ontfangen, die daer weerdeliken toe-gaen, [203] alsoe voel verdoemenissen verdienen si, diet onweerdeliken [204] ontfangen. O barmhertige God, wat onrechts lij-di al 205 [205] van Adams kijnderen! Och, ondancber siel, waer-om ver[206] metestu-di te gaen tot desen heiligen Sacrament mit eenre [207] bevlecter consciencien? En weetstu niet, dat die-ghene, den [208] du ontfanges, is coninc der coningen ende here der heren? [209] Daer die heilige Johannes Baptista voer beefden, doe hi 210 [210] hem rueren solde, ende den Petrus, die prince der apos211 [211] telen, badt, dat hi van hem ginc, seggende: ‘Here, ganc [212] van my, want ic bin een sunder.’ Aensiet, du ondancbaer [213] siele, wie hi is ende wat hi voer di geleden hevet. Want [214] hi is des ewigen hemelschen Vaders enigen Soen, ende is [215] om dinen wil gevangen, gebonden, ghegeiselt, geslagen
189 193 194 199 205 210 211
wie hoe saerte teder malmesie malvezij (zoete wijn) romenye romanie (zoete Spaanse wijn) luterdranck kruidenwijn m
.vij . zevenduizend vermetestudi verstout gij u rueren aanraken ginc zou gaan
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
32 216
[216] ende seer gewont, over-al mit bloede beronnen, sijn heilige [217] hoeft mit doernen gequetst, sijn aensicht mit bloede ende [218] mit spekel bevlect ende mit voel slagen gequelt, ende ten [219] lesten is hi om dijnen wille gestorven ende aen den cruce [220] vermoert. Ende noch en laetstu niet af, ondancbaer te we[221] sen ende hem dagelix te vertoernen? Ende, dat noch 222 [222] meerre is, du vermietes-di sijn heilige vleische te schoeren [223] mit dijnen tanden, ende sijn heilige bloet te drincken, dat [224] daer af-wasschet die sunden der werelt?
[225] Dat heilige Sacrament werct in den menschen in meniger[226] hande manieren, mer nochtant van der tijt dat dat heilige 227 [227] Sacrament ierst in-gesat waert, en hevet nie gewracht in [228] den enen mensche als in den anderen. Want somige men229 [229] schen, als sijt ontfangen, werden mit groter vroelicheit [230] ende blijtscappen des herten ende claerheit des verstants 231 [231] vervult, dat hem recht dunct, dat hoer herte ende siele is [232] als een onbedwongen vloiende water. Ende si sien ende 233 [233] bekennen die verborgen dingen des geloven claerlic, alsoe [234] verre alst moegelic is in deser tijt. Ende si sijn in groter [235] sekerheit der hopen ende in groten brande godliker myn[236] nen. Hier-tegen sijn somige anderen, die in der tijt mit 237 [237] overgroten anxt ende plompheit des verstants en<de> 238 [238] haertheit des herten gequelt werden, dat hem recht dunct, [239] dat die hemel is van stael ende die eerde van ijseren. Mer 240 [240] die duet dat hi vermach, die en sal hier niet in bedroeft [241] wesen, want dat hem nu ontogen wort, sal hem, als [242] hi van hier scheit, overvloedeliken gegeve[ve]n werden. 243 [243] Want in den somer en kan men niet gemerken, wat orber
216 222 227 229 231 233 237 238 240 243
beronnen belopen, overdekt du vermietes-di gij verstout u schoeren verscheuren in-gesat ingesteld en hevet nie gewracht heeft het nooit uitgewerkt vroelicheit vreugde dat hem recht dunct zodat het hun werkelijk voorkomt bekennen leren kennen plompheit botheid haertheit dorheid duet doet die en sal hier niet in bedroeft wesen die moet zich hierdoor niet van de wijs laten brengen wat orber die bijkens doen wat de bijtjes uitvoeren
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
33 [244] die bijkens doen dan dat si onledich sijn ende vliegen [245] van den enen bloemken op dat ander ende stadeliken ar246 [246] beiden. Mer inden winter, als si rusten, ende dat stroekaer [247] af-gedaen wort, soe siet men dat honich in den was soe 248 [248] suverlick ghewracht, dat den menschen lusten mach te 249 [249] sien. Aldus sal geschien desen haerden gelatenden men[250] schen, die vliteliken arbeiden om salicheit hoere sielen, en [251] de nochtant den honich der devocien niet en crijgen. Want [252] wanneer si af-legghen dat stroekorfken des lichaems, soe 253 [253] sal men sien wat dat bijken gevordert hevet. Want dan [254] sal die siel mit overvloediger sueticheit bestort werden, die [255] hoer hier in der tijt ontogen wort, ende nochtan niet af en [256] laet neernsteliken te arbeiden. [257] Die sesde edelheit is, dat gheen dinck die siel versaden en [258] mach dan God alleen. Want die groetheit des hemels ende [259] die breitheit der werelt ende al hoer cierheit ende glorie [260] en moegen niet versaden die menschelike siele. Al enge[261] len, al heiligen ende die gloriose moeder Gods, altoes [262] jonfrouwe Maria, Cristus lichaem sonder sijn godheit, en [263] moegen niet versaden die edel siele, mer God in sijnre [264] godheit is die versader der sielen. 265
[265] Die alweldige ewige moegentheit des Vaders, die onge[266] scapen wijsheit sijns enigen Soens, ende die oneyndelike [267] guetheit hoerre beider heilige Geest: dese moegen vol[268] comelic versaden die verweende siele.
[269] Die sevende edelheit is, dat God alleen die siele besitten 270 [270] mach. Want menigerhande forme ende beelden mach die [271] siele in hoer ontfangen, mer van ghenen en mach si bese-
246 248 249 253 265 270
stroekaer strooien korf suverlick fraai haerden gevoelloze, dorre gelatenden geduldige gevordert uitgevoerd, verricht alweldige almachtige moegentheit majesteit mach kan
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
34 [272] ten werden dan van Gode alleen. Want die siele is een [273] geest, ende daer-om mach si alleen een geest besitten. [274] Ende nu is die engel een geest ende die duvel is oec een [275] geest, mer nochtan en moegen dese die siele niet besitten. 276 [276] Ende al ist, dat den duvel somtijt van Gode verhenget [277] wort den menschen te besitten, nochtan wort hem alle [278] macht in der sielen verboden: als wi lesen van Job, dat 279 [279] God gehengeden den duvel Jobs lichaem te quellen ende [280] sijne guet te verderven, mer sijnre sielen en moest hi niet [281] deren. Ende al weert, dat die mensche beseten weer mit [282] dusent duvelen, si en mochten die siele niet besitten noch [283] quellen. Mer een doetsunde hevet meerre macht in der [284] sielen dan dusent duvelen. Want die duvelen en moegen 285 [285] die siel niet verdoemen, mer sie woert daer-van gereinicht [286] overmits der pijnen, die si den lichaem aen-doen. Mer van [287] alsulker macht is een doetlike sunde, dat si siel ende li[288] chaem mach verderven ende brengen se totter ewiger ver[289] doemenisse. [290] Ende nu, want die siele een geest is ende niet dan van 291 [291] den geest beseten en mach werden, soe ist kenlic ende [292] openbaer, dat si alleen God besitten mach, die si gescha293 [293] pen hevet, die daer is een ewich geest ende eenvoldich 294 [294] sympel wesen. Ende wie die siele bloeter ende onbecom295 [295] merder is van alre tijtlicheit ende sienliker genuechten, hoe 296 [296] si van Gode edeliker beseten mach werden, ende wie si die [297] suete tegenwoerdicheit Gods claerliker gevoelt, ende van [298] sijnre sueticheit <ende> overvloedicheit der gracien som299 [299] tijt niet en acht op die crancheit des lichaems.
276 279 285 291 293 294 295 296 299
verhenget toegelaten gehengeden toestond daervan daardoor (door die bezetenheid) kenlic ende openbaer begrijpelijk en duidelijk eenvoldich sympel wesen enkelvoudig ondeelbaar wezen wie naarmate onbecommerder minder gehinderd sienliker = sinliker edeliker voortreffelijker, volmaakter wie hoe crancheit zwakheid
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
35 300
[300] Want die siele is die vrouwe des lichaems, ende dat li[301] chame is die dienst-maget der sielen. Ende Jhesus gewer302 [302] dicht hem te wesen een gast der sielen, mit hoer te wer[303] scappen, als hi seecht in Apocalipsi: ‘Ic stae voer der 304 [304] doeren ende clop; weer yement die my in-liet, tot dien wil [305] ic in-gaen ende eten mijn aventmael mit hem.’ Ende als [306] dan Jhesus coemt totter sielen, soe brenget hi overvloedige 307 [307] gracie ende gaven mit hem, soe-dat die verweende siele 308 [308] van sijnre tegenwoerdicheit droncken wort ende soe mylde, 309 [309] dat si en kan behalden. Want als die gasten die weer310 [310] dinne droncken moegen maken, dan gieft si kese ende bo311 [311] ter te-voeren, ende al dat besloten was brenget si voert. [312] Mer der dienst-maghet en acht si niet, want si is soe blijde, [313] dat si niet ghedenct, al is si droncken van wijn, dat hoer [314] maget nochtan nuchteren is. Aldus ist oec mitter sielen: [315] als Jhesus tegenwoerdich is ende si mit sijnre sueticheit [316] overstort wort, soe vergit si des lichaems, ende wil grote [317] werken der doechden doen: als vasten, waken ende ander 318 [318] penitencie aen-nemen, ende en merct niet, al is si een on319 [319] sterflick subtijl geest ende van der overster ingeistinge [320] enen groten gueden wille ontfangen mach, dat dat li[321] chaem sterfliken ende cranc is ende gemaect van grover [322] ende swaere materien ende hoer in allen niet en kan ge[323] volghen, ende si uutrect die crachten hoers lichaems dic[324] wijl boven sijn macht; ende wanttet hoer niet en mach 325 [325] volghen, soe moet si hoer weder geven te volghen der [326] noettrofticheit hoers lichaems. Aldus geschiedent sante
300 302 304 307 308 309 310 311 318 319 325
vrouwe meesteres te werscappen maaltijd te houden weer yement als er iemand is verweende vertroetelde soe mylde zó vrijgevig dat si en kan behalden dat zij geen maat weet te houden gieft si ... te-voeren haalt zij voor de dag voert te voorschijn en merct niet, al is si slaat er geen acht op, dat, al is zij(zelf) subtijl onstoffelijk van der overster ingeistinge door de hemelse ingeving hoer weder geven zich opnieuw voegen
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
36 [327] Peter, doe hi was mit Jhesus ende mit sinte Johan ende [328] sante Jacob opten berch van Tabor, ende Jhesus voer 329 [329] hem over-geformt waert, soe-dat sijn aensicht blinckten als [330] die sonne ende sijn cleider wit waren als snee: want die [331] claerheit der gotheit waert gestort in die overste crachten [332] der sielen, ende van den oversten crachten in die nederste [333] crachten ende voert in die lichaemliken crachten, ende doe [334] en mocht die claerheit niet verborgen blijven: si en dranck [335] doer sijne lichame, ende soe voert doer sijn cleider. Ende [336] van den liecht-blinckenden claren schijn waren die aposte[337] len verveert, ende vielen neder op die eerde in hoer aen[338] sicht. Ende doe si op-stonden van der eerden, was Petrus 339 [339] droncken van deser nyer vrouden ende blijtscappen, als [340] hi oec hier te-voeren was, doe hi seide: ‘Here, hier is ons 341 [341] guet wesen; laet ons hier, oftu wilst, .iij. tabernakelen ma[342] ken: di een, Moyses een ende Helyas een.’ Ende vergat [343] sijnre gesellen, die bi hem waren, ende sijns brueders [344] Andries, die beneden den berch was; hi en gedacht sijns [345] selfs niet van groter dronckenscap. Ende al was hi doe [346] gheleit in den hoegen berge ende sach die glorie des Soens [347] Gods ende hoerden die vaderlike stemme, nochtan moest [348] hi neder-dalen ende geven hem tot menscheliken dingen [349] te hantieren. [350] Die achtende edelheit der sielen is voelheit der heren, die [351] hoer tegen sullen comen, als si uut den lichame scheiden 352 [352] sal. Want ist sake, dat een here van den lande, die sijn [353] dochter enen sterfliken brudegom te-huys bringen wil, ver354 [354] gadert sijn ridders ende edellingen, om-dat hi se mit gro[355] ter vrouden ende mit groter geselschap overbrengen mach:
329 339 341 352 354
over-geformt van gedaante veranderd nyer vrouden pas genoten vreugde oftu wilst als gij wilt ist sake dat indien om-dat opdat
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
37 356
[356] mit wat geselscap, waendi, sal dan die hemelsche coninc [357] sijn uutvercoren dochter ende lieve bruyt van hier laten [358] halen ende tot hem bringen? Want die hoer tegen-comen [359] sullen, der en sal niet wesen een of twe, mer ontelliken [360] voel, ende sullen si ontfangen in hoer geselscap ende bren[361] gen se met vrouden in den hemelschen hof. [362] Want in den rijck der hemelen sijn voel woeningen, als [363] Jhesus seide tot sijnen apostelen: ‘In mijns Vaders huys [364] sijn voel woningen.’ Welker woningen scoenheit onse [365] grove verstant niet begripen en mach sonder gelikenisse 366 [366] deser sienliker dingen. Ende alsoe wi weten, dat in eens 367 [367] bisscops hof is een cappel, daer men in singt ende den [368] dienst Gods in oeffent, ende een voersael, daer die heren [369] mitten altsten ende eerbersten van den hove hem in plegen [370] te vermaken ende vroelick te wesen; een raet-camer, daer 371 [371] men die grote saken in pleecht te vercallen; een wijn372 [372] kelre, daer alle genuechheit van dranck in is; een eet373 [373] camer, daer men in weerschapt ende hoveert; een prieel, [374] daer men onder die bloemen ende wijngaerden bi den ro[375] sen ende lelien sueteliken verblijt; een slaepcamer, daer [376] men in danst ende singet ende vroelic in is: aldus, mijn [377] alre-liefste, was in den hemelschen hove. [378] Ten iersten was daer een cappel, in welken die engelen [379] songen ende God loefden mit blijden stemmen. Want op [380] den heiligen kersnacht, doe Cristus Jhesus, ghesontmaker [381] der werelt, gheboren waert, doe was vroude ende blijt[382] scap in den hemel ende in der eerden: want die engelen 383 [383] songen, ende die heerdekens sprongen, Maria had vol[384] hertelike blijtscap ende dat kijndeken screiden, liggende [385] in der cribben, ende die engelen songen mit hogen love:
356 366 367 371 372 373 383
waendi denkt ge sienliker zichtbare hof paleis vercallen bespreken genuechheit overvloed weerschapt ende hoveert maaltijd houdt en feest viert had volhertelike blijtscap jubelde
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
38 [386] ‘Glorie si Gode in den oversten, ende in der eerden vrede [387] den menschen van gueden willen.’ Ende waren si doe soe [388] blide, doe God, hoer schepper, hem soe seer vernedert [389] had: voel te meer loven si hem nu mit volherteliker blijt[390] scappen, nu si sien sijn hoge godheit, verenicht mitter [391] menscheit, verheven boven alle hemelen, segghende mit [392] sueter stemmen: ‘Heilich, heilich, heilich, Here God der [393] princen; vol sijn die hemelen ende die eerde dijnre glo[394] rien.’ 395
[395] In den voersael waren die wanden ende sitten mit schoe[396] nen cleideren suverliken verciert. Ende daer sat onse Here [397] Jhesu in onsprekeliker vrouden met sijnen lieven vrienden: [398] als met Abraham, Isaac ende Jacob, ende mit al den an[399] deren alden saechtmoedigen patriarcken, die die engelen 400 [400] somwilen in menschen-gelike ter herberghen ontfingen; [401] ende hoer blijtscap was ondenckelicken groet, want die [402] tijt was gecomen, daer Jhesus van seide totten Joden: [403] ‘Abraham verblijden hem, dat hi mijnen dach sien solde, 404 [404] ende hi heeften gesien ende is verblijt.’ 405
[405] In die raet-camer sat Jhesus als een geweeldich richter [406] mitten apostelen, als mit sijnen borgemeisters, schepen en[407] de raet, die bi hem saten als die wijsten ende oversten [408] van den hove, ende als die-ghene, die dat ordel mit hem 409 [409] gheven; ende niet en duet hi sonder hoeren raet, want doe 410 [410] hi met hem was in der werelt, loefden hi hem ende seide: [411] ‘Ghi, die my gevolget sijt, in der andere gheboerten, als [412] die soen des menschen sitten sal opten stuel sijnre moe[413] gentheit, dan sul-di oec sitten op die .xij. stuelen, ende [414] ordelen die .xij. geslechten van Israhel ende die quaden [415] totter ewiger pijnen.’ Daer in den raet waert geseecht, wie
395 400 404 405 409 410
sitten zetels menschen-gelike mensengedaante heeften heeft hem geweeldich machtig niet niets loefden beloofde
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
39 [416] si waren, die om hoere gueder werken wil ter blijtscappen [417] ontfangen solden werden, ende wie om sijnre boesheit [418] buten-gesloten solden werden. Oec waert daer in den raet 419 [419] geseecht ende uutgesat, wat heren ende princen die landen [420] ende steden regieren sullen, ende wat pateren ende mate[421] ren die cloesteren ende conventen regieren sullen. Ende [422] tot deser groter eren en heeft hi niet alleen vercoren die [423] apostelen, mer oec alle die-ghene, die ghelijc den aposte424 [424] len om sijnen wil alle dinc gelaten hebben ende hem naect [425] ende bloet in reynre williger armoeden, in versmadenisse [426] ende in laster deser werelt gevolget sijn: dese sullen sijn 427 [427] sentencie prysen ende vestighen. Dit voersach David, doe [428] hi seide uutten heiligen Gheest: ‘Wie is als onse Here [429] God, die in den hoghen woent ende oetmoedighe dingen 430 [430] aensiet in den hemel ende in der eerden, weckende van 431 [431] der eerden den behoevigen ende van den stubbe op-richten [432] hi den armen, op-dat hi se setten mitten vorsten ende mit[433] ten princen sijns volcks,’ dat is mitten apostelen. O kin[434] der, tot hoe hoegen staet sijn dese ongeachde versmade [435] menschen verheven, dat si, die vreisen mochten selven ge[436] ordelt te werden, gheworden sijn bisitters ende raets-heren [437] des richters, ordelers ende sentencie-ghevers over ander [438] menschen. [439] In den wijnkelre, daer verblijden hem met Jhesus die ver440 [440] beydende propheten, die mit groten dorst nae sijnre toe[441] coemst lange gewacht hadden, ende nu droncken se over442 [442] vloedeliken uut vollen gatelen of toyten den alren-suetsten [443] dranck: als malmesie, romenye, luterdrancke, edelen sue[444] ten rijnschen wijn, die als een overvloeiende vloeit neder[445] storten uut sijnen godliken aensicht op hem. Want Jhesus
419 424 427 430 431 440 442
geseecht ende uutgesat besproken en vastgesteld gelaten verlaten vestighen bevestigen weckende opheffende stubbe stof toecoemst komst gatelen of toyten kruiken (?) of kannen
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
40 [446] was selve die schencker ende die dranck, van welken si [447] overvloedeliken droncken worden; want dien si lange be[448] gheert hadden, die was hem nu overvloedeliken gegeven. [449] O mit wie groten verlangen hadden sy sijnre verwacht, [450] ende mit groter begeerten gheroepen: ‘Here, schoert den [451] hemel ende coemt hier-neder.’ Ende wat is hem gheant[452] woert dan: ‘Verbeit.’ Ende weder: ‘Verbeit;’ dusent, [453] twe-dusent jaer, drie-dusent. Ende ten lesten is hi geco[454] men ende heeft hoer begeerten vervolt, ende mit sijnre [455] tegenwoerdicheit heeft hijse sueteliken verblijt. [456] In die eet-camer, daer waren mit Jhesus die vermoeyde [457] martelers: als die ridder sante Joris, die ghesteynde Stef[458] fanus ende die ghebraden Laurencius mit al hoeren lieven [459] gesellen, die mit honger ende dorst ende mit voel tor[460] menten om sijnen wil menichsins waren gequelt, ende hoer [461] bloet blijdeliken gestort. Ende dese woerden overvloede[462] liken versaedt van der alre-suetster spijsen, welke mijn [463] Here Jhesus selve was, ende si aten ende droncken mit [464] vollen monde; ende nummeer en werden si soe versaedt, 465 [465] hem en hongert ende dorst altoes meer ende meer nae de[466] ser sueter spijsen ende dranc: van welken dranc si dron[467] cken werden ende onsprekeliken verblijt, altoes hongerich 468 [468] ende dorstich, ende altoes versaedt; want daer brustmen 469 [469] ende brastmen, daer werscaptmen ende hoveert men son470 [470] der onderlaet. Jhesus was daer kock ende krouwel, op471 [471] geschort ende voer-bi-lijdende dienden hi hem, ende si [472] verblijden voer hem in onbegripeliker vrouden. Want een [473] iegelic verblijden hem van eens anders blijtscap als van [474] sijns selfs, ende hoer alre blijtscap is eens iegelics bi-sun[475] derlinge, ende eens iegelics bi-sonder is hoere alre gemey-
465 468 469 470 471
hem en hongert ende dorst of zij hebben honger en dorst brustmen slempt men hoveert men viert men feest sonder onderlaet zonder ophouden krouwel vleeshaak, vork voer-bi-lijdende voorbijgaande, langsgaande
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
41 [476] ne, ende hier-om en mach si nummermeer vermynren noch [477] eynden. Want sante Bernaert seecht: ‘Dat loen der hei478 [478] ligen is soe groet, dat mens niet meten en mach; het is soe [479] voel, datmens niet tellen en mach; het is soe overvloedich, [480] dattet nummermeer eynde nemen en mach ; ende soe cos481 [481] telick, dat men daer niet tegen weerdighen en mach.’ [482] In den prieel, daer was Jhesus onder schonen bomen ende [483] wijngaerden bi den alre-suetsten rosen ende lelien, ende [484] met hem in groter vrouden die saligen doctoren ende con[485] fessoren: als Gregorius, Ambrosius, Augustinus, Jheroni[486] mus ende Anthonius met al hoeren lieven geselscap, Fran[487] ciscus met sijnen broederen, Benedictus ende Bernardus 488 [488] met hoeren broederen, Clara mit hoeren claren ende Ely[489] zabeth met hoeren susteren. Ende voert al die-ghene, die [490] mitten sweerde niet ghedoet en sijn, mer met menigher [491] sware abstinencien des vastens ende des wakens hem sel492 [492] ven gemartelijt hebben, ende oec die-ghene, die nuwelin493 [493] ge gestorven sijn, dien met langer quellinghe ende swaren 494 [494] siecheiden hoer vleis verteert was ende hoer bloet ver[495] droecht, ende met voel tribulacien seer gedruct worden 496 [496] ende met groter gedoechsamheit die tijt der doet ende hoer [497] verloesinge verbeit hadden. Dese worden van Jhesus sue[498] teliken getroest ende verblijt. 499
[499] Ende doe hi al dese dingen gesien hadde, doe en had hi [500] noch dat choer der meechden niet gesien, ende hi sach al [501] om ende om ende en sach des nerghent. Ende hem ver-
478 481 488 492 493 494 496 499
dat mens dat men het dat men daer niet tegen weerdighen en mach dat men er niets mee kan vergelijken claren Clarissen nuwelinge onlangs dien ... hoer vleis wier vlees siecheiden ziekten gedoechsamheit lijdzaamheid hi (nl. Brugman ; van hier af aan schijnt de weergave van de preek beknopter te worden)
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
42 502
[502] wonderden alte seer, dat si ghelijc den anderen gheen sun[503] derlinge sael en hadden, want hi haddese sien gaen dan[504] sen ende singen mitten doctoren ende confessoren. Ende 505 [505] hi vragedens. Ende doe hi dit gedacht ende gevraecht [506] had, doe soe hoerden hi van veer een alte sueten geluyt 507 [507] van snaren-herpen ende seiden-spoel ende suete stemmen [508] van lusteliken sange, ende hem verwonderden wat dit we509 [509] sen mocht. Ende hi quam daer naere, alsoe dat hi sach [510] een alte suverlicken slaepcamer, blinckende van golde, mit [511] versierden bedden ende schone gordynen. Ende hi sach, [512] hoe dat hier die gemynden sueteliken gevoet worden on[513] der die lelien, als onder den meechden, welken waren [514] Maria, Katherina, Agnes, Aghata, Ursula, Cecilia, Lu[515] cia, Petronilla ende al hoer lieve gesellen, ende die alle 516 [516] eertsche mynres ende sterflike bruydegom om Jhesus wil 517 [517] versmaet hebben, ende daer-om gebruyken si nu sijnre [518] sueter mynnen ende sijns cuysschen omhelsens ende songen 519 [519] alte sueteliken: ‘Mijn gemynde my ende ic hem, die ge[520] voet woert onder die lelien.’ Al hier was vroude ende [521] blijtscap onghemeten, want hier sangemen, hier sprange522 [522] men, hier danstemen ende bancketmen, ende hier was ghe[523] luyt van sueten melodien. Ende onse Here Jhesus Cristus, 524 [524] als een gesiert ende gemynt bruygom, leiden daer den [525] danse mitter bruyt, sijnre liever moeder, ende al die an[526] deren volgeden hem ende songen mit blijden ende claren [527] stemmen: ‘Jhesus, croen der meechden, dien die moeder ontfangen heeft, 530 [530] die alleen jonfrouwe baerden:
502 505 507 509 516 517 519 522 524 530
sunderlinge afzonderlijke vragedens vroeg het, vroeg er naar seiden-spoel snarenspel naere nader mynres minnaars gebruyken genieten my aan mij bancketmen speelde men gesiert schoon jonfrouwe als maagd
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
43 531
ontfanct guedertierlicke dese begeerlike loven. Die daer waertste gevoedt onder die lelien, omringet mit dansen der joncfrouwen; du versierste die bruyten mit glorien, [535] ende weder-gheves den bruygom lof. 536
Soe waer du heyne-gaeste, daer volghen di die jonfrouwen, ende mit love loepen si di nae, al singende, ende gheven gheluyt mit sueten sanghe.’
540
[540] Hier-in mocht hi sien, mer niet in-gaen, wan si en ontfan[541] gen niement in hoer geselscap, dan die hem gelijc sijn.
[542] Die negende edelheit der sielen is die, dat gheen creatuer 543 [543] en is, die siel en hevet deel ende gelijcheit daer-mede. 544 [544] ‘Want si heeft wesen mitten steenen, leven mitten boe[545] men, ende gevoelen mitten beesten, reden ende verstant [546] mitten engelen.’ [547] Welke verstant salichliken te gebruken ons verlenen moet [548] Jhesus Cristus, die daer is een schepper der engelen ende [549] alre creatueren. [550] Deo gracias. r
r
(GENT, Universiteitsbibliotheek, hs. 1301, fol. 147 -161 )
531 536 540 543 544
begeerlike loven innige lofzangen soe waer du heynegaeste alwaar gij henengaat wan = want die siel en hevet of de ziel heeft wesen zijn, bestaan
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
44
5 [1] Hier begint Brugmans collacie 2 [2] van den weerdighen heiligen Sacrament 3
[3] Dit is mijn sciencia tema, als die heilighe apostel Pauwels [4] scrijft totten volke ende den heren van Chorinten: ‘Neme, [5] tast toe ende etet.’
[6] Ic heb in mijnen synne oversien die heilige scriftueren, te [7] hoep getoghen ende in-een vergadert. Ambrosius, op dese [8] woerde des apostels, Nemt, tast toe, etet dat: ‘Soe merct 9 [9] die hoge almechticheit, die ongemeten moegentheit ende [10] die oneyndelike mynne ende lieflike guedertierenheit des11 [11] gheens, die ons noet tot sijnre heiliger werscap. In-deen 12 [12] dat hi seecht, Tast toe: daer-in bewijst hi ons sijn libera13 [13] licheit of mildicheit; Etet: daer-in bewijsde hi ons sijn 14 [14] inrelike, lieflike, toeneigelike begheerte tot ons; <Etet:> [15] daer-in bewijsde hi die salicheit der-gheenre, die dat ont[16] fangen.’ 17
[17] Men vint in al den scriftueren, hoe dat die grote coningen [18] ende mechtighen heren deser werelt hoer kinder plegen te 19 [19] laten te tuychtigen ende te leren in eerbarighen sedebar20 [20] heit, hoe dat si hem hebben solden in hoeren seden ende 21 [21] gelaet, bi namen aen der tafelen, ende in eerweerdiger re22 [22] verencien toe hoeren alderen: op-dat si, overmits der
2 3 9 11 12 13 14 17 19 20 21 22
weerdighen kostbaar, edel sciencia tema? (Waarschijnlijk verkeerd verstaan en opgetekend of overgeschreven) moegentheit majesteit noet uitnodigt werscap maaltijd tast toe = nemt etet = tast toe inrelike innige toeneigelike nederbuigende al den = alden oude te laten te tuychtigen ende te leren (aan anderen) over te laten om opgevoed en onderwezen te worden eerbarighen sedebarheit welgemanierde bescheidenheid hem hebben zich gedragen bi namen vooral eerweerdiger eerbiedige alderen meerderen overmits der tuycticheit ter oorzake van de wellevendheid
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
45 [23] tuycticheit ende sedebaerheit hoere kijnder, bekant [24] werden over al die werelt, ende hoer glorie ende eer des 25 [25] te meerre werde, ende hoer geruycht gebreidt wijde ende [26] verre. Hier-om hielden si bi hem ridders ende baroenen, [27] den si hoeren wil hier-in gaven te verstaen, op-dat si hoe[28] ren kinderen solden leren tuycht <ende> sedebaerheit nae [29] den wille ende begeerten hoers herten. [30] Aldus soe hevet die almechtige God , die een co[31] ninc ende een here is al der werelt, die ons onbecant was [32] in sijnre godliker ewicheit, ende ons becant ghewoerden 33 [33] is in aenneminge der menscheliker natueren, ende die ons [34] gemynt hevet als een vader sijn lieve kinder, dat hi ons [35] openbaert in den woerden des propheten, die seecht: ‘Ghi 36 [36] sijt gode ende al kinder des alren-oversten:’ niet van na[37] tueren, mer van gracien. Op-dat dan sijn eer gebreidt 38 [38] werde in hemel ende in eerden, soe heeft hi ons geset vijf 39 [39] tuycht-meesters: als die lieflike heilige apostel Paulus en[40] de die heilige ewangelisten, sijn gesellen. [41] Nu tot deser tijt soe tuychtich ons die heilige apostel [42] Paulus mitten woerden, daer ic mede began: ‘Neemt, tast [43] toe ende etet.’ Merct wat dat is, dat ghi ontfanct in den [44] heiligen Sacrament. [45] In den heiligen Sacrament ontfanct ghi vijf stucken. [46] Dat ierste stucke is dat Woert, datter aen-nam een vrem[47] de natuer, dat is die menschelike natuer; want ‘hi nam [48] aen, dat hi niet en was, ende hi bleef dat hi was.’ [49] Dat ander was die gescapen siel, die die hemelsche Va50 [50] der sande in die persoenlicheit Jhesu Cristi. [51] Dat derde is dat uutgestorte bloet, dat daer af-wasschet [52] die sunden der werelt. [53] Dat vierde is dat verresen geclarificeerde lichaem Cristi.
25 33 36 38 39 50
geruycht faam gebreidt verbreid in aenneminge door aan te nemen alren-oversten allerhoogsten ons geset over ons aangesteld tuycht-meesters opvoeders als namelijk sande zond, stortte
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
46 Dat vijfde is die eenvoldige menscheit, geeinicht der ho[55] ger Drievoldicheit. 56
[56] Dat Woert ontfangen wi ende al die verdienten van der [57] tijt dat hi ontfangen waert in sijnre moeder lichaem, totter [58] tijt dat hi van Yudas verraden was. [59] Die gescapen siel Cristi ontfangen wi van der tijt dat hi [60] verraden waert, totter tijt dat hi sprac, hangende in den [61] cruce: ‘O mijn hemelsche Vader, vergeeft hem, want si [62] en weten niet wat si doen.’ [63] Dat uutgestorte bloet ontfangen wi van der tijt <...>, tot[64] dat hi van den cruce gedaen waert ende begraven waert. [65] Dat geclarificeerde lichaem ons Heren ontfangen wi van [66] der tijt dat hi verrees, tot sijnre hemelvaert toe. [67] Die sympel eenvoldige menscheit Jhesu Cristi, der hoger [68] Drievoldicheit geenicht, ontfangen wi van dat hi te he[69] mel voer ende sit totter rechterhant sijns Vaders in onbe[70] gripeliker claerheit ende glorien. [71] Mijn alre-liefste vriende ons lieven Heren, ic seg u dit 72 [72] mitten cortsten, want ic hope, dat ghijt redelic wael ver[73] staet. Mer want ons aldus edelen ende groten gerichte 74 [74] voer-geset werden, soe hoert ons toe, dat wi mit alre 75 [75] tuychtiger sedebaerheit ende mit alte groter, weerdiger, 76 [76] ontfruchteliker reverencien toe-tasten. [77] Siet, mijn alre-liefste vriende, wi sullen toe-tasten mit drien [78] punten. 79
[79] Ten iersten sullen wi toe-tasten mit druck der penitencien, 80 [80] ende dese penitencie is tweerleye. Die een is een werclike
56 72 74 75 76 79 80
verdienten verdiensten mitten cortsten zo kort mogelijk hoert ons toe betaamt ons tuychtiger sedebaerheit gepaste ingetogenheid alte zeer ontfruchteliker = ende fruchteliker en schroomvallige druck bedruktheid werclike die in een daad bestaat (actualis)
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
47 81
[81] penitencie, ende dese sal cort ende bescheiden wesen, licht 82 [82] ende henegaende, als u pater seecht: ‘Leest dat of duet 83 [83] dat.’ Die ander is een hebbelike penitencie, ende dese sal 84 [84] altoes duerende wesen, dat is: een stedige wemoedighe [85] overdencken der sunden, uut welken overdencken voertco86 [86] men die wateren der rouwiger tranen, daer die prophete 87 [87] af seit in den psalm: ‘Ic sal alle nacht mijn bedde was[88] schen mit mijnen tranen.’ Want dat is een teiken der 89 [89] vrintschap, dat men alle-wege beken, dat men den vrint [90] vertoernt heeft, ende dat men daer-om hertelic bedroeft 91 [91] si. Mer, mijn alre-liefste vriende, dat gevalt dic, dat me92 [92] nich guet mensche sijn sunden biecht daer-om, op-dat hi [93] der drucklicheit ledich werde; mer daer-om en sal men 94 [94] niet biechten, mer om gehoersamheit der heiliger Kerken.
[95] Ten anderen mael sullen wi toe-tasten mit haete der sun96 [96] den. Die meisteren van der natueren spreken: ‘Dat edel [97] herte haet sijnen viant, soe dattet noch vrinscappen noch [98] geselscap noch sprake mit hem en wilt hebben.’ Nu, een [99] recht edel herte, dat God sijnen Here lief-hevet, dat haet [100] die sunden als sijnen doet-viant, want die sunde hevet ons [101] beroeft van onsen lieven vader, dat is God onsen scepper, [102] ende van onser moeder, dat is ons lieve Vrouwe die moe[103] der Gods, ende onser broederen, die hier mit ons pelgri[104] magie hebben gegaen in deser ellenden ende nu totten va[105] derlande der hemelscher glorien sijn gecomen, ende oec [106] onser susteren, dat sijn die hemelsche creatueren, dat sijn 107 [107] die heilige engelen; ende al onse lieve vriende gedoet, dat
81 82 83 84 86 87 89 91 92 94 96 107
bescheiden gematigd henegaende bepaald, concreet pater biechtvader leest bidt hebbelike die een gesteltenis is (habitualis) stedige blijvende rouwiger berouwvolle af van alle-wege in alle opzichten beken erkent dic dikwijls op-dat hi der drucklicheit ledich werde om van de benauwdheid verlost te worden om gehoersamheit der uit gehoorzaamheid aan de meisteren van der natueren kenners van de natuur (van de mens) gedoet (de zonde heeft) gedood
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
48 108
[108] sijn die natuerlike crachten ende affeccien der sielen, ende 109 [109] beroeft van onsen vaderliken erve, dat is dat ewighe le110 [110] ven, ende naect neder-ghesant in den kerker dis onsaligen [111] levens. Heeft ons dit die sunde gedaen, hebben wi dan 112 [112] een edel herte, soe en sullen wi voertmeer gheen vrintscap [113] noch sprake noch oec geselscap mit hem hebben, mer een [114] stedige ende een ewige viantscap. Mer nu is menich guet 115 [115] kint, die overmits inseindinge des boesen geest lijt beco116 [116] ringe van onmenscheliken beelden ende duveliken inval, 117 [117] die daer-om in hem selven wort verscrickt, ende ontsiet [118] sich te gaen totter tafelen des guedertierennen Heren, die [119] ons doch alsoe liefliken noedt tot sijnre werscap, spre[120] kende: ‘Neme, tast toe, ete dat.’ Mer daer-om en sal sich 121 [121] niement af-halden noch vreemde maken van den heiligen 122 [122] Sacrament, al wie onmenschelic of duvelic ende wie boese [123] dat die beelden sijn, of oec wie voel ende menichvoldich 124 [124] dat si sijn: alsoe verre als die mensche in sijnen gemoede 125 [125] begrepen hevet, den sunden of suntlike beelden um[126] mermeer te consenteren. Want het is den menschen on127 [127] moegelic die haestige inval der gedachten te bedwingen, [128] die gelijc den blixem des hemels gaen ende comen. Want [129] het schijnt moegeliker, dat die mensche opter eerden ston[130] de ende hielde mit sijnen handen die firmament ende pla[131] neten des hemels stil-staende van hoeren stedigen omloe- pen, [132] dat nochtant onmoegelic waer enighen creatuer, dan [133] dat die mensche sijn herte solde konnen bedwingen van [134] den in-valle der boeser beelden. Want die guedertieren 135 [135] Here verhenget dicwile, dat sijn uutvercoren vriende mit
108 109 110 112 115 116 117 121 122 124 125 127 135
crachten ende affeccien vermogen en neigingen erve erfdeel neder-ghesant in verwezen tot voertmeer voortaan inseindinge inblazing onmenscheliken mensonterende, godslasterlijke inval invallende gedachte ontsiet sich vreest vreemde maken terugtrekken al wie hoe ... ook alsoe verre als mits, indien begrepen voorgenomen haestige plotselinge verhenget laat toe
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
49 136
[136] dusdanen becoringen boeser beelden vermoit ende geprueft [137] werden, op-dat si nae der vermoeitheit des arbeits comen [138] totter rusten, ende nae den stride totten seghe der glorien. 139 [139] Want niement en mach vechten, hi en heb enen strijt, en[140] de niemen en mach strijden, hi en heb enen camp, ende [141] niement en sal werden ghecroent, ten-si dat hi verwynne, 142 [142] ende niement en mach in den dage sijnre croninge hoech[143] like geeert werden, ten-si dat hi bewisen can, dat hi eer[144] like hebbe gestreden. Aldus sijn wi gesat in den camp [145] onser synne om te striden mit onsen viant. Ist dat wi ver146 [146] winnen, verdruckende die inval boeser beelden, alsoe dick 147 [147] stigen neder die hoge choer der heiliger virtuten om ons te 148 [148] cronen. Ende hier-uut ist openbaer, uut wie groter liefden [149] die lieve Here, ‘die suet is ende vol ontfermherticheit’, uut [150] sijnre guedertierenheit verhenget, dat sijn uutvercoren in [151] desen leven mit becoringe des boesen geestes werden ge[152] cruyst in den gemoede, ende mit menigerhande lijden ende [153] bedroefenisse versocht ende geprueft, op-dat si claer wer[154] den als dat alre-edelste golt, overmits den vuere der tribu[155] lacien ende der droefheit, ende dat hoer loen des te mee[156] re werde ende te hoger sijn moege bi Gode, hoeren Here. [157] Want voer ellic boese invalle, dat die mensche weder[158] staet ende uut sijnre herten weert, soe wort hi gecroent mit 159 [159] eenre sunderlinger cronen van den heiligen virtuten, die 160 [160] mit alte groeter vrouden sich verbliden in des menschen [161] seghe ende verwinninge ende staen den menschen bi, hem 162 [162] sterkende ende troestende, ende sijn oec opvarende voer [163] Gode, hoeren Here, mit groter begeerten des menschen [164] strijt ende seghe hoeren Here te kundigen, ende sijnen
136 139 142 146 147 148 159 160 162
vermoit ende geprueft gekweld en beproefd hi en heb of hij heeft hoechlike met onderscheiding verdruckende onderdrukkende stigen dalen openbaer duidelijk sunderlinger bijzondere vrouden vreugde opvarende voer Gode opstijgende naar God
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
50 [165] gueden wille ende werken hem offerende, ende hoer ge[166] bet puer ende onbesmet voer hem, die si dus mit groter [167] liefden mynnen, voer Gode uutstorten<de>, ende sijn [168] gracie hem wederbrengende, op-dat si in den strijde dis 169 [169] ellendigen levens niet en gebreken. Want al dat leven des [170] menschen is een stedich strijt ende ridderscap in deser tijt, [171] overmits die stadige aenvechtinge der boeser gheesten en172 [172] de menichvoldige jegenheit, anxten ende droevicheit, daer [173] die mensche onder-gheset is, recht als een rose onder die [174] doerne, daer-van gescreven staet: ‘Alsoe als die lelye is [175] onder die doerne, alsoe is mijn vryndinne onder den [176] dochteren.’ Want alsoe als die rose of lelye van den doer177 [177] nen swaerliken werden ghesteken ende geprekelt, soe si [178] sueteren roeke uut-gheven: des-gelijc een guet herte, soe [179] het swaerliker wort geprekelt mitten doernen der becorin[180] ghen ende van buten mit druc ende lijden overmits versma[181] denisse ende vernederinge, soe het sueteren roeke geeft [182] overmits verduldicheit ende oetmoedicheit. [183] Ten derden male sullen wi toe-tasten mit liefden der ge[184] rechticheit. Want gerechticheit is een doecht, die enen [185] iegeliken gheeft dat hem toe-hoert. Aldus overmits liefde 186 [186] der gerechticheit sullen wi pijnen gerechtelike te leven in 187 [187] voersichtiger hoeden ons selfs, vrindelic, troestelick ende [188] behulpelic ons bewisende tot onsen naesten in sijnre noet, [189] ende gehoersamheit ende liefde tot onsen oversten heb[190] bende, hoer gebode volbrengende, ende Gode den Here, 191 [191] onsen scepper, reverencie ende weerdicheit bewisende, [192] soe-dat wi ons mit alre oetmoedicheit onder sijn voete [193] werpen[de]. Want aldus doende ende van doechden tot
169 172 177 186 187 191
gebreken te kort schieten jegenheit tegenspoed swaerliken = swaerliker heviger, meer geprekelt geprikt, gestoken soe si sueteren roeke uut-gheven hoe zoeter de geur is, die zij verspreiden pijnen ons inspannen troestelick ende behulpelic tegemoet komend en behulpzaam weerdicheit ontzag
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
51 [194] doechden voertgaende bewisen wi hem grote eer ende 195 [195] weerdicheit, ende in desen soe staet die liefde der gerech[196] ticheit. Ende op-dat wi in desen geduerende salich moe[197] gen werden, soe sullen wi hebben indacht, toedacht ende 198 [198] bedacht. Indacht, dat is aenheven des guets: ende in de[199] sen sullen wi merken dat waer-om in den beghinne ende 200 [200] in dat eynde ons wercs. Toedacht, dat is sueticheit des [201] bi-blivens in den begonnen guede: want dat beginne des 202 [202] guets en hilpt ons niet totter salicheit, het en si datter toe[203] gedaen werde die sueticheit des bi-blivens. Bidacht, dat 204 [204] is dat guet, dat wi voer-namen, te werc gaen: want over[205] mits dat guede werck ende dat bi-bliven des gueden [206] wercks, soe vintmen die vrucht der ewigher salicheit. [207] Mit drien punten sullen wi eten. [208] Dat ierste is: mit godliker liefden, soe-dat wi God den [209] Here lief-hebben boven alle dinc, ende om sijn liefde ver210 [210] smaen al vergenclike dingen, want dat gewarige af-schei[211] den van den creatueren maect een gans vereniginge mitten [212] scepper der creatueren. 213
[213] Ten anderen mael sullen wi eten mit medelider bevoeli214 [214] cheit ende mit inreliker begeerte onser naesten salicheit, [215] sunderlinge der-gheenre daer wi mede om-gaen. [216] Ten derden mael soe sullen wi eten mit eenre oetmoediger [217] vernederder consciencien, ende dese was in Johannes, [218] want Johannes beduyt alsoe voel als: daer die gracie in [219] is. Want in eenre oetmoediger vernederder consciencien [220] rust die gracie des Heren, ende dese is altoes den Here 221 [221] ontsiende, op-dat hi die in-gestorte gracie niet en verlies.
195 198 200 202 204 210 213 214 221
staet bestaat aenheven beginnen, ondernemen des bi-blivens der volharding toe-gedaen aan toegevoegd te werc gaen ten uitvoer leggen dat gewarige af-scheiden van den creatueren de waarachtige onthechting aan de schepselen medelider bevoelicheit liefdevolle belangstelling inreliker innige ontsiende vrezende
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
52 222
[222] Gelijc als wi van Johannes lesen, doe hi Cristum aentas[223] ten solde lichaemliken, soe waert al sijn lichaem bevende, 224 [224] dat hem beide hande ende voete begaven ende herte, 225 [225] stemme ende synne, van groter onsienliker weerdicheit, [226] ende sprac mit bevender oetmoediger stemmen, aensiende [227] die onbegripelike oetmoedicheit Cristi: ‘O Salvator,’ dats: [228] o Cristus, ‘heil ende salichmaker al der werelt, reynige, [229] heilige ende benedie my;’ recht of hi seggen wolde: [230] ‘Ten-si dattu my ierst reinichste, heiliges ende gebenedies, 231 [231] ic en dardi niet aentasten of rueren.’ Waer-in wi geleert [232] werden, mit wie groter ontsienliker reverencien ende in[233] nicheit wi ons sullen bereiden tontfangen dat lichaem ons [234] Heren Jhesu Cristi. Want eenre oetmoediger consciencien, 235 [235] dats een oetmoedich rouwich herte dat hem selven bekent [236] ende voer Gode nedert, is hem een in-woeninge, ende is [237] bequaem te ontfangen dat heilige Sacrament ende alle die [238] vrucht der heiliger verdienten Cristi. [239] Want als wi ontfangen dat Woert, dat daer aen-nam [240] menschelike natuer, soe werden wi gesterckt in den 241 [241] crachten onser sielen, die-welke gebroest ende ghecrenckt [242] sijn overmits den sunden. [243] Ende als wi ontfangen dat heilige bloet, soe werden wi [244] gereinicht van allen smetten der sunden, beide van dage[245] lixen ende doetliken, die onwetentlic in der sielen <sijn>, 246 [246] daer men doch een gemeyne mishagen van hevet, ende [247] daer men sich gheerne af reinyghen wolde mit biechten 248 [248] ende penitencien, of men si bekende; want dat bloet [249] Cristi waert overvloedelike uutgestort, opdattet ons reini[250] gen solde van onsen sunden. Ende dit is, dat die heilige
222 224 225 231 235 241 246 248
aentasten aanraken beide ... ende zowel ... als onsienliker weerdicheit huiverend ontzag dardi durf u rueren beroeren hem selven bekent nederig is gebroest ende ghecrenckt verzwakt en gewond gemeyne mishagen algemeen berouw of men si bekende indien men ze zich bewust was
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
53 [251] propheet begeerde doe hi sprac: ‘O Here, du sals my [252] besprengen mit ysop’ des heilighen bloets dijns Soens, ons [253] Heren Jhesu Cristi, ‘op-dat ic,’ in der oetmoedicheit sijnre [254] godliker liefden, ‘moegen werden gewasschen’ van allen [255] smetten der sunden. Want dat bloet Cristi puer is, soe 256 [256] purgeret alle manier der sunden. [257] Mer in den ontfangen der weerdiger sielen soe wort ons [258] gegeven die vrucht onser verloesinghe ende ganse quijtla[259] tingen alre scholt ende mysdaet. Ende niet alleen wi, mer [260] oec alle creatueren in hemel ende in eerden ontfangen [261] vrouden van der vrucht onser salicheit, als wi ontfangen [262] dat heilige Sacrament. Want die heilige engelen verbli263 [263] den hem vroelike in onser werscappen ende hebben grote [264] genuechte te sijn in onser geselscap, ende die heiligen [265] werden mit ons gevoet van den dronckenmakenden smake [266] godliker weelden. Die sunderen ontfangen barmherticheit, 267 [267] soe-dat si, overmits der ontfermherticheit Gods een cracht 268 [268] om verdiente des Sacraments ontfunckt mitten vuer des [269] rouwen, op-halden van hoeren quaden leven ende doen 270 [270] penitencie van den dat si voer mysdaen hebben. Aldus 271 [271] wanneer wi overmits den toeganc des heiligen Sacraments [272] ende die groete overvloedige verdienten des Heren beruert 273 [273] werden, beide mit rouwe onser sunden ende mit begeerten [274] te ontfangen dat heilige Sacrament: soe sullen wi ons [275] daer-toe bereiden mit groeter reverencien in eenre oetmoe276 [276] diger vernederder consciencien, ende mit opheven herten 277 [277] in den hemel - dats dat ons wanderinge sal sijn hemels 278 [278] ende niet eertsche, dat is suntlic of begripelic, - ende mit
256 263 267 268 270 271 273 276 277 278
purgeret alle manier zuivert het alle soort vroelike met vreugde werscappen gastmaal een = ende ontfunckt ontstoken voer vroeger overmits den toeganc met het oog op het gaan tot, het ontvangen van beide ... ende zowel ... als opheven herten in den hemel ten hemel geheven harten wanderinge gedrag suntlic of begripelic zondig of afkeurenswaardig
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
54 279
[279] neder-gheslagenen oghen niet en dorren opsien [de] in den [280] hemel, overmits dat claer bekennen onser groeter menich[281] voldiger sunden, daer wi God den Here alsoe swaerliken [282] mede vertoernt hebben, sprekende mit herten ende mit 283 [283] monde: ‘O lieve Here, verberme-di doch over my armen 284 [284] bedroefde sunderse.’ Alsoe haest als wi dan dat heilige [285] Sacrament van des priesters handen ontfangen, alsoe haest 286 [286] alst over die lippen gaet ende als wijt mit onser tongen [287] rueren, soe werden al ons doetlike sunden, die wi gebiecht 288 [288] hebben of gheerne biechten wolden of wise bekenden, in 289 [289] dagelixen sunden ghewandelt, ende alsoe vruech alst dan 290 [290] in-tret in die siele, soe worpet die dagelixe sunden achter [291] rugghe, ende wi ontfangen volcomen quijtlatinghe ende [292] vergiffenisse alre sunden, ende het blijft voert-aen bi ons, 293 [293] alsoe warechtelic als men hem siet in der monstrancie, hent 294 [294] soe langhe dat wi doetlike sunde doen; want alsoe geringe [295] als wi den consenteren, soe verliesen wi hem ende al sijn [296] gracie. [297] Als wi ontfangen dat geclaficeerde lichaem, soe wer[298] den wi verclaert, ende verlicht al die crachten onser sie299 [299] len ende doergaen mitter sonnen der rechtverdicheit, hier [300] in der tijt overmits gracie, ende nae deser tijt soe sal hi [301] nae den woerden des apostels ‘den lichaem onser nederheit [302] gelijc maken den lichaem sijnre claerheit,’ ende sullen [303] hem mit vrouden bescouwen ‘van aensichte tot aensichte’ [304] ende ‘van claerheit tot claerheiden.’ [305] Als wi ontfangen die eenvoldighe menscheit gheenicht der
279 283 284
286 288 289 290 293 294 299
dorren durven verberme-di ontferm u sunderse (Waarschijnlijk te lezen: sunder, daar de predikant de indruk wekt zich te richten tot jongens, misschien leerlingen van de Broeders des Gemenen Levens: zie b.v. regel 71, 77, 91, 115) ; alsoe haest zodra wijt wij het of wise bekenden indien wij ze ons bewust waren ghewandelt veranderd alsoe vruech zodra worpet werpt het monstrancie monstrans hent soe lange dat zo lang totdat alsoe geringe in hoe geringe mate ook doergaen doordrongen
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
55 [306] hogher Drievoldicheit, soe wort die siele onversceidelike [307] verenicht mitter godheit, ende der gotliker natueren alsoe 308 [308] liefliken verselt, soe-dat si mach werden van ghenaden [309] dat God is van natueren, ende God blijft in hoer ende si 310 [310] in hem, het en si dat sijt mit sunden verdiene dat hi van [311] hoer scheide. Ende dat is dat sante Johan seecht int ewan[312] gelie: ‘Die mijn vleische it ende mijn bloet drinckt, die [313] blijft in mi ende ic in hem.’ Die blijft in mi, die te-hants [314] begrepen hevet in sijnen synne, dat hi mi niet meer en wil [315] vertoernen. Want die ganse ende gewarige afkeer van [316] den sunden verenicht die siele volcomelic mit Gode, ende [317] maect se abel ende bequaem te ontfangen die vruchte des [318] heiligen Sacraments. Ende die siele wort doergaen mitten [319] smaec der godheit ende mit sijnre onbegripeliker sueticheit [320] ende droncken vanden wijn der gotliker genaden, alsoe [321] dat si hoers selfs ende alre creatueren vergit ende wort [322] volcomelike verenicht mitter hoger volcomenheit in onghe[323] metenre liefden hier in der tijt, ende nae deser tijt sal si 324 [324] hoer noch volcomeliker werden geenicht in den ghebruken [325] der ewiger glorien ende in bescouwen der glorioser god[326] heit verenicht mitter menscheit Jhesu Cristi, welke be[327] scouwinge der saligher sielen geeft onbegripelike blijtscap, [328] ende werden in den aensien der ondenckeliker claerheit [329] der heiliger Drievoldicheit in eenheit des godliken wesens [330] salichlike gevoedt ende vermaect. 331
[331] Tot welker glorien ons oec brengen moet die Vader, die [332] Soen ende die heilige Gheest, die ganse Drievoldicheit [333] altemale: soe-dat wi hier mit hem werden verenicht, <en[334] de> sijns moeten ghebruken in der ewicheit. Amen. r
v
(GENT, Universiteitsbibliotheek, hs. 1301, fol. 161 -169 )
308 310 324 331
verselt verbonden het en si dat tenzij ghebruken genot moet moge
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
56
6 [1] Van der mynnen Gods [2] ‘Kint, ghef mi dijn herte.’ Ende hier-om soe seecht ende 3 [3] vermaent ons die godlike mynne altoes, ende en laet num[4] mermeer een oghenblic lanc van den kerstenen menschen 5 [5] van binnen te vermanen, nemt hi hem selver anders wel [6] waer, ende seecht: ‘Kint, ghef mi dijn herte.’ 7
[7] Ic bid u dan, alre-liefste, ‘gevoelt van Gode in guetheiden, [8] ende in eenvoldicheiden uwes herten sueckt hem.’ Een [9] reyne herte, ontfenclic der godliker gracien, dats als een [10] claer doerschinende lampe, vervult mitter edelre balsem 11 [11] der gotliker gracien, altoes een eerlike liechte ende vue12 [12] richlic borne voer den hoegen werdigen throen des alre[13] mynlicsten Jhesu, tot sijnre ewiger eeren. [14] Want die alre-mynlicste God [die] alsoe grondelosen 15 [15] guet is ende alsoe volcomen ende vol van allen begeer16 [16] licheiden, dat, al hadde een guet mensche alles dinges [17] wonsche, hi en mochte God niet bat nae sinen wille won[18] schen dan hi is. 19
[19] Och, of ghi eens van al uwen leven mochte smaken der [20] alre-minlicster milster natueren der guetheit Gods! Voer21 [21] waer ende sonder twivel wi solden voel anders van herten
3 5 7 11 12
15 16 19 21
laet laat af nummermeer nooit nemt hi hem selver anders wel waer als hij tenminste goed acht geeft op zichzelf gevoelt van Gode in guetheiden denkt goed over God (Boek der Wijsheid I. 1) eerlike heerlijk liechte licht borne bron altoes ... borne (misschien te lezen) altoes eerlike liechtende ende vuerichlic bornende (= brandende); alre-mynlicsten (In dit sermoen heeft een latere hand meermalen boven de y twee puntjes geplaatst ; wij geven niettemin steeds de oorspronkelijke schrijfwijze weer) begeerlicheiden begerenswaardigheden al hadde ... hi is al zou een goede mens alles kunnen wensen, hij God toch niet méér overeenkomstig zijn wil kon wensen dan Hij is of ghi eens van al uwen leven dat gij éénmaal in uw gehele leven wi solden voel anders van herten voelen wij zouden geheel anders te moede zijn
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
57 [22] voelen. Want die grondelose godlike mynne die is alsoe [23] ongemetelike vol ende overvloyende in wesen der guetheit, 24 [24] dat se hoer niet onthalden en can, si en moet altoes tot in 25 [25] ewicheit uutvloyen mit allen gueden ende sunderlinge in 26 [26] deser tijt met sijnre gracien, een ewelic herte instortende 27 [27] na sijnre ontfenclicheit. Want dan die overvloiende vol[28] heit der guetheit Gods dwinget die godlike mynne dat se [29] uutvloyen moet, alsoe dat se niet onthalden en can: hier30 [30] om soe sueckt se altoes bequame ende ontfenclike vaet [31] der menscheliker herten, daer si hoer uutvloyende ghenade [32] in-storten mach. [33] Ende si is oec uutermaten milde, alsoe dat, waer hoer 34 [34] enige woninge bereit is overmits eens vredesamen suveren [35] herten, soe en can se niet een oghenblic lanc hoer onthal[36] den, si en moet daer-in comen wonen. ‘Ende daer-om 37 [37] begheer ic dijn herte, niet dat ic des iet te doen hebbe, [38] mer uut puerre mynnen ende uut grondeloser guetheit, [39] op-dat ic mi selven, met al dat ic ben, di ende dinen her[40] ten moege gheven.’ 41
[41] Och, hoe wel mercte dat die prophete David daer si [42] seecht: ‘Bereit is mijn herte, mijn God, bereit is mijn [43] herte, God mijns herten ende God mijn deel in ewichei[44] den.’ ‘God mijns herten,’ spriect hi, ‘lieve Here, allen [45] creatueren ontreck ic mijn herte, ende di alleen gheve ic 46 [46] mijn herte, ende du alleen ghevest genuechte mijnen her[47] ten, ende du alleen moegest genueghen mijnen herten; al [48] ander dinghen en moeghen niet genoech wesen mijnen [49] herten.’
24 25 26 27 30 34 37 41 46
dat se hoer niet onthalden en can, si en moet ... uutvloyen dat zij zich niet kan weerhouden van uit te stromen gueden goederen, goede dingen sunderlinge bijzonder ewelic = egelic ieder want dan aangezien nu bequame geschikte vaet vaten overmits vanwege niet dat ic des iet te doen hebbe niet dat ik daarvan iets nodig heb si = hi genuechte voldoening
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
58 [50] Op-dat ghi dan, alre-liefste, gherne ende mit gehelen toe[51] keer u herte moeget gheven der godliker guetheit ende 52 [52] mynne, soe moegedi merken vijf manieren, overmits dat 53 [53] die ewighe godlike mynne staet nae uwen herten ende be54 [54] geert dat, op-dat si dat moeghe beghaven ende vervullen [55] mit hoer selven ende met al dat si is. 56
[56] Ten iersten soe heist die gotlike mynne overmits hoeger [57] werdicheit dat menschelic herte, dat men hoer dat biede. 58 [58] Ten anderen male, ist sake dat mens hoer niet bieden en 59 [59] wil om den heische hoere hogher werdicheit, soe bidt die [60] godlike mynne overmits hoere grondeloser guetheit, dat [61] men hoer dat herte gheve. [62] Ten derden male, ist saeck dat men hoer dat herte niet [63] gheven en wil om dat bidden ende begheren hoerre gron[64] deloser guetheit, soe maent die godlike minne overmits 65 [65] hoere rechtverdicheit om dat herte, want ment hoer schul[66] dich is dat men hoer betale. [67] Ten vierden male, ist sake dat mens hoer niet betalen en [68] wil om dat maenen hoere rechtverdicheit, soe dinghet die [69] godlike mynne overmits hoer overvloyende mynne ende [70] mildicheit om dat herte ende wil dat coepen. [71] Ten vijfden male, ist sake dat mens hoer niet vercoepen 72 [72] en wil om-dat hoer mynlike mildicheit daer-om dinghet, [73] soe slaet die godlike mynne hoer almechtige hant daer-aen [74] ende wil dat herte mit ghewalt nemen. [75] Ten iersten soe sal een devoet mensche, die gherne sijn [76] herte ende sijn hertelike mynne Gode gheven ende ver[77] enigen solde, die sal aen-sien ende aen-merken die hoge
52 53 54 56 58 59 65 72
overmits dat waarmede staet nae het gemunt heeft op, aanspraak maakt op beghaven begiftigen heist eist overmits hoeger werdicheit op grond van (haar) hoge voortreffelijkheid ist sake dat mens indien men het heische eis want ment daar men het daer-om dinghet er een bod op doet
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
59 [78] ontoeghenclike weerdicheit ende edelheit Gods, die alsoe [79] groet is, dat, als sunte Gregorius seecht, ‘al dat men van [80] hoecheiden, groetheiden, moegentheiden, edelheiden ende 81 [81] werdicheiden van Gode segghen of scriven mach: in-dien [82] dat ment seggen of scriven mach, soe ist der werdicheit [83] Gods onwerdich[eit].’ [84] Aldus dan soe heist die hoghe werdicheit Gods, dat men [85] hoer uut grondeloser reverencien ende uut der alre-oetmoe86 [86] dichster werdicheit ende uut der werdichster oetmoedicheit [87] vriewillich biede dat herte mit al sijnen crachten. [88] Ten anderen male soe sal een devoet mensche, die gherne [89] onsen lieven Here sijn hertelike mynne ende sijn herte [90] gheven ende verenighen solde, aensien ende merken die [91] grondelose uutvloiende guetheit Gods, die alsoe gronde92 [92] lose is, dat, hoe dat si meer uutvloiet van guetheiden, myn[93] nen ende ghaven, hoe dattet hoer genuechliker is ende [94] meer lustet uut te vloeyen. Ende si en achtet niet oec, [95] hoe groetelike dat men hoer misdaen hevet ende hoe voel 96 [96] datter sunden geweest hebben. Ist sake dat se bequaem[97] heit vint in ons, soe lust hoer die sunden te vergeven, want 98 [98] hoer verlanghet nae meerre gracien ende ghenaden uut te [99] vloeien. [100] Dese grondelose gotlike guetheit is oec alsoe edel ende [101] puer, dat si in ghenen dinghen noch in ghenen van allen [102] hoeren werken in gheenre wijs hoer selver of hoer selfs 103 [103] orber iet sueckt; want si niements te doen en hevet, mer 104 [104] uut vrier guetheit ende uut puere mynnen ist hoer genue-
81 86 92 96 98 103 104
in-dien ... onwerdich[eit] door het feit zelf, dat men het zeggen of schrijven kan, Gods voortreffelijkheid onwaardig is (eo ipso jam indignum est, quo potuit dici: Moralium XX. 32) werdicheit eerbied hoe dat si meer hoe meer zij uutvloiet uit doet stromen bequaemheit goede gesteltenis hoer verlanghet nae zij verlangt uut te vloeien uit te doen stromen orber voordeel iet ooit vrier vrije
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
60 105
[105] chelic hoer guede voert te gheven ende mede te deilen, [106] ende mit gaven ende mit gracien uut te vloeyen, ende 107 [107] barmhertige ghenade ende mynne ende over te bewisen . [108] Want se dan aldus grondelosen guet is, op-dat se hoer [109] grondelose guetheit moege in des menschen herte storten, 110 [110] soe bidt si ende begheert alte begherlick van den innighen [111] menschen om sijn herte. Ja, al waren alre heilighen ende 112 [112] gueder menschen begherten in-een vergadert, die si ie [113] voer Gode storten, soe en sijn <si> altemale te-gader al[114] soe vuerich ende innich niet, als die guetheit Gods hertelic [115] bidt ende begheert van enen gueden mensche, dat hi hem [116] geve sijn herte uut puere mynnen. Ende dit is der innigher 117 [117] sielen alsoe seer genuechelic, dat God aldus grondelosen 118 [118] guet is, dat die siele meer begheert ende hoer bat smaect [119] die salicheit ende dat wel-varen Gods dan hoer selfs sali[120] cheit ende wel-varen, ende dat hoer meer lust te doen [121] Gods wil dan hoer selves wil. [122] Aldus dan soe bidt ende begheert die grondelose guetheit [123] Gods, dat men hoer uut puere mynnen gheve dat herte [124] met al dattet is. [125] Ten derden male soe sal een devoet mensche, die gherne [126] Gode sijn herte ende sijn hertelike mynne gheven ende [127] verenigen solde, die sal aensien ende merken die strenghe [128] rechtverdicheit Gods, hoe strengelic ende scerpelic dat se [129] ons maent om al dat wi hebben, dat is om al onse ge[130] dachten ende begheerten, woerden ende werken; ende sun131 [131] derlinge maent si strengelic om onse herte, daert al uut[132] comt ende dattet princepaelste van den mensche is. [133] Ende wel te-rechte maent ons die rechtverdicheit Gods
105 107 110 112 117 118 131
voert te gheven weg te geven ende over en nog meer alte begherlick zeer berig innighen vrome ie ooit genuechelic aangenaam bat beter, meer daert al uut-comt waaruit alles voortkomt
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
61 [134] strengelic om onse herte, want het is recht ende redelic, 135 [135] dat enich meister ende wercman neme van sinen werke [136] arbeits-loen. Ende onse lieve Here die hevet alsoe menich 137 [137] meisterlic scoen wercke ghemaect, als hemel ende eerde 138 [138] ende al datter in is, om des menschen wil ende om ver[139] dinghet loen, als om dat herte des menschen. Ende op-dat [140] die mensche uut ondancbaren herten niet segghen en dor[141] ve, dat Gode dese werken gheen arbeit gecost en hebben, [142] want ‘hi sprac ende si worden al ghemaect:’ hier-om is [143] die Gods-soen, die gotlike mynne, uut sijns selfs vader[144] lande in ver ende vremden lande ende in groter elleynde [145] gecomen, ende hevet om dat herte der menscheliker sielen [146] drie ende dertich jaer lanc uuter-maten seer trouwelike [147] gedient, ende heeft om hoer alsoe menichvoldelicke pijn148 [148] like bangicheit geleden in allen sijnen heilighen leden, en149 [149] de ten lesten dat sijn over-heilige herte scoerde ende sterf 150 [150] enen den alren-schendelicsten doet: dat, soe-als die leerres 151 [151] segghen, dat al die herten, die ie geworden, die swaerheit [152] ende pijne des arbeits noch verstaen noch begripen en 153 [153] connen. Voer desen arbeit en begheert hi anders niet te [154] loene dan dat herte der inniger sielen. 155
[155] Ende op-dat hem dat herte ommer niet ontoghen of ont[156] ghaen en solde, soe hevet hi sijns selfs herte voer der sie157 [157] len uut-gheleecht, op-dat die siel hem sijn herte solde we[158] der-betalen. Ende dit uut-Iegghen geschieden, doe sijn [159] over-heilighe herte doersteken waert, daer als sinte Paulus 160 [160] af seit, dat ‘daerin verhuedt sijn alle schatten der wijs[161] heit’. Ende doe vervulde hi dat die wise man seecht: [162] ‘Hi sal sijn herte gheven in die volbringinge sijns wercks:’
135 137 138 148 149 150 151 153 155 157 160
enich een als namelijk verdinghet vastgesteld bangicheit benauwdheid scoerde brak leerres (Kerk)leraars die ie geworden die ooit geschapen worden te loene tot loon ommer niet volstrekt niet ontoghen ontnomen (zou worden) uut-gheleecht verpand verhuedt verborgen
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
62 [163] dat was int einde sijns levens, doe hi sprac: ‘Het is al [164] volbracht.’ 165
[165] Dit is den devoten herten een alte sueten jubelis, dat die [166] strenge godlike rechtverdicheit hoer van hoere godliker [167] mynnen alsoe hevet laten bewegen, dat se alsoe groten ar[168] beit om alsoe luttel loens ende voer alsoe swaren arbeit 169 [169] ende dienst wel laten ghenuegen. Ende daer-om soe dunckt [170] den mynnenden herten seer recht ende redelic, dat die [171] godlike rechtverdicheit alsoe strengelic in-maent des men172 [172] schen herte mit allet dattet opt alre-uterste hevet ende [173] vermach. Want dat mynnende herte bekent ende belijt, [174] dat al die herten, die ie geworden, den alren-guedertie[175] rensten Jhesum niet betalen en moegen sinen alren-myn[176] sten arbeit, die hi ie ghedede om des menschen wil, daer[177] om want hi soe ongemetelike werdich was, die dat dede. [178] Aldus dan soe maent ons die rechtverdige Jhesu, dat <wi> [179] uut wel-behagen ende uut mynnen der rechtverdicheit si[180] nen arbeit mit onsen herten ende mit allet dat wi vermoe[181] gen sullen wel betalen: mit bekennen, mit belien oetmoe[182] delike, dat wanneer wi al gedaen hebben nae onsen uter183 [183] sten vermoegen, dat wi dan nae Jobs woerden een voer [184] dusent niet betaelt en hebben. [185] Ten vierden male soe sal een devoet mensche, die sijn [186] herte ende sijn hertelike mynne gherne Gode gheven solde, [187] aensien ende merken die overvloedige uutvloeyende mildi[188] cheit Gods ende hoe die godlike mildicheit daer gheen [189] guet aen en spaert, op-dat se des menschen herte crighen [190] mach. Want nae al dien ontelliken arbeide ende nae al [191] dien guede, die se daer-aen te coste geleecht hevet, als si
165 169 172 183
jubelis verrukking wel wil mit allet dattet opt alre-uterste hevet ende vermach tot en met zijn allerlaatste bezit en vermogen een voer dusent één duizendste
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
63 [192] siet dat si noch niet vercrighen en mach, soe leecht si noch 193 [193] voer oghen der sielen duerbarre ende meerre schatte ende 194 [194] juwelen, die si der sielen biedt ende loeft te gheven, ist [195] sake dat se hoer hoer herte wille laten volghen. Want se 196 [196] hondert voer een ten iersten biedet, ende wel hondert voel [197] beters weder-gheven voer een, dat die siele van herten la[198] ten ende overgheven can om Gods wil van enighen din[199] ghen, daer hoer herte mit enigher mynnen of mit onpuere 200 [200] neyghelicheit op-gevallen is. Ende dit hondertvolt is den [201] inwendigen smaeck Gods ende sijnre gracien, als die siele 202 [202] hoer herte afkeert van den creatueren ende van eighen203 [203] suekelicheit, ende keret reyn ende ongetoeft tot Gode ende [204] tot godliken dinghen. Ende ist sake dat hem een mensche [205] dit hondertvolt niet ontfanghen en hevet noch gesmaect en 206 [206] hevet, dat en coemt anders nerghent van-toe, dan dat hi [207] sijn herte noch niet volcomelike overghegeven en hevet, 208 [208] ende datter noch winkelen in-sijn, daer iets-wat van ei[209] ghen-sueckelicheit ende van eighen-wille in-schuylt. Wil[210] len wi dan Jhesus onse herte ende onse hertelike mynne 211 [211] overgeven, soe sal hi dat hondertvolt vol-loenen ende al [212] daer-voer weder-gheven. Mer alsoe als een devoet brueder 213 [213] tuycht van sinte Bernaerts oerden, die dit hondertvolt [214] hadde gesmaect ende van Gode ontfangen hadde: soe en [215] ist niet alleen hondertvolt, mer hondert-dusent-volt ge[216] nuechliker ende beter dan al die genuechten ende gueden [217] der werelt. [218] Aldus dan willen wi onse herte den creatueren ontrecken [219] ende Gode laten volghen. Alsoe voel als wi dat den crea-
193 194 196 200 202 203 206 208 211 213
duerbarre kostbaarder loeft belooft ten iersten terstond wel wil neyghelicheit geneigdheid op-gevallen is zich op geworpen heeft eighen-suekelicheit zelfzucht ongetoeft ongehinderd van-toe vandaan winkelen schuilhoeken vol-loenen ten volle belonen tuycht getuigt oerden Orde
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
64 [220] tueren ontrecken ende Gode laten volghen, dat loeft ons 221 [221] die godlike mildicheit te betalen mit dat hondert-volt be[222] ter ende duerbaerre wesen sal. Ende daer toent onse lieve [223] Here noch meer sijn uutvloeyende mildicheit, al ist dat [224] sake dat hi ons mer hondertvolt en beloeft, dat hi noch[225] tan mit voel meerre mildicheit betaelt hevet voer hondert[226] volt, ende dat hier in deser tijt. [227] Aldus dan soe biedt die godlike mildicheit ten iersten [228] hondert-volt voer onse herte ende betaelt hondert-dusent[229] volt. [230] Ten anderen male soe biedet die godlike mildicheit voer [231] onse herte noch voel meer guets int ewighe leven. Want [232] die guede, die die godlike mildicheit voer der inniger sie[233] len herte gheven wil ende beloeft te gheven, sijn alsoe [234] menichvoldich, datse [datse] alleen die godlike wijsheit [235] tellen mach ende niement anders. Ende si sijn alsoe duer[236] baer ende guet ende alsoe overvloedich, dat se dat herte 237 [237] of die siele niet gevaeten en can, ende daer-om en sullen [238] si niet altemael in die siele gaen mit al desen gueden ende [239] blijtscappen. [240] Ten derden male soe biedet die godlike mildicheit voer [241] dat herte des devoeten menschen boven al dese voerseech242 [242] den punten ende gueden noch een onvergheldelic guet, [243] dattet beste guet is: dat God selver is. Ende aldus en [244] coept die godlike mildicheit gheen dinck alsoe duer als [245] dat herte des menschen, ende si en gheeft den menschen 246 [246] weder gheen dinck op eertrike alsoe guets coeps als hem 247 [247] selven. Want gheen dinc op eertrike en is alsoe snoede, 248 [248] dat men alleen mit vollen willen crighen mach: mer onsen [249] lieven Here mach men crighen mit enen vollen willen.
221 237 242 246 247 248
mit dat met iets wat gevaeten bevatten onvergheldelic niet terug te betalen guets coeps voordelig snoede gering alleen mit vollen willen geheel en al met onvermengd genoegen
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
65 [250] Want als sinte Gregorius seecht: ‘Die God geheellike wil [251] ende begheert, die hevet hem alrede.’ [252] Ten vierden male soe loeft die godlike mildicheit der sie[253] len, ist sake dat si hoer herte voer al dese guede gheven 254 [254] wil die voerseecht sijn, alsoe dat si hoer herte dan mit 255 [255] meerre ghewalt volcomeliker besitten sal dan si te-voeren [256] besat, ende dattet volcomeliker hoer sal sijn dant te-voe257 [257] ren was, beide hier in der tijt ende nae int ewige leven . [258] Ten vijfden male soe sal een devoet mensche, die gherne [259] sijn herte ende sijn hertelike mynne Gode gheven ende [260] verenighen solde, aen-sien ende aen-merken hoe dat wan[261] neer die gotlike mynne mit allen hoeren voerseechden 262 [262] doechden dat herte des menschen niet crighen en can, dat [263] si dan hevet noch een doecht, die hoer in al dat si wil nae [264] al hoeren wille pleecht bi te staen, ende die is geheiten [265] die almechtige moeghentheit Gods, diet al vermach dat [266] die godheit wil. Deser godliker almechtige moegentheit [267] spriect die grondelose mynne ende guetheit toe ende [268] seecht tot hoer als int ewangelio ghescreven staet: ‘Dwin269 [269] getse in te ghaen.’ Rechtevoert is die almechticheit bereit [270] te vervullen die begheerte der mynnen ende spriect totter 271 [271] sielen of totten menschen dat daer gescreven staet in den 272 [272] prophete: ‘Ic sal u onthalen of afnemen dat stenige her273 [273] te,’ dat is dat verhaerde ende onbevoelic herte ende dorre 274 [274] herte, ‘ende ic sal u gheven een vleischelic herte.’ [275] Ten iersten dan soe wil die godlike almechticheit hoeren [276] uutvercorenen, die hoer hoer herte ontoghen hebben ende [277] dat den creatueren gegheven, weder mit ghewalt nemen:
254 255 257 262 269 271 272 273 274
voerseecht voornoemd ghewalt vrije beschikking beide ... ende zowel ... als doechden eigenschappen rechtevoert aanstonds dat daer hetgeen er onthalen wegnemen stenige herte hart van steen onbevoelic ongevoelig vleischelic herte hart van vlees
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
66 278
[278] dats overmits tribulacie, wederspoet ende lijden, overmits [279] welken eenrehande doerne si die weghe der afkieringhen 280 [280] des herten der uutvercorenen mede betunen, alsoe dat [281] si werden gedwonghen mit hoeren herten weder te keiren [282] tot onsen lieven Here.
[283] Ten anderen maele soe wil die godlike mynne overmits [284] hoerre almechtigher moegentheit hoer uutvercoren in desen 285 [285] tribulacien, perikel ende lijden ende verdriet, die hem toe[286] comen moegen, alsoe crechtelic ende trouwelic bewaren, [287] dat hem egheen van al den perikel ende lijden hijnder 288 [288] wesen en sal, cleine of groet, ander dan alsoe voel als [289] hem een mensche selven schadelic maect. Ende dat is den [290] uutvercorenen een groet troest, dat hoe groet lijden op hem [291] valt, dattet hem niet schaden en mach, als sijt lijdsamlic [292] ende dancbaerlic ontfanghen van der hant Gods. [293] Ten derden male soe wil die godlike mynne overmits hoer 294 [294] almechtige hant al dat lijden hoerre uutvercorenen maken [295] te guede, alsoe dattet hem niet alleen gheen hijnder of 296 [296] scadelic sal wesen, mer oec groeten orbaer ende bate, [297] willen si dat mit mynnen ontfangen, soe alst hem onse 298 [298] lieve Here uut mynnen seynt . [299] Ten vierden male soe wil die gotlike mynne overmits hoere [300] almechtiger hant hoeren uutvercorenen niet alleen dat lij[301] den ende verdriet maken te oerbaer ende tot nutticheit, [302] mer si wil oeck hoer sunden kieren tot hoere baten ende [303] vermeringe der gracien, soe als sinte Bernaert seecht. [304] Want een guet mensche, die te-voeren in sunden ende 305 [305] in groeten gebreken hevet gheweest, die is naemaels voel te
278 280 285 288 294 296 298 305
overmits welken eenrehande doerne si waarmede zij, als met een doornhaag betunen verspert toe-comen overkomen ander dan alsoe voel tenzij voorzover maken te guede ten goede laten komen orbaer nut seynt zendt gebreken fouten
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
67 [306] vuerigher, oetmoediger ende vlijtiger sijnen verlorenen tijt 307 [307] weder te halen . v
r
(GENT, Universiteitsbibliotheek, hs. 1301, fol. 169 -177 )
7 [1] Een schone collacie op den Pinxtedach 2
[2] Huden soe sullen wi beghaen ende vieren mit werdiger 3 [3] innicheit ende mit inniger devocien die hoege feest des 4 [4] heiligen Geest. Want of wi die feesten der heiligen mit 5 [5] alre devocien sijn schuldich te vieren, wie voel meer dan 6 [6] sijn wi sculdich mit weerdiger innicheit of devocien hoe[7] chelic te beghaen die weerdige feest des-gheens, die der [8] heiligen heilich-maker is. 9
[9] Beda die heilige leerre seecht, dat wi die feest des hei[10] ligen Geest mit weerdicheit begaen, als wi ons altoes alsoe 11 [11] vlitigen te leven, dat den heiligen Geest ghelieve ende 12 [12] genoeghe sijn woeninge in ons te maken. Dat geschiet, als 13 [13] wi in allen tijden, steden ende saken besorghet sijn, hoe [14] dat wi hem mochten behagen, ende vliteliken mochten 15 [15] schuwen ende huden daer wi hem in mochten mishagen [16] of daer wi sijn gracie mede mochten verliesen. Soe sal [17] hem, kinderkens, altoes ghelieven bi u te wesen, mit sijnre [18] gracien ende ghenaden u sterckende, ende vervullende u [19] herte mit overvloedicheit alles guets. Ende hi sal onse be-
307 2 3 4 5 6 9 11 12 13 15
weder te halen in te halen beghaen herdenken innicheit vroomheid of wi indien wij wie voel meer hoeveel te meer hoechelic hogelijk, bijzonder leerre (Kerk)leraar vlitigen beijveren genoeghe behage steden plaatsen huden beletten
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
68 20
[20] gheerte ontfuncken mitten vuer sijnre liefden om te sueken [21] die vermeringe sijnre gracien: want dat is een seker teiken 22 [22] der bewisinge des heiligen Gheest, dat wi stedelic beghe[23] ren dat sijn gracie in ons vermeerret werde, ende eenre 24 [24] iegeliker gracien of gaven werdicheit ende dancbaerheit [25] bewisen [de], soe-dat sijn gracie ghelieve bi ons te bliven [26] ende in ons te woenen.
[27] Hier-om dan, ist dat wi die weerdighe feest des heilighen [28] Gheest mit weerdiger inncheit willen begaen, soe sullen 29 [29] wi onse ghemoede alle-wege op-richten in den hemel, dat [30] is: onsen wille, meininghe ende begheerte altoes aftrecken 31 [31] van deser besmetteliker suntteliker ydelheit deser vergen[32] ckeliker dinghen, op-dat wi mitten apostel moegen spre33 [33] ken: ‘Onse wanderinge is in den hemel.’ Want dan is [34] onse wanderinge in den hemel, als onse wille, meyninge [35] ende begheerte op-gherichte is om te volbrengen dat wael36 [36] behagen des Heren in allen saken sonder versinnen, ende 37 [37] dat wi ons vliteliken hueden dat wi te gheenre tijt coen en [38] sijn te dencken of te spreken daer wi sijn gracie mede [39] mochten verliesen of daer ic onbequame mochte werden [40] meerre gracie te ontfangen, ende dat wij onsen lichaem 41 [41] onderdanich maken den geest overmits haldinghe der god[42] liker ghebode, welke gebode al in tween sijn besloten: 43 [43] als dat wi God lief-hebben boven al ende onsen naesten [44] gelijc ons selven, soe-dat wi hem doen als wi wolden dat [45] hi ons dede. Want hier-mede wort ons op-gerichte ghe-
20 22 24 29 31 33 36 37 41 43
ontfuncken ontsteken stedelic steeds werdicheit eer, ontzag alle-wege in elk opzicht op-richten in opheffen naar suntteliker zondige wanderinge omgang, levenswijze sonder versinnen zonder bedenken coen driest overmits door haldinghe onderhouding alsnamelijk
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
69 [46] moede vast-ghemaect ende ghestedicht in die begheerte [47] der hemelscher dinghen. 46
[48] Nu sullen wi merken .iij. dingen, die die heilighe Gheest [49] in ons werckt.
50
[50] Ten iersten: wemoedighe berouwelicheit, ende dit is dat [51] beginsel waere bekeringhen. Ende dat dit die heilighe 52 [52] Gheest in ons wirckt ende niet onse geest, dat tuycht re[53] den ende alle die heilighe scriftuer-exempel. Want alsoe 54 [54] een mensche, die van natueren calt is, bi hem selven niet [55] en can verwermt werden ten-si dat hi bi tvuer coemt: des[56] ghelijcs soe en mach ons geest, die overmits dat hi den 57 [57] sunden aenhanget calt gewoerden is, niet werm en wort [58] in godliker liefden ten-si dat hi mitten vuer der gracien des [59] heilighen Gheest ontfunckt wort tot wemoediger berou[60] welicheit ende tot vuericheit der penitencien. [61] Ten anderen male werct hi in ons: innich ghebet, soe-dat [62] hi ons duet suchten ende bidden om verghiffenisse onser 63 [63] sunden, ende ingheestet ons tot betrouwen van hopinge [64] der verhoeringe. [65] Ten derden mael werct hi vergiffenis der sunden, ende [66] dat overmits der mynnen. Want als die apostel seecht, [67] ‘God is een verterende vuer,’ dat is: hi verteert in ons den [68] roest der sunden overmits inwerkinge des heilighen Geest, [69] die een vuer is. Ende dit geschiet als wi die sunden laten, [70] niet van dwanghe der noet, als van anxte der pijnen, mer 71 [71] van godliker liefden. Want die rouwe, die uut mynnen [72] coemt, verdient volcomen vergiffenisse der sunden: ‘want [73] die mynne bedeckt die voelheit der sunden’, als Petrus [74] seecht.
46 50 52 54 57 63 71
ghestedicht bevestigd wemoedighe berouwelicheit smartelijk berouw tuycht getuigt reden verstand bi hem selven door zichzelf wort = werden ingheestet inspireert rouwe grote smart
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
70 75
[75] Ende dese drie voerseecht werckt die heilige Geest in ons [76] om alle sunden te verdriven. [77] Nae den woerden sante Bernaerde, soe werckt hi noch [78] drie anderen in ons om guede werken te werken.
[79] Ten iersten mael soe vermaent hi die memorie quade ge80 [80] dachten te veronwerdigen ende guede ende godlike din81 [81] ghen stedeliken in der memorien om te keren ende daer82 [82] mede becommert te sijn . 83
[83] Ten anderen mael leert hi ende onderwijst die reden, op[84] dat si niet en dwael.
[85] Mer ten derden mael ontsteect hi den wil of die mynne [86] des menschen om te werken dat guede. Want dat guede [87] te dencken, te weten ende te verstaen en hilpt ons niet, 88 [88] ten-si dattet overmits den gueden wil te-werck gebracht [89] werde. Want, als Bernardus die suete leerre seecht: [90] ‘Dat in-spreken des heiligen Geest is daer-om ende daer[91] toe, dat hi sijnen godliken vrede moege storten in die her[92] ten der geloeviger menschen ende daer-in rusten.’ Daer[93] om seecht die prophete: ‘Ic sal hoeren wat die Here [94] spriect in mijnre sielen, want hi spriect vrede in sijnen [95] knechten.’ Ende dese vrede coemt daer-van, dat hem die 96 [96] mensche geheelike bekeer van allen sunden ende van allet 97 [97] dat Gode contrarie is, ende dat hi mit enen onveynsden 98 [98] herten die doecht gensselike aengripe ende te-werc set. [99] Hier-van ist dat die heilige vader Bernardus spriect ende [100] seecht aldus: ‘Het sijn menschen,’ seecht hi, ‘die vol sijn [101] godlics troest.’ [102] Mer nu ist te sien, hoe die mensche is of wesen sal, die [103] vol is godlics troestes.
75 80 81 82 83 88 96 97 98
voerseecht voornoemd veronwerdigen verachten om te keren te overwegen becommert bezig die reden het verstand te-werck ten uitvoer allet al hetgeen onveynsden oprecht gensselike volkomen
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
71 104
[104] Aldus-danich sal hi wesen, dat hi sijn leven beter, aen105 [105] dechtelic ende nernstelic: soe wat dat hi vint in sijnre ver[106] stentenisse Gode te mishagen, dat hi hem geheellic [hem] [107] daer-van keer. 108
[108] Ende als hi iet ghewaer wort in sijnen begheerliken wille [109] dat tot suntteliker neyginge of begheerlicheit hoert, dat 110 [110] hi dat sterckelike verdruckende si, ende in hem niet rusten[111] de en laet. 112
[112] Ende als hi in sijnre memorien hevet becommernis die on113 [113] nutte ende suntelic sijn, dat hi daer-van te-hants gheheel[114] like laet ende becommer hem mit gueden ende godlike [115] dinghen.
[116] Alsoe coemt die mensche tot vrieheit ende puerheit der 117 [117] consciencien, soe-dat hi is vol godlics troestes ende wael [118] gemoedet, dat is: hi is sterck van ghemoede in allen din119 [119] ghen, die God op hem verhenget. Ende hi is vroelic ende [120] vol blijtscappen, dat is: hi is een mit Gode, want wie een 121 [121] mit Gode is, en mach nummermeer bedroeft werden. Hi [122] is willich ende milde van herten, sich selven gheheellike [123] onderwerpende Gode ende onder allen menschen, mit enen [124] willigen ghemoede bereit te doen soe wat dat totter eeren 125 [125] Gods behoert ende tot stichtinge sijns naesten. Hi is ‘bor126 [126] tot Gode in den ghebede, begherende ontbonden te wesen 127 [127] nende in den geest.’ ‘Dach ende nacht is hi denckende in [128] die ewe des Heren. Hi op-richt beide hande ende herte [129] ende met Cristo te sijn.’ Hi is een vlitich ende een sorch-
104 105 108 110 112 113 117 119 121 125 126 127
beter betere aendechtelic ende nernstelic met inspanning en ijver verstentenisse verstand begheerliken wille streefvermogen verdruckende si onderdrukke becommernis bezigheden, herinneringen te-hants aanstonds wael gemoedet rustig op hem verhenget over hem beschikt nummermeer nooit bornende brandend, vurig in die ewe over de wet beide ... ende zowel ... als
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
72 130
[130] voldich bewaere sijnre consciencien, ende hi is een innich 131 [131] naevolger der doecht. Die discipline is hem minlic, dat [132] vasten is hem suet, dat waken in den gebede dunct hem [133] cort, die wreetheit ende die strengicheit der disciplinen of [134] die swaerheit des geesteliken levens is hem een vermakinge. [135] Hier-teghen sijn ander menschen, die hoere consciencien 136 [136] niet en achten . [138] Dat ierste quaet, dat si aen hem hebben, dat is een hover138 [139] dighe traecheit, ende die maecten menschen slap . [140] Ende dit is dat ander quaet, dat hem volget: ende is ge140 [140] heiten lauheit. Want wemoedicheit oprichtet gemoede [141] overmits rouwe tot vuericheit der penitencien, mer cleyn[142] moedicheit nederwerpt den mensche in een lauwicheit der 143 [143] slappicheit, soe-dat hi niet guets en derre beghinnen of oec 144 [144] opsetten . 145
[145] Dat derde quaet is: hi ontbriect alle-weghe onder der 146 [146] boerden, want als men hem vermaent, soe wort hi ver147 [147] stuert, ende uut hoverdiger opgeblasenheit sijns gronts 148 [148] suect hi ghetuech, niet dat hi hem beteren moege, mer 149 [149] om-dat hi biten ende te-riten moege den-ghenen die sijn [150] quaet hevet gheopenbaert. Hi is traech ende onwillich tot 151 [151] allen guede. Hier-om is hem noet, dat hi gheslagen ende 152 [152] geprekelt werde ghelijc een trage ende onwillige beest, [153] mit roeden ende mit spoeren: biden roeden sal men ver154 [154] staen die mynlike vermaninge, ende biden spoeren die 155 [155] scherpe correxcie .
130 131 136 138 140 143 144 145 146 147 148 149 151 152 154 155
bewaere bewaarder naevolger beoefenaar discipline kastijding minlic lief, dierbaar niet en achten geen [137] acht geven op maecten maakt de oprichtet verheft het derre durft, kan opsetten ondernemen ontbriect bezwijkt boerden last verstuert boos sijns gronts van zijn gemoed ghetuech getuigen biten ende te-riten kwetsen en vaneenscheuren is hem noet moet hij geprekelt geprikt mynlike minzame scherpe correxcie strenge boete
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
73 156
[156] Dat vierde is: ledige lichticheit, ende sijn droefheit is [157] cleynmoedicheit.
158
[158] Ten vijfden mael: sijn conpunccie of beweghen of berue159 [159] ren is selden ende cort, want hi en heefter gheen bi-bliven [160] bi. 161
[161] Ten sesden: sijn wanderinghe is lauwe . 162
[162] Ten sevenden: sijn ghepeins is beestelic. Dan is dat ge[163] peynse beestelic, als een mensche niet en weet wat hi [164] denckt. [165] Ten achten: sijn gehoersamheit is sonder innicheit, sijn [166] gebet sonder aendechticheit.
167
[167] Ten lesten: sijn lexe is sonder stichtinge ende onsmakelic, [168] want wat dat hi hoert, dat gaet voer-bi sonder vrucht.
[169] Om dese voerseide quade te ontgaen, soe hebben wi noet [170] sonder onderlaet innichliken te roepen: ‘Coem, heilighe [171] Gheest, ende vervulle die herten dijnre geloeviger, ende [172] ontfunct in hem dat vuer dijnre liefden.’ In desen woer[173] den sullen wi twe dinghen merken: een is crechticheit of [174] stercheit, ende dit bidden wi als wi segghen: ‘Vervulle [175] die herten dijnre geloeviger;’ dat ander is sorchvoldicheit: [176] dat bidden wi als wi segghen: ‘Ontfinct in hem dat vuer [177] dijnre liefden.’ [178] Hier-om dan is dat ons die heilige vader sante Bernaert [179] vermaent, dat wi feesten des heiligen Geest mit 180 [180] uutnemeliker innicheit ende devocien sullen begaen: dat 181 [181] is met vlitiger, vuerigher oetmoedicheit. Want hi alleen [182] rustet opten oetmoedighen, ghelijc als hi selve seecht doer
156 158 159 161 162 167 180 181
ledige lichticheit ijdele lichtzinnigheid conpunccie berouw beweghen of berueren (godvruchtige) gemoedsbeweging of aandoening is selden vindt zelden plaats bi-bliven volharding wanderinghe gedrag ghepeins gedachtenloop lexe voorlezing, dat wat hij hoort voorlezen uutnemeliker bijzondere hi alleen rustet hij rust slechts
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
74 [183] den prophete Ysayas: ‘Op wien sal rusten mijn Geest 184 [184] dan op den oetmoedighen ende die des Heren reden ont[185] faet.’ [186] Ons is noet te merken, hoedanich die oetmoedicheit wesen [187] sal, waer-bi dat die heilighe Geest op ons ruste ende sijn [188] woeninghe in ons make. Siet, die sal aldus-danich wesen, [189] dat wi stedeliken ende sonder onderlaet merken ende [190] claerliken leeren bekennen die menichvoldicheit onser ghe191 [191] breken ende ons ontblivens . v
r
(GENT, Universiteitsbibliotheek, hs. 1301, fol. 169 -177 )
8 [1] Een bereidinghe totten heilighen Sacrament [2] Die bereidinghe dat heilighe Sacrament tontfanghen en is [3] in allen menschen niet ghelijc. Want een ander bereidin[4] ghe sullen hebben die menschen die beghinnen Gode te [5] dienen, ende een ander bereidinghe sullen hebben die6 [6] ghene die in enen voertgaende leven staen ende Gode lan[7] ghe ghedient hebben, ende een ander bereidinghe sullen [8] hebben die volcomen sijn in allen doechden. 9
[9] Die beghinnende mensche, die nuwelinge begint Gode te [10] dienen, die sal hem selven ondersueken ende prueven, oft [11] hem leit is dat hi gesundicht heeft, ende of hi oec gebiecht
184 191 6 9
reden woorden ontfaet ontvangt ons ontblivens onzer tekortkomingen die in enen voertgaende leven staen wier geestelijk leven de trap der gevorderden bereikt heeft nuwelinge onlangs
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
75 [12] hevet alle sijn doetlike sunden, of dat hi noch geerne biech13 [13] ten wille ende penitencie ontfaen ende genoech daer-voer [14] wil doen. Oec sal hi hem proeven, of hi enen gueden wille [15] hevet die sunden te laten ende Gode truwelic te dienen, 16 [16] ende oec sal hi hem selven merken, of hi sijnen vlijt daer[17] toe duet nae sijnre macht. Want alsoe lange als die begin18 [18] nende mensche hier-in gebrekeliken is, soe en weert hem [19] niet te raden dat heilighe Sacrament te ontfangen. 20
[20] Daer-nae sal hi hem proeven, of hi iet nelingen is beswaert 21 [21] ende gequelt geweest mit enighen groven sunden, al ist sake [22] dat hi daer rouwe af hevet gehadt in sijnen gebede, noch[23] tan dat sijn begheerte daer soe niet af gepurgiert en is, mer [24] hi is noch becommert mit fantesien ende gedachten van der [25] voergaender becoringhen ende seer bevlect [is] teghen sij[26] nen dancke, soe-dat dat vleische seer hinderlic is den gheest, 27 [27] ende den gheest niet en dient totter innicheit, mer het is we[28] derspenich den gheest. Want wat seecht sinte Bernardus in 29 [29] enen sermoen op Cantica: ‘Waenstu den heilighen mont ons [30] lieven Heren te kussen, die noch besmet biste van den slijck [31] der sunden? Ghisteren wordi uutghetogen uutten slijcke der 32 [32] sunden: wildi dan huyden presenteert werden voer dat aen[33] schijn der glorien Gods?’ Of hi segghen wolde: ‘Dat is [34] onbehoerlic.’ 35
[35] Daer-nae sal hi sich prueven, of hi heeft enich merckelic 36 [36] hinder der devocien bi sijnre scholt of versumelheit, of eni[37] ghe verstroeinghe des herten van sijnre versumelheit. [38] Ten lesten sal hi [hem] oec proeven hem selven ende mer-
13 16 18 20 21 27 29 32 35 36
genoech daer-voer wil doen er voldoening voor wil geven hem selven merken zichzelf onderzoeken weert hem niet te raden zou het hem niet aan te raden zijn iet nelingen soms kort geleden al ist sake dat ook indien innicheit vroomheid waenstu denkt gij, zijt gij voornemens huydcn heden merckelic hinder der devocien belangrijk beletsel voor de godsvrucht versumelheit nalatigheid, traagheid
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
76 39
[39] ken, of hi oec te seer ongeordineert is tot alre innicheit son40 [40] der sijn scholt, als of hi waer cranck van hoefde of van [41] lichaem of gepinicht mit slapericheit of seer traech ende 42 [42] verdorven in hem selven . 43
[43] Dit sijn punten daer men om sal laten gaen ten heilighen [44] Sacrament, ten weer dan dattet noet dede.
[45] Die voertgaenden mensche, die dicwile wil gaen ten heili[46] ghen Sacrament, den en sijn dese voerseide punten niet ge[47] noech, mer alle sijn leven sal wesen eyne bereidinge tont48 [48] fangen dat heilige Sacrament, ende sunderlinge in hem sel[49] ven te doeden die gebreken ende alle onnutte becommeringe, 50 [50] der gheen noet en is, ende alle ocsuyn der sunden, dagelic[51] scher ende doetliker, ende van hem kieren alle ydelheit, die[52] welke dat hem hinderlic moegen sijn in der vliteliker hoe[53] den ende bewaringe sijns herten, voert-aen hem te oeffenen 54 [54] in allen doechden ende gueden werken, ende hem selven [55] te verwecken mit saligen gedachten tot groter vreysen, tot 56 [56] dieper oetmoedicheit, tot vueriger mynnen, ende tot bor[57] nender begherten der hemelscher dinghen. 58
[58] Ende oec sal hi hem mit gueden ghedachten indrucken in [59] dat liden ende in die wonden ons lieven Heren, ende me60 [60] delidende sijn mitten armen sunderen, hem selven bevelende [61] in den heiligen ghelove der heiliger moeder der heiliger Ker[62] ken, ende niet te hopen noch betrouwen op sijn eighen ver[63] dienten, mer in die godlike guedertierenheit. Want dit hei64 [64] lighe Sacrament, alst openbaer is, is inghesat in gehoechenis
39 40 42 43 48 50 54 56 58 60 64
te seer ongeordineert zeer weinig geneigd als namelijk, bijvoorbeeld cranck zwak, ziek verdorven in hem selven onmachtig, ellendig van binnen laten gaen nalaten te gaan sunderlinge vooral, bijzonder der gheen noet en is die niet noodzakelijk zijn ocsuyn gelegenheid, aanleiding hem selven te verwecken zich op te wekken bornender brandende, vurige indrucken indenken hem selven bevelende in zich aansluitende, neerleggende bij alst openbaer is zoals bekend is inghesat in gehoechenis ingesteld ter gedachtenis
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
77 [65] der passien ons lieven Heren ende sijns doets, ende in een [66] pant der mynnen ende der vereningen mit onsen lieven Here 67 [67] Jhesum Cristum. Tot welken Sacrament hi soe voel bat be[68] reit sal wesen, soe voel als hi volcomeliker stervende is ende [69] gherne sterven wolde der begherten der werelt ende den [70] genoechten des vleisches. [71] Het is dan te weten, mit wat oeffeningen die mensche alre[72] beste komende is tot desen voerseiden punten, het-si lesen [73] of wat guets te dencken of te beden, of dat woert Gods te [74] predicken, of die werken der ontfermherticheit geistelic of 75 [75] lijflic te doen: mit dien soe wordt die mensche alre-beste 76 [76] bereit werdelic te gaen totten heiligen Sacrament. Ende [77] hier-uut machmen dan verstaen sommiger menschen dwa[78] linghe, die hem selven voel pijnen aen-doen mit vasten, be[79] den, waken, soe-dat hoer begeerte verduystert wordt ende [80] beroeft wordt van alre devocien ende innicheit ende alsoe [81] meer gehindert wordt dan gevordert dat heilige Sacrament 82 [82] wael tontfangen, ende behalden somighe gebreken in hem, 83 [83] als werlike begheerte ende vleischelic genoechte of ander 84 [84] quade gewoenten, quade liefden, quade leyt of ander on[85] nutten troest, die si in hem selven niet gedoet en hebben, [86] noch oec gheinen wille en hebben te doeden, mer lopen daer 87 [87] balde weder toe, meer nae der ontfenckenis des heiligen 88 [88] Sacraments dan si voer deden. Dese voerseide punten in [89] hem selven te doeden ende uut hem te werpen, dat solde si 90 [90] bat bereiden ten heiligen Sacrament werdelic te gaen dan 91 [91] of si dusent psalmen leesen ende behielden die voerseide [92] punten in hem sonder afkeeren.
67 75 76 82 83 84 87 88 90 91
soe voel bat ... soe voel als des te beter ... naarmate mit dien daardoor werdelic waardig behalden somighe gebreken in hem (zij) blijven enkele gebreken houden werlike wereldse quade liefden verkeerde liefde quade leyt verkeerde smart balde spoedig voer tevoren bat beter leesen lazen behielden die voerseide punten in hem sonder afkeeren de genoemde dingen in zich lieten bestaan zonder zich er van af te wenden
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
78 [93] Die-ghene, die volcomen sijn ende die dat al vercregen [94] hebben daer die voer gaende mensche om arbeidende is, [95] dese gaen ten heilighen Sacrament mit vueriger begheerten, [96] die si hebben tot onsen lieven Here Jhesum Cristum, want [97] si sijnre tegenwoerdicheit niet ontberen en connen. Ende 98 [98] want si hem niet en moegen beschouwen openbaerlic in [99] sijnre godliker glorien, soe willen si doch sijns troest hier 100 [100] gebruyken ende sijn tegenwordicheit hier in den heiligen Sa101 [101] crament. Hem verlanget hoeren lieven brudegom te omhel[102] sen ende hem lieflic te kussen. Si begeren hem te sien, ende [103] gevoeliken te ‘smaken wie suete dat die lieve Here hoer [104] brugom is,’ op-dat si in mynliker sueticheit ende ‘in der 105 [105] cracht deser hemelscher spijsen moegen wanderen totten [106] berghe Gods,’ dat is totter ewiger salicheit. [107] Om welke salicheit te vercrigen soe is ons gegheven voer een [108] spijse dat heilige Sacrament, vleische ende bloet ons lieven [109] Heren Jhesu Cristi, die levende is mitten Vader ende mitten [110] heilighen Gheest ewelic sonder eynde. Amen. v
r
(GENT, Universiteitsbibliotheek, hs. 1301, fol. 181 -184 )
9 1 [1] Een schoen exempel van drie clercken 2
[2] Het waren drie clercken, die lagen te-gader ter scholen. 3 [3] Ende die twe plagen costelic te leven nae ghenoechte der [4] werelt, mer die derde leefde redelic ende plach te gaen in [5] der kerken ende beden hem voer onser liever Vrouwen, als
98 100 101 105 1 2 3
niet en moegen beschouwen openbaerlic niet zichtbaar kunnen waarnemen gebruyken genieten hem verlanget zij verlangen wanderen wandelen clercken studenten het waren er waren lagen gingen plagen plachten costelic royaal
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
79 [6] die ander waren in idelheit ende verteerden hoer gelt on[7] nuttelic. Alsoe dat die twee benijden hoeren derden geselle, 8 [8] om-dat hi sijn ghelt seer redeliken hielt, want si sorchden 9 [9] versproken te weerden van hoeren alderen, om-dat si hoe 10 [10] ghelt soe verteert hadden buten hoeren derden geselle. Ende 11 [11] si versierden enen raet, dat si een seer custelic maeltijt sol[12] den doen bereiden ende soe wie dat scoenste juweel toende 13 [13] van sijnre vriendinnen, die en solde van dier maeltijt niet 14 [14] gheven, mer die dat snoetste had, die solde al betalen. 15 [15] Want si meynden, dat hi des-ghelijcs niet vercrigen en sol16 [16] de moegen, ende brachten hem mit sconen woerden daer[17] toe, dat hi dat mede-doen wolde, ende meynden dat hijt 18 [18] al betalen solde . [19] Ende hi ginc mit bedructen synne voer dat beelde van onser 20 [20] liever Vrouwen als hi plach, ende hi claechde hoer sinen [21] noet mit devocien. Daer-nae ginc hi mit bedructen synne 22 [22] wanderen op een ryvier ende daer quam hem te-gemoete [23] een die alre-scoenste coninginne, gecroent mit eenre cronen, 24 [24] mit voel joncfrouwen, ende hi en dorste sijn ogen niet op [25] hoer slaen. Doe sprac si hem toe ende vraechden hem, hoe 26 [26] hi alsoe bedruct was. Ende hi hedt geerne versaect, mer hi [27] en conde. Alsoe dat hi hoer seide, hoe hi alsulken juweel 28 [28] copen solde als sijn gesellen hadden; ende oec mede, seide [29] hi, benijden si hem, om-dat hi sijn gelt redelic hielt ende 30 [30] dat si dat hoer soe onnuttelic over-brachten; daer-om had-
8 9 10 11 13 14 15 16 18 20 22 24 26 28 30
hielt beheerde sorchden vreesden versproken berispt alderen ouders buten in tegenstelling met versierden enen raet dachten een plan uit en solde van dier maeltijt niet gheven behoefde voor die maaltijd niets te betalen snoetste onaanzienlijkste al alles des-ghelijcs zo iets moegen kunnen solde: Doe dese simpel clerc hem bedachte, doe sorghede hi, dat hijt al betalen soude addit W als hi plach zoals hij gewoon was wanderen op wandelen langs dorste durfde hedt geerne versaect zou het gaarne verzwegen hebben hi en conde hij kon niet oec mede bovendien dat hoer het hunne over-brachten verkwistten
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
80 31
[31] den si enen raet bedacht, hoe si hem sijns gelts quijt moch[32] ten maken. Doen antwoerden hem Maria, dat hi niet ver33 [33] saget wesen en solde. Ende si gaf hem enen appel ende hiet [34] hem, dat hi gaen soude in een cloester, dat daer bi-gelegen 35 [35] was: ‘Ende noedt den abt metti ten eten. Ende dan sal hi [36] di antwoerden, dat hi in .xxx. jaren nie buten den cloester [37] en at. Soe segt hem weder, dattet hem die vrouwe ontbiet, 38 [38] die te nacht sijn haren hemde met sijden neide ende leech[39] det onder sijn hoeft. Ende dan sal hijt geerne doen. Want 40 [40] hi sal seggen: Dier vrouwen en derre ic niet ongehoersam [41] sijn.’ [42] Ende die abt verwonderde hem seer, hoe dit die clerck ge[43] weten mocht, ende hi seide, dat hi mit hem solde gaen wan[44] neer hi wolde. Ende doen dit maeltijt bereit was, doen [45] quam der abt ende ginc sitten bi den clerck ten eten. Ende [46] doen die maeltijt ghedaen was, doen brachten die twe cler47 [47] cken hoer yuwelen voert, die daer seer schoen waren. Ende 48 [48] si meynden hoerren gheselle vast binnen te hebben. Doen 49 [49] die sympel clerck dese schoen juwelen sach, was hi seer ver[50] saecht, ende hi viel op sijn knien ende boet den abt sinen [51] appel. Ende die abt vreesde den appel te nemen, want hem 52 [52] Maria den appel ghegeven hadde, mer hi nam en bi den 53 [53] stele. Ende doen toech hi daer-uut dat scoenste mysgewade 54 [54] van siden, dat hoere enich ie ghesien had, ende was voel 55 [55] scoenre boven alle die ander juwelen. Ende aldus bleven 56 [56] die twe ander confuys . 57
[57] Ende dese clerck bleef voert dienende Maria onser liever
31 33 35 38 40 47 48 49 52 53 54 55 56 57
quijt afhandig hiet beval metti bij u neide naaide leechdet legde het derre durf voert te voorschijn vast binnen te hebben zeker overtroffen te hebben sympel eenvoudige en hem toech trok hoere enich iemand van hen ie ooit scoenre boven schoner dan confuys beschaamd voert voortaan
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
81 58
[58] Vrouwen, sijnre ghetrouwer vriendinnen ende hulpersse, mit [59] groten vlijt ende mit devocien alle die daghe sijns levens. [60] Deo gracias. r
v
(GENT, Universiteitsbibliotheek, hs. 1301, fol. 184 -185 ; WüRZBURG, v
r
Universitätsbibliothek, ms. ch. 9. 144, fol. 95 -97 )
10 [1] Vanden Gueden Vrijdage 2
[2] Die heilighe Kerke heeft huden hoer ambacht ghetreckt en3 [3] de ghenomen van den exemplaer Cristi, daer-nae wy onse [4] leven sullen richten ende corrigeren. Hier-om soe mach dit [5] woert sijn des Vaders, die totter heiliger Kerken sprieckt 6 [6] dat God tot Moyses sprack: ‘Sich ende maeckt nae den [7] exemplaer, dat dy op den berch ghetoent is.’
[8] Nu sullen wy sien, als wy die passie overlopen hebben, wat 9 [9] huden die heilighe Kerke bedenckt ende <wat> dat betey[10] kent nae den exemplaer Cristi. 11
[11] Dat ierste is, dat die altaren werden ghebloyt ende ont[12] deckt. Dat altaer is Cristus, die huden van sijnen cleideren [13] was bloet-ghemaeckt. Cristus hadde drierhande cleider. 14
[14] Die ierste waren mateerlike cleider. Van desen waert hy 15 [15] vanden ridderen ghebloet. Hier-af scrijft David: ‘Sy heb[16] ben onder hem mijn cleider ghedeilt.’
58 2 3 6 9 11 14 15
hulpersse helpster huden heden ambacht (kerk) dienst, officie ghetreckt ontleend exemplaer voorbeeld sich zie bedenckt herdenkt ghebloyt ontbloot mateerlike stoffelijke ridderen soldaten
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
82 [17] Hy hadde oec een ander cleet: dat was sijn lichame, dat [18] was dat cleet der sielen. Van desen cleyde was huden die 19 [19] siele ghebloet ende beroeft ende was van hem ghelaten, als [20] hy voer hadde ghesproken. Daer-af scrijft sante Johannes: [21] ‘Hy neychde sijn hoeft ende gaf op sijnen gheest.’ [22] Cristus hadde oec gheestelike cleider: dat waren die aposte[23] len, die Cristum cierden ende cleiden; want als Ysayas [24] scrijft van Cristo: ‘Mit desen allen als mit enen ornamente [25] salstu werden ghecleet.’ Van desen cleyderen waert hy ghe[26] bloet ende van hem allen ghelaten, als Cristus voer hadde [27] ghesproken, als sante Johanne seecht: ‘Ghi sult ghescheiden [28] werden ende my sult ghi alleen laten.’ [29] ɑ Ten anderen mael soe beweent die heilighe Kerke .iij. [30] nachte ende .iij. daghe den doet ons lieven Heren ende [31] maeckt donckernisse. Hier-mede ghieft men te verstaen, dat [32] die sonne .iij. uren doncker was ende Cristus doet beween[33] de, of dat drierhande creatueren beweenden sijnen doet. [34] Dat een was die eerde die beefde, ende die sonne die 35 [35] donckerde hoer, ende die enghelen <weenden>, als Ysayas [36] scrijft: ‘Die enghelen des vreden sullen bitterlike weenen.’ [37] Die ierste creatueren sijn puer lichamlic, die anderen puer [38] gheestelic, die derde sijn van desen tween ghemaeckt als [39] die menschen, als waren die apostelen ende die heilighe [40] vrouwen, die oec seer weenden. [41] Ende die heilighe Kerke weenden oec, dat Cristus .iij. [42] daghe ende .iij. nachte in den grave lach. [43] ɑ Dat derde is, dat men die clocken niet en luydt. Dat is [44] daer-om, want huden sweghen alle die clocken. [45] Cristus hadde .xij. clocken: dat waren die .xij. aposte-
19 35
ghelaten verlaten als hy voer hadde ghesproken zoals hij had voorspeld donckerde hoer werd verduisterd
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
83 [46] len. Die een clock brack: dat was Judas. Onder die an47 [47] deren was een grote clock: dat was sante Peter, die tot [48] enen mael boven die enghelen luyde, doe hi sprack als [49] sante Matheus scrijft: ‘Du biste Cristus, des levendighen [50] Gods Soen.’ Dese clock verloer hoeren klanck, doe hi [51] Cristum loechende. Ende oec alle die ander apostelen, 52 [52] want sy lieten Cristum . [53] Een clocke was oec: dat was Cristus selve, die in sijnen [54] leven niet af en liet van luyden, dat was van predicken. 55 [55] Ten lesten waert dese clocke opverhaven in dat clockhuys [56] des crucen. Daer gaf hi enen sueten klanck in den oren [57] des Vaders, doe hi sprac: ‘Mijn God, mijn God, waer58 [58] toe heefsdu my ghelaten?’ Hy gaf oec een luyt der [59] groter mynnen, doe hy sprack: ‘Wijf, siet hier [60] dijnen soen.’ [61] Hy gaf oec een luyt der groter pijnen in die oren alle der [62] lude, die daer by-waren; hier-af scrijft Jheremyas: ‘O [63] ghi alle, die over die weghe gaen, merckt ende besiet of [64] enyghe pijn is, die mijnre pijnen ghelijckt.’ Dese clocke 65 [65] die luyde of sy riep alsoe voel, dat sy heesche waert ghe66 [66] maeckt; hier-af scrijft David: ‘Ic hebbe ghepijnt gheroe[67] pen, ende mijn kele is heesche ghemaect.’ Ten lesten 68 [68] brack dese klock, ende te .v. steden waert sy doer-ghe[69] boert, ende doe sweech sy ende ten lesten verloes sy hoeren [70] klanck. [71] Een ander clock was oec: dat was Maria, die alsoe suet [72] luyde, dat sy den Soen Gods van den hemel dede comen, [73] doe sy sprack: ‘Siet die deerne des Heren.’ Sy luyde oec [74] alsoe suet, dat sante Johannes hem verblijde in sijnre moe[75] der lichame. Dese clocke waert huden mitten sweerde des
47 52 55 58 65 66 68
tot enen mael éénmaal lieten verlieten opverhaven opgeheven luyt geluid waert ghemaeckt werd ghepijnt gekweld, in mijn kwellingen te .v. steden op vijf plaatsen
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
84 [76] rouwen doerboert, daer-af scrijft Lucas, ende daer-van [77] verloer sy hoeren klanck. [78] Een ander clock was oec: dat was die ghemeynschap alre [79] creatueren. Dese gaf drierhande gheluyt. Want sy pre[80] dickde die macht Gods, van hoere groetheit; Gods wijs[81] heit, van hoere ordininghe; ende Gods guetheit, van hoere 82 [82] orberlicheit. Dese clocke sweech huden, alsoe voele dat 83 [83] sy te-male ghescheynt was. Hier-af seecht sante Bernaert: 84 [84] ‘Van deser sunden nam wonder ende vreyse die ghemeyn85 [85] schap alre creatueren, ja dat sy wel-nae tot hoere ierster [86] duysternisse waer comen.’ Daer-om oec die phylosophen, 87 [87] doe sy saghen, dat die sonne verghinck teghen natuer, doe [88] spraken sy: ‘Die ordeninghe der natueren sal verghaen, [89] of die elementen lieghen, of si sijn ghebonden, of God der [90] natueren lijdt ende die elementen hebben compassie over [91] hem.’ 92
[92] ɑ Dat vierde is, dat men huden die tafel slaet . [93] Dat beteykent dat roepen des crucen, dat riep over die 94 [94] quaetheit der Joden ende over die ontscholt Cristi. Ten [95] anderen mael beteykent ons dat roepen des bloets, ende 96 [96] dat riep mit ons ende teghen ons. Mit ons riept ende ey[97] schet ontfermherticheit van den Vader; hier-af seecht [98] sante Pauwels: ‘Ghi sijt gheghaen totter stortinghe des 99 [99] bloets, dat bat seecht dan Abels bloet.’ Dit bloet roept [100] oec teghen ons sunderen, als Job seecht: ‘Eerde, en be-
82 83 84 85 87 92 94 96 99
orberlicheit nuttigheid alsoe voele in zover te-male grotelijks ghescheynt geschonden, beschadigd nam wonder ende vreyse werd geslagen met ontsteltenis en vrees ja dat sy wel-nae zodat zij zelfs bijna verghinck verduisterd werd die tafel slaet met de ratel klept quaetheit slechtheid ontscholt onschuld riept riep het bat seecht beter spreekt, welsprekender is
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
85 101
[101] decke mijn bloet niet, noch mijn roepen en moet in dy [102] vijnden stat te sculen.’ Dat bloet Cristi dat is verborghen [103] in hoere memorien, want sy en hebben sijns egheen ghe104 [104] denckenisse in hoere verstentenissen, want sy en hebben 105 [105] hem in egheen meditacie of ghepeyns of oec in hoeren 106 [106] wille, want sy en hebben egheen devocie of ynnicheit . 107
[107] Ten anderen mael: die luyt der tafelen beduyt dat schen[108] delike roepen, dat in der hellen was. Want doe Cristus 109 [109] die helle ende die poerten der hellen te-brack, doe riepen 110 [110] gheweldelike die enghelen: ‘Ghi princen, duet op u poer[111] ten, want die coninc der glorien sal daer in-ghaen.’ Die [112] heilighe vaders die jubeleerden, ende die verdoemden [113] weenden, ende die duvelen die huylden. Aldus was die [114] gheluyt ghemenghet van den-ghenen, die daer weenden [115] ende die hem verblijden. Hier-om is ghescreven dat nyement 116 [116] en mochte bekennen dat roepen ende dat wenen . [117] Ten derden mael soe slaet men die tafel om te wecken die [118] bedruefenisse ende rouwen, want huden soe swijcht die [119] heilighe Kerke van allen sanghe der blijtscappen ende [120] maeckt sanck des rouwen. Die clocken swijghen, ende die 121 [121] tafelen, die voer die clocken luyden, sijn die lamentacien, 122 [122] dat is die yamersanck . 123
[123] ɑ Dat vijfde is, dat wy die passien der heilighen be[124] ghaen mit blijtschappen, mer die passie Cristi beghaen wy 125 [125] mit droeffenissen. Ende dit is die sake waer-om: die pas[126] sien der heilighen die leden sy om hoers selfs wille ende
101 104 105 106 107 109 110 116 121 122 123 125
en moet in dy vijnden stat te sculen moge in u geen schuilplaats vinden want ... verstentenissen want zij hebben het niet voortdurend in hun verstand, in hun gedachten ghepeyns overdenking ynnicheit vroomheid schendelike ellendige te-brack verbrak gheweldelike uit alle macht duet op doet open bekennen onderscheiden voer in plaats van yamersanck klaagzang beghaen herdenken sake oorzaak, reden
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
86 [127] omdat sy daer-mede verdienden dat ewige rijcke; ende [128] daer-omme verblijden wy ons mit hem, want sy totter 129 [129] vrouden comen sijn. Mer Cristus en waert niet om sijnen [130] wille ghedoet, mer om onser sunden wille te verdrijven. [131] Het is oec een ander sake, waer-om dat wy weenen sul[132] len. Want die eerde beefde ende weende; die sonne [133] weende, doe sy doncker waert. Die vrouwen ende die apos[134] telen weenden: sante Peter weende, Maria weenden, die en[135] ghelen weenden, Cristus selver weenden, als Ysayas scrijft. 136 [136] Hadt moeghelic gheweest te spreken, die Vader, doe hy 137 [137] sach sijnen Soen alsoe jamerlike ende onweerdeliken han[138] delen, solde hem bedrueft hebben. Onder alle desen, die 139 [139] hem aldus jamerliken hielden, en solde billics nyement [140] verblijden. [141] ɑ Dat sesde is, dat die misse huden en heeft beghynne [142] noch eynde: tot enen teyken, dat die-ghene, die onse be[143] ghinne ende eynde is, van ons is ghevaren. Die-ghene oec, [144] die in tribulacien is, die en behoeft egheenre benedixien, [145] mer hy behoeft compassien: daer-omme en singhet men 146 [146] niet Benedicamus. Die misse en heeft oec gheen myddel, [147] want die hostie en wort niet gheconsacreert: om dese sake, 148 [148] want die ghewaer hostie is huden den Vader gheoffert . [149] ɑ Dat sevende is, dat wy dryewerf knyelen voer dat [150] cruce: daer-om, dat wy den-ghenen eeren, die doer ons [151] driewerf waert bespot: van Herodes, die Cristum een [152] witte cleet aen-dede; van den ridderen, die hem mit doer[153] nen croenden; ende van den Joden in menigherhande [154] manieren.
129 136 137 139 146 148
vrouden vreugde hadt moeghelic gheweest te spreken als men het had kunnen zeggen handelen behandelen, behandeld worden die hem aldus jamerliken hielden die in zulk een deerniswekkende toestand waren billics vanzelfsprekend myddel midden ghewaer waarachtige
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
87 155
[155] Wy doen oeck dat ambacht in gryexscher tongen ende in 156 [156] latijn. Want dese .ij. tonghen beden Cristum aen. Ende [157] die Hebreusche tonghe swijcht, want sy en gheloeft niet [158] aen Cristum. [159] ɑ Dat achde is, dat wy voer dat cruce op die eerde ne[160] der-vallen ende cussen dat cruce.
161
[161] Want Cristus waest, die hem totter eerden neychde om 162 [162] onsen wille, doe hy die menscheit aen-nam. ‘Hy ghinck [163] hem selven uut,’ seecht Paulus, ‘ende nam aen eens 164 [164] knechts forme.’
[165] 165 Hy neychde hem oec ter eerden, doe hi mitten menschen 166 [166] wanderden: ‘Hy is op der eerden ghesien ende heeft mit[167] ten menschen ghewandelt.’ 168
[168] Hy is overmits der doet ter eerden ghecomen ende oec 169 [169] doer der eerden ghevaren. Hier-af sprieckt Cristus, als 170 [170] Salomon scrijft: ‘Ic sal doer dat nederste deel der eerden [171] ghaen, ende sal sien alle die daer slapen, ende wille ver[172] lichten alle die in den Here hopen.’ [173] ɑ Dat neghende is, dat die heilighe Kerke huden bidt [174] voer alle die menschen. [175] Ende reden waer-om: want Cristus was huden [176] herde ghenadich in spreken, doe hi sprack, als Lucas [177] scrijft: ‘Vader, vergheeft hem, want sy en weten niet wat [178] sy doen.’ 179
[179] Hy was oec herde mylde int gheven, want om een cleyne [180] bede ghaf hy den moerdenaer dat hemelrijck.
155 156 161 162 164 166 168 169 170 179
tongen taal beden Cristum aen aanbidden Christus waest was het hy ghinck hem selven uut hij ontdeed zich van zichzelf (Philippensen II. 7) forme gedaante wanderden wandelde overmits door doer der eerden ghevaren nedergedaald tot onder de aarde Salomon = Jhesus Syrach herde zeer
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
88 [181] Hy was oec herde mylde int verloesen, want hi gaf daer[182] omme alle sijn bloet. [183] Hier-om soe is die heilighe Kerke oec mylde in bidden [184] ende ghenadich in sparen. [185] ɑ Dat tiende is, dat alle guede kersten-menschen pleghen 186 [186] huden alle die kerken ende die altaren te visenteren, ende [187] het sijn .iij. saken waer-omme. [188] Die ierste is: want dese visentacie beteykent dat vanden [189] , of visitacie der apostelen ende der heiligher vrou[190] wen, die sy deden ten grave ons Heren. [191] Die ander is Cristus: want hy visenteerde huden alle die [192] heilighen die van aenbeghinne der werelt gheweest heb[193] ben, doe hy totter hellen voer. [194] Dat derde is: die heilighen sijn huden herde mylde, want [195] sy sijn als op desen dach van den kerker verloest, ende 196 [196] in dat hemelsche rijcke verhoecht. [197] Hier-om dan soe vysenteren die guede lude die heilighen, 198 [198] die verloest sijn ende in hemelrijck verhoecht: dat sy hem [199] verwerven aen den mylden Cristum dat ewighe rijcke. [200] Dat gonne ons die Vader ende die Sone ende die heili[201] ghe[ghe] Gheest. Amen. r
v
(GENT, Universiteitsbilbiotheek, hs. 1301, fol. 186 -191 )
186 196 198
visenteren bezoeken in dat hemelsche rijcke verhoecht tot het hemels rijk verheven dat sy hem verwerven aen opdatzij hun verwerven van
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
89
11 [Inden name ons Heren Jhesu Cristi] [1] Inden name ons Heren Jhesu Cristi. ‘Een kijnt is ons [2] gheboren ende een soen is ons gegheven,’ voer een groete. [3] Wetet, lieve susteren in onsen Heren Jhesu Cristo, want [4] wi nu alte-samen in desen werdighen heilighen hoechtide [5] hebben ontfanghen, als ic hope, dat lieve suete mylde[6] hertighe kijnt ende dat ghenuechlike kijnt Jhesum den [7] ghesontmaker, ende op-dat dat kijnt in ons blive ende 8 [8] een woninghe in ons make nummermeer van ons te schei9 [9] den: soe moeten wi sijnre nau waer-nemen ende vlitelike 10 [10] voersichtich wesen in sijnre hueden. Wat sullen wi dan [11] doen den kijndekijn dat ons is gheboren? Dat wil ic u mit [12] sijnre hulpen bescryven. [13] Ten iersten sullen wi dat kijnt [wijnden] bakeren biden [14] vuer. 15
[15] Ten anderen mael sullen wi dat kijnt wijnden ende ter [16] wieghen brenghen. 17
[17] Ten derden mael sullen wi dat kijnt nauwe waren. 18
[18] Ten vierden mael sullen wijt op-helpen.
[19] Ten vijften mael sullen wijt baden ende wasschen. 20
[20] Ten sesten mael sullen wijt voertbrenghen uut den bade. 21
[21] Ten sevende male sullen wij hem teten gheven.
22
[22] Hier-om so moeten wi sueken bequame voedersche tot 23 [23] desen ambochten, ende den sullen gheen alde voedersche [24] wesen, mer jonghe jofferkens, die dat kijnt vlitelike wa[25] ren, dat gheboren is van eenre joncfrouwen; als ghescre[26] ven steet inden psalme: ‘Die joffrouwen sullen toe den [27] coninc na hem werden gheleit.’ Ende want dan den jonc-
8 9 10 15 17 18 20 21 22 23
nummermeer nooit sijnre nau waer-nemen hem zorgvuldig oppassen in sijnre hueden bij het bewaken van hem wijnden inwikkelen nauwe waren nauwlettend bewaken wijt wij het voertbrenghen optillen teten te eten voedersche voedsters ambochten taken
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
90 28
[28] frouwen niet en gheboert alleen te gaen, so sullen twe ende 29 [29] twe te-samen gaen tot ilken voersegheden ambochte.
[30] Ten iersten sal men dat kijndekijn bakeren. Ende wantet 31 [31] niet en beteemt dat suete kijndekyn in onreynen duekeren [32] te winden, soe sullen daer-toe comen twe jofferkens ende 33 [33] sich daertoe geven die doekerkeijns vlitelic te wasschen. 34 [34] Die een wasschet se, ende ghelavet se al daghe te wasschen 35 [35] ende so vlitelic te wasschen, dat se van versicheit sullen 36 [36] wael ruken. Ende dese joncfrouwe is gheheiten Rouwe, [37] die daer sprict inden psalm: ‘Ic sal op alle nachte was38 [38] schen mijn bedde, ende mit mijnnen tranen netten mijn [39] ghespreide bedde.’ 40
[40] Die ander joncfrouwe die henghet die ghewasschen slet41 [41] terkens in die sonne, soe-dat die waer sonne reynige se [42] van alre onreynicheit. Ende dese is gheheiten die Bicht, 43 [43] die daer spreket inden psalm, vervrouwende: ‘Ic heb ghe[44] sproken, dat ic sal bijchten den Here mijn boesheit teghen [45] my.’ [46] Ten anderen mael sullen wy dat kijnt bewinden ende in [47] die wieghe legghen. Ende daer sullen oec sich twe jof48 [48] ferkens toe geven ende offeren. [49] Een die dat beddekyn alsoe vliteliken bereiden, dat si [50] daer gheenre-lei-wijs iet onreynes of hardes op laet, ende [51] dese heit die Puerheit, die dan wael mach roepen: ‘Mijn [52] lief, ons bedde is bloiende blinckende ende rodachtich,’ 53 [53] als ghescreven steet in <den> boec vander gotliker myn-
28 29 31 33 34 35 36 38 40 41 43 48 53
gheboert betaamt ilken elke voersegheden voornoemde duekeren doeken, luiers daertoe geven er op toeleggen ghelavet belooft versicheit frisheid rouwe berouw netten nat maken sletterkens doekjes, luiertjes waer waarachtige vervrouwende zich verheugend, opgewekt offeren aanbieden boec vander gotliker mynnen Hooglied
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
91 [54] nen. Anders en wil daer niet rusten die wijsheit, ‘want in [55] een quade onwillighe siele en wil niet rusten die wisheit.’ [56] Die ander leghet dat kijndekijn neder op dat bedde ende [57] dese heitet die Gotlike Mynne, die Jhesum leghet op hoer [58] herte, ende in-weindet in die suete duekerken der gueder 59 [59] ghedachten ende begheerten, ende bindet om mitten ban[60] den der mynnen, daert alleen mede ghebonden wort. Ende [61] wanneer si dit al heeft vervult, so mach si spreken als ghe[62] screven staet inden boec der gotliker mynnen: ‘Mijn lief [63] is mijn ende ic bijn sijn, ende sal rusten tusschen mijnen [64] borsten.’ [65] Ten derden male, dat kijndekeijn te hueden ende te bewa[66] ren so offeren sich oec twe joncfrouwen. [67] Die een bewaert hem van allen gherucht, ende die heit [68] Rusticheit, die niet biden weghe der wagenen ende der 69 [69] karren, noch in vergaderinge der clapsigher susteren of [70] joncfrouwen, mer in dat alre-heimelicste slaepcamerken 71 [71] behuet ende bewaert. Ende altehant als sy iet quades ver72 [72] neemt overmits inlatinghe hoerre uutwendigher sinne, te[73] hant soe roepet sy, als ghescreven steet inder coninghe 74 [74] boec: ‘Wie bistu, die ontrustiges den coninc?’ 75
[75] Die ander die bewaert hem van allen overloep: dese heit [76] Emulacio, dat is Neerstighe Huede, wilke huede niet sca77 [77] delikes en let inden huse des herten. Ende weert sake dat [78] si saghe dat die oren of die ogen of die ander synne yet [79] quades in-lieten gaen, soe mach si roepen, als ghescreven [80] steet: ‘Ghi sijt allegader kijnder des dodes, want ghi niet [81] en bewaert uwen here den coninc.’ Hier-af spreket die
59 69 71 72 74 75 77
om hem clapsigher snapachtige altehant terstond overmits inlatinghe hoerre uutwendigher sinne omdat haar zintuigen (het) hebben binnengelaten ontrustiges stoort overloep aanval, aanranding let binnenlaat weert sake dat indien
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
92 82
[82] apostel sunte Peter: ‘Wie sal u hinderen, ist dat ghi guede 83 [83] neernstige huedes sijt?’ [84] Ten vierden mael, dat kijndekijn op te helpen soe offeren [85] sich oec twe jofferkens.
86
[86] Die een wect om ende ontwindet so ducke als ur dat wer87 [87] cke der mynnen veelt. Dit is die Guede Ghedachte, die 88 [88] alle verborghen dinghen ende die figurren ontwindet, als 89 [89] van Aarons rode die bloiede ende vrucht voert-bracht, 90 [90] ende vanden bussche den Moyses sach vlammende ende 91 [91] nochtant niet verbrant, ende voert deser-ghelike daer dit [92] kijnt in is ghewonden als in duekeren. 93
[93] Die ander spreket hem toe, ende nochtant niet sonder or[94] lof, sprekende in dat beghin van der metten: ‘Here, du 95 [95] salt op-doen myn mont.’ Dit ist Ghebet, wes stem suet is [96] inden oren.
[97] Dan soe singhen sij te-samen: ‘Staet op, Here! Waer-om [98] slaepstu?’ seghet die Ghedachte. Ende dat Ghebet sprect 99 [99] voert: ‘Staet ende en wilt niet verderven in dat einde,’ 100 [100] als daer steet inden salme. [101] Ten vijften male, dat kijndekijn te baden offeren sich [102] oec twe jofferkens. 103
[103] Die een macket dat batken: dat is die Mildicheit. Wan[104] neer sy siet die Ghedachten vanden kijndekijn ende die 105 [105] Misterien, ende hoert dat Ghebet singhende, soe trecket 106 [106] sy uut dat water der conpunctien ende medelidens, seg-
82 83 86 87 88 89 90 91 93 95 99 100 103 105 106
ist dat indien huedes bewakers wect om ende ontwindet wekt het en maakt het los (uit de wieg) ducke dikwijls ur haar veelt beveelt figurren voorafbeeldingen ontwindet verklaart, uitlegt rode roede, staf bussche bos, struik voert deser-ghelike dergelijke meer orlof verlof op-doen openen wes waarvan de in dat einde ten einde toe (in finem) salme psalm macket maakt gereed trecket sy uut haalt zij op (als uit een put) conpunctien berouw
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
93 107
[107] ghende: ‘Mijn siel is vuchtich gheworden, als mijn lief [108] ghespraken hevet,’ ende dat inden psalme steet: ‘Mijn 109 [109] herte is gheworden als een weic-vloiende was int middel [110] mijns buckes.’ 111
[111] Die ander heltet kijnt inden bade, seghghende: ‘Ic heb 112 [112] hem ghehalden ende en sals niet laten gaen.’ Ende die [113] Mildicheit die dient ende brenghet dat water. 114
[114] Ten sesten mael, dat kijndekin uutten bade te draghet of[115] feren sich oec twe.
[116] Die een draghet om, als sunte Pauwel seget: ‘Glorificiert [117] ende draget Got in uwen licham.’ Dit is die Ghehoer118 [118] samheit, die niet als een grof mensche achter op den rug119 [119] ghe thegen dat herte draghet, mer als een moeder voer oer 120 [120] op hoer borste tusschen die armen, naden dat ghescreven [121] steet inden boec vander gotliker mynnen: ‘Sette my als [122] een teyken op dijn herte ende als een teyken op dijn [123] arme.’ [124] Die ander, op-dattet sijn scheenken niet en stoet anden 125 [125] steen der onlijdsamheit of van enigher saken sijn voetekijn [126] quetsce ende valle, soe seghet se: ‘Die sich waent te [127] staen, die sie dat hi niet en valle.’ [128] Dan so seggen si te-samen: ‘In horen handen sullen si di [129] draghen,’ seghet die Ghehoersomheit, ende so antwort die 130 [130] Voersienicheit: ‘Op-dattu niet en moeies dijnen voet an[131] den steen.’ [132] Ten lesten, dat kijndekijn te voeden offeren sich oec twe. [133] Die een voedet om: dat is die Barmherticheit, die sijn le-
107 109 111 112 114 118 119 120 125 130
vuchtich vochtig, smeltend (liquefacta) als toen weic-vloiende weke (en) vloeibare (liquescens) heltet houdt het sals zal het draghet = draghen grof dik, zwaar, groot oer haar, zich naden overeenkomstig hetgeen onlijdsamheit ongeduld voersienicheit vooruitziendheid moeies bezeert
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
94 [134] dekijn voedet, daer onse lieve Here seghet inde [135] ewangelo: ‘Ic heb ghehonghert ende ghi hebbet my 136 [136] ghespiset,’ ende voert als hi daer seghet: ‘<...>’. Dese 137 [137] en maket niet van clien als den verken, mer vanden alre138 [138] leckersten meelkijn maket si dat peppekijn als enen clei139 [139] nen kijndeken, mitter melic der sachtmodicheit ghetem[140] pert. Dan soe ghift si hem enen appel in sijn handekijn, 141 [141] segghende als daer steet ghescreven: ‘Al alde ende nie 142 [142] appelen heb ic di ghehalden, mijn lief.’ [143] Die ander gheeft hem sughen: dat is die Sachtmoedicheit, 144 [144] die vanden borsten des herten suete reden ende sermonen 145 [145] uyt-<s>uucht. Want als die douwe vercuelt die heitte der 146 [146] sonnen, soe sal een suet woert versachten die neernstach[147] tighe barmherticheit. Hier-van seghet dan dat kijnt: ‘Dijn [148] lippen sijn een drupende honichraet; honich ende melic [149] onder dijn lippen.’ 150
[150] Hier-om, wanneer dese jofferkens aldes hore ambochten 151 [151] vervullen vlitelic, soe west dit kijnt ‘Jhesus in altheit ende [152] in wijsheit bi Gade ende biden menschen.’ Amen.
r
r
(BERLIJN, Preussische Staatsbibliothek, ms. germ. oct. 353, fol. 138 -142 ) r
(Aan het laatste gedeelte van deze preek herinnert het fragment op fol. 25 van het handschrift van Kasterlee, uitgegeven in Ons Geestelijk Erf, VIII (1934), 254; hier naar een fotografische reproduktie verbeterd:)
136 137 138 139 141 142 144 145 146 150 151
voert vervolgens clien zemelen den verken voor het varken meelkijn fijn meel melic melk ghetempert vermengd, vochtig gemaakt al alde ende nie alle oude en nieuwe di ghehalden voor u bewaard reden woorden als zoals vercuelt tempert neernstachtighe barmherticheit ernstige barmhartigheid, ernst van de barmhartigheid aldes aldus west groeit, neemt toe altheit ouderdom, leeftijd
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
95 ... <son>der twivel wi gaven hem al dat wi hadden, ende onse herte gaven wi hem oec. Die ander hiet Saechtmoedicheit ende Vredsamheit in woerden, in werken ende in gedachten ende in dat bynnenste onser borsten. Dese joncfrouwe sal dat kijnt vermaken ende speelen op eenre vedelen, ende dat is een goedertieren bewise voer die sieken. Ende ten lesten sal si den kijnde enen appel braden. Ende dan mach si seggen metter mijnnender zielen: ‘Die nyeuwe ende die oude appelen heb ic dy gehouden, mijn uutvercoren lijf.’ Ende als wi dat kijnt aldus op-voeden, soe sullen wi dat loen ontfaen dat God selve is. Welc loen u ende mi ende alle menschen gonnen moet die Vader, die Soen ende die heilighe Gheest. Amen.
12 [1] Een seer suverlick sermoen van drierhande tafelen: [2] die sullen wij nu claerliken beduden op dat 1-3 [3] woert: ‘Du heves een taefel bereeit.’ [4] ‘Gaet voer-bij herwaerts ende verciert ons die taefel, ende [5] dattu gereit hebste in dijnen handen, dat deilt den ande[6] ren mede.’ 7
[7] Susteren, ghi hoert alrede wael, waer mijn herte hentien [8] wil. Ghi weet oeck wael, dat ic niet en meynde die taefel [9] daer dese arme romp mede gespiset wort, meer ic meynde 10 [10] die taefel der ynniger zielen. nbsp;
1-3
7 10
Een schoen sermoen opten tweeden sondach na pinxten: ‘Eenre-hande mensche maecten een groet avontmael’; ende vander vrouden des ewigen levens. Gepredict van brueder Jan Brugman, doctoer inder godheit K hentien heengaan ynniger devote
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
96 [11] Salmon hadde voel vriendynnen, mer onder hem al12 [12] len hadde hij een moerynneken, die om alre-liefste was. [13] Des-gelikes hevet onse lyeve Here een moerynneken ende 14 [14] noch een brunneelliken ende noch voel meer brunneellikens. [15] Geesteliken te verstaen soe is dat morynneken die men16 [16] schelike natuer, ende die brunneellikens die helige Kerke, [17] ende die voel brunneellikens dat sijn die geloevige sielen. [18] Onse lieven Here had alsoe groete begeerte totter men[19] scheliker natueren ende totten zielen te verloesen, dat hem 20 [20] die mijnne der zielen neder-toch uutten schoet des Vaders [21] inden licham der uutvercarere maget Maria sijnre liever [22] moder. Mer hi bleef hier een corte tijt nae-dat hij lange 23 [23] begeert was. Een vraghe hier-op: Here, mij verwoendert [24] des, nae-den dat gij soe lange tijt begeert waert ende doe [25] gij gecomen waert, dat gij soe corte tijt bij ons bleeft. [26] Want een mensche, den nae sijnen lieven vrient herteliken [27] seer verlanget heeft ende groete begheerte hevet ghehadt [28] toe sien, ende wanneer hi gecoemen is, dat hij dan soe [29] haesteliken weder en-wech scheit, dat vermeeret die droef[30] heit. Al des-gelikes ist mitten olden vaderen. Sij hadden [31] om u seer neernsteliken geroepen ende u wael wijf-dusent [32] jaer begeert mijt screyen ende suchten. Doe gij quamt, en [33] liet gij u niet dan xxxiij jaer sien, ende gij waert rech als [34] een wendeleer ende een wechverdich man ende als een die [35] vuir gehaelt hevet, als die propheete Jherimias gespraken [36] hevet. Want gij waert recht als een die sijn coern maeit: 37 [37] ghi maeident, gi dorstent, gi wondet ende pijnden u weder
12 14 16 20 23 37
moerynneken zwartje brunneelliken brunette die brunneellikens = dat bruynnelliken is K neder-toch deed nederdalen hier-op naar aanleiding hiervan wondet wande het
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
97 38
[38] en-wech te comen. Trouwen, Here, ic riet u oec, want gij 39 [39] wort hier quelliken gehantiert. ***
[40] ‘Gaet voer-bi herwert ende bereidet ons of verciert ons die [41] taefel.’ [42] Wij lesen inder heliger scrieftueren van drien tafelen: die 43 [43] ierste taefel is die taefel der figueren ende der scriftuere[44] [re]n, die ander taefel der gracien, die derde taefel der [45] glorien. *** [46] Onse lieve Here hevet drie taefelen bereit: een inder [47] woestijnen, die ander opt hoy, die derde inden aventmael. [48] Die ierste taefel was die taefel der vostijnen, daer hij vijf[49] dusent mensche spijsden van vijf garsten-brode ende van [50] luttel vissche. Die vijf garsten-broede beteikenen die vijf [51] bueke Moysi, ende recht als die garste scarp ende hart is [52] ende blieft hem inden tande hangen: alsoe waren die vijf [53] Moyses-bueken. Ende die figueren ende prophecien in den [54] olden testement waren duister ende swaer te verstaen, ende [55] die olde vaders lagen daer-aen en knachden recht als 56 [56] een corste ende en conden niet verstaen. Sij had[57] den die corst ende wij hebben die krume: dat sij hadden [58] inder figueren, dat hebben wij in waerheit. [59] In der bibelen steet gescreven, doe onse lieve Here die [60] kijnder Israhel leyden uut Egipten int land der beloeften [61] doer die vostine, doe hadden sij gebreck van brode ende 62 [62] van noet-droefen. Doe mormeyerden sij teghen God ende
38 39 43 56 62
trouwen voorwaar quelliken gehantiert slecht behandeld figueren voorafbeeldingen aen addit K noetdroefen levensmiddelen
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
98 [63] seiden: ‘En mach God niet een taefel bereyden inder [64] wostijnen?’ Recht of sij seggen wolden: ‘Neen, hij en [65] heves geen macht.’ Mer dat logen sij valschelick. Doe [66] liet onse lieve Here regenen manna, dat is hemels-broet, [67] alsoe aver-vloedeliken, dattet daer lach op der eerden al68 [68] soe wit recht oft gerijpt of gesnyet hed geweest, ende [69] hadde alle sueticheit van smake in hem. Dit was een fi[70] guer van den heligen Sacrament. Mer sij waren ondanc71 [71] baer ende spracken: ‘Wan, hoe suet is dit broet! Ons 72 [72] walget van deser sueter lacker-spisen.’ Daer-om begeer[73] den sij vleis, dat sij in Egipten plagen te eten. [74] Die ander taefel hadde onse lieve Here bereit inder wos[75] tijnen opt hoy. Daer gaf hi der scharen tarwen-broet, [76] dat was smakeliker dant garsten-broet, ende dat beduyt [77] die helige scriftuer, die wij nu hebben. [78] Die derde taefel had hij bereit inden avent-mael. Daer 79 [79] gaf hi puck der terwen, dat was sijn helige licham. Doe [80] daer-af gehaeft ende gebrast was, doe ginck men daer-af 81 [81] maken een panne-croese, dat was dat helige Sara[82] ment. Jhesu was daer gast ende weert, ende des anderen [83] dages wart hi gebraden aen den cruce. *** [84] Sancte Lucas scrieft in den ewangelio van den vrient, die [85] des nachtes quam tot sijnen vrient ende bat oen om drie 86 [86] broede te lenen, dat is: dat broet der kennenisse, dat [87] broet der mijnnen ende dat broet der crachten.
68 71 72 79 81 86
gesnyet gesneeuwd wan ach lacker-spisen lekkernij puck een beste soort doe daer-af gehaeft toen daarvan feestgevierd panne-croese = pannen-koeck K lenen: hi seit ‘vrient’ ende niet ‘vrienden,’ want het sijn drie Personen ende een Wesen; ende hi bad hem om drie broden te leenen addit K
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
99 [88] Die Vader seit: ‘Kent mij ende mijnet my ende dient mij.’ [89] Wij en cunnen of wij en willen noch wij en vermoegen [90] nyetes niet van ons selven. Dat wij niet en cunnen, dat [91] sullen wij eyschen vanden Soen; ende dat wij niet en wil[92] len, dat sullen wij eysschen vanden heligen Geest; dat wij [93] niet en vermoegen, dat sulle wij eyschen van den Vader. *** [94] Wy lesen van drier-hande tafelen in der heliger scriftuere: 95 [95] die ander is die tafel der gracien, dat is die tafel [97] des heligen Sacramentes; die derde taefel is die tafel der [98] glorien ende der crachten. Die ierste tafel lesen wij, die [99] ander geloeven wij, die derde hapen wij. [100] Die ierste is die tafel der scriftueren, die had lange ge[101] slaeten geweest. Daer was een put in Aram ende hij was 102 [102] wonderlike diep ende daer lach enen groten steen op, ende 103 [103] daer gijngen die hierden ende die hierdinnikens ende hue[104] den die cudde ende oer vee. Ende het geviel dat Jacob [105] die patriarch daer voer-bi-ginc ende sach die hierden ende [106] die hierdinnekens ende hoer cudde, ende hi sach sij arbei[107] den ende sij hadden dorst, ende hij ginck sij alle voer-bij. [108] Mer onder hem allen sach hij die schone Rachel, daer hij [109] sijns hertzen oge op gewoerpen had. Doe hij sach, dat sij [110] arbeiden ende dat oer doersten, doe greep hi tien man [111] crachten ende nam den steen ende warp den af, dat hij [112] wijentelden. Doe sprack Jacob tot Rachel: ‘Nu drin[113] cket, mijn alre-liefste!’ Ende Rachel dranck, ende die [114] hierdekens ende die hierdijnnekens droncken ende hoer 115 [115] vee, ende Jacob dranc alre-ierst.
95 102 103 115
die eerste ... scriftueren addit K op: die nyemant afgedoen en conde addit K hierden herders dranc: oec, mer hi dranck addit K
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
100 116
[116] Bij Jacob versteet men Cristo, die quam ende sach drie [117] cudden. Ende dat ierste cudde waren die gevallen enge118 [118] len, die hij voer-bi ende hadde daer geen ont[119] farmenisse op. Dat ander cudde was die olde sijnnagogen, [120] die sach hi oec ende ginck voer-bi. Mer doe hij sach dat [121] derde cudde, dat waren die-ghene die totten geloeve be[122] kiert sullen werden, die beteikent sijnt bij der schoenre [123] Rachel, daer hij sijns hertzen oge op geworpen hadde, [124] want Rachel beduyt alsoe voel als een scaepken Gades: [125] doe hij sach, dat sij arbeiden ende dat sij dorst had, doe [126] greep hij tien mans cracht ende warp den steen van den [127] put. [128] Die put beteikent ons die helige scriftuer. Dat water be129 [129] teikent ons dat verstant der heliger scrifturen. Ende dat [130] water was seer diep inden put ende daer lach enen groe[131] ten steen op den put: want dat verstant der heliger scrif[132] tueren was hem te diep te verstaen, ende sij hadden hem [133] bedect gelick dattet water bedeect was inden put mitten [134] steen. Ende die olde vaders lagen ende arbeiden om den 135 [135] steen af te doen ende die scriftuer te verstaen. Want wat [136] meynd-dij, dat die propheeten al verstonden dat sij pro[137] fentierden, David ende die ander propheeten? Neen, sij 138 [138] niet. Mer alsoe voel verstonden sij als hem noet ende be[139] hoerlicke was te verstaen. Mer doe Cristus quam ende 140 [140] aenden cruce geslagen wart ende sijn sijde opgedaen [141] wart, doe greep hi tien mans crachte ende warp den steen [142] af. Doe wart die put gheopent, dat is die helige scriftuer. [143] Want doe wart den apostelen den heligen Geest gesant, [144] doe verstonden sij die scrift, doe wost Peter te seggen 145 [145] van David ende van Johel. Sancte Peter was een grof
116 118 129 135 138 140 145
Cristo = Cristus K ginck addit K dat verstant het begrijpen verstaen: mer si en costen den put niet ontdecken, noch die scrijft verstaen addit K noet nodig opgedaen opengedaan grof ongeletterde
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
101 [146] visscher ende en had niet ter schoelen gegaen: wat woste [147] hij van David ende van Johel? Mer doe die helige Geest [148] quam, doe worden hoer herten van bijnnen verlucht, dat [149] sij die helige scrift verstonden ende verclaerden, want doe [150] was die steen af-gedaen. 151
[151] Ende dat water ende dat bloet uut sijnre sij[152] den: dat water, dat oer die bruit daer-in wasschen solde, 153 [153] ende dat bloet, dat sij oer daer-mede cieren solde.
[154] Wij en sullen niet allene hebben dat water sonder dat [155] bluet, mer wij sullen hebben dat water ende dat bloet. [156] Want wat dat wij hoeren vander heliger scrift of vander [157] mensheit of vander kijnsheit ons lieven Heren of van der [158] wijsheit Gads, dat sal altoes gemenget wesen mijtten [159] bluede, dat is dat lijden Cristi. [160] Die tafel, die baven dat cruce ons Heren stont, die was 161 [161] gescreven in drier-hande tongen: in ebreuenschen, in grickx [162] ende in latijn. [163] Die ebreusche tonge was moder van allen tongen, die [164] grickxsche tonge was die wijste tonge, die latijnsche tonge [165] dat was die edelste tonge. Ende die hadde Cristo sunder[166] linge vercaren, want hij was een coninck der joden, hij was 167 [167] een lere der grieken, ende hij was een verloeser der roem[168] scher Kerken. *** [169] Die ander tafel, der gracien, dat is die tafel des heligen [170] Sacramentes, als David seit: ‘Du hebste een tafel voer [171] mijn ansicht bereit tegen die-ghene die my bedrucken.’
151 153 161 167
vloeyden addit K daer-mede (Hierna lacune in K tot en met weet in regel 574) tongen talen lere leraar
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
102 172
[172] Want en had onse lieve Here hem selven niet gelaten in173 [173] den heligen Sacrament, den apostelen en hadde niet ge174 [174] nueget wat hij hem anders gelaten had. Oec en hed ons [175] God hem selven niet gelaten in enen ewighen testement, [176] wat solden wij dan geweest hebben? 177
[177] Want hoe roekeloes of woe onbereit dat een mensche is, [178] hij bereit hem ummer een luttel als hij ten heligen Sacra[179] ment gaen sal, of hij hevet ommer te[t] vreisen. 180
[180] Die wijse man seit: ‘Als ghi genoedet wardet ter war[181] scappen, soe merket nauwe, wat men u daer voer-set, ende [182] weet, dat gij alsulke dijngen sijt schuldich weder toe be[183] reiden.’ [184] Onse lieve Here hevet ons voer-gesat drie- of viere-hande [185] gerichte. Hij hevet ons voer-gesat sijn godheit ende sijn [186] mensheit ende alle guet dat inden hemel ende inder eer[187] den is. Wat sullen wij hem weder voer-setten als hi ons [188] voer-gesat hevet? [189] Want onse lieve Here weet wael, woe armen luden te[190] moede is, dat sij niet en moegen geven drie- of viere-han191 [191] de gerichte, mer hij can wael mijt armen luden lijden. [192] Wij sullen onsen lieve Heren voer-setten drier-hande ge[193] richte: dat ierste is puerheit, dat ander is willighe armoe194 [194] de, dat derde is willige vercleijnnighe. [195] Wij sullen begeeren veroetmoedicht ende vernedert ende 196 [196] ongeacht toe wesen, recht als beslabde kijnder, die inder 197 [197] koeken lopen, daer men niet op en acht. [198] Onse lieve Here duet mijt ons als een guet vader mijt
172 173 174 177 180 191 194 196 197
gelaten nagelaten genueget volstaan anders buitendien roekeloes zonder ernst warscappen gastmaal lijden omgaan vercleijnninghe vernedering beslabde bemorste koeken keuken
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
103 [199] sijnen kijnderen. Alsoe lange als sij cleijn en<de> jonck 200 [200] sijn, soe laet men sie lopen slabben inder koeken. Mer als [201] sij wat meere sijn, soe set men se aen een cleyn taefelken [202] besijden des vaders tafel. Ende als sij dan volwasschen 203 [203] sijn ende men sie bestaden sal, sijn sij des geloeft aen des [204] vaders taefel te sitten beneven sijnre sijden. [205] Wij sullen hier wesen recht als beslabben kijnder ende [206] ongeacht ende cleyn in ons selven. [207] Die helige Drievoldicheit gevet ons noch drie gerichten. 208
[208] Die Soen geest ons hem selve hier inder tijt inden heligen [209] Sacrament. Die helige Geest ons sijn gracie [210] ende sijn mijnne. O hemelsche Vader, wat suldij ons ge[211] ven? Die hemelsche Vader antwoert ons: Weest ierst [212] welpkens ende crupt onder die tafel ende leest die crumen [213] op ende veroetmoedicht u. Soe suldij comen tot mijnre [214] bekennenisse ende vander bekennenisse tot mijnre mijnnen. 215 [215] Ende dan sal ic desen rump uut-werpen ende schudden [216] ende verkiesen u <...> [217] <...> sal hi gaen totter older weduwe, dat is totter heliger [218] Kerken, ende die sal hem leren dat hij doen sal. Ende [219] dese leert hem, dat hij die gebade der heliger Kerken hal[220] den sal ende dat hij gaen sal tot Boas, dat is tot Cristum. [221] Die hevet maeyers gesant, dat sijn sijn predikers. Ende hij [222] seget hem, dat hij sal gaen vergaderen ende lesen die aren [223] die hem ontfallen, dat sijn die woerde der heliger scrif[224] tueren, die sij ons leren. Dan seget onse lieve Here tot [225] sijnen maeyers, dat is tot sijnen predickers, dat sij hem [226] voel sullen laten ontfallen. Somwilen sullen sij hem in-
200 203 208 215
slabben knoeien bestaden uithuwelijken sijn sij des geloeft is het hun toegestaan geest = geeft rump lichaam (Na regel 216 lacune van één folium, d.i. ongeveer 25 regels in deze uitgave)
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
104 227
[227] storten wijn der berispijnge ende somwile aly der ver[228] troestinge.
[229] Gelick als guede menschen wanneer sij wat guets hoeren [230] in colacien, soe pijnt hem een yegelick wat te onthalden, [231] ende wanneer sij dan bij-een sijn, soe seget een yegelick [232] wat hij guets gehoert hevet: gelick als Ruth ende oer mo[233] der te-samen een koeck macten vanden aren, die sij gele[234] sen hadden, ende waren vrolick te-samen: alsoe verblijden [235] hem guede menschen te-samen, als een yegelick seget wat 236 [236] hi guets gehoert hevet. Ende woe een mensche ducker dat [237] woert Gades hoert, hoe dat hi mer verlucht wort van [238] bijnnen ende meer begeert te hoeren. [239] Vort soe hiet Boas Ruth, dat sij genoch lesen solde ende [240] dat sij oer broet mede doepen solde inden edick. Dat is, dat [241] wy ons oefenen sullen inden lijden ons Heren. Want wan[242] neer dat wij totten heligen Sacrament gaen sullen, soe sijn [243] wij schuldich dat leven ende dat lijden lieve He244 [244] ren te-voeren te aerdencken ende ons daer-in te oefenen, [245] gelick als onse lyeve Here selven gesege [n]t hevet in den 246 [246] ewangelio: ‘Alsoe duck als gi dijt doet, soe suldit doen 247 [247] in gehoechgenisse mijnre passien.’ [248] Ende als wij hem geheel ontfangen, soe sullen wi ons 249 [249] selve te-voeren geheel op-offeren, want wij warden mer [250] van hem ontfangen. Ende alsoe voel als wi verenicht wer251 [251] den mitten wil Gads in gelatenheit ons selven ende in [252] vernietelheit ons selves, alsoe voel wi ontfangen. Ende [253] gelick als Ruth [t] voer Boas voete ginc liggen ende ver[254] oetmoeden haer, alsoe sullen wij oec dat voet-einde ierst 255 [255] verkiesen ende veroetmoediden ende vercleijnden ons ge-
227 236 244 246 247 249 251 255
aly olie ducker vaker aerdencken overdenken suldit zult gij het gehoechgenisse gedachtenis wij warden mer van hem ontfangen hij is het eigenlijk, die ons ontvangt in gelatenheid ons selven door onszelf te verloochenen veroetmoediden = veroetmoedigen
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
105 [256] lick als Ruth[t] dede: soe sal Boas, dat is Cristus, ons [257] verheffen ende verkiesen ons tot sijnre uutvercarenre bruit. *** 258
[258] Die derde tafel is die tafel der glorien: ‘Gaet voer-bij her[259] wert ende bereit ons die tafel’ der glorien. ***
260
[260] Inder mynnen boeck steet gescreven: ‘Etet ende drinckt, [261] mijn vrienden, ende wardt droncken, mijn alre-liefste.’
[262] Alle kerste-menschen wort geheiten dat sij eten sullen, [263] ende den vrienden wort geheiten dat sij drincken sullen, 264 [264] mer den alren-lyefsten wort gebaden dat sij droncken [265] warden sullen. Die alre-lyefste sullen sijn geestelike men266 [266] schen, want sij hem mijt anders geenen dingen en dorven [267] becummeren dan mijt God. [268] Ick heb menige fyguer gelesen inder bibelen, ende nye 269 [269] en vant ic schoenre historie die gelicker was der vrouden 270 [270] des ewigen levens dan die figuir van Aszwerus. Aszwerus [271] doe hi was yerst coninck geworden, int ierste jaer sijns 272 [272] rikes, doe was hij slecht ende en hielt genen staet noch [273] genen hof. Ende doe noeden hi slecht die-gene, die in die
258
260 264 266 269 270 272
Hier begint Brugmans [deze naam uitgekrabd en er voor in de plaats geschreven: een goet] sermoen. ‘Gaet voerbi herwaert ende bereit of verciert ons die tafel ende dattu gereet heves in dinen handen, dat deilt den anderen mede.’ Dit is die tafel der glorien ende het is die derde tafel A inder mynnen boeck in het Hooglied gebaden verzocht dorven behoeven vrouden vreugde Aszwerus doe hi was yerst coninck geworden toen Ahasveros pas koning geworden was slecht eenvoudig
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
106 [274] stat van Susa woenden, ende doe gaf hij garsten-broet. [275] Int anderde jaer sijns rijkes doe hielt hij een luttel staets, [276] ende doe noeden hij alle sijn landes [he] princen ende [277] doe gaf hi roggen-broet, dat was wat smackelicker dant [278] garsten-broet. Mer int derde jaer sijns rijkes doe hielt hij [279] vollen feest in die stat van Susa, die duerden C dage ende [280] lxxx daghe, ende daer-toe noeden hij alle sijn lantscap [281] ende alle sijn heren ende princen ende sijn vorsten, die [282] onder hem geseten waren. Ende hij satte sij al nae orde [283] nancien, elck na sijnre weerdicheit, ende doe gaf hij weiten-broet, [284] dat is smackeliker dant ander. [285] Bij Aszwerus verstaen wij onsen lieven Heren. Die mac286 [286] ten oec drie warscappen. In sijne iersten jaer, dat was [287] inder tijt voer der ewe, doe gaf hij garsten-broet, want [288] doe en waren daer niet voel menschen, die onsen lieven 289 [289] Heren bekanden of mijnden. In sijn ander jaer gaf hij [290] roggen-broet, dat was wat smakeliker, want doe hadden [291] sij die gebaden ontfangen, ende doe warder daer meer [292] genoedet tot sijnre warscappen. Mer in sijnen derden [293] jaer doe hielt hij vollen feest ende doe gaf hij weiten[294] broet, dat was smakelicker dant ander, inder tijt der gra[295] cien. Ende doe noeden hij sij al tot sijnre warscoppen [296] ende gracien, want daer-in warden alle menschen geroe[297] pen, heyden ende joden ende alle die-genen die comen [298] willen. Ende hij ordeniert enen yegelick nae sijnre wer[299] dicheit, dat is nae sijnen werdichsten staet der verdiensten. [300] Want een iegelicks stoel is gesat inden ewigen leven ende [301] een iegelix crone is gemact, mer sij en is noch niet vol303 [302] mact. Mer onse stoel wort voerwart of achterwarts gesat [303] nae den dat wy ons hier schicken ende nae den dat wij [304] voerwarts of achterwarts gaen in dochden. Ende onse
286 289 303
warscappen feestmalen bekanden kenden nae den dat naargelang
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
107 305
[305] crone vercieren wij dagelix selven, alsoe ducke als wy [306] onse becaringe weder-staen ende ons selven verwijnnen. [307] Ende als wij wat doen dat ons suer wort, soe setten wy [308] een schoen perle ende enen coesteliken steen aen onser 309 [309] cronen. Ende hoe dattet ons suere wort, hoe dat wij onse [310] crone schoenre versieren. Want somyge lude sijn alsoe 311 [311] slecht ende alsoe gesaet, den en wordet soe suer niet, want [312] sijt inder natueren hebben: die en sullen oec alsoe voel [313] loens niet hebben als die-gene, die die natuer tegen-heb[314] ben. Ende die-gene die oer natuer gewelt doen, die sullen [315] hundert-dusent-werf meer loens hebben. *** [316] Vander vrouden des ewigen levens en mach men niet voel 317 [317] spreken dan mijt siendeliker gelikensse. Wanneer ic [318] vander vrouden des ewigen levens dencken wil, soe neme [319] ic voer my een gelikenisse van eenre schoenre borch. Ge320 [320] like [nisse] als groete heren die hebben oer cappelanen 321 [321] ende hoer sengers ende hoer cralen, - sij hebben tien of [322] twelf sengers, - al des-gelicks hevet onse lieve Here oec [323] sijn sengers ende sijn cralen. Dat sijn sijn engelen, ende [324] hij en hefter niet allene tien of twelve, mer hij hefter al[325] soe ontellike voel als stof inder sonnen, ende een yegelic 326 [326] hevet sijn sonderlinge gedaente ende sijn sunderlinge me[327] lodien in sijnre stemmen. [328] Susteren, ic sal u seggen een wenich vander vrouden des [329] ewigen levens, niet dat ic daer geweest heb, mer alsoe als
305 309 311 317 320 321 326
ducke vaak suere zuurder gesaet kalm siendeliker met de zintuigen waarneembare cappelanen = capellen A cralen koralen sonderlinge bijzondere
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
108 330
[330] my mijn verstant ende die scriften <seggen> ende alsoe [331] ic mijt ogen der mijnnen ende der begheerten gesien heb, 333-348 [332] soe vijnde ic xv grade inden ewigen leven.
[333] Daer is helige Drievoldicheit, een God ende drie [334] Personen, gelick der sonnen. Die sonne verlucht alle die [335] werlt, nochtant onder-scheit men hoer radien ende hoer [336] heite. Ende gelick als die radien vander sonnen voert[337] comet, alsoe is die Soen voert-gecomen van den Vader. [338] Gelick dat die heite comet vander sonnen, soe comet die [339] mijnne van den heligen Geest. Ende vanden Vader ende [340] vanden Soen ende van den heligen Geest comen ons seer [341] wonderlike gaven. [342] Ghelick als wij inder sonnen merken drie dijngen, dat is [343] die sonne, die radien, ende die heite, nochtant ist een [344] sonne: alsoe is die helige Drievoldicheit drie Personen [345] ende een Wesen nochtant alsoe mercklic ende alsoe onver[346] scheydelike ende alsoe claerlicke als enich dinck. Ende [347] gelic als die sonne verlucht al die werlt, alsoe verlucht die [348] helige Drievoldicheit al den hemel. [349] Die godheit is beteikent bi den hoefde, ende die ziele Cri350 [350] sti is beteikent bij <den> monde, ende Maria bij den [351] halse, ende alle die heligen sijn beteikent bi den licham.
330 333-348
350
seggen addit A daer is ... den hemel = Daer is die heilige Drievoudicheit, een God ende drie Personen. Die heilige Drievoudicheit is gelijc der sonnen. Die sonne is geheel in hoer selven ende die radien ende die hetten, ende gelijc dat die sonne verlicht alle die werelt, alsoe verlicht die heilige Drievoudicheit alle den hemel. Die Vader is gelijc der sonnen. Ghelijc dat die radien der sonnen voert-comen vander sonnen, alsoe is die Soen voert-comende vanden Vader. Die heilige Geest is hore beider minne, die is gelijct bider hetten. Het is een Wesen ende drie Personen, nochtant alsoe markelic ende alsoe onderscheidelic als enich dinc. Die heilige Drievoudicheit is gelijc enen roc A den addit A
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
109 [352] Die godheit stort hoer glorie alsoe avervloedelike inder 353 [353] zielen Cristi recht als een sluse die mijt drifticheit neder[354] lopt, ende al dat die ziele Cristi ontfanget dat stort sij [355] alsoe voert in Maria ende alsoe voert in die mijnste heili[356] gen die den ewigen leven sijn. [357] Doe onse lieve Here ghetransfugueert wart op den [358] berch van Taber, doe wart sijn aen-sicht claer als die [359] sonne ende sijn cleder wit als die snee. Dat sijn ansicht [360] claer was als die sonne, dat hoerden God tot. Ende dat 361 [361] sijn cleder wit waren als , dat hoeren ons toe. [362] Ende alsoe als die claerheit der sonne gaet baven witheit [363] des snees, alsoe gaet die glorie Gads baven die glorie der [364] heligen. 365
[365] God is inden heligen ende die sijn in God. [366] Ende sluytten alsoe in-een, men en mach geen scherlaken 367 [367] of dammes soe subtil in-een weven, dat die draden op-een [368] slutten als die heligen op-een slutten inden ewigen leven. 369
[369] God hevet een webbe geweven van begijn der werlt, ende [370] die heligen sijn daer-in geslagen rech als draden in een 371 [371] webbe. Ende die wever wevet noch, ende sal weven hent [372] anden jonsten dach. Ende wij hapen, dat wij oec in dat [373] webbe geslage sullen werden. [374] Mijt alsoe groter mijnnen sijn die heligen in God vere[375] nicht, dat sij liever niet en wolde wesen dan dat God [376] niet en weer. Ende sij wolden liever neder-dalen ter hel[377] len dan dat Gades glorie niet en weer. Gelick als men [378] leest van sancte Augustinus, doe onse lieve Here hem [379] vraechden ende seide: ‘Augustinus, hoe lief hebstu my?’ [380] doe antwoerden Augustinus ende seide: ‘Here, ic heb u [381] alsoe lyef, dat ic God weer ende du Augustinus warste, [382] soe wolde ic Augustinus wesen ende laten u God wesen!’
353 361 365 367 369 371
drifticheit geweld, vaart die snee addit A heiligen addit A dammes damast webbe weefsel hent tot
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
110 383
[383] Die heligen inden ewigen leven die bekennen malcande384 [384] ren, wen sij gecomen sijn ende die sunden die sij gedaen [385] hebben, mer niet tot enigen verwitten of in eniger schan[386] den. Ende sij bekennen oec, wat verdienst God in eenre 387 [387] yegeliker zielen gewracht hevet. Ic sie u nu al op uwen [388] rugge hier voer my sitten, mer dan sal ic u sien doer u [389] herte ende doer uwen gront, ende alle dat guet ende al 390 [390] dat quaet dat gij ye gedaen hebt, mer tot uwer schanden [391] niet, mer tot uwer groter glorien. [392] Wat sullen wij inden ewigen leven doen? Daer en sullen [393] wij niet arbeiden ende noch geen werck doen. Wat sullen [394] wij dan doen? Daer en sullen wij anders niet doen dan [395] gapen ende kicken. [396] Nu sijn daer voert die ix choren der engelen: cherubijn, [397] seraphijn, ende die ander choren der engelen. Daer en [398] willen wij nu niet af seggen, mer als ic vort in mijne ver399 [399] stant begripe, soe vijnde ic noch negen choren, ende soe [400] sijnder te-samen xv choren. [401] Doe ic dit al aver-sach, doe dachte ic in mij selven: [402] ‘Waer moegen wesen die patriarchen?’ Doe sach ic om. [403] Daer sach ic enen schonen sael. Daer was een tafel ge[404] dect, daer-aen saten die patriarchen. Daer sat Abel, Noy, [405] Abraham, Ysac ende Jacob ende vort die patriarchen. [406] Ende daer sat Jhesus middes onder, ende daer had oer [407] die helige Drievoldicheit aver die tafel [gestrect] gestort [408] ende vervulden sij al mijt glorien. Doe sprac Jhesus: [409] ‘Selich sijn die patriarchen, kijnder der ontfarmherticheit!’ [410] Doe antwoerden sij weder: ‘Gebenedit moestu sijn, pa[411] triarch der patriarchen!’ Doe vrachden ic hem: ‘Wat
383 384 387 390 399
bekennen kennen wen waarvandaan op uwen rugge met uw rug naar mij toe ye ooit negen choren ... xviij choren = xij choren der heiligen inden ewigen leven A
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
111 [412] lude sijddij ende hoe sijddij hier toe-gecomen?’ Doe ant[413] woerden sij mij weder: ‘En weet gij niet, wat lude wij [414] sijn? En laet u niet verwonderen! En hebdij niet gelesen [415] dat daer gescreven steet: Selich sijn die barmhertigen, [416] want sij sullen barmherticheit vercrigen? Ende want wij [417] onse tijttelike have den armen meden-deilden, daer-om is [418] ons barmherticheit weder-geschiet.’ [419] Doe dacht ic inwendelike inder memorien in mijnre zie[420] len: ‘Waer moegen dan wesen dese manne die profeten?’ [421] Doe sach ic gijnder enen schoen kelre, niet alsulken kelre [422] als hier inder tijt sijn. Daer was die tafel gedect, daer 423 [423] lagen die vaten mijtten wijn ende mijtter romennyen ende 424 [424] mijtter melmesijen, mer niet alsulken dranck als hier is. [425] Daer saten die propheeten: Isaias, Jheramyas ende Daniel [426] ende die ander propheeten die geprofentiert hadden vander [427] gebuerten ende vander mensheit ons Heren. Daer was Jhe[428] sus mijdden onder als een propheet der propheeten. Daer 429 [429] ginc hij schijncken ende tappen mijt vollen toyten ende [430] sij droncken dat sij borsten. Ende daer spranck David [431] mijt sijnre herpen voer der tafelen recht of hij mijns He[432] ren dwaes weer. Doe vrachden ic hem: ‘Wat lude sijddij [433] ende woe sijddij hier toe-gecomen?’ Doe antwoerden sij [434] my weder: ‘En weettij niet, wat lude wij sijn ende woe [435] wij hier gecomen sijn? Ende en laet u niet verwonderen! [436] En hebdij niet gelesen inder scriftueren: Selich sijn sij, [437] den hongert ende dorst na der gerechticheit, want sij [438] sullen versadet werden? Wij hebben geprofentiert ende [439] gescreven ende ons hevet verlanget nae der mensheit ons 440 [440] Heren ende nu gebrucken wij sijnre tegenwoerdicheit ende [441] werden versadet.’ [442] Doe dachte ic vort in mij selven: ‘Waer moegen wesen
423 424 429 440
romennyen romanie (zoete Spaanse wijn) melmesijen malvezij (zoete wijn) toyten kannen gebrucken genieten
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
112 443
[443] dese weerdige manne die apostelen? Sij sullen vort-mer [444] hier-namaels richters wesen.’ Doe sach ic op: doe saten [445] sij gijnder baven int richthuus. Gijnden sat sancte Peter [446] mijn heerscap mijt sijnen gecrusden bart. Daer sat Pau[447] welus. Dar saten alle die andere apostelen als schepen [448] ende raets-lude Gads. Daer sat Jhesus mijdden onder in [449] enen schonen troen recht als een eerwerdich mechtich ge[450] weldich coninck. Ende daer was sancte Peter recht als [451] een vanden oversten raets-luden. Daer ginc men te rade 452 [452] ende wardet al vercalt, woe dat ment hier ende in anderen 453 [453] steden maken solde. Daer was die tafel gedect. Daer [454] schijncten men ende daer droncken sij al uut vollen toyten. [455] Doe sprack ic toe sante Peter: ‘Peter brueder, gij sijt [456] daer harde wael! Pauwelus brueder, woe comdij hier?’ [457] Sij antwoerden: ‘En weettij niet, woe wij hier gecomen [458] sijn? Ende en laet u niet verwonderen! En hebdij niet [459] gelesen: Selich sijn sij, die arm sijn van geest, want dat [460] rijcke der hemelen is hoer?’ 461
[461] Doe en was ic noch niet vreden, want ic nergent en [462] sach die jonge apostelen, Franciscus mijt sijnen gesellen. [463] Doe dacht ic in mij selven: ‘Waer mach wesen Franciscus [464] mijt sijnen gesellen?’ Doe ic nernstelicke toe-sach, soe [465] sach ic sie sitten beneven die apostelen. Daer was een [466] tafel gedect. Daer sat Franciscus ende sijn gesellen, die [467] der apostelen leven geleit hadden ende waren wael te[468] vreden.
[469] Doe dacht ic voert in my selven: ‘Waer moegen wesen 470 [470] dese baenridsen ende dese ridders, dese merteleers?’ Doe [471] sach ic sie gijnder sijtten in die ete-camer. Daer ware die [472] tafelen gedect. Daer sat Steffanus, Lauwerencius, Vijn[473] cencius, Jorien ende voert al die merteleers die om den
443 452 453 461 470
vort-mer in het vervolg vercalt besproken steden plaatsen te addit A baenridsen baanderheren
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
113 [474] gelove Cristi gematelosiert sijn. Ende daer was Jhe[475] sus midden onder als een croen ende loen der meteleers. 476 [476] Ende hij dienden hem allen verblijdende, gelick als hij [477] selven seit inden ewangelio: ‘Al voer-bi-lijdende sal ic [478] hem dienen.’ Ende woe sij meer mertelien geleden had[479] den, hoe sij scoenre ende glorioser waren. Ende die-gene, [480] den hoer halsen af-geslagen waren hier opter eerden, dat 481 [481] en was hem tot genen mijs-staen, mer sij waren recht of [482] sij rode krallen omden hals hadden gehadt. Doe vrach[483] den ic hem: ‘Wat lude sijddij ende woe sijddij hier ge[484] comen?’ Sij antwoerden weder: ‘En weettij niet, wat lu[485] de wij sijn ende woe wy hier gecomen sijn? En laets u [486] niet verwonderen! En hebdij niet gelesen: Selich sijn sij, 487 [487] die parsecucie lijden om gerechticheit, want dat [488] rike der hemelen is oer? Wat schad<et> ons nu, dat [489] wij persecucie geleden hebben ende dat wij gedoet sijn? [490] Nu ist al vergeten ende nu wordet ons al vergolden ende [491] avervloedeliken geloent.’ [492] Doe dacht ic vort: ‘Waer moegen wesen dese doctoers [493] ende dese leerres?’ Die sate gijnder in die scole ende in 494 [494] die librie. Daer sat Gregorius, Ambrosius, Jheronymus, [495] Augustynus, Hilarius. Daer sat Jhesus midden onder als [496] een leere der leerres. Dar hadden sij dat boec des levens [497] ende slogen die blaeden om ende vonden alle dage nye [498] vonden ende nye consten. Ende dat licht der wijsheit ende [499] des verstandes dat doer-luchten sij ende doer-scheen sij. [500] Doe dacht ic voert in my selven: ‘Waer moegen wesen 501 [501] die monnyken ende die nonnen ende die susterkens, die [502] geen oerden en hadden, ende die celle-bruederkens?’ Doe [503] sach ic se gijnder sitten in enen schonen bongaert. Daer-in
476 481 487 494 501
verblijdende = voerbi-lidende A mijs-staen ontsiering die addit A librie boekerij die susterkens = dese susterkens vander dorder oerden ende dese susterkens A
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
114 [504] waren menger-hande blomen, daer stonden die alre-schoen[505] ste ackeleien, men en mach er hier alsoe niet versieren soe 506 [506] als sij daer stonden. Ende dat alre-schoenste dat daer was [507] dat waren lelyen. Daer saten mijn susterkens ende mijn [508] bruederkens ende waren wael te-vreden. Doe vrachden ic [509] hem: ‘Wat lude sijddij ende woe sijdij hier gecomen?’ [510] Sij antwoerden my ende seyden: ‘En weettij niet, wat [511] lude dat wij sijn ende woe wij hier gecomen sijn? Ende [512] en hebdij niet gelesen dat daer gescreven steet: Selich [513] sijn die sachtmoedigen, want sij sullen die eerde besitten? 514 [514] Dit hebben wij nu daer-voer, dat wij geslagen ende ver[515] spraken sijn ende dat wij onse capittel gehoert hebben. [516] Wat scadet ons nu? Et wort ons al vergolden.’ Doe ic [517] sach dattet hier aldus genuchliken was, doe hed ic daer 518 [518] geerne gebleven. Doe seyden sij: ‘Schuddet u uutten rump 519 [519] ende comet bij ons!’ Doe seyde ic: ‘Dat sal ic doen als [520] ic alre-ierst mach.’ [521] Doe dacht ic in my selven: ‘Waer moegen sijn die vrou[522] wen, die inder echt geweest hebben ende die drie of vier [523] kijnder gehadt hebben ende voel lijdens ende droefheit [524] gehadt hebben ende nochtant die gebade Gades gehalden 525 [525] hebben?’ Doe hoerden ic van veer enen graven sanck. Doe [526] dacht ic in my selven: ‘Wat dinck mach dit wese?’ Doe [527] gijnc ic voert. Daer sach ic inder nedersten cameren die[528] gene, die inder echt geweest hadden. Daer was Jhesus al[529] soe mijnliken onder ende Maria was daer oec mydden [530] onder als een die oec inder echt geweest had mijt Joseph. [531] Sij songen mijt graven gebraken stemmen, mer sij songen [532] natuerliken sueten sanck, mer hij was recht als grave or[533] gelen onder die cleijne. Hier en bleef ic niet lange. My
506 514 518 519 525
alre-schoenste = alre-snoetste A verspraken berispt rump lichaam als ic alre-ierst mach zodra ik kan graven grove sanck: ende die sanc lude recht als gebroken pannen ende potten addit A
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
115 [534] duchte, dat mijn geselscap hier niet en was, mer doch [535] daer was grote genuechte. Ic hed daer geern geble[536] ven, mer nochtant had ic liever geweest bij mijnen suster[537] kens inden schonen bongart of bi mijnen cleynen apostelen. [538] Doe dacht ic in my selven vort: ‘Waer moegen wesen die [539] weduwen ende veduweren, die, na den dat sij die echt[540] scap besocht hebben, hem in reynicheiden onthalden heb[541] ben?’ Doe hoerden ic enen sanck, die wat cleynre was, [542] mijt eenre myddelbaere stemmen. Doe sach ic in die myd[543] delste camer. Daer waren die weduwen ende veduweren. [544] Daer waren wael hondert weduwen tegen enen weder, jae [545] dusent, want selden vijnt men dat die manne weduwen [546] blijven, mer die vrouwen dragen die crone vander wedu[547] wescap. Daer was Jhesus mijdden onder. Ons lieve Vrou [548] was oec een weduwe, want en had Joseph niet doet ge[549] weest, onse lieve Here en had sancte Johannes sijn lieve [550] moder niet bevalen. Doe vrachden ic hem: ‘Wat lude [551] sijddij ende woe sijddij hier gecomen?’ Sij antwoerden: [552] ‘En wettij niet, wat lude wij sijn ende woe wij hier ge[553] comen sijn? Ende en heb-dij niet gelesen datter gescre[554] ven steet: Selich sijnt sie, die screien, want sij sullen ge[555] troest werden? Wij hebben gescreit ende hebben ons ont[556] halden naeden dat wij die echtscap besucht hebben. Ende [557] nu werden wi getrost.’ [558] Doe hoerden ic van veerst een dat alre-suetste geluet ende 559 [559] een die alre-suetste stemme ende een die alre-suetste pip[560] kens. Doe dacht ic: ‘Wat mach dat sijn?’ Doe quaem [561] ic voer dat alre-overste kemmerkijn, dat was al om ende [562] om beslaten. Doe clopten ic daer-voer. Doe vrachden sij 563 [563] mij: ‘Wie sijddij?’ Ic antwoerden hem: ‘Hier is Brug[564] man! Die Here wil, dat ic van elker wat sien sal.’ Mer
559 563
pipkens: dat ginc al clincken clincken, want die meechden singen xij noten hoger dan die vrouwen addit A hier is Brugman = ic ben (?) Brugman uitgekrabd in A
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
116 [565] sij en wolden my daer niet in-laten; al hed ic daer tot [566] noch-toe gestaen, sij en hedden my niet in-gelaten. Mer ic [567] sach doer een retken. Daer sach ic Agnes, Katherijna, [568] Barbera ende Ursula ende alle die-gene, die om die mijn[569] ne hoers lieven brudegoms gemertelosiert waren om oer [570] reynicheit te behalden. Och, woe wonderliken waren die [571] bruitten des lams versiert van den hoefden totten voeten! [572] Ende woe wonderlike schoen dingen hadden sij om den [573] hals! Doe vrachden ic hem: ‘Wat lude sijddij ende woe [574] sijdij hier gecomen?’ Sij antwoerden: ‘En weettij niet, [575] wat lude wij sijn? Ende en laet u niet verwonderen! En [576] hebdij niet gelesen datter gescreven steet: Selich sijn sij, [577] die reyn van [van] herten sijn, want sij sullen God sien?’ [578] Die een seide: ‘Ic heb mijn kele af laten steken om mijn 579 [579] reynicheit te behalden.’ Ende die anderen seyden: ‘Ic [580] heb mijnen hals af laten houwen om mijn reynicheit te 581 [581] behalden.’ Ende sunderlynge seyden sij, sij hadden hem [582] laten villen om oer reynicheit te behalden. Daer was Jhe[583] sus midden onder ende Maria was daer oec midden onder [584] als een maget der mechden ende spranck voer ende alle [585] die mechden sprongen nae. [586] Doe dacht ic voert: ‘Waer moegen die-gene wesen, die in 587 [587] die echt niet geweest en hebben ende nochtant quellick [588] gemact hebben butten die echt ende hebben hem bekiert [589] tot penitencien?’ Doe sach ic in dat nederste huis. Daer [590] sach ic Thaes, Plagia, Maria van Egipten ende Maria [591] Magdalena als een capeteynster van hem allen. Ende [592] Jhesus nam sij bij den arme als sijn lieve vriendijnnen. [593] Doe vrachden ic hem: ‘Wat lude sijddij ende hoe sijdij [594] hier gecomen?’ Sij antwoerden: ‘En hebdy niet gelesen:
579 581 587
die anderen = sommige K ic heb ... seyden sij om. K ende sunderlynge seyden sij, sij hadden hem = die derde seide: Ic heb mi A quellick gemact slecht geleefd
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
117 [595] Selich sijn die vredsamgen ende die af-gelaten hebben, [596] want sij sullen kijnder Gads geheiten werden? Wij heb[597] ben aver-gevloeit in die genuechte der werlt ende wij heb[598] ben af-gelaten ende hebben ons bekiert tot penitencien ende [599] daer-om dancken wi nu onsen lieven Heren mijt vroliken [600] herten.’ Doe vrachden ic hem: ‘En mach men u nu u [601] groete lelike sunden wael verwitten ende voer-halden, die [602] gij gedaen hebt?’ Doe spraken sij: ‘Neen, neen. Dat is [603] nu al vergeeten.’ [604] Doe dacht ic voert: ‘Ic en vijnde ommer noch mijn lude [605] niet. Hier moet noch ummers mer volcs wesen!’ Ic dach[606] te: ‘Waer moegen wesen die gebaren dwasen ende die [607] onnoesel kijnderkens, die nae <den> doepsel gestorven [608] sijn?’ Dese vant ic int voer-pertael. Daer was Jhesus [609] midden onder, alsoe rechte mijnlike ende vriendelike recht [610] of sij voel om sijnen wil geleden hadden. Doe vrachden [611] ic hem: ‘Wat lude sijdij ende hoe sijddij hier gecomen?’ [612] Sij antwoerden: ‘En weettij niet, wat lude wij sij? [613] Wij sijn die-gen, die dwaes gebaren sijn ende die kijnder [614] die nae den doepsel gestorven sijn in onser onnoeselheit [615] ende overmits den verdienste Cristi behalden sijn, recht 616 [616] als die propheet seit: Sij hebben dat begeerlike lant te[617] vergeves ontfangen. Want somigen hebben hem laten doe[618] den ende somigen hebben heymelike penytencie gedaen [619] ende hebben den hemel gestalen. Ende wij hebbent toe[620] vergeves, mer niet al te-vergeves. Want al en hebben wijt [621] mijt onsen arbeide niet verdient, nochtant soe hevet onse [622] lieve Here voer ons verdient.’ Sij en hadden niet verdient [623] ende onse lieve Here en had hem niet meer gegeven dan [624] dat sij gedoept solden sijn ende overmits den bloede Cristi [625] solden sij behalden warden. Alst eens geviel dat men [626] eenen vrachden die dwaes gebaren was, doe hij sterven
616
begeerlike begerenswaardig te-vergeves om niet
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
118 [627] solde, of hij bichten wolde, doe antwoerden hij: ‘God [628] en sal my niet meer eyschen dan hij my gegeven en hevet.’ [629] Wie had hem dat geleert dan die inwendige vonck des [630] heligen Geestes, die in sijnre ziele wrachte? Want nye 631 [631] en had hem enich mensche een wijs woert hoeren spreken. *** 632-635
[632] ‘Gaet dan nu voer-bij herwarts’ ende besiet hoe dese [633] tafelen sijn bereit van Jhesum, die gebenedit is nu ende [634] inder ewicheit. Amen. [635] Deo gracias.
('S-GRAVENHAGE, Koninklijke Bibliotheek, hs. 133 F 31; AMSTERDAM, r
r
Universiteitsbibliotheek, hs. I.G. 25, fol. 50 -61 ; ANTWERPEN, r
v
Ruusbroec-Genootschap, hs. van Kasterlee, fol. 54 -57 .)
13 [Wi die niet en hebben sorghe der dinghen noch sake der sonden] [1] ɑ Wi die niet en hebben sorghe der dinghen noch sake 2 [2] der sonden, hoe wi mijn goddiensteliken leven, hoe wi 3 [3] meer den oversten richter vertoernen. [4] ɑ Onholt u van hate ende achter-clappe. Dat is u beter [5] dan drie daghe ter weke in water ende in broede te wasten. [6] Item. Alle dinck salmen int beste trecken ende nemen.
631
632-635 2 3
spreken: Welke woncken wi alsoe gebruyken moeten hier nae den lieven wil Gods, dat wi verdienen moeten te ontfangen die vroude des ewigen levens, welc ons allen gonnen moet die Vader ende die Soen ende die heilige Gheest. Amen addit K om. A et K hoe wi mijn goddiensteliken leven hoe minder godsdienstig wij leven oversten opperste
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
119 [7] Dat is beter dan alle daghe inden hemel werden gheto[8] ghen mit Paulo. [9] ɑ Lidet lijdsamlic ende verdrachelicke lasterlike woer[10] de om Godes willen, ende het is beter dan alle daghe mit [11] roeden ghesleghen toe werden. [12] ɑ Breket uwen slaep om God toe dienen, ende ghi sult 13 [13] mer verdienen dan of ghi dusent ghewapender manne thoe [14] perde sanden om dat heilighe lant ende graf te bescarmen. [15] ɑ Item. Als men een hiert vanghen wil, hoe men dat 16 [16] meer blouwet ende jaghet mitten honden, hoe dattet den 17 [17] heren bequamer ende behaghelicker is. Des-ghelikes hoe 18 [18] wi meer mit becoringhen ende mit ghelatenheit van Gode [19] anghevochten werden, hoe wi den Heren bequamer wer[20] den ende behacheliker, ende dan in-stort hi overvloedelike [21] sine gracie ende sueticheit. [22] Item. Dat slot van alre leringhe: niet alle te gheloven dat [23] wi horen; niet al voert te segghen dat wi weten; niet al te [24] ordelen dat wi sien; niet al te doen dat wi mochten. 25
[25] Nu op ierste, niet al te gheloven dat wi horen: als cranc[26] heit van onsen ewen-menschen.
27
[27] Opt ander, niet al voert te segghen dat wi weten: als voer 28 [28] te bedencken twy of drie, wat wi segghen; altoes op doech[29] samheit van onsen even-menschen te spreken. [30] Op dorde, niet al te ordelen dat wi sien: mer alle dinghe [31] ten besten te trecken, die wi sien van onsen ewen-men[32] schen. 33
[33] Opt vierde, niet al te doen dat wi mochten. Dat is te ver[34] staen: menich dinc dat wi wel onsen oversten an-bren-
13 16 17 18 25 27 28 33
of indien blouwet verwondt bequamer aangenamer behaghelicker welgevalliger ghelatenheit verlatenheid crancheit zwakheid als voer te bedencken dan vooraleer na te denken op doechsamheit over goede eigenschappen mochten gaarne zouden (doen)
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
120 [35] ghen mochten, ende dat omder minnen willen achter te [36] laten. *** [37] Item. Ghebenedijt ende gheeert moet wesen die suete na38 [38] me ons lieves Here Jhesu Cristi, ende den naem der vrien[39] deliker maghet ende moeder Marien, nu ende inder ewi[40] cheit. Ende doer die cracht hoers ghebedes, soe moet [41] Jhesus wesen een stuuerman mijns herten ende mijnre [42] ghedachten, regierder mijns mondes ende mijnre woerden, 43 [43] een bewaerre mijns hoefdes ende mijnre sinnen. Ende doer [44] minne sijns gheminneden Soens ende der liever ghebene[45] dider maghet Marien, soe verlene ons die hemelsche Va[46] der gracie ende ghenade, licht ende verstant, sinen god[47] liken vrede ende minne, ende dat ewighe leven nae desen [48] vergancliken leven. Amen. *** 49
[49] ɑ ‘Jhesus clam in een scheppen ende voer over tmeer [50] ende quam in sine stat.’
51
[51] Jhesus hadde vier steden, daer hi meest plachte wanderen. [52] Die ierste was Nazareth; in Nazareth wolde hi ontfan[53] ghen werden. Bethelem bedudet een huus des broedes, [54] ende daer wolde hi gheboren werden. Die iij steden is [55] Jherusalem, ende daer wolde hi ghecrucet wesen. Die iiij [56] stede was Capharnaum, ende daer dede hi meest mira[57] culen. [58] Hi clam int schip, doe hi ghecrucet waert; hi voer over,
38 43 49 51
vriendeliker goedgunstige bewaerre bewaker scheppen schip wanderen verblijven
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
121 [59] doe hi verrees, ende hi quam in sine stat, doe hi te hemel [60] voer. Mitten scepkens pleghetmen dat guet te brenghen 61 [61] ende weder te halen. Onse stuerman, Jhesus, hevet ons [62] ghebrocht dat golt sijnre godheit, ende hi nam weder dat [63] slijc onser menscheit ende dat voerde hi in sijn vaderlant, [64] want daer en was gheen s[c]lijc. *** 65
[65] ɑ Een uutvercoren schip, daer Jhesus die stuerman of is.
[66] Alsoe menich guet mensche als is inder heiligher Kerken, [67] alsoe manighe plancke hebbe wi an onse schip. Die bo[68] dem vanden scepe sijn die xij apostelen ende sante Fran[69] ciscus. Die naghelen des scepes is die vrese Godes, want [70] gheen mensche en mach in doechden volherden sonder die 71 [71] vrese Godes. Dat lym of dat teer, daer ment schiep mede [72] teert, is die minne Godes ende ons even-menschen. Want 73 [73] minne ende vrese sluten dat schip te-gader. 74
[74] Die twe eynden vanden schepe sijn scarp. Die ierste scarp75 [75] heit ons schepes sin Jhesus ghevlochten voete, want dat 76 [76] cruce was soe smal, dat sie niet bieen conden voeghen; 77 [77] ende het was scarp hent tot sinen heilighen armen, want 78 [78] die waren alsoe wide uutgherect, datter niet e<e>n lit in [79] sijnre steden en bleef. Die ander scarpheit is, dat Jhesus 80 [80] niet en hadde, daer hi sijn hovet an neyghen mochte.
81
[81] Voer in onse schip sal staen die vroetheit ende sal scarpe[82] like toe-sien, of daer enighe clippen sin inden weghe. Ach-
61 65 71 73 74 75 76 77 78 80 81
weder eveneens of van ment men het tegader tezamen, aaneen scarp spits ghevlochten op elkaar geplaatste bieen conden voeghen naast elkaar geplaatst konden worden hent tot tot aan in sijnre steden op zijn plaats an tegen vroetheit verstand, inzicht
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
122 83
[83] ter int schip sal staen die rechtverdicheit ende bewarent 84 [84] roeder, op-dat, of die vroetheit enighen hinder siet, der 85 [85] rech verdicheit kundighe, dat sie wel stuer. Ter rech[86] ter siden ons schepes sal staen die maticheit, op-dat, als [87] die voerspoedicheit comet, dat sie hoer niet te seer en ver88 [88] heffe. Ter luchter siden sal staen die stercheit, op-dat sie [89] in gheenre temtacien verwonnen en werde. Want onse 90 [90] scepken wort anghesturmet mit iiij winden: als mit mis[91] troest, mit verwaentheit, mit blasphemien ende mit onghe92 [92] love. Ende dat alre-anxtelicst is een cleyn swart bubbeken, 93 [93] comet onversiens an onse schip; ende dat is, ghene 94 [94] becoringhe te ghevoelen, ende dat is alre-sorchlicste. [95] De royers in onse schip, dat sijn die heilighe enghelen. [96] Michael regiert die in macht gheset sijn, Gabriel regiert [97] die maechden, Raphael regiert die echtscap. Die ballast 98 [98] in desen scepe is velheit der gueder menschen. Uriel re[99] giert die bescouwers, als Noe, Job ende Daniel; Noe [100] beteikent die niet en besitten, als die mijnre-broeders. [101] Want hadde ic alsoe vele verdienten als gheweest hebben 102 [102] van beghinne der werelt, ende ic den meesten sonder wis[103] ten vander werelt: alle die verdienten wolde ic hem [104] gheven, ende maken mi selven alsoe bloet als een eyken105 [105] boem die gheschelt staet, want mijn Here Jhesus Cristus 106 [106] is al rijc ghenoech mi weder te cleden mit sinen heilighen [107] verdienten. Want doe hi naect ende bloet stont anden [108] cruce, doe bedecte hi alle der werelt sonden ende oec [109] des moerdeners. O hemelsche Vader, waer-om hebstu 110 [110] dijn kijnt aldus ellendich ghelaten? Want hi sat inden
83 84 85 88 90 92 93 94 98 102 105 106 110
bewarent roeder op het roer letten of indien hinder hindernis kundighe waarschuwe wel goed luchter linker anghesturmet bestormd, aangevallen als namelijk mistroest neerslachtigheid bubbeken kereltje onversiens onverwachts alre-sorchlicste uiterst gevaarlijk velheit veelheid gueder = quader (?) den meesten sonder wisten wist, wie de grootste zondaar was gheschelt van schors ontdaan al voorzeker ghelaten verlaten
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
123 [111] stoel des cruces levendich, drie uren lanc, op iij stompen 112 [112] naghelen, blau ende bloedich, mit gheiselen doer-houwen. [113] O hemelsche Vader, vertoerne-di niet, dat ic dus spreke, [114] want die minne dijns Soens beweghet mi daer-toe. O ver115 [115] corene herten in Gode, anscouwet dese vijf duerbaer cas116 [116] sidonien der vijf wonden. Weset als een duve, rustet ende 117 [117] anmerket van buten die hertelike seericheit. Ende dan 118 [118] crupen wi daer-in, als wi an-merken, waer-om ende om 119 [119] wat saken hijt gheleden hevet. [120] Die mast is dat cruce ons Heren, ende is ghemaket van 121 [121] vierre-hande holten vergadert. Dat bloc daert instont, was [122] cederboem; dat opstaende holt was palmen; dat holt [123] over-dwers was cypressen; die tafel boven, daer ‘Jhesus [124] Nazarenus, coninc der joden’ anghescreven stont, was [125] van olyven-boem, want Jhesus is die olyven-boem, ende [126] hevet den olye der barmherticheit overvloedelick uutghe127 [127] stort op alle menschen. Die mast is dicke bevlect mit teer: [128] alsoe is onse mast-boem belopen mit den roden bloede [129] Cristi. Laet ons opclymmen mitter bruut op desen palm[130] bome des heilighen cruces ende plucken sine vruchten. 131 [131] Want als een mensche beswimet is, soe strijctmen hem wat 132 [132] edickes voer sine nese, ende alte-hant ontwerpt hi. Des[133] ghelikes wanneer een mensche van binnen beswimet is, 134 [134] overmits druck ende bangicheit ende verduusteringhe van [135] binnen, dan sal hi breken vanden bast des heilighen cruces 136 [136] den sueten kaniel, ende vrivent voer die nese sijns ver[137] stants, ende hi sal weder levendich werden in Cristo.
112 115 116 117 118 119 121 127 131 132 134 136
doer-houwen doorwond duerbaer cassidonien kostbare edelstenen duve duif anmerket beschouwt hertelike seericheit toestand van hevige pijn waer-om ende om wat saken met welke bedoeling en om welke reden hijt hij het holten hout vergadert bij elkaar bevlect bestreken beswimet bezwijmd voer sine nese onder zijn neus alte-hant ontwerpt hi terstond komt hij tot zichzelf bangicheit benauwdheid kaniel kaneel vrivent strijken het
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
124 [138] Dat zeil in onsen schepe sal wesen van vier stucken, ende 139 [139] is van vierrehande verwen: roet, swart, wit ende gulden. 140 [140] Matheus brenct ons dat rode stuck, in-dien dat hi ons [141] bescrvet die minne, dat God om ons mensche ghewor[142] den is. Lucas brenct ons dat swarte stuck, in-dien dat hi [143] ons bescrivet die passie ende doet ons Here. Marcus [144] brenct ons dat witte stucke, in-dien dat hi ons bescrivet [145] ons Here verrisenissen [des Heren]; want inder verrise146 [146] nisse ons Here openbaerden die enghelen den vrouwekens [147] in witten clederen, want sie droeghen die levereie hoers [148] Heren. Johannes brenct ons dat gulden stuck, in-dien dat [149] hi ons bescrivet die godheit, want hi sechde: ‘In den [150] beghinne was dat Woert’ etc. Dat dranck hi inden avent[151] mael uutten borsten ons Here, want nyemant van den an[152] deren ewangelisten en hadde gescreven vander godheit. [153] ɑ Die spise in onsen scepe sal wesen dat heilighe Sacra[154] ment ende die heilige scriftuere. [155] ɑ Die ancker in onsen schepe sal wesen die hope. On[156] sen ancker der hopen sullen wi werpen in die rike ver[157] dienten Cristi. Want als wi ligghen in onser uutterster noet, 158 [158] ende onse sielen omme-gaet alle die lede ons lichaems ende 159 [159] nerghent ontholden en mach, soe sullen wi onsen ancker [160] der hopen werpen in die diepe wonden ons Heren, ende 161 [161] sonderlinghe inder wonden der ziden sijns heilighen her162 [162] ten, die ons Longin[i]us op-ghesteken hevet, op-dat wi [163] daer alle in ghewasschen ende ghereynicht werden, ende [164] daer sullen wi sekeren troest vinden. [165] ɑ Sommighe menschen varen in die see deser werelt en166 [166] de royen seer slappelic; alse nu schinen sie een weynich
139 140 146 158 159 161 162 166
verwen kleur in-dien dat doordat openbaerden verschenen omme-gaet rondgaat nerghent ontholden en mach het nergens kan uithouden sonderlinghe bijzonder opghesteken opengestoken alse nu ... alse nu nu eens ... dan weer
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
125 [167] voert te gaen, ende alse nu schinen sie vele-meer achter[168] wart te driven. Dat sin menschen, die in ene maniere van 169 [169] gheesteliken leven sin, ende staen op horen eyghenen wil170 [170] len, ende leven in eyghenscap. Ende sommighe ander sin 171 [171] in een guet schip der religen, mer dese sin also seer bela172 [172] den mit curiosen ende overvloedighen clederen ende heb173 [173] belicheit der tijtliker dinghen, dat sie niet in-achtich en [174] sin te royen, alsoe dattet schip seer traechlic voert-gaet 175 [175] ende somtijt stille-staet, alsoe dattet schip dicke in groter 176 [176] vresen is te verdrencken. Want een mensche, die onbelast [177] is van clederen ende van tijtliken guede ende van allen [178] tijtliken becommeringhen, die is seer bequaem te royen [179] totten voertganc der doechden. [180] Sommighe menschen gaen waden int water totten halse [181] toe, ende en hebben niet dan een stock in die hant, daer [182] sie hem an holden. Dit sint menschen, die inder echt 183 [183] gheset sin. Dese werden anghestoten mit vele ghelven ende [184] perikelen ende droefheiden, die inder echt gheleghen sin. *** [185] ɑ Jhesus verberghede hem onder een wit cledekijn inden 186 [186] heilighen Sacrament, want wi en sien niet dan witheit, 187 [187] noch en smaken niet dan die substancie des broedes. 188 [188] Mer die ziele voelt al anders, want sine godheit stort [189] hi inder zielen. Recht als een groet here, die antrect [190] gheckes cleder, ende gaet biden armen kijnderen sitten, [191] ende eet pap mit hem om hem te vermaken, ende dan 192 [192] laet hi hem enen guldenen penninc.
169 170 171 172 173 175 176 183 186 187 188 192
staen op gesteld zijn op in eyghenscap met behoud van eigendom religen kloostergemeenschap curiosen prachtige hebbelicheit bezit niet in-achtich en sin er niet aan denken dicke dikwijls vresen gevaar verdrencken zinken anghestoten bestookt ghelven golven niet niets substancie gedaante voelt al anders wordt iets geheel anders gewaar (of: gevoelt zich geheel veranderd) laet hi hem laat hij hun achter
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
126 [193] ɑ Jhesus onse brudegom hevet anghenomen eens geckes [194] cleet, doe hi an-nam menschelike natuer. Hit at pap [195] mitten kijnderen, doe hi sijnre moeder borsten soghede. 196 [196] Och hoe suetelike lach hi, ende toech an sijnre moeder [197] borste! Och mijn lieve susteren, in Cristo Jhesu uut198 [198] vercoren, dese mammekens Jhesu sin u ghelaten voer uwe 199 [199] nauwe noetdrofte ende sobere gherichte, ende als u [200] daer yet anghebrect, soe lopet tot desen mammekens: [201] daer suldi in vinden al dat u noetdruftich is. Draghet [202] nu mit uwen brudegom dat gheckes cleet, u grauwe man[203] telen, u grauwe rocken, want Jhesus om u dat gheckes [204] cleet ghedraghen hevet. *** 205
[205] ɑ Niet en is onsen lieven Heren alsoe ghename als hem 206 [206] groet te kennen ende ons selven cleyne ende een snode [207] slijc. Want onse heilighe vader sancte Franciscus plachte [208] segghen: ‘Wie bistu, mijn Here ende mijn God, ende 209 [209] wie bin ic? Een snode slijc.’ Want wi sullen ons laten [210] vertreden als een scoenmaker sijn leder, ende als een [211] potmaker sine eerdene potte mit voeten tredet. Wat meer [212] te seggen? Een gheestelic mensche moet sin natuere breken, [213] recht als een dinc dat in enen mortier-steen ghebroken [214] wort. [215] ɑ Sommighe menschen bidden om ynnicheit ende omme [216] devocie, mer ic bid u, lieve Here, om druc ende om 217 [217] liden ende oetmoedighe vernietinghe in mi selven. Mer saus [218] daer-toe ter lidsamheit.
196 198 199 205 206 209 217
suetelike liefelijk toech zoog mammekens borstjes nauwe noetdrofte noodzakelijk levensonderhoud gherichte spijs als u daer yet anghebrect indien gij ergens gebrek aan hebt ghename aangenaam kennen erkennen snode nietswaardig vernietinghe verzaking
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
127 [219] ɑ Dat is godlike wijsheit, dat een mensche al onrecht, [220] dat hem toe-comet doer God of doer enighen menschen, 221 [221] lijdsamlike can liden, ende niemant weder te cort te doen 222 [222] in ghenen dinghen. Dat is werlike wijsheit, dat een mensche 223 [223] onrecht dat hem ghedaen wort can verantwoerden, ende [224] als hi sijn onrecht niet wreken en can, dat hi dan can 225 [225] laten of hijs niet en saghe, ende als hem dan sijn slach [226] valt, soe doet hi sijn best. Mer ‘wijsheit der werelt is [227] sotheit voer Gode.’ Dat is vleischelike wijsheit: [is] wel [228] te eten ende te drincken ende te doen datter natueren lust; 229 [229] dat is, listich ende cloec te wesen, in die ene hant dat vuer [230] te hebben ende in die ander hant dat water, te lesschen 231 [231] ende te bornen; waer si bi-sin, daer slaen sie mede toe, [232] ende en achten niet op die warheit. [233] ɑ Onse ledder daer wi mede opclymmen totter glorien [234] Godes, is dat cruce ons Heren, dat hi ierst op-clam ende [235] ons allen den wech ghewiset hevet. Ende op dat cruce [236] leghet ene doerne-crone, die ons van allen ziden anprekelt. [237] Als een mensche ghegaen is totten dienste Godes, soe staen 238 [238] in hem op menigherhande temtacien, ende hem wort in239 [239] ghesproken: ‘Ic en mach niet ghehoersam wesen, ic en [240] mach minen eyghenen wille niet derven, ende mijnre [241] natueren niet sterven, ende van allen menschen ongheacht [242] te wesen; ic en mach niet vasten, ic en mach niet waken, [243] ic en mach aldusdanighe penitencie niet doen ende ver[244] smade werken.’ Ende dit sijn al doernen, ende hier moeten [245] wi ummer over, ende daer-om moeten wi roepen ten Heren [246] die hanghet anden cruce: ‘Stant op, Here, ende help ons, [247] ende verloes ons om dinen heilighen name.’
221 222 223 225 229 231 238 239
weder op zijn beurt werlike wereldse verantwoerden beantwoorden laten zich houden hijs hij het als hem dan sijn slach valt wanneer hij eens de kans krijgt cloec slim bornen verbranden waer si bi-sin wat hun voor de hand komt menigherhande temtacien velerlei bekoringen mach kan
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
128 248
[248] Noch sijn daer al meer doernen: als te laten dat huus [249] ons vaders ende al onse besittinghe, ende oec onsen willen [250] te bueghen onder onsen oversten, die oec onser natueren 251 [251] contrarie sin, ende onse natuere te breken ende te sterven, 252 [252] ende in allen desen stantachtlich te bliven, ende om doet [253] noch om leven van Code te scheiden. 254
[254] Och, dese wech is scarp ende smal: [255] Stuer mi, Cristus, dat ic niet en val!
[254] Ende wi en sullen God niet sueken in creatueren of in [255] enighen ghescapenen dinghen. Adam sochte ghenoechte in 258 [256] Eva, sijnre huusvrouwen, in-dien dat hi hoer consentierde [257] ende at vander verboedenre vrucht ende brac dat ghebod [260] Godes, ende doe verloes hi God. [261] Ende alle dese temtacien sin tacken vander doernen-crone, [262] ende dese moeten wi overclymmen ende laten God mit 263 [263] ons doen wat dat hi wil. Want die vroemlic stridet, sal [264] die crone ontfanghen, ende die niet en stridet, die salse [265] verliesen. Die vromelike striden, daer sal die glorie Godes [266] in gheopenbairt werden, ende sal drincken uutter fonteynen, [267] daer die levendighe stroem uutlopet, sonder op-holden. [268] ɑ Eenre maghet ghedachten sullen wesen reyne, ende als [269] sie daer teghendoet in minnen der creatueren of in enighen [270] ghedachten daer si hore reynicheit mede besmitten mach, 271 [271] wanneer sie daer ghenoechte in hevet ende consentiert, soe [272] sondicht men doetlic. Mer als sie daer ghene ghenoechte [273] in en hevet, soe en sondighet sie niet doetlic. Want inden [274] stride mach sie vele verdienen, ende die vromelike [275] str det, sal die crone ontfanghen. [276] Alle menschen en hebben niet ghelike te striden. Sancte [277] Johannes ewangelista hadde grote sueticheit van Gode,
248 251 252 254 258 263 271
laten verlaten contrarie tegenstrijdig stantachtich standvastig scarp steil in-dien dat doordat vroemlic moedig ghenoechte genoegen, vermaak
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
129 [278] ende sancte Peter hadde menigherhande temptacien. Som[279] mighe menschen dunct, dat sie ghene becoringhe en hebben, 280 [280] noch sonden en doen als somme ander menschen; mer [281] daer-om en sullen sie die anderen niet ordelen. Want die 282 [282] moeder Godes moet den Sone Godes alsoe vele weer[283] dicheiden doen, dat hi sie behoet hevet van sonden, als [284] Maria Magdalena, dat hi hoer vele sonden vergheven hevet. *** [285] ɑ Die werelt was in liden, ende daer en was niemant, 286 [286] die sie verlosen mochte. Ende daer was groet ghebreck [287] waters, ende daer en was mer een put inder werelt, ende [288] dat was Jacobs put, ende die was bedect ende dichte 289 [289] toe-ghesloeten. Ende op dat decsel leghen drie cudde [290] scape: dat ene waren die heydenen, dat ander die joden, [291] dat dorde die kerstenen. Ende elc cudde was van vele [292] dusenden. Ende doe was daer ene bruut, die was seer [293] schone. Ende Jacob waert beweghet vander schoenheit der [294] joncfrouwen, ende hi crech medoghen mit hoer, want zie [295] groet ghebreck hadde. Ende hi nam drier mannen cracht 296 [296] an, ende worp of dat lit van den putte, ende schenckede [297] der bruut ende den hierdekens der scapen, dat sin die 298 [298] regierers der heiligher Kerken, ende voert alle den scape[299] kens, dat is allen menschen. Dat was Jhesus Cristus, doe 300 [300] hi henc ander galghen des cruces, ende Longinus sine zide 301 [301] op-stac, daer uut-liep water ende bloet, in verlatenisse der [302] sonden. Doe gaf hi drincken der bruut, dat was die heilighe [303] Kerke, ende voert ons allen-gader, uutter fonteinen des
280 282 286 289 296 298 300 301
somme sommige weerdicheiden doen bewijzen van dankbaarheid geven mochte kon op bij schenckede gaf te drinken regierers bestuurders voert vervolgens henc hing op-stac openstak verlatenisse vergiffenis
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
130 [304] godliken herten, daer alle menschen enen sekeren toe-ganc [305] hebben. *** [306] Item. Wi setten te stride den ghelovighen teghen den onghe[307] lovighen. Die ghelovighe mach vraghen den onghelovighen, [308] waer-om dat hi niet en ghelovet dat God God is, ende 309 [309] dat hi alle dinghen in sijnre ordinancien hevet. [310] Die onghelovighe mach seggen: ‘God is inden hemel. [311] Hi en weet niet, wat inder werelt gheschiet: hi en is sulken [312] man niet. Die ghelovighe mensche macht sien uut teykenen, [313] dat hi God is; die onghelovighe en machs doch niet sien [314] mit oghen, dat hi God is.’ [315] Die ghelovighe mach antwoerden: ‘Niemant en weet wie [316] sijn vader is, dan van horen segghen. Nochtan en sin wi [317] alle ghene basterden, mer van horen segghen sijnre moder, [318] soe gheloeftet dat. Alsoe moete wi oec gheloven, dat God [319] God is. Want saghe wijt mitten oghen, soe en waert gheen [320] ghelove, ende soe en mochte wi daer niet in verdienen.’ [321] Daer is die onghelovighe verwonnen, ende die mont is [322] hem bestopt. 323
[323] Ic sette den hoverdighen clerc teghen den hoverdighen te [324] stride. Die oetmoedighe clerc studiert sancte Augustinus 325 [325] ende sancte Bernardus scrift, op-dat hi Gode mach claer[326] liken bekennen ende ander menschen tot Gode trecken. Die 327 [327] hoverdighe clerc stuediert hoeghe ende subtile scrifte, op[328] dat hi ghesien mach werden van den menschen ende gheeert [329] ende groten scat vergaderen.
309 323 325 327
in sijnre ordinancien onder zijn bevel hoverdighen clerc = oetmoedighen clerc claerliken bekennen duidelijk kennen hoeghe ende subtile scrifte diepzinnige en vernuftige geschriften
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
131 [330] Als exempel. Het was een dwaes, ende vraghede enen [331] wisen meyster, oft beter weert vele te weten ende alle 332 [332] daghe meer te leren ende dat niet te belaven, dan luttel [333] weten ende dat-selve te beleven. Ende die meyster vraghe[334] det sinen clercken. Ende sie antwoerden, dattet beter waer [335] luttel te weten ende dat-selve te beleven, dan vele te weten [336] ende daer niet nae te leven. [337] Doe antwoerde die dwaes: ‘Is dat alsoe, soe sin ghi alle [338] dwaes ende ic bin wijs. Want ghi weten vele ende en 339 [339] belevens niet, ende ic weet een luttel ende dat-selve [340] beleve ic.’ [341] Ic sette te stride den hoverdighen minre-broeder teghen [342] den oetmoedighen. 343
[343] Ic vraghe den oetmoedighen: ‘Of men di over-seide, dattu 344 [344] een scalc biste of een ypocrite: salstu dat oec verant[345] woerden?’
[346] ‘Neen, want int ewangeli stat ghescreven: Slaet di yemant [347] an die ene kenebacken, biet hem die ander.’ 348
[348] ‘Ic vraghe di, of men di ende alle dijnre oerden overseide, [349] dattu biste kettere: salstu dat verantwoerden?’
[350] ‘Jae, want doe die viant onsen lieven Heren becoerde [351] ende seide: Al dit wil ic di gheven, ist dattu neder-valles [352] ende anebedes mi, doe antwoerde Jhesus: Ganc achter[353] waert, sathanas! Want al dat teghen die ere Godes is, dat [354] sal elc kersten-mensche verantwoerden als een lewe.’ ***
332 339 343 344 348
belaven beleven luttel weinig belevens beleeft het of men di over-seide indien men u ten laste zou leggen scalc slecht mens ypocrite huichelaar salstu dat oec verantwoerden zult gij dan u daarvan vrijpleiten alle dijnre oerden uw gehele Orde
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
132 355
[355] ɑ Onse lieve Here Jhesus hevet ons ghesant vier broede [356] van den hemel: een garsten-broet, een roggen-broet, een 357 [357] tarwen-broet ende een weyten-broet. Biden garsten-broede [358] is beteikent die jonfer Rechtverdicheit, biden roggen-brode [359] die jonfer die Waerheit, biden tarwen-broede die jonfer [360] Ontfarmherticheit, biden weiten-broede die jonfer Minne. [361] Die jonfer Rechtverdicheit ropet om wrake inden hemel [362] ende seit: ‘Here, en si-di niet rechtverdich, ende heb-di 363 [363] niet gheseit: Alle die-ghene die onrechtverdicheit werken, 364 [364] sullen vergaen? Plaghet sie, Here, want sie hem niet [365] beteren en willen.’ Jhesus antwoerde: ‘Ic en wil niet den [366] doet des sonders, mer dat hi leve ende hem bekier.’ [367] Die jonfer Waerheit roepet inden hemel: ‘Here, en si-di [368] niet warachtich? Want dat mijn suster die Rechtverdicheit [369] ghesproken hevet, is waer. Ende en heb-di niet gheseit: [370] Alle die loghene spreken, die sullen vergaen? Ende ghi [371] hebt oec gheseit: Hemel ende eerde sullen vergaen, mer 372 [372] uwe woerde en sullen niet vergaen. Plaghet sie, Here, [373] want sie hem niet en beteren en willen.’ Jhesus antwoerde: [374] ‘Ic en wil niet den doet des sonders’ etc. [375] Die jonfer Ontfarmherticheit ropet inden hemel: ‘Here, [376] ontfarme over den menschen. Want al ist waer dat mijn [377] suster Rechtverdicheit ende Waerheit ghesproken hevet, [378] wil sie doch niet plaghen, want ic hope sie sullen bekieren [379] tot penitencien.’ [380] Die jonfer die Minne roepet inden hemel: ‘Here, doer [381] uwe minne, soe spaert sie, ende gevet hem gracie tot u 382 [382] te kieren. Want uwe minne gaet boven uwe rechtver[383] dicheit.’ [384] Ende die Minne ropet totten Heren: ‘Al isser yemant 385 [385] die ghemoerdet hevet ende vele quades ghedaen, ontfermet
355 357 363 364 372 382 385
ghesant gezonden biden door het werken bedrijven plaghet kastijd uwe = mijne gaet boven is sterker dan ghemoerdet doodslag bedreven
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
133 [386] u des, want ghi ontfermden des moerdenars, die tot dijnre 387 [387] ziden henc, want hi hadde recht berouwe. [388] Here, al isser yemant die in overspel ghelevet hevet, ont389 [389] fermet u des, Here. Want ghi ontfermeden des wivekens, 390 [390] die in overspel begrepen was, ende seiden hoer: Ganc, [391] ende en wil niet meer sondighen. Want si hadde scaemte [392] van horen sonden. [393] Here, is yemant die di versaket hevet, ontfermet u des, [394] Here. Want ghi ontfermden sancte Peters, die u versaket [395] hadde, die u discipel was. Want hi hadde recht berou, [396] ende screyede altoes als hi den hanen hoerde crayen ende 397 [397] dier uren ghedachte. [398] Here, ysser yemant die di vertoerent hevet mit hoverdien 399 [399] ende behaghelheit der menschen, ontferme hoerre. Want [400] du ontfermde Maria Magdalena, want sie u hertelike [401] minnede. Alle die minne, die sie gheset hadde in creatueren [402] ende in eertschen dinghen, die kierden sie al-gheheellic tot [403] u, rustende tot uwen heighen voeten. [404] Here, isser yemant die u vervolghet hevet ende uwe vriende, [405] ontferme hoerre. Wanttu ontfermdeste sancte Pauwel die [406] di vervolghede, ende maecste dijn apostel. Want doe hi 407 [407] hem bekierde, bekierde hi hem ghehelicke totti, sonder 408 [408] weeder-dencken .’ [409] Here, isser yemant die bloet-ghierich gheweest hevet, ont[410] ferme hoerre, want ghi ontfermden Davids, die doetslach 411 [411] ghedaen hadde. Want hi gherechte biecht sprac, doe hi [412] seide: Here, ic hebbe ghesondicht. Want al is daer waer [413] berouwe ende scaemte der sonden ende screyen der tranen [414] ende rechte minne ende ghehele bekieringhe: isser ghene
387 389 390 397 399 407 408 411
recht waarachtig wivekens vrouwtje begrepen overvallen, betrapt dier uren ghedachte aan dat uur dacht behaghelheit der menschen zucht om aan de mensen te behagen totti tot u weeder-dencken bedenken gherechte oprechte
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
134 415
[415] warachtige biecht, soe en clinctet niet ende ten helpt [416] al niet.
[417] Here, al isser yemant die onrecht guet besit, ontferm [418] hoerre, wanttu ontfermdes des tolleners ende makeden een [419] apostel ende ewangelista. Want hi lietet al dat hi besat, [420] ende volghede di in armoeden nae. Want al hadde een 421 [421] mensche alle dese voerscrevene doechden, kierde hi niet [422] weder dat onrechte guet, ten hulpe hem niet. *** 423
[423] ɑ Exempel. Het is wonder, hoe die harde heydene 424 [424] menschen mochten bekieren vander simpelre leringhe der [425] apostelen. Dat quam, dat sie simpelic gheloveden hoerre [426] leringhe, ende niet en volgheden hoerre wijsheit. Want al [427] dat inder heiligher scrijft is ghescreven, dat en is niet 428 [428] te-vergheves. Want waer daer een punte te-vergheves, [429] soe waren sie alle te-vergheves. Ende al dat die propheten [430] gheprofetiert hebben, dat is vervullet inden Sone Godes, 431 [431] ende sie sluten op-een, ende wat die ene achter-ghelaten 432 [432] hevet, dat hevet die ander voert-ghebrocht. 433
[433] Als exempel. Nemet enen eykenen-boem ende eentet daer[434] op enen apelboem, ende die eyken-stam sal voertbrenghen [435] enen appelboem. Des-ghelikes doe die enghel Gabriel [436] Marien die boetscap brochte, dat die Sone Godes van [437] hoer gheboren solde werden, ende sie consent gaf ende 438 [438] seide: ‘Siet ene deerne des Heren: mi gheschie nae dinen [439] woerden:’ doe wort dat Woert vleisch in horen lichaem,
415 421 423 424 428 431 432 433 438
soe en clinctet niet dan is het niet in orde kierde gaf wonder wonderbaarlijk mochten bekieren zich konden bekeren te-vergheves voor niets op-een ineen achter-ghelaten weggelaten voert-ghebrocht medegedeeld eentet ent deerne dienstmaagd
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
135 [440] ende verenichde die godheit mitter menscheit. Dat dede [441] God van groter minnen, op-dat hi ons mit hem verenighen [442] solde, ende wi onse minne in hem setten solde, ende wi [443] in hem verenicht worden, in hem ende in hem. *** [444] Her be[n]ghint die benedictie. ɑ Alre-liefste zusteren, 445 [445] in Cristo Jhesu uutvercoren ende sonderlinghe uutvercoren! [446] ‘Dat rike der hemelen lidet ghewelt, ende die ghewelt [447] doen sullent gripen.’ ‘Die verwinnet salic gheven eten 448 [448] vanden holte des levens,’ ende dese sullen die benedictie [449] ontfanghen. [450] Susteren, want ghi begheren noch eens die benedictie te [451] ontfanghen nae groetheit ende diepheit uwes gheloven ende [452] uwer begheerten, soe moet ghi ghebenedijt werden niet [453] van mi, Janneken Brugmans, een arm dorre twijchken, [454] die verdroghet bin vander fonteinen der gracien. Ic en 455 [455] ghebenedie u niet, mer die moghentheit des Vaders, die u 456 [456] ghegheven hevet drie crachten der sielen: als memorie, [457] reden ende wille. [458] Die moghentheit des Vaders, die daer is een stuerman [459] ende een in-woenre uwer memorien, die moet u ghebenedien [460] mit sijnre ewigher benedictien. Die wijsheit des Soens, [461] die daer is een verlichter ende een bewaerre uwer redene, [462] die moet u ghebenedien mit sijnre ewigher benedictien. [463] Die guedertieren minne ende sueticheit des heilighen Ghees[464] tes, die daer is een leider [leider] ende een regierre [465] des menscheliken willes, die moet u vervullen mit sijnre [466] sueticheit, ende moet u ghebenedien mit sijnre ewigher [467] benedictien.
445 448 455 456
sonderlinghe bijzonder holte hout moghentheit macht crachten vermogens als namelijk
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
136 468
[468] Susteren, ic begheer dat ghi voer mi, arme stinckende wat, [469] ende voer al onse broeders ende voer alle predikers willen [470] bidden. Ende soe make ic u delachtich alle des guedes, 471 [471] dat in onser oerden gheschiet. Ende die sielen, die overmits [472] ons bekiert werden, make ic u deelachtich alsoe diep, 473 [473] als-of ghise selven bekierden, in-dien dat ghi voer ons [474] bidden. 475
[475] Lieve susteren, uwe rompekens sullen hier bliven, ende 476 [476] minen romp salic schudden waer dattet die Here ghebiedet. 477 [477] Ende dan sullen die vrie gheestekens op-vlieghen inden [478] hemel ende en sullen nummer-meer ghescheiden werden. *** 479
[479] Exempel. Het was een devoet broeder, die hevet ghepredict [480] ende ghesproken: ‘Soe wie dese vijf missen mit groter 481 [481] ynnicheit lest of doet lesen voer ene siele, die wort verloest 482 [482] uutten veghever, al solde sie daer-in hebben gheweest totten [483] jonxten daghe.’ 484
[484] Dit hoerden twee vrouwen prediken. Doe loveden sie twe [485] malcander in gueder waerheit, soe wie ierst storve, dat die [486] ander dan solde laten lesen voer der doder zielen dese wijf [487] heilighe missen. Niet langhe hier-nae soe starf die ene [488] vrouwe. Doe wolde die levendighe vrouwe dat volcomelic 489 [489] holden hoerre doder vriendinnen mit desen vijf missen, [490] alsoe sie hoer ghelovet hadde. Dus liet sie doe lesen dese [491] vijf siel-missen Requiem voer hore ziele. Ende sie waert
468 471 473 475 476 477 479 481 482 484 489
wat = vat mens oerden Orde overmits ons door ons toedoen in-dien dat doordat rompekens lichamen schudden verplaatsen vrie vrije (los van lichaam en zonde) het was er was ynnicheit vroomheid al solde sie daer-in hebben gheweest al had zij er in geweest moeten zijn loveden beloofden holden nakomen ten opzichte van
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
137 492
[492] verloest, ende quam ende openbaerde der levendigher vrou[493] wen in groter claerheit, daer sie twe daghe van was ghe494 [494] sterket ende ghevrouwet sonder tijtlike spise. 495
[495] ɑ Inder ierster missen salmen onsen Heren vermanen [496] sijnre ghevanghenissen die hi wolde liden om alre menschen [497] sonden, dat hi des menschen ziele wil verlosen vander 498 [498] schuldigher vanghenisse, daer sie in-ghecomen is mit con[499] sente of verdienste hoers lichaems. [500] ɑ Inder ander missen salmen vermanen onsen Here dat 501 [501] gherichte ende ordel des dodes dat hi ontfenc van Pilatus [502] onschuldich om die sonden der menschen, dat hi die ziele [503] verlose uutter pinen. [504] ɑ Inder derder missen salmen onsen Heren vermanen [505] hoe hi an dat heilighe cruce woert ghenaghelt mit drien [506] stompen naghelen om die sonden der werelt onverdient, [507] dat hi ontnaghele dese arme ziele van alre pinen. [508] ɑ Inder vierder missen salmen onsen Heren vermanen [509] sine wonden ende sijn ellendighe liden dat hi henc anden [510] cruce drie uren lanc levendich, dat hi hem ontferme over [511] die ziele ende verlose uut alre pinen. [512] ɑ Inder wijfter missen salmen onsen Heren vermanen [513] die begravinghe ende dat hi hadde alle die werelt uutter [514] macht der vianden vander hellen overmits sijnre 515 [515] swaerre pinen, dat hi wil dese siele verlosen ende vrien [516] van allen pinen mit allen kerstenen ghelovighen zielen. [517] Amen. *** [518] ɑ Item. Jhesus swetede water ende bloet. Hubertinus: 519 [519] ‘Jhesus liden was nye myn op enighen anderen tijden dan
492 494 495 498 501 515 519
openbaerde verscheen ghevrouwet verheugd vermanen herinneren aan vanghenisse gevangenschap gherichte vonnis vrien bevrijden nye myn nooit minder
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
138 [520] doe hi swetede water ende bloet, ende alle sine pine die [521] hi van buten leet die en hadde ghiene ghelikenisse bi die [522] pinen die hi van binnen leet.’ Want onbegripelike was 523 [523] die liefte die hi tot ons hadde, ende nae die groetheit der [524] lieften die hi totter zielen hadde, soe hevet hi soe ombe[525] gripelicke pine gheleden. Want die ziele, die hi soe uutter[526] maten lief-hadde, hevet hoer van hem ghekiert ende hoer [527] selven alsoe seer mis-maket ende gheschendet. Och dese 528 [528] pine, wemoedicheit ende banicheit die en hadde ghene [529] mate ende was onbegripelic als die liefte onbegripelic was, [530] die hi totter zielen hadde. Daer-omme en mach ghiene [531] sonde alsoe groet wesen: ja, al hadde een mensche alder [532] werelt sonden hondert-werf ghedaen: als hi mit helen toe[533] kier weder tot God kiert, dat hem sine sonden leet sinnen [534] ende hi mit opset niet meer en wil teghens die liefste wille [535] Godes doen, soe sin sie hem vergheven recht ofte hie sie nie [536] ghedaen en hadde. Ende alsoe onbegripelic ende oneyntlic [537] is die liefte die hi [ons] tot ons hevet, ende oec die liefte [538] der enghelen ende alle der heilighen, dat sie ene onbegripe539 [539] like liefte, vroude ende wallustighe blijscap hebben als [540] ene ziele weder-omme tot God kiert. Och, sie willen alle 541 [541] mede vervrouwen uut onbegripeliker lieften, al-heel soe [542] zuetelic ende lieflic versmelten in onsen toekier tot God, 543 [543] isset anders dat wi toe-kieren in die vernyetynghe ende 544 [544] versmaden dinghe ons selven. Want alsoe mach God in [545] ons comen ende wi weder in hem, ende alsoe sal die ziele [546] mit wallustighen blijsscappen uut onbegripelike lieften God
523 528 539 541 543 544
nae overeenkomstig wemoedicheit diepe smart bangicheit benauwdheid vroude vreugde wallustighe heerlijke vervrouwen zich verheugen isset anders dat wi indien wij althans vernyetynghe verzaking versmaden dinghe = versmadinghe
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
139 547
[547] ombevaen, ende hem alle-dinc in allen dinghen kennen, 548 [548] ende mit liefliker gonst smakende te wesen, ende al-heel in [549] God mit lieften te versmelten. *** [550] ɑ Item, Die schult die wi onsen lieven Heren schuldich m
551
[551] sin, die is als x talenten. Ende dat ons ons even-mensche [552] misdoet, is daer-teghen als hondert penninghen.
[553] ‘Dat rike der hemelen is ghelijc enen menschen die een 554 [554] coninc was, die rekeninghe maken wolde mit sinen knecten. [555] Ende doe hi began die rekeninghe te setten, is hem een m
[556] knecht ghebrocht, die hem schuldich was x talenten.’ m
[557] Dat wi teghen onsen lieven Here misdoen, is als x talen558 [558] ten, ende als wi niet en hebben daer wi hem mede betalen [559] moghen ende wi ons veroetmoedighen ende hem bidden, [560] soe ghevet hi ons al onse schult quijt. [561] Ende dat onse even-mensche teghen ons misdoet, dat is als m
[562] honder penninghe, teghen x talenten. Ende als ons [563] onse mede-broeder misdaen hevet ende bit ons om verghif[564] fenisse ende wijt hem niet vergheven en willen, soe claghen [565] onse heilighe engelen onsen lieven Heren over ons, dat wi [566] onses mede-knechtes niet ontfermen en wolde die ons bad. 567 [567] Dan secht onse lieve Here tot ons: ‘Scalke knecht, alle [568] scolt heb ic di quijt-ghelaten, wanttu mi bades: hadt [569] daer-om niet behoerlic gheweest dijns mede-broeders te [570] ontfermen, doe hi di bat, alsoe ic dijns ontfermde?’ [571] Wi sin schuldich vierhande scholt. Ten iersten eyschet
547 548 551 554 558 567
ombevaen omhelzen alle-dinc geheel en al gonst genegenheid smakende te wesen te smaken m
x tienduizend rekeninghe maken afrekening houden niet niets scalke boze
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
140 [572] die Sone Godes al onse leven, want hij sijn leven voer [573] ons gaf. [574] Ten anderen eyschen onse zunden al onse leven in peniten[575] cien. [576] Ten dorden eyschet dat ewighe leven al onse leven, want [577] wi dat besitten sullen. [578] Ten vierden male eyschet die hemelsche Vader al onse [579] leven, want hi hemel ende eerde ende alle creatueren om 580 [580] onsen willen ende tot onser behoef ghescapen hevet, ende 581 [581] dese scolt en moghe wi niet bet betalen dan wi onsen [582] broeder vergheven uut alre herten. [583] Die sonden die wi gebiecht hebben ende penitencie ont[584] fanghen, die hevet ons onse lieve Here vergheven. Mer [585] die pine der navolghender sonden wort verswaert overmits [586] ondancberheit der verghevenre sonden. r
v
(KEULEN, Stadtarchiv, ms. G.B. oct. 71, fol. 163 -177 )
14 Vanden heilighen Sacrament [2] Soe wanneer du ontfanghen hebste dat heilighe Sacramente, [3] soe enighet hi hem in di, ende dat daer sijn is, dat wort [4] dijn. Ende daer en is nerghent een wonde an den edelen 5 [5] lichaem, sie en gheven di ene nije cracht ende ghietet in [6] di die edele honichdrupen, die bereit sin in douwe des 7 [7] heilighen Gheestes, die vettet di.
580 581 5 7
tot onser behoef ten onzen dienste bet beter sie en gheven die niet geeft vettet maakt vet, voedt
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
141 8
[8] Alstu gaeste totten heilighen Sacrament, soe ontfaestu dat [9] ghedode lam ende soe ontfaestu die verghietinghe des 10 [10] bloedes. Och des edelen rokes, die dan is in dijnre zielen! [11] Mochten die crachten dijnre natueren ghevoelen des ro[12] kes, si en mochtens niet verdraghen. [13] Nym waer des levendighen broets, dat daer is dat heili[14] ghe Sacrament. Sich an sine weerdicheit, dien du ont[15] faeste. Ysayas sprac van deser spisen. Doe men hem 16 [16] doden wolde, doe barch hi hem in enen holen bome. Doe 17 [17] quamen sine viande mit eenre holtenre saghen ende von[18] den hem inden bome ende wolden hem deelen van-een. 19 [19] Doe sprac die ene van hem: ‘Beidet, laet mi den ver[20] deerfden man vraghen, om wies willen hi dit liden wil,’ [21] ende hi seide: ‘Wat sprecstu van dinen Gode, om wies [22] willen wi di willen doden?’ Doe antwoerde Ysaias: ‘Ic [23] spreke van minen Gode ende van minen Heren: dat nae [24] mi comet een volc, dat sal die spise etten dat die Here [25] selven is. Mochte ic die spise etten, dat die Here selven [26] is, daer wolde ic deser dode neghen ende neghentich [27] omme liden.’ ***
Vanden heilighen Sacrament [29] Onse lieve Here seit: ‘Nemet ende etet: dit is mijn li[30] chaem.’ 31
[31] Ten iersten veronweerden sie ende versmaden tghebot 32 [32] Godes, die hem mit weerdicheit niet en pinen daer-toe te
8 10 16 17 19 31 32
ontfaestu ontvangt gij rokes geur barch verborg holtenre houten beidet wacht veronweerden versmaden pinen beijveren
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
142 [33] bereiden alst behoerlic tijt is. Ende dit sin sie, daer onse [34] lieve Here of seit inden ewangelio: ‘Die ghenodet wa[35] ren, en wolden niet comen.’ Want onse lieve Here noet [36] ons ende seit: ‘Mit begheerten heb ic begheert desen [37] paeschen mit u te eten.’ Mer sie versmaden hem ende en [38] willen niet tot hem comen. [39] Ten anderen mael doen sie onsen lieven Heren oneer, [40] want sie sluten hem uutter herberghe hoers herten. Want [41] die ziele is ene woninghe des Heren, ende hi hevet ghe[42] noechte ende begheerte in die devoete zielen te rusten. 43 [43] Want onse lieve Here seit in apoclipsie: ‘Ic stae totter 44 [44] doren ende cloppe. Soe wie mi op-luket, daer salic toe [45] gaen ende etten mit hem mijn avontmael.’ Ende daer-om [46] mach hi hem wel verwiten ende segghen: ‘Ic was gast [47] ende ghi en herbergede mi niet.’ Want hi comet tot hem [48] in ghedaente des broedes, ende sie slutten die doer hoers [49] herten toe, ende en laten hem niet in-comen. [50] Ten dorden mael wederstaen sie onsen lieven Heren. [51] Want sie uut-sluten ende werpen van hem die gheden[52] ckenisse ons Heren passie ende sijnre minnen die ons [53] bewiset hevet, want hi seit: ‘Dit doet in mijnre gheden[54] ckenisse.’ 55
[55] Ten vierden mael schoeren sie die gheheelheit der heili[56] gher Kerken, dat is: die verdiente Cristi ende der heili[57] gher Kerken scheiden sie hem of.
[58] Ten vijften mael beroven sie hem alle der gracien die [59] daer sin inden heiligen Sacramente, want sie bestoppen [60] die gate der fonteinen daer die gracie doer-vloyet. Want [61] ghelijc dat bome ende crude niet wassen en moghen son[62] der water, also en mach die mensche niet wassen ghees[63] telic sonder die godlike gracie.
43 44 55
apoclipsie = apocalypsi Boek der Openbaring totter doren vóór de deur op-luket opendoet schoeren verscheuren
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
143 [64] Ten sesten male verwerpet hi die wapene, daer hi mede 65 [65] bewaert solde wesen voer sine viande. Want dat heilighe [66] Sacrament sterket den menschen inder becoringhe ende [67] doet sie hem verwinnen. [68] Ten sevenden mael berovet hi hem dat leven, ghelijc of [69] een hem selven dode. Want ghelijc dattet lichaem doet [70] is wanneer die ziele daer-uut is, also is oec die ziele doet [71] wanneer God uutter zielen is, als onse lieve Here seit: [72] ‘Het en si dat ghi eten mijn vleisch ende drincket mijn [73] bloet, ghi en hebt gheen leven in u.’ [74] Exempel. Men vindet, dat een gheest enen gueden gheest [75] verscheen als in eenre lichter vlammen onmenschelike bor[76] nende. Ende hi sprac, dat waer daer-om allene, dat hi 77 [77] versumeliken hadde gheweest ander ontfanghenisse des [78] lichaems ons Heren, ende hi seide: ‘Daer-om lide ic also [79] grote onmenschelike pine, die niemant gheloven en moch[80] te. Och,’ sprac hi totten gueden menschen, ‘woldestu eens [81] mit andachte den weerden lichaem ons Heren ontfaen [82] voer mi, dat solde mi helpen.’ Die mensche dede dit. [83] Ende die gheest quam te-hant des naesten daghes tot de84 [84] sen menschen, ende <was claer ende> blenckende ende [85] scheen meer dan die sonne ende was vanden enen ontfan[86] ghen des heilighen Sacraments alle sijnre ontelliker pinen [87] quijt ende voer alte-hant in dat ewighe leven. Amen. *** [88] Onse Here beclaghet hem van ses dinghen op sine sonder[89] linghe vriende. [90] Dat ierste is, seit hi, dat sie hoer leet mi allene niet en
65 77 84
bewaert beschermd versumeliken nalatig was claer ende addit N
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
144 [91] claghen, dat ic sie mit mi selven niet troesten en mach. [92] Dat ander, als mine vriende bi-een comen, dat minen na[93] me dan soe haeste versweghen wort. [94] Dat dorde is, als ic tot hem come in hoer herte ende in [95] hoer ziele ende solde hore sinne vervullen mit alre ghe[96] noechten ende weelden, soe hebben sie soe vele te scaffen, [97] dat ic haeste van hem moet scheiden. [98] Dat vierde is, dat mi in gheesteliken schijn soe traechliken [99] ende valschelic ghedient wort. Nyemant en is, die mi [100] puerlike meent of mynnet; een yeghelic suect dat sijn [101] verborghentlic an mi. 102
[102] Dat vijfte, dat nyemant en is, die mi dienen wil op mijn [103] selves cost. Ic moet al teghen hem verdienen mit enen vol[104] len weten ende hebben, ende waer dat rustet, daer rustet [105] oec gansen vlite ende eernst. [106] Dat vj, ic stae voer allen herten ende cloppe mit allen [107] minen gueden ende gaven ende vermane doer mi selven [108] ende doer alle creatueren, datmen mi, arme bedelaer, ne[109] men wil. Weynich isser, die mi willen: si nemen dat mijn, [110] mer niet mi. [111] Oec mede, als een leerre seit, soe claghet onse Here over [112] ons, om-dat wi overmits alte wele troestes van buten, als [113] der menschen, der werlt ende onser eyghenre wijsheit ende [114] toe-verlaet, den troest Godes niet tot ons en moghen laten [115] comen. Want als een vat vol is, soe en mach daer niet [116] meer in. Ende also langhe als wi opten troest der creatue[117] ren leven ende daer ons toe-verlaten, soe moete wi van [118] node onghe [s]troes van Gode bliven. Want godlic troest [119] ende sueticheit ende den troest ende ghenoechte der crea[120] tueren, dese [dese] en moghen niet te-gader staen. r
v
v
(KEULEN, Stadtarchiv, ms. G.B. oct. 71, fol. 212 -214 en 17 ; NIJMEGEN, v
v
r
Universiteitsbibliotheek, hs. van mgr Van Gils, fol. 12 en 142 -143 ; 'S-GRAVENHAGE, v
Koninklijke Bibliotheek, hs. 133 H 21, fol. 167 )
102
mijn selves cost = sinen eygen cost G
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
145
15 [Tweyer geistlicher susteren spraeck ofte kallynge to-samen] 1
[1] Tweyer geistlicher susteren spraeck ofte kallynge to-samen. 2 [2] Die jonxte was van xiij jaren ende die ander was alder. [3] Dijt heft broder Johan Brugman van der observancien der [4] mynre-broeder to Nymagen gepredyckt. Ende hij predik5 [5] ten ouch, dat hij daer over ende an was ende hoerden oere [6] beyder sprack, wat sij van Gode ende van eynen geistli7 [7] chen leven bekanden. [8] Die alste sprack eirst to der jonxte alsus: ‘Got geve dir [9] gueden morgen!’ [10] Die jonxte antwoerden: ‘Got sij gelaeft, it en gynge mir 11 [11] nye qualych.’ [12] Die alste sprack: ‘Wie mach dat sijn?’ 13
[13] Die jonxte antwoerden: ‘Al dat mir Got ye gegaf van [14] lyden, dat heb ich gern geleden in mynre overster reden.’ 14
15
[15] Die alste sprack: ‘Wen komsttu?’
[16] Die jonxte antwoerden: ‘Ich come van Gode.’ [17] Die alste sprack: ‘Waer heves du Got vonden?’ 18
[18] Die jonxte antwoerden: ‘Daer ich al creaturen gelaten. [19] heb, daer heb ich Got vonden.’ [20] Die alste sprack: ‘Waer heves du Got gelaten?’ [21] Die jonxte antwoerden: ‘In allen reynen herten.’ 22
[22] Die alste sprack: ‘Wat mynschen bistu?’
[23] Die jonxte antwoerden: ‘Ich bijn eyn konynck.’ [24] Die alste sprack: ‘Bijs du eyn konynck, waer is dyn [25] ryck?’ [26] Die jonxte antwoerden: ‘Myn ryck is in mynen herten. 1 2 5 7 11 13 14 15 18 22
kallynge to-samen samenspraak alder ouder over ende an bij tegenwoordig bekanden wisten nye qualych nooit slecht ye ooit mynre overster reden het hoogste deel van mijn ziel wen waarvandaan gelaten verlaten wat mynschen wat voor iemand
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
146 [27] Als ich to-sluit die dueren mynre v synne ende ich den 28 [28] Heren mit ernsticheit suecke, dan vynde ich oem in mynen [29] herten, die daer is eyn ewich leven.’ 30
[30] Die alste sprack: ‘Mych dunckt, dat du to-mael vermete31 [31] lichen kalles. Waer hevestu geleirt soe grote heilicheit?’ 32 [32] Die jonxte antwoerden: ‘Myn styl-sytten ende myn hoege [33] begert heft mych in den hemel getoegen.’ [34] Die alste sprack: ‘Wylck is die meyste vrede, den eyn [35] mynsche hebben mach?’ [36] Die jonxte antwoerden: ‘Eyn suver reyn qunsiencie ende [37] die wael bereit.’ [38] Die alste sprack: ‘Wen komt eyn suver qunsiencie wael [39] bereit?’ [40] Die jonxte antwoerden: ‘Uut groeter hueden der sunden.’ [41] Die alste sprack: ‘Wen komt die grote huede der sunden?’ [42] Die jonxte antwoerden: ‘Uut heiligen anxt of vreisen [43] Gots.’ [44] Die alste sprack: ‘Wen komt die heilige anxt?’ [45] Die jonxte antwoerden: ‘Uut gotlicher mynnen, die men [46] uut Gode krygen mach. Want der apostel secht: Die [47] mynne Gots is gestort in onsen herten.’ (V. BECKER S.J., Fragment uit een Sermoen van Brugman, in De Katholiek, LXXXVI (1884, II), 86-87; J.-F. KIECKENS S.J., Gesprek van eene geestelike Suster van xiij jaren met eene andere die alder was, uit de vijftiende eeuw, in Dietsche Warande, V (1892), 345-347)
28 30 31 32
oem hem to-mael zeer kalles spreekt styl-sytten ingetogenheid
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
147
16 [Johannes Brugman mijnre-broeder] [1] Johannes Brugman mijnre-broeder heeft dit navolgen <de> [2] gepredict in die capelle van Sinte Elijsabette [te] n[3] cloester inden Hage int jaer ons Heren m cccc ende lviij. [4] [Johannes] Van der overhoger waerdiger Drievoudicheit [5] seit Rygardus, dattet rike Gods die gloriosicheit heeft van6 [6] den Vader, ende die scoenheit vanden Soen, ende die vol[7] weldicheit vanden heiligen Geest. [8] ɑ Die Vader heeft die gloriosicheit van hem selven al[9] leen ende niet vanden Soen, mer die Soen heeft die scoen[10] heit ontfangen uuten Vader, ende die heilige Geest heeft [11] die volweeldicheit ontfangen vanden Vader ende vanden [12] Soen, want hi is haerre beyder Geest. Ende daer-uut comt 13 [13] den heiligen een genoechlic lustich gebruken Gods. 14
[14] ɑ Dat gebruken der heiliger Drievoudicheit en geschiet [15] den heiligen niet in geliker manieren, mer na eens yegelics 16 [16] verdienten so is sijn bekennen, sijn gebruken ende sijn in[17] vlieten in Gode, gelijc als wi uutwendeliken mogen sien, 18 [18] daer wel glasen staen van meniger-hande verwen. Als daer [19] dan die sonne doer-schijnt, so ist van binnen te sien recht [20] of die sonne groen of blaeu of roet of paers waer, daer21 [21] na dat die glasen geverwet sijn. Ende nochtan en is die [22] sonne in haer selven niet dan een blenckende licht, scoen 23 [23] claerheit, een-formich, onwandelbaer in verwen. Alsoe is [24] oec die heilige Drievoudicheit haer glorie stortende ende [25] schijnende in enen yegeliken heilich na maten sijnre ver[26] dienten. Ende so wie volcomenste hier in duechden is, die [27] sel Gode inden hemel naest wesen int gebruken.
6 13 14 16 18 21 23
volweldicheit volkomen gelukzaligheid gebruken genieten geschiet valt ten deel bekennen kennen invlieten opgaan verwen kleur geverwet gekleurd onwandelbaer niet te veranderen
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
148
[28] ɑ Johannes Brugman [29] God is die ewige volmaectheit alleen, ende want an hem 30 [30] niet en gebreect ende men daer of noch toe en mach doen, [31] so is hi volmaect ende hem en gebreect niet, ende is selve [32] die almogentheit; dus is hi volmaect, also hi van ewen [33] tot ewen geweest heeft ende bliven sel. Want waermen [34] of of toe-doen mach, en is niet volmaect. [35] Noch engelen inden hemel, noch geen heilich, noch geen [36] dinc dat God gescepen heeft, en is volmaect. Want ‘God [37] sach alle dinc dat hi gemaect hadde ende het was seer [38] goet,’ mer niet seit die scrijft ‘volmaect.’ Want wat heb[39] ben die engelen ende die heiligen in den ewigen leven [40] ende alle creatueren, sij en hebbent van Gode ende scep[41] pen al haer glorie, al haer vroechde uut die ewige vol[42] maectheit, die God selve is? Dus hebben si haer vol[43] maectheit in Gode ende niet in hem selven, want sij ver[44] sekert sijn mit Gode sijns nymmermeer te derven. r
r
(LEIDEN, Universiteitsbibliotheek, Letterk. 222, fol. 50 -51 )
17 [1] ɑ Pater Brugman seide op een tijt [2] Een mensche, die sinlike liefte hadde op creatueren ende [3] hem om die minne Godes daer-of kierde ende storve die [4] creatueren, als die mensche comet inden ewighen leven, 5 [5] soe sal hi in sinen vijf zinnen hebben ene sonderlinghe lief-
30 5
niet niets of noch toe af noch bij sonderlinghe bijzondere
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
149 6
[6] te ende rustelike ophanghelicheit in die sinlike menscheit 7 [7] ons lieven Heren, voer anderen menschen die soedanighe [8] becoringhe niet en hebben ghehadt. ***
[9] ɑ Brugman 10
[10] Het is onsen lieven Heren also ghenaem, datmen bidt voer [11] die sielen die int veghevuer sin, als of men hem te hulpe [12] ghecomen hadde doe hi henc ander galghen des cruces in 13 [13] sijnre meester noet, ende hadde sijn heilighe wonden be[14] salvet mit sachter salven. v
r
(LEIDEN, Universiteitsbibliotheek, Letterk. 224, fol. 107 -108
6 7 10 13
ophanghelicheit extase over boven, meer dan ghenaem aangenaam meester grootste
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
150
Aanhangsel 18 [1] Hie begynet her Bruckmans collacie 2 [2] van dem mynnenclichen lyden unsers lieben Heren [3] Jhesus Cristus uff den Frydach. Deo graci(a)s 4
[4] ‘Die prynce und der aller-meiste is huden gefallen in [5] Isarahel.’
6
[6] Die worde synt bequemelichen gesprochen van der pais7 [7] sien unsers lieben Heren Jhesus Cristus. Wantte eyme [8] pryncen horent vier dingen: zo-als schonheit, starckheit, [9] wijszheit, und die waren aller-vollenkomenc[10] lichste in unsers lieben Heren Cristus Jhesus, und desze 11 [11] synt huden usz-gedain und vernyent, und eyn icklichen [12] in drien maneren. 13
[13] Zo dem ersten ist der aller-heszlichste ader leitlichste, [14] overmyts dat syn lieffliche angesichte myt mannygen 15 [15] freiden slegen was geswollen und gequetzet.
[16] Zo dem anderen malle, umb-dat syn suysse angesichte 17 [17] met eynen unreynen doiche was schemelichen bedecket. 18 [18] Als etzelichen sagent, en daden sie nyt alleyne umb yne [19] schande und lyden an zo done, mer ouch dar-umb wantte [20] er was also schone und suverliche an zo siene, unde dat [21] sie yn in keyner wijsze alle-sulche lyden und pyne en [22] hetten mogen doin, en hedden sij syn angesichte nyt be[23] decket. 24
[24] Zo dem dritten maile, umb-dat die unreyne speckel der 25 [25] joden, dat durbar bloit dat die dornen-krone uff syn hei26 [26] lich hoifft drucke, und zo-sammen mengeden und nyeder[27] sech und verdrogeden in synen heiligen bart: dat ma28 [28] chede yn altzo sere myszstalt.
2 4 6 7 11 13 15 17 18 24 25 26 28
mynnenclichen liefderijk aller-meiste allergrootste bequemelichen passend, toepasselijk paissien passie eyme pryncen horent een vorst behoort te hebben usz-gedain und vernyent teniet gedaan en verguisd eyn icklichen elk allerheszlichste ader leitlichste allerafzichtelijkste of deerniswekkendste freiden wrede schemelichen smadelijk etzelichen verschillenden (verschillende schrijvers) speckel speeksel durbar kostbaar uff = usz nyeder-sech nederdroop myszstalt misvormd
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
151 29
[29] Der aller-starckeste ist geworden der aller-kranckste, [30] overmyts dat he, do er was an den berge van oliveren [31] und anebeden synen hemelschen Vader, und van over32 [32] groissen engesten swetzede er waisser und bloit, dat syne 33 [33] edele nature altzo ser krenckete. [34] Zo dem anderen maile, van groiser arbeit, overmytz dat [35] er alle die nacht und alle den dach myt groszen pynen [36] gearbeit hatte. Und ouch na-dem dat er over-all gegeis37 [37] selt was, do wart er myt dem cruce verladen, dar alle 38 [38] der werlt sunden uff-gelacht waren. 39
[39] Zo dem dritten maile was er verkrencken van grottem 40 [40] ruewen, overmytz dat er bekante die groitte undancke41 [41] barheit veller menschen, und umb verstorrunge syner 42 [42] jungeren. Und aller-meiste, dat er dan bekante den je43 [43] merlichen unverdrechelichen groissen ruwen syner lieber [44] moder. 45
[45] Zo dem vierden malle ist den aller-wijste geachtet der 46 [46] aller-geckickste mensche.
[47] Zo dem ersten, do sy yme an-daden eynen purperen man48 [48] tel und uff syn konnynckliche hoift krucketen sy yme [49] eyne dorne-krone und in syn edele hant gaven sy yme [50] eyn riet vur eyn septrum, unde knyenten vur yme und [51] betten yn an und sprachen: ‘Gegroisset sijstu, konnynck [52] der joden;’ recht off sy sagen wolde: ‘Deszer hait gespro[53] chen, dat er eyn konnynck sij: dar-umb laist uns yne [54] cleyden und kronen und eren und ane-beden als eynen [55] konynck.’ [56] Zo dem anderen maile gecketen und bespotten sij myt [57] yme, do sy syne ougen bedecketen und yme sloegen uff [58] syn edele hoiffet und an synen halsz, und sprachen: 59 [59] ‘Cristus, proffenteir uns, wer er sij der dich sloich;’ 29 32 33 37 38 39 40 41 42 43 45 46 48 59
aller-kranckste allerzwakste engesten angst krenckete pijn deed verladen beladen uff-gelacht opgelegd verkrencken verzwakt ruewen droefheid bekante kende veller van veel verstorrunge verstrooiing jemerlichen smartelijke unverdrechelichen onverdraaglijke vierden = dritten aller-geckickste allerdwaaste krucketen = drucketen proffenteir profeteer wer er sij wie het is
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
60
[60] recht abe sy sagen wolden: ‘Desser is eyn prophete der [61] wairheit: is er dan eyn prophete, so sal er wail wijssen [62] wer yn geslagen hait.’
63
[63] Zo dem dritten maile, do er henck an dem cruce, do sij 64 [64] vur yme gyngen und schutten yre hoiffeder und spra[65] chen: ‘Deszer hait gesprochen: Ich byn der Son Gotz;’
60 63 64
abe of henck hing gyngen op en neer liepen
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
152 [66] recht abe sij sagen wolden: ‘Ist er der Son Godes, so sal 67 [67] er nu nyeder-clemen van dem cruce. ’ [68] Zo dem vierden maile is der aller-armeste. [69] Zo dem ersten wart er beroiffet all syner cleyder. Want [70] er hynck nacket an dem heiligen cruce: ja ouch so na71 [71] cket, dat nye merteler noch missdediger mensche so na[72] cket en starff als er; wantte er also-danich hinck an [73] dem cruce als Adam in dem parradijsze gesat was. Er 74 [74] was ouch beroiffet aller dingen: ja so sere, dat er nyt 75 [75] en haitte da-uff syn hoiffet rastede. Und dar-umb spricht [76] sant Johannes, do er gesprochen hatte: ‘It is vollen[77] bracht’ dat er do syn hoiffet nyeder-neygete und gaff [78] uff synen geist. Wantte nyemant en is also arme, hait 79 [79] er keynen pollem off oir-kussen under syn hoiffet in syme 80 [80] dode, so hait er die erde off holtz off eynen steyn, abe [81] er mach syn hant under syn hoifft legen, unde er mach [82] syn gelieder van yme recken off strecken off van yme 83 [83] legen, yme zo eyme solaisz. Mer all deszer er hadde unser [84] lieber Here keyns. Wantte er en haitte die erde nyt, da[85] off zo liggen, wantte er hynck an deme cruce. Er en [86] hatte ouch geyn holtze noch steyn under syn hoiffet. Und 87 [87] dar-umb seech syn hoiffet nyeder off syne heilige broist. [88] Er en mochte syne hende dar nyt under legen, yne dar89 [89] off zo raisten. Wantte die waren so fast-genegelt unde 90 [90] usz-gerecket, dat er der nyt rueren en mochte. Er en [91] konde ouch syn heilige foisse noch syn ander gelieder 92 [92] nyt gerueren noch gelegen. Wantte er was also gedeynt [93] und gespannen, dat man all syne gelieder tzelen mochte. [94] Zo dem anderen male was er beroiffet van aller men[95] schelicher hulffen. Want alle syne frunde ane <...> In [96] der uren hette er wail hulffen und under-stant behoifft 97 [97] van syner lieber moder, und sie hette yme aber gerne [98] gehulffen, mer leyder sij en vermochtes nyt. Her-off [99] spricht David: ‘Ire doichter, siet und neiget ure oren,’ [100] und hort drie dyngen. [101] Hort zo ersten dat geluet der hemerslege, die dynen lie67 71 74 75 79 80 83 87 89 90 92 97
nyeder-clemen naar beneden komen nye nooit nyt niets rastede rustte pollem peluw abe of yme zo eyme solaisz hem tot een troost er = en seech zonk raisten rusten rueren bewegen gedeynt uitgerekt aber gerne wel gaarne
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
[102] ben Sone die plompen negelen durch syne heilge hende [103] und foisse sloigen. Welche freide slege gyngen in die [104] mo[r]de liche sele und durch dyne juncferliche hertze.
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
153 [105] Hore zo dem anderen maile die steymme der blaiszfemyen 106 [106] der feler joden. [107] Zo dem dritten maile hoir dat ellendige roiffen und dat 108 [108] bedurliche schryen und begerliche ynnige bidden dins [109] lieven Sons. [110] Siet zo den ersten dat bespegen und bloidich angesichte [111] dins lieben gemynnenden Soens, dat also myszmachet [112] was van synen beronnen blode und van den unreynen 113 [113] speykel der joden, dat er recht scheyn als eyne uszsesz[114] tiger mensche. [115] Siet zo deme andren maile dat gegeisselde dorchwonte [116] licham dins lieben Sons, dat van mannichfeldigen slegen 117 [117] und van groisser vilheit syner wonden also gruszeliche [118] was [er] an zo siene, also off er keyn menscheliche li[119] cham en hette gewest. In all synen leben behoiffte er nyt [120] also wail hulffe und under-stant syner lieber moder als 121 [121] in der uren. Wantte it hette yme doe wail noit gewest, 122 [122] do yme syn heiliger licham und syne seryge wonden ge123 [123] wasschen und gedruget hette. [124] Siet zo dem dritten maile die seven reveyren, die van ym 125 [125] floissen: tzwey van synen heiligen henden, und tzwey [126] van synen heiligen foissen dat bloidige floissen waren, 127 [127] und tzwey usz synen heiligen ougen dat gewarge floissen [128] waren. Besient die sevende reveyre syner heilger wonden [129] syner syten, die floissen van waisser und van bloide. [130] Zo dem dritten maile was er beroiffet aller inwendiger [131] troisttunge van synem hemelschen Vader. Wantte nye [132] merteler en was so ellendinclichen van bynnen gelaissen [133] in alle synen lyden, want er en hatte all-zo-maile keynen [134] troist van bynnen. Dar-umb mochte er wail ellendenc[135] lichen roiffen: ‘Myn Got, myn Got, war-umb haistu mich 136 [136] gelaissen?’ [137] Besiet ir nu wail, wie ‘der pryntze und der aller-meiste [138] huden gefallen is in Ysarahel.’ *** 106 108 113 117 121 122 123 125 127 136
feler felle bedurliche klaaglijk begerliche aanhoudend scheyn leek uszsesztiger melaatse vilheit menigte gruszeliche ontzettend it hette yme doe wail noit gewest hij zou er toen wel behoefte aan gehad hebben do = dat; seryge pijnlijke gedruget afgedroogd floissen vloeiden gewarge waarachtige gelaissen verlaten
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
154 139
[139] Ansich, aller-lieffste, wie dyn Here dyn Got myszhan140 [140] delt ist an der suel. Boven-maisze swerliche ist gewunt [141] myt dornnen. He wart geleit usz der stait van Jherusa[142] lem, der die sunden alle der werlt uff yme gedragen 143 [143] hait. Er wart getzogen mit eyner corden, wieder-gebon[144] den umb syne sijten. Her was so sere gewont, dat dat [145] bloit van syner sijten und van synen gequesten fuyssen [146] floisz, dat er die straissen roit machete dar er hynne[147] geleit wart. [148] Ach, siet yn an, wie er uff berch clymmet, und drun[149] cken wart van groisser mynnen. Wie er nacket und 150 [150] bloisz, als er van syner liever moder geboren wart, her151 [151] sitzet myt synen verwonten zo-riessen beynen in eynen 152 [152] hoilen steyn, bijsz alle dinck bereit was. Er steit nacket, [153] gegeiszselt, gewont und bespegen, syn heilge hoifft myt 154 [154] dornen gekront, unde syn angesichte altzo sere misstalt. [155] Und wir, undanckber menschen, schamen uns umb sy[156] nen willen zo dragen eyn oitmodich, verworffen cleit, 157 [157] ungelich der werlt. Vorwair, it is allso, so ist eyn offen[158] barre tzeichen, dat wir Godes diener nyt en syn. [159] O aller-lieffeste creature, wat Got der almechtige [160] Here vor uns gedain? Her ist vor uns geworden ‘eyn 161 [161] arme worm und keyn mensche, laster der menschen und 162 [162] eyne verwerffunge des volckes.’ Und wat lijt er dege[163] liches van uns? 164
[164] O alle ynnige reyne hertzen, komet und siet, wie er 165 [165] henckt druncken van mynnen, schemeliche beroiffet all [166] syner cleyder. Hore, wat er roiffet van groiszer myn[167] nen und begerden syn<s> hertzen, als Johannes beschry168 [168] ven: ‘In den lesten festlichen dage stont Jhesus, und 169 [169] rieff und sade: Wem dorstet, der kome zo myr, und [170] drincke van den reveren des lebendigen waissers, die [171] sollen zo yme fleiszszen.’ Der leste groisse feste-dach [172] was der leste dach syns levens, in wilchem er uns also 139 140 143 150 151 152 154 157 161 162 164 165 168 169
ansich beschouw suel geselkolom getzogen voortgetrokken wieder-gebonden om en om gebonden her-sitzet nederzit zo-riessen verscheurde hoilen uitgeholde altzo sere misstalt bovenmate misvormd ungelich niet gelijkend op, anders dan it is = is it; offenbarre duidelijk laster smaad degeliches dagelijks ynnige vrome schemeliche smadelijk festlichen dage feestdag sade zeide
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
173
[173] ser begerde zo schencken. Und den edelen wijn syns [174] heiligen bloitz hait er so myldencklichen geschencket, [175] dat yme selver dorstende ist geworden. Wantte do er [176] haitte geroiffen: ‘Myn Got, myn Got, war-umb haistu
173
zo schencken te drinken te geven
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
155 177
[177] mich gelaissen:’ altzo-hant dar-na, do er den essich 178 [178] gesmachet haitte und alle dinck vollenbrachte was, ney179 [179] gende er syn hoifft, und er entsleiffe den slaiff des [180] doides. [181] O uszverkorrene hertzen, siet an uren lieben gemynne182 [182] den brudegam, wie er henget puer nacket, altzo ser ver[183] nuwet, overgoissen unde roit van synen heiligen blode. 184 [184] Ach siet, wie dat er hencket myt blechen doitlicher var[185] wen. Mich duncket, dat ich yne sie hangen levendich [186] vur mich: syne gelieder gespannen und uszgerecket als [187] die snare off der harppen. Siet, myt wie groisser be[188] gerten er dat bloit syns hertzen uns schenckt. Wantte 189 [189] do er synen geist haitte off-gegeben, lach yme syn [190] herttze vol mynnen bevende van groisser lieffden in sy191 [191] ner besloissener broist, und moichte roiffen myt grois192 [192] ser begerten: ‘O Longinus, Longinus, kom unde doe uff [193] myn hertze, off-dat myn usz-verkorenen drincken mo[194] gen den edelen wijn myns hertzen.’ Koment alle, aller195 [195] lieffesten, unde drinckent! Wantte dat vaisze vol mynnen 196 [196] syns gotlichen hertzen ist off-gedaen, und die luchtet 197 [197] aller-clairste, und die aller-suyszester luttester dranck 198 [198] fluyszszet dar-usz overfloedenclichen. Undanck moissen [199] sy hain, die nyt en koment dryncken. Was it zo verwon[200] deren, dat unser heiliger vader sante Franciscus nacket 201 [201] ginck, der van deszeme wijne druncken was? Verwair 202 [202] nyt. Wantte liesz ich es nyt van schemeden, off henden 203 [203] und off fuyssen solde ich loiffen in yrender mynnen [204] myns hertzen, van fuerricheit myns geistes. 205
[205] Und alsus ist it wieder-gemachet, overmyts den doit [206] unsers lieben Heren Jhesus Cristus, dat menscheliche 207 [207] geslechte. Und er hait getruwet die heilige Kirche, dat [208] sint alle die-geyne, die sich wirdich machent sins lydens 177 178 179 182 184 189 191 192 195 196 197 198 201 202 203 205 207
altzo-hant terstond gesmachet geproefd entsleiffe ontsliep puer geheel vernuwet vernietigd blechen doitlicher varwen bleke doodskleur off-gegeben gegeven besloissener besloten doe uff maak open vaisze vat off-gedaen opengemaakt luchtet schittert luttester zuiverste undanck moissen sy hain treurige gevolgen moeten zij ondervinden 201 verwair voorwaar schemeden schaamte yrender uitzinnige alsus aldus wieder-gemachet hersteld getruwet gehuwd
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
209
[209] und syns dodes, und dat synt alle geliedere und reben 210 [210] ader rancken des wijngardens, die er selver is, als er 211 [211] sait in sant Johannes ewangelio: ‘Ich byn der gewaire
209 210 211
reben takken ader of wijngardens wijnstok gewaire ware
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
156 [212] wijn-stocke und yr sijt die reben; der blyvet in myr [213] und ich in yme, der brenget vil frucht.’ [214] Deo gracias. v
v
r
(BERLIJN, Preussische Staatsbibliothek, ms. germ. oct. 328, fol. 79 -87107 -108 )
19 [1] (Collatio Johannis Brugman ad clerum) [2] Hic famosus predicator et zelator animarum Christi, ma[3] gister Johannes Brugman, frater ordinis Minorum, cui [4] ‘similis non est inventus in diebus suis’ in zelo et labore [5] pro salute animarum acquirenda, - nam fiducialiter ver[6] bum Dei universis civitatibus et villis inferiorum partium [7] predicavit; nullius personam accipiens, omni condicioni, [8] sexui, statui sua peccata manifestavit, instantissime la[9] borans hominum mores corrigere, timorem Dei mentibus [10] eorum incutere et quecunque christiane fidei necessaria [11] et congrua sunt inspirare, - hic tantus et talis tam [12] magnam complacenciam habuit quod fratres communis [13] vite clericorum facerent diligenciam in corrigendis, com[14] ponendis ac dirigendis mori[ri]bus et affectionibus juve[15] num clericorum, quod et ipse nonnunquam, pretermissis [16] sermonibus suis ad communem populum, ingressus domum [17] fratrum ibidem jocundabatur fieri parvulus in medio par[18] vulorum, non solum parvulos ad profectum exhortans, ve[19] rum eciam ne et ipsi fratres a cepto tam pio et utili opere [20] unquam desisterent, vehementer exorans. Tali enim occa[21] sione infrascriptus sermo quadam vice ab ore ejus excerp[22] tus est in domo Domini Florencii Daventrie. [23] ‘Sinite parvulos venire ad me: talium enim est regnum [24] celorum.’ Marci .x. [25] Thema istud preassumpsit sibi ille flos florum, doctor [26] doctorum, propugnator devotorum magister Johannes [27] Gerson, cancellarius Parisiensis, in tractatu suo quem [28] composuit de tractu parvulorum ad Christum, nimirum [29] deditus et ipse huic studio, informando eos et audiendo [30] eorum confessiones. Distinguit autem libellum prefatum [31] in tria: nam collaudat illos qui insistunt parvulorum con[32] versioni; invective terret illos qui avertunt parvulos a [33] Christo, adjungens pro majori terrore quod nusquam in
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
157 [34] evangelio legitur Dominum tam manifeste indigne ali[35] quid tulisse quam ubi apostoli quamvis zelo bono suo [36] modo prohibebant eos, qui parvulos adducebant ad eum: [37] ‘Sinite,’ inquiens, ‘parvulos;’ tercio suadet ipsis par[38] vulis, quatenus jugum Domini tollant et portent ab in[39] fancia sua: hoc enim bonum est eis. Adjungit et quar[40] tum, scilicet baculum sue defensionis, quo defendit se ab [41] obtrectatoribus, qui indecens et indignum judicabant [42] quod vir tante auctoritatis se tradebat parvulis infor[43] mandis. Quocirca dicit: ‘Non errabat sed prudenter sen[44] tiebat, qui judicabat reformacionem Ecclesie, si qua fieri [45] deberet, per conversionem parvulorum fieri debere.’ Hec [46] iste. [47] Sed et magister Gerhardus Groet primitus in Trajecto [48] et in aliis locis laboravit prelatis et focaristis conver[49] tendis, sed parum profecit: plus profecisset, si ab inicio [50] Parvulis informandis se occupasset sicut fecerunt disci[51] puli ejus et adhuc faciunt. Hinc senex quidam predicator [52] in concilio Constanciensi cuidam dixit: ‘Doleo quod non [53] ab inicio solis vetulis, parvulis aut horum similibus la[54] boravi convertendis: nunc vero laboravi quasi incassum, [55] quia organisavi salicibus sterilibus in medio Babilonis.’ [56] Hinc eciam scripsit magister Henricus de Oytha, famo[57] sus doctor Pragensis, magistro Gerhardo Groet: ‘Mul[58] tum,’ ait, ‘edificor de zelo vestro, etc.; sed quod creditis [59] me quoad hoc plus posse proficere dimittendo universi[60] tatem in qua sum et predicando populis, non video. Ecce [61] enim nunc per me edificantur clerici sine numero, qui [62] mittuntur deinde ad evangelisandum per totum mundum, [63] quorum quilibet plus me valet proficere.’ Hec ille. Qui [64] unum clericum convertit et ille consequenter decem, et [65] deinceps illi decem centum, et centum mille et sic ulte[66] rius, omnium conversorum erit particeps usque in finem [67] qui primum convertit; et sic illius gloria semper crescit [68] usque in finem mundi, sicut econtra pena pervertencium, [69] sicut dicit Augustinus. [70] O quantum in morte letabitur ille parvulus, qui occasio[71] nem dedit conversioni unius! Nam dicent angeli de eo: [72] ‘Benedicta sit anima ista, que nos gaudere fecit super [73] peccatoris conversione.’ O quantum purgatorium alle[74] viabit istiusmodi studium! Adducite ergo, o dilectissimi [75] filioli, consodales vestros ad collaciones et confessiones [76] ad domum Domini Florencii, quatenus noticiam acqui[77] rant cum illis fratribus et tali occasione participes sitis [78] conversionis eorum. Quia dico vobis secundum Bedam [79] quod sublimior et Deo gracior vita non est quam illo-
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
158 [80] rum, qui se castigant a viciis, qui virtutum studiis ani[81] mum subigunt, et insuper alios ad auctoris sui graciam [82] student convertere et crebra animarum conversione gau[83] dia patrie celestis semper student augere. Et propter [84] hanc causam, meo proprio ordine Minorum excepto quem [85] quoad personam meam propter predicacionem meam mi[86] chi magis deservire video, nullum statum plus diligo, [87] ad nullum plus anhelo quam ad horum fratrum statum; [88] et si Minorum ordo non esset, postularem flexis genubus, [89] ut me reciperent. Item, si talis casus emergeret quod [90] status iste perire vellet et papa michi diceret: ‘Ecce [91] ego dispenso tecum, ut mutes ordinem tuum et habitum [92] et ingrediaris ad hunc vivendi modum et ne pereat con[93] serves eum,’ ego sine mora id facerem. [94] ɑ Quatuor sunt genera hominum, qui multa bona fa[95] cere possunt: rectores scolarium, et lectores sive sub[96] monitores, et hujusmodi fratres, et confessores. Primi [97] tres se habent erga parvulos per modum ingerendi cibum [98] et digestionem procurandi, confessores procurant eis [99] egestionem. Et quia circa parvulos laborant, cito et leviter [100] et plus proficiunt quam qui erga induratos viros, secun[101] dum illud: ‘Quod nova testa capit, inveterata sapit;’ [102] item: ‘Curvum se prebet, quod ad uncum crescere debet;’ [103] item: ‘Anima parvuli est sicut tabula rasa: quicquid ei [104] inscribitur retinet, sive bonum sive malum.’ [105] Felices ergo, o fratres, estis qui hujusmodi studio dediti [106] estis. Cavete tamen negligenciam; cavete ne dicatur: [107] ‘Parvuli petierunt panem et non est inventus qui fran[108] geret eis.’ Item cavete et remissum animum, non corri[109] gendo excessus et non expellendo de medio innocentum [110] noxios et pestilenticos, qui inficiunt alios. Date ergo qui[111] busdam lac, quibusdam panem, quibusdam virgam, qui[112] busdam portam. Melius est ut una ovis morbida pereat [113] quam multas inficiat. Melius est habere quinquaginta [114] bonos quam centum malos. Sic solliciti sitis, ut faciatis [115] quod est in vobis. Quod dum facitis, etsi minus proficitis, [116] eque mercedem habebitis aut certe potiorem quam si [117] multum proficeretis. Nam laborare et non proficere affli[118] git animam, et unusquisque mercedem accipiet secundum [119] suum laborem. Quando autem proficitis, quandoque vana [120] leticia aut gloria partem tollit mercedis vestre. [121] ɑ ‘Sinite’ itaque nec solum sinite sed eciam invitate [122] ‘parvulos venire ad me: talium est enim regnum celo[123] rum.’ ‘O quam gloriosum est hoc regnum, in quo cum [124] Christo regnant omnes sancti amicti stolis albis.’ ‘Beati
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
159 [125] qui lavant stolas suas, ut sit potestas eorum in ligno vite [126] et per portas intrent in civitatem.’ 127
[127] Civitas autem hec, ut Apocalipsis ultimo habetur, duo[128] decim portas habet: ab oriente sunt porte tres, ab occi[129] dente porte tres, ab aquilone porte tres, ab austro porte [130] tres.
[131] Prima porta orientis est fides sive cognicio veritatis [132] quoad credibilia, secundum illud Salvatoris: ‘Nisi quis [133] renatus fuerit ex aqua et Spiritu sancto, non intrabit [134] in regnum celorum.’ Item: ‘Qui crediderit et baptisatus [135] fuerit,’ etc. State ergo, fratres, in fide et ab omni specie [136] infidelitatis vos cavete. Hinc ammoneo vos, ut nunquam [137] scribatis, nunquam servetis illas cedulas aut libellos, in [138] quibus continentur sortilegia aut quelibet similia: cruces, [139] figure et caracteres, quia trufe sunt. Vos scolares scri[140] bendo ista rogatu vetularum multa mala facitis, et pec[141] catis mortaliter quando scienter hoc facitis. [142] Secunda porta est caritas sive amor bonitatis, quia non [143] sufficit credere, sed eciam requiritur diligere. Hinc Pau[144] lus dicit: ‘Si habuero omnem fidem ita ut montes trans[145] feram, caritatem autem non habuero, nichil sum;’ ubi [146] et premittit: ‘Et adhuc excellenciorem viam ostendo [147] vobis,’ quasi diceret portam superexcellenciorem. [148] Tercia porta est operacio virtutis, secundum illud: ‘Non [149] omnis qui dicit michi: Domine, Domine, intrabit in reg[150] num celorum, sed qui facit voluntatem Patris mei qui in [151] celis est.’ Hinc ipse Jhesus ‘cepit facere et docere usque [152] in diem qua assumptus est.’ [153] Porte occidentales sunt porte religionis sive arte peni[154] tencie quasi post occasum orientis, fidei et caritatis. [155] Prima harum est omnimoda humiliacio, secundum illud: [156] ‘Nisi efficiamini sicut parvuli, non intrabitis in regnum [157] celorum.’ Et sub ista comprehenditur primum essenciale [158] religionis, quod est obediencia. [159] Secunda porta est castitas sive carnis mortificacio, se[160] cundum illud: ‘Regnum celorum vim patitur et violenti [161] rapiunt illud.’ Item: ‘Caro et sanguis non possidebunt [162] regnum Dei.’ Item Dominus loquitur de eunuchis, ‘qui [163] se castraverunt propter regnum Dei,’ id est violenter [164] se continuerunt. Nam sunt et eunuchi a nativitate, id est [165] naturaliter casti, et hii tantam non habebunt mercedem. 166 [166] Tercia porta est altissima paupertatis, secundum illud: [167] ‘Vade et vende omnia que habes et da pauperibus, et 127 166
ultimo = penultimo paupertatis = paupertas
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
[168] habebis thesaurum in celo.’ Item econtra: ‘Possibilius [169] est camelum intrare per foramen acus quam divitem
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
160 [170] intrare regnum celorum.’ ‘Beati pauperes spiritu’ etc. [171] Deinde itur ad portas septentrionales sive aquilonares, 172 [172] que sustinent tempestatis aquilonis, secundum illud: [173] ‘Fili, accedens ad servitutem Dei, sta in timore et pre[174] para animam tuam ad temptacionem.’ Ab aquilone enim [175] panditur omne malum: ‘Ecce,’ ait Ezechiel, ‘ventus tur[176] binis venit ab aquilone.’ [177] Prima harum portarum est stabilis paciencia, secundum [178] illud: ‘Oportebat Christum pati et sic intrare in gloriam [179] suam.’ Item: ‘Christus factus est obediens Patri usque [180] ad mortem crucis, propter quod et exaltavit illum,’ etc. [181] Actuum: ‘Per multas tribulaciones oportet nos intrare [182] in regnum Dei.’ [183] Secunda porta est magnanimis confidencia, secundum [184] illud: ‘Nolite timere, pusillus grex, quia complacuit Pa[185] tri meo dare vobis regnum.’ Item Paulus: ‘Nolite amit[186] tere confidenciam vestram, que magnam habet remune[187] racionem.’ [188] Tercia porta est finalis seu longanimis perseverancia, [189] quia ‘qui perseveraverit usque in finem, hic salvus erit.’ [190] Et ad apostolos Dominus noster: ‘Vos estis, qui perman[191] sistis mecum in temptacionibus meis, et ego dispono vo[192] bis regnum, ut edatis’ etc. Item: ‘Nemo mittens manum [193] suam ad aratrum et respiciens retro aptus est regno Dei.’ [194] Aquilonis tempestate sedata tranquillitas pacis redit, se[195] cundum illud: ‘Surge aquilo et veni auster, perfla ortum [196] meum et fluent aromata illius.’ Dum ergo ad tempus [197] non parvum in hiis portis strennuiter militaverimus, tan[198] dem Dominus noster misertus ‘arcum conteret et confringet [199] arma et scuta comburet igni’ et dicet: ‘Vacate [200] et videte quoniam ego sum DDeus.’ Has itaque portas [201] intrare est regno celorum jam approximare. [202] Prima harum est speculacio veritatis, secundum illud: [203] ‘Justum deduxit Dominus per vias rectas,’ scilicet veri[204] tatis, ‘et ostendit illi regnum Dei.’ [205] Secunda est degustacio bonitatis. Unde ait Dominus [206] apostolis: ‘Vobis datum est nosse,’ scilicet sapore et [207] gustu, ‘misterium regni, ceteris autem,’ scilicet hujus [208] mundi sapientibus, ‘in parabolis.’ Hinc alibi ait: ‘Con[209] fiteor tibi, Domine, Pater celi et terre, quia abscondisti [210] hec a sapientibus et prudentibus et revelasti ea parvu[211] lis.’ [212] Tercia est exhortacio ipsius veritatis. Nam ‘qui fecerit et
172
tempestatis = tempestates
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
161 [213] docuerit, hic magnus vocabitur in regno celorum.’ Et hec [214] porta merito ultimo tanquam ceteris sublimior ponitur, [215] quia inssistere conversioni animarum secundum Bedam [216] est sublimior et Deo acceptior conversacio que invenitur [217] in hac vita. Et secundum alium, forte Richardum, su[218] premum est et nobilius carisma quod a Deo datur homi[219] nibus. Hinc sponse osculum petenti contemplacionis dici[220] tur: ‘Quia meliora sunt ubera tua,’ quibus lactas par[221] vulos, ‘vino’ contemplacionis. Hac de causa Paulus de [222] tercio celo descendit ‘factus omnibus omnia;’ hinc cu[223] piebat ‘anathema esse pro fratribus’ suis ; hinc Domi[224] nus descendit et incarnatus est et passus. [225] ɑ Nota quod sicut assignate sunt duodecim porte regni [226] celestis sive illius supreme civitatis, sic econtra modo [227] assignari possunt duodecim porte infernales: scilicet ut [228] prima orientalis sit error infidelitatis, secunda pravitas [229] voluntatis, tercia pravitas perverse actionis; prima occi[230] dentalis superbia, secunda luxuria, tercia avaricia; prima [231] aquilonaris impaciencia, secunda pusillanimis diffidencia, [232] tercia imperseverancia; prima australis cecitas intellectus [233] aut speculacio falsitatis, secunda obtusitas sive insipiditas [234] affectionis aut effectus malicie, tercia exhortacio ad ma[235] lum vel a bono, quod est proprie dyabolicum. [236] Ergo, o dilectissimi filioli, fugite portas mortis et intrate [237] portas vite. Et quia, ut confido, primas tres orientis in[238] trastis, quia fideles estis et bone voluntatis et bone ope[239] racionis, suadeo nunc, ut portas occidentis id est reli[240] gionis intretis, et primo portam humilitatis et obedien[241] cie, nichil agentes sine consilio. [242] Si quando literas scribitis ad parentes aut ab ipsis scrip[243] tas recipitis, superiori vestro primum legendas osten[244] datis. Et si hoc facitis, promitto vobis quod de qualibet [245] litera inibi scripta mercedem habebitis. Si aliter facitis, [246] dyabolus numerat literas, ut a vobis in penis extorqueat [247] eas. Dico vobis quod adhuc in brevi hujusmodi furtive [248] litere quosdam ad apostasiam perduxerunt in ordine [249] nostro. [250] Similiter quantum possum suadeo, ut nusquam eatis sine [251] licencia, secundum illas pias consuetudines quas habetis. 252 [252] Si hoc facitis, angelus comitetur vos et numerat vesti253 [253] gia vestra, ut de qualibet specialem mercedem recipiatis;
252 253
comitetur = comitatur qualibet = quolibet
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
162 [254] sed et custodit vos in via diligenter ab omnibus periculis [255] sive corporis sive anime, in que incidissetis si sine licen[256] cia exivissetis. Si enim sine licencia exitis, dyabolus est [257] comes itineris vestri, numerans vestigia vestra, et ob[258] servat oportunitatem, ut precipitet vos in periculum aut [259] in lapsum alicujus temptacionis. Nam et Astion ille sanc[260] tus adolescens dum quadam vice ivisset haurire aquam [261] sine licencia patris, in via dyabolus percussit eum gra[262] vissima temptacione carnis. Cui postea increpans dixit 263 [263] spiritualis pater ejus Epicticus: ‘Nesciebas, fili, quia [264] imperforabile scutum contra sagittas dyaboli est licencia [265] et benedictio patris?’ [266] Nullum locum monasterii sic odit dyabolus sicut domum [267] capitularem, quia quicquid alibi lucratur, hoc ibidem per[268] dit. Utinam ergo intelligeretis quantum dyabolum ledi[269] tis, quando correpciones humiliter suscipitis, veniam li[270] benter petitis, ‘Est culpa mea, volo me libenter emen[271] dare’ dicitis. Quando veniam petendo terram osculamini, [272] dico vobis quod ipso osculo os dyaboli tanquam lapide [273] percutitis. Similiter quando dicitis humiliter: ‘Est culpa [274] mea,’ ille superbus stoppelroed sic fugit a vobis sicut [275] aliquis trepidus et timidus fugeret a facie gladii ferien[276] tis. Erat quidam obsessus, qui nulla adjuracione potuit [277] liberari ; tandem quidam humilis frater prostravit se [278] ad recipiendum disciplinam coram eo; quo viso demon [279] clamare cepit: ‘Exire volo, exire volo! Cessate, cessate!’ [280] Sic et beatus Benedictus cuidam fratri obsesso tantum [281] alapam dedit et demonem excussit. Similiter alterum [282] virga percussit, qui in choro stare non potuit, et niger [283] ethiops post hoc ad eum redire ausus non fuit. [284] Qui secundum hec predicta diligenter se exercitant, quan[285] do ad religionem veniunt, statim complent annum pro[286] bacionis sue. Nam prior quidam receptis quadam vice [287] ex domo ista talibus forte duobus aut tribus, dum mores [288] eorum et ad omnia facilem institucionem vidisset, ait: [289] ‘Lactati sunt ubere regio.’ Quapropter suadeo vobis, om[290] nibus modis amplecti toto desiderio hunc libellum con[291] suetudinum vestrarum. Et ego certe, dum venisset ad ma[292] nus meas, admirabar super illo quia per omnia quasi no[293] stri ordinis statuta sunt. Benedicta sit manus illa, que [294] scripsit et collegit illum pro institucione vestra. Vellem [295] et si quid a vobis petere possum peto, ut in recessu vestro [296] a domo ista omnes exscribatis illum et vobiscum tollatis [297] et sepe perlegatis.
263
Epicticus = Epictetus
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
163 [298] Suadeo vobis deinde, filii mei dilectissimi, ut saltem unam [299] horam captetis in die, in qua sepositis aliis soli Deo va[300] cetis, orando, conscienciam vestram examinando et ali[301] quid de sacra scriptura perlegendo. Et si hoc fideliter [302] facitis, nolite credere quod in scolasticalibus minus per [303] hoc proficietis. An nescitis quod sanctus Thomas de [304] Aquino plus orando profecit quam studendo? Nam cum [305] aliqua difficilis questio ei occurreret, quam dissolvere [306] non posset, oravit et statim solucionem invenit. Ergo, mi [307] dilecti parvuli, habeat Christus aliquam partem diei. Sed [308] et tota die sit vobis familiare breves oraciones et devota [309] suspiria ad Christum, ad Mariam et ad alios sanctos [310] emittere. Nam legitur quendam centum, alium vero vi[311] ginti oraciones tales sub uno prandio emisisse ad Domi[312] num vel ad sanctos. [313] Ubique sit Christus vobiscum, in camera, in oratorio, in [314] mensa, in platea, in studio; et ne audeatis illo presente [315] quod presente patre vestro non auderetis. Puer Jhesus [316] quadam vice apparuit puero Edmundo in campo et ait: [317] ‘Cognoscisne me?’ Illo negante subjunxit Jhesus: ‘Et [318] quare me non cognoscis, cum ego ad latus tuum sedere [319] solitus sum in scolis?’ Non dubito ego ipsum Dominum [320] Jhesum pudicis, mansuetis, devotis, modestis adhuc co[321] tidie in omni loco adesse, sicut econtra carnalibus, impu[322] dicis, iracundis, litigiosis, ociosis, discolis, verbosis, in[323] verecundis et indevotis adest dyabolus. Ergo creberrime [324] cogitetis quem presentem habetis et cujus voluntatem [325] adimpletis. [326] Dum missam auditis, de ipsius Christi presencia precipue [327] affectum vestrum excitetis, sic eum facta elevacione [328] presentem ymaginantes ac si jam presencialiter patere[329] tur, crucifigeretur et pro salute nostra moreretur. Nolite [330] ergo multa lectione tota missa occupati esse; sed qui [331] sentit se multis peccatis sordidatum, speret et optet in [332] hoc fonte sanguinis Christi lavari. Nam secundum Za[333] chariam ‘fons iste patens est domui David in ablucionem [334] peccatorum.’ Qui infirmus est variis temptacionibus, ac[335] cedat ad hunc medicum, qui Jhesus dicitur, id est Sal[336] vator. Qui filius prodigus, accedat et dicat: ‘Pater, pec[337] cavi in celum et coram te ; jam non sum dignus vocari [338] filius tuus,’ etc. Qui autem filius bonus et obediens est, [339] accedat ad hanc mensam Patris et petat sibi dari panem, [340] quia ‘sicut novelle olivarum Ecclesie filii sunt in circuitu [341] mense Domini.’ Ovis accedat ad suum pastorem; obliga[342] tus multis debitis et totus pauper in virtutibus accedat [343] et petat, quia ‘omnis qui petit accipit,’ etc. Et est in hac
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
164 [344] passione infinitus thesaurus hominibus, secundum quod [345] dicitur in libro Sapiencie. Et hic thesaurus est collectus [346] ex omnibus meritis Christi et omnium sanctorum. Et una [347] gutta sanguinis Christi tanti precii est, quod omnium [348] hominum peccata valuisset diluisse. Item qui graciam [349] habet, potest distinguere passionem Christi in sex parti[350] culas et qualibet die feriali de una particula sub missa [351] meditari, dominica vero de resurrectione. [352] Verum ut secundam occidentalem portam non preterea[353] mus, toto affectu cordis mei, o predulces filioli, rogo et [354] suadeo, ut thesaurum illum preciosissimum castitatis [355] caute et diligentissime custodiatis. Et ut hoc facere pos[356] sitis, custodite fenestras vestras, videlicet oculos vestros, [357] quia impudicus oculus impudici cordis est nuncius; item [358] aures vestras, ut non audiatis verba turpia aut carnalia, [359] more beati patris nostri Francisci, qui solebat hujusmodi [360] colloquia, dum adhuc secularis esset, interrumpere aut [361] surgere et de societate fugere. Item precipue hortor et [362] cum terrore ammoneo, ut custodiatis manus vestras ab [363] inhonesto et inverecundo tactu aut contrectacione mem[364] brorum vestrorum aut sociorum et nullo modo permit[365] tatis circa vos fieri talia. Quadam vice percussa est mul[366] titudo hominum igne sancti Anthonii hac de causa. Alius [367] autem subita morte percussus est. Mulier quedam, dum [368] hoc ageret, audivit demonem clamantem: ‘Fy, fy, fy!’ [369] A contrario vero quedam casta persona hoc observavit, [370] quod nunquam sol illustravit nuda crura ejus. Alius, [371] dum per aquam transvadare deberet, erubuit coram di[372] scipulo denudare crura sua, quapropter angelus subito [373] transposuit eum in alteram ripam. Ergo, predilectissimi [374] parvuli mei, ob amorem Dei et sancte genitricis ejus [375] obsecro, ut circa custodiam hujus virtutis toto corde om[376] nimoda sollicitudine invigiletis. [377] Sed et temptaciones vestras fratribus vestris ex domo [378] Domini Florencii vobis deputatis nude reveletis. Sanari [379] non potest eger, nisi medico revelet infirmitatem suam. [380] Tamdiu enim juxta sentenciam patrum suggestiones do[381] minantur in nobis, quamdiu celantur in corde; mox au[382] tem ut patefacta fuerint marcescunt. Egerrime sustinet [383] dyabolus hujusmodi revelaciones et nimis confunditur ab [384] eis et fugit et perdit virtutem suam contra hominem. O [385] ergo optima confusio, qua sic inimicus confunditur; hec [386] est confusio adducens gloriam. Est et alia adducens pe[387] nam: quando confunditur eger, ut non detegat ulcus. [388] Erubesce ergo, sed tamen totum dic.
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
165 [389] Nunc tandem ad terciam portam redeamus, que est por[390] ta paupertatis. Considero nunc vestimenta vestra, inter [391] que hec grisei coloris michi placent. Sed et facies pau[392] perum aspicio et in eis tam bonum colorem et carnosi[393] tatem considero ut in divitum faciebus, nam ‘et Pater [394] celestis pascit eos.’ Ut quid ergo solliciti sumus pro hiis [395] vanis et perituris diviciis? Unum est quod in futurum [396] precavens dico: bone sunt ecclesiastice prebende, sed qui [397] non volunt comburi ab eis, caveant sibi. Iterum repeto: [398] non comburamini ab eis. Unusquisque provideat, ut ad [399] eas dignus accedat, vocatus a Spiritu sancto intret, dum [400] intraverit bene dispenset: quia quod ex eis ultra simpli[401] cem victum et vestitum est, pauperum est ; si non datur [402] eis, furtum et rapina est. Similiter sit unusquisque circa [403] aviditatem studendi et studium nimis protrahendi. Nam [404] universalia studia bona sunt, sciencia ibi acquiritur, sed [405] raro virtutes. Ego vellem me tempus meum, quo Parisius [406] studui, in Daventriensi studio expendisse; nam hic scien[407] cia et mores et virtutes docentur, que sunt utiliores [408] sciencia. Nam secundum Bernardum super Cantica, quia [409] tempus nobis concessum satis est breve et parvum, po[410] cius insistendum luctui penitencie et acquirendis virtu[411] tibus quam semper discere et nunquam sibi vel tarde ma[412] num perfecte ad opus porrigere. Quamdiu autem studio [413] insistitis, a facili repatriacione caveatis vobis. Jam pesti[414] lencia scolas Svollenses dissipavit, sed mallem nepotem [415] meum, qui illic stetit, in hac patria mori de pestilencia [416] quam permittere eum repatriare: hic jam est angelus, [417] in patria inter suos consanguineos fieret dyabolus. [418] Item secundo suadeo, ut in scolis diligenter dicta lec[419] torum vestrorum signetis, ut tanto tenacius memorie im[420] primatis. Sed et ergo admoneo vos, mi dilectissimi filioli, [421] ut semper Deum habeatis in intencione studii vestri: ut [422] intencio vestra sit, finito studio, plenius Deo servire; et [423] hoc secundum consilium istorum fratrum domus Domini [424] Florencii, qui monasteria noscunt an bona sunt an ma[425] la. Nam potius vellem vos mori, pocius in patibulis sus[426] pendi, potius intrare matrimonium et effici seculares [427] quam ingredi ad dissolutos religiosos qui non observant [428] regulam et tria essencialia. Hujusmodi monasteria sunt [429] latrocinia seu spelunce latronum et monachi pejores la[430] tronibus. Qui ergo sic in studio suo Deum intendunt, om[431] nis grammatice et loyce lectio loco oracionis dominice [432] eis reputabitur. [433] Postremo, quia exempla plus movent quam verba, refe[434] ram quedam facta consodalium vestrorum, ut eo plus
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
166 [435] vos moveant quo viciniora sunt. Quidam ante duos annos [436] vel circa, qui presens jam non est, a ribaldo trusus sive [437] percussus in scolis, tacuit cum verecundia et abiit. Quod [438] ut alius vidit, factum doluit et sociis suis dixit: ‘Ecce [439] quomodo ille bonus juvenis, quem percussi, nichil dicit [440] mali ; ergo doleo me fecisse et amodo non faciam.’ Alius [441] percutienti se pecuniam dedit, exemplo illius adolescentis, [442] qui in portis Atheniensium a senibus illic sedentibus va[443] rie delusus et irrisus et injuriatus ridere cepit. Interro[444] gatus cur rideret respondit: ‘Ego tot annis pecuniam [445] dedi injuriantibus michi quod nunc gratis acquiro, et ergo [446] rideo.’ Quo audito ajunt senes: ‘Dignus es intrare et [447] sapiencie studiis insistere.’ Tercius sedens in scolis et [448] scribens, dum ribaldus luctans cum socio immundo pede [449] librum ejus calcasset, ad genua cecidit et veniam petiit [450] quod librum suum in ejus itinere posuisset. Ille vero [451] addens ad cumulum mali, alapam dedit ei, quam parvu[452] lus innocens pacienter suscepit. Sed perversus ille post[453] modum mente pertractans suam perversitatem et juve[454] nis innocenciam et pacienciam, tantum doluit quod eodem [455] die religionem introivit. O de facto! o de miraculo! o [456] quante virtutis extitit paciencia illa, que dyabolo animam [457] rapuit et Christo assignavit! O beate parvule, qui me[458] ruisti in novella etate Christo passo fructum passionis [459] assignare, totam celestem curiam de conversione pecca[460] toris letificare! O utinam hii parvuli horum predictorum [461] facta vellent imitari! Ecce jam flexis genubus, expansis [462] et iterum conjunctis manibus meis, o predilectissimi par[463] vuli, rogo ut predicta hec hereant in memoria vestra. [464] Et jam nunc committo vos Deo. Habeatis memoriam mei [465] in oracionibus vestris, et ego libenter et singulariter ha[466] bebo memoriam vestri in oracionibus meis. Benedictio [467] Dei Patris et sapiencia Filii et gracia Spiritus sancti cu[468] stodiat vos nunc et in eternum. Amen. [469] ɑ Hanc collacionem fecit in domo Domini Florencii Da[470] ventrie, anno Domini .M.cccc. lx., post festum Johannis [471] Baptiste. v
v
('S-GRAVENHAGE, Koninklijke Bibliotheek, hs. 78 H 54, fol. 6 -10 ; EMMERIK, Gymnasiumbibliothek, hs. 5)
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen
167
20 [1] (De Joanne Soreth O. Carm.) [2] Sane Patrum memoria accepimus et contestantur monu[3] menta, pium perinde et eruditum Patrem e Francisca[4] norum observantia, cui Joannes Brugman nomen erat, [5] virum ut tunc aetas per totam Germaniam in reliquis [6] insigniter eruditum, maxima vero eloquii gratia et fama, [7] cum aliquando e suggestu concionem haberet ad populum [8] et ex sermonis instituto plura de quatuor Mendicantium [9] ordinibus intexeret, ejusmodi veritatis testimonio nostri [10] Joannis Sorethii adhuc in vivis degentis virtutem conde[11] corasse, quo nemo gloriosius a morte expeteret. ‘Is est,’ [12] ajebat, ‘Pater Sorethius ovium sibi commissarum vigi[13] lantissimus pastor, vir utique juxta cor Dei. Dispensator [14] fidelis, non sui modo ordinis lumen columenque, sed reli[15] quorum insuper Mendicantium praesidium et immobile [16] firmamentum. Fecisses utinam, Deus immortalis, ut ta[17] lis tantusque vir regendae Minorum familiae nobis a tua [18] misericordia concederetur! Quam felici cursu fluerent [19] res nostrae, quam admirabili cremento effloresceres, mea [20] Religio amantissima!’ (WALTERUS DE TERRA NOVA, Vita B. Joannis Soreth, in Expositio paraenetica in Regulam Carmelitarum auctore B. Joanne Soreth, S. Omer 1894, 33)
Johannes Brugman, Verspreide sermoenen