Economisch Financiële Berichten Maandelijks tijdschrift ■ Jaargang 55 ■ nr. 7 ■ 25 augustus 2000 ■ ISSN 1374-2132
in dit nummer...
Veranderingen in het radio- en televisielandschap
Veranderingen in het radio- en televisielandschap .....
1
Media en internet – Op zoek naar synergieën ..... 15 Internationaal beursoverzicht ..... 19 Debatavonden KUL – Perspectieven 2025 ..... 20
R
adio en televisie zijn typische exponenten van de twintigste eeuw. In de Verenigde Staten ␣ werden deze media al vanaf het begin door de vrijemarktwerking beheerst.␣ In Europa daarentegen ontstonden zij als nationale overheidsmonopolies met strikte regulering. Dat werd verantwoord door de relatieve schaarste aan frequenties, het streven naar een universele dienstverlening en de grote potentiële impact van de audiovisuele media op de publieke opinie. Dankzij de introductie van nieuwe technologieën die de zendcapaciteit aanzienlijk verhoogden, en later gesteund door de Europese liberalisering, brak de vrijemarktwerking vanaf de tweede helft van de jaren tachtig ook in de meeste Europese landen door. Het succes van nieuwe commerciële omroepen leidde er tot scherpe concurrentie op de nationale markten, die echter nog steeds in belangrijke mate door culturele barrières van elkaar gescheiden blijven. In de komende jaren zal de doorbraak van digitale televisie het zendaanbod verder doen toenemen en tegelijk een groter deel van de marktmacht naar individuele kijkers verschuiven. Dat houdt een risico van oververzadiging in, waardoor de levensvatbaarheid van een aantal commerciële zenders op termijn allicht in het gedrang zal komen. In zo’n omgeving zal ook het debat over de rol van de openbare zenders voortdurend aan de orde blijven.
De moderne audiovisuele media hebben hun technologische wor tels in de telegrafie. In 1895 gebruikte Marconi voor het eerst opgewekte elektromagnetische golven om gegevens draadloos over te brengen over een kor te afstand.␣ Vier jaar later overbrugde hij het Kanaal en in 1901 de Atlantische Oceaan. Het gebruik van de radio tijdens de Eerste Wereldoorlog stimuleerde het ontstaan van radiostations in zowat alle westerse landen vanaf de jaren twintig. Het principe van televisie ontstond in 1884, toen de Poolse student Nipkow een methode ontwierp om beelden mechanisch af te tasten. In 1925 bracht de Schotse uitvinder Baird voor
het eerst een televisiebeeld draadloos over, en vier jaar later star tte de BBC met experimentele tv-uitzendingen. Een grote stap voorwaar ts volgde in 1931 met de uitvinding van de iconoscoop, die beelden elektronisch kon aftasten, zodat het aantal beeldlijnen steeg en de schermdefinitie verbeterde. De televisie verspreidde zich in de Verenigde␣ Staten (VS) vlak na de Tweede Wereldoor log, gemiddeld tien jaar vroeger dan in Europa, dat toen noodgedwongen meer prioriteit gaf aan de economische wederopbouw. Ook␣ vandaag nog ligt het aantal tv-toestellen
Economisch Financiële Berichten
1
Economisch Financiële Berichten
per␣ 1␣ 000 inwoners in de VS significant hoger dan in de meeste Europese landen, al moeten de cijfers hierover in grafiek␣ I wat worden genuanceerd. Voor de Europese landen slaan de betrokken cijfers immers op het aantal toegekende vergunningen en zijn zij, als gevolg van het zwar tkijken, naar gelang van het land wellicht met zo’n 10 tot 40␣ % onderschat, terwijl het voor de VS gaat om ramingen van het werkelijke aantal toestellen. Overigens blijkt de penetratie van televisie zowel in Europa als in de VS sinds het midden van de jaren tachtig enigszins te stagneren.
Marktwerking versus publieke voorziening In de VS werden de audiovisuele media al vanaf de vroegste ontwikkelingsfasen gedomineerd door de vrijemarktwerking, met als voornaamste financieringsbron het tegen betaling uitzenden van reclameboodschappen.␣ Wie wou uitzenden, moest wel een overheidsvergunning hebben, maar er werden nauwelijks beperkingen opgelegd. Aangezien het spectrum slechts een beperkt aantal frequenties telt, leidde de wildgroei van radiostations in de VS al snel tot een overbevolking van de ether. Om hierin wat meer orde te brengen, werd in 1927 de Federal Communications Commission (FCC) belast met het beheer van de frequenties. De FCC schrapte enkele licenties en moedigde tegelijk de start van nieuwe stations aan in minder dicht bevolkte en dus economisch minder interessante gebieden. In de jaren dertig werd de FCC ook bevoegd voor de toekenning van televisielicenties. Tot 1960 beperkte zij zich daarbij vrijwel uitsluitend tot een controle op de concentratie van stations.␣ Voor het overige bestonden er nauwelijks regelgevende restricties. De FCC was in principe wel belast met een zeker toe-
zicht op de inhoud van de programmatie, maar deze bevoegdheid was omstreden, en zij trachtte dan ook eerder te over tuigen dan te verplichten. Het gevolg was dat ook het televisieaanbod in de VS al snel een indrukwekkende expansie ver toonde. Geleidelijk vormden zich drie nationale netwerken (ABC, NBC en CBS), die zelf een aantal stations bezitten en daarnaast hun programma’s via honderden geaffilieerde stations uitzenden. Kritiek op het ongebreidelde commercialisme, waarbij reclame aan weinig regels onderworpen was en de inhoudelijke kwaliteit van de programma’s te wensen overliet, leidde in de jaren zestig tot een verscherping van het toezicht en in 1967 tot de oprichting van het openbare netwerk Public Broadcasting Service. Dat netwerk telt een 300-tal stations die vooral drama, concerten en educatieve programma’s uitzenden en daarmee gemiddeld minder dan 3␣ % van de kijkers weten te verleiden. Zij halen hun inkomsten bij de federale en staatsoverheden, kijkers, universiteiten, programmaverkoop, en in beperkte mate uit reclame. In 1987 kwam ten slotte nog een vierde commercieel netwerk tot stand, Fox TV. Momenteel tellen de VS ongeveer 1␣ 100 commerciële televisiestations die via de ether uitzenden. Daarvan zijn er zo’n 60␣ % bij een netwerk aangesloten en werken er ongeveer 40␣ % onafhankelijk. Helemaal anders dan in de VS, werd de organisatie van radio en televisie in Europa aanvankelijk opgevat als een publieke dienstverlening, onderworpen aan strikte regels. De relatieve schaarste aan frequenties werd in Europa meteen aangegrepen om tot rantsoenering over te gaan en zo de chaotische toestanden te vermijden die zich op dit vlak in de VS hadden voorgedaan. In de meeste Europese␣ landen berustten de eigendom en/of het beheer van de radiogolven bij de autoriteiten voor telegrafie en telefonie, waaruit de radioen tv-technologie was ontstaan. Vrijwel alle
2
Belgische radio en televisie: historische ontwikkeling
De Belgische radiogeschiedenis begon in 1923, met de inhuldiging van de Franstalige Radio Belgique.␣ Vijf jaar later zond de Vlaamse Radio Vereniging uit vanuit de dierentuin in Antwerpen, en waren ook al lokale privé-zenders in de ether, zoals de Antwerpse Radio ‘t Kerkske. Deze lokale zenders waren de voorlopers van de naoorlogse gewestelijke omroepen. De openbare zender zag in 1930 het levenslicht onder de naam Nationaal Instituut voor de Radio-Omroep (NIR). In februari 1931 volgde de eerste radio-uitzending van het NIR. In datzelfde jaar werd het luistergeld ingevoerd, waar van het NIR 90␣ % opstreek. In 1934 had 7␣ % van de Belgische inwoners een geregistreerd radiotoestel.␣ Tegen 1939 was dat percentage al bijna verdubbeld.␣ Tijdens de Tweede Wereldoorlog installeerde de Duitse bezetter Sender Brüssel, terwijl het NIR noodgedwongen twee stations oprichtte in Londen, naast afdelingen in New York en Belgisch Congo. Na de oorlog kende de openbare omroep een sterke uitbreiding. De Congolese afdeling werd de Wereldomroep, en gewestelijke omroepen vulden volgens een beur trol de zendtijd van het tweede programma.␣ Ook het aantal geregistreerde radiotoestellen ging in de naoorlogse decennia weer de hoogte in: van 16␣ % van␣ de bevolking in 1949 naar 40␣ % in 1975. Daarna vertraagde de groei␣ (a). De eerste experimentele televisie-uitzendingen in België vonden plaats in 1932, maar werden stopgezet toen bleek dat zij de radio-uitzendingen verstoorden. Pas op 31 oktober 1953 deed de televisie zijn definitieve intrede, aanvankelijk voor een publiek van slechts enkele honderden mensen. Het zou nog vijf jaar duren vooraleer de nationale televisieprogramma’s het volledige grondgebied konden bestrijken en het kijkgeld werd ingevoerd. Eind jaren vijftig waren er in België ruim 200␣ 000 tv-bezitters. In 1975 was dat aantal meer dan ver tienvoudigd tot 250 toestellen per 1␣ 000 inwoners. Daarna ver traagde de stijging tot 350 per 1␣ 000 inwoners in 1998 (b). In 1971 deed de kleurentelevisie zijn intrede en star tte ook de kabeltelevisie in␣ België. Het NIR werd in 1960 opgedeeld in BRT, RTB en het in 1977 afgeschafte Instituut van de Gemeenschappelijke Diensten. Elf jaar later werden radio en televisie onder invloed van het federaliseringsproces bevoegdheden van de cultuurgemeenschappen. Dit proces ging
in 1979 verder met de oprichting bij decreet van de Belgische Radio en Televisie Nederlandse Uitzendingen, een openbare instelling met rechtspersoonlijkheid. Inmiddels was ook het tweede net opgericht (1977). De noodzakelijke sanering van de overheidsfinanciën confronteerde de Belgische openbare omroep in de jaren tachtig nog meer dan de publieke omroepen in andere landen met een chronisch gebrek aan financiële middelen. Halfweg de jaren tachtig moest hij rondkomen met een budget dat tot de helft lager lag dan dat van vergelijkbare buitenlandse omroepen. Bovendien kwam er een aanzwellende golf van kritiek op de politisering en de bureaucratie van de openbare omroep. Die kritiek kwam niet alleen uit politieke hoek telkens wanneer een partij haar ideeëngoed te weinig op het scherm herkende, maar was ook afkomstig van diverse economische groepen. Het wettelijk televisiemonopolie van de BRT verdween in Vlaanderen na de goedkeuring van het kabeldecreet begin 1987. In 1989 ging de commerciële zender VTM␣ succesvol van start, in 1995 gevolgd door VT4. Als reactie hierop zocht de openbare omroep, aanvankelijk zonder veel succes, naar een duidelijker profilering op de Vlaamse televisiemarkt. In uitvoering van nieuwe decreten van de Vlaamse Raad werd in 1996 haar managementstructuur grondig gewijzigd en begin 1998 werd zij herdoopt tot VRT (Vlaamse Radio- en Televisieomroep), een naamloze vennootschap van publiek recht, met de Vlaamse Gemeenschap als enige aandeelhouder. In 1997 werd met de Vlaamse Gemeenschap een eerste beheersovereenkomst 19972001 gesloten die meetbare doelstellingen inzake programmatie, strategie en personeels- en financieel beleid vastlegt, en de nodige middelen bepaalt om deze␣ doelstellingen te bereiken. In datzelfde jaar volgde een␣ herprofilering van het eerste net, TV1, en van de nieuwsberichtgeving, en werd het tweede net, TV2, gesplitst in de jongerenzender Ketnet en de duidings-, spor t- en cultuurzender Canvas. Een en ander heeft ertoe geleid dat de televisiekanalen van de VRT, na een forse achteruitgang in de eerste helft van de jaren negentig, hun aandeel op de Vlaamse televisiemarkt opnieuw konden opkrikken van 23␣ % in␣ 1995 tot 31␣ % in 1999. (a)␣ De laatst beschikbare cijfers dateren van 1987 en geven een penetratiegraad van 47␣ %. Sindsdien zijn enkel nog gegevens voorhanden over het aantal autoradio’s, omdat de belasting op andere radiotoestellen afgeschaft is. Merk bovendien op dat enkel de aangegeven toestellen in deze cijfers ver vat waren, het echte aantal radiotoestellen was ongetwijfeld een veelvoud hiervan. (b)␣ Het gaat hier om de aangegeven toestellen. Een schatting van␣ het␣ werkelijke aantal komt uit op zo’n 450 toestellen per 1 000 inwoners.
Nr. 7 / 2000
3
Economisch Financiële Berichten
West-Europese omroepen ontstonden dan ook als openbare monopolies (1), gefinancierd door gemeenschapsgelden, meestal in de vorm van kijk- en luistergeld. Eens een monopolie toegekend, was strenge regelgeving nodig om de ‘gevangen’ luisteraars en kijkers een universele dienstverlening, een passende kwaliteit en verscheidenheid van programma’s te waarborgen. De invloedrijke geschreven pers lobbyde bovendien succesvol voor belangrijke beperkingen op het uitzenden van reclame. Het model van publieke dienstverlening werd in Europa ook nog verantwoord met het argument dat de omroepen een grote potentiële invloed op de publieke opinie en het kijkersgedrag hebben. Een overheidsmonopolie moest meer garanties bieden inzake objectiviteit en pluralisme, maar had in de praktijk als schaduwzijde dat de omroepen ook erg kwetsbaar werden voor politisering.␣ Wel bestonden er op dit vlak grote verschillen tussen de Europese landen. In Frankrijk oefende de regering onder De Gaulle in een traditie van sterke staat en centralisatie de facto een heel sterke controle uit over de informatieverspreiding via de media. Duitsland anderzijds had na de oorlog
Grafiek I – Aantal televisietoestellen per 1␣ 000 inwoners 900 België Duitsland Frankrijk Nederland VK VS
800 700 600 500 400 300 200 100 0
1955
1970
1985
1998
Bron: Eurostat. © KBC Bank CPX071
het misbruik van de media door de nazi’s nog vers in het geheugen en was dan ook allergisch voor elke vorm van politieke manipulatie van de media. De deelstaten werden er de bevoegde autoriteit voor de openbare omroepen, maar doordat sociaal significante groepen een ver tegenwoordiging kregen in interne omroepraden kwam een zekere politisering toch weer snel om de hoek kijken. In het Verenigd Koninkrijk (VK) kreeg de BBC de status van onafhankelijke publieke vennootschap en gebeurde de beïnvloeding niet door interne kolonisatie, maar veeleer subtiel en vanop afstand. In Nederland verdeelden de omroepverenigingen, die elk een politieke zuil vertegenwoordigen (bv. de katholieke KRO, de protestantse NCRV, de liberaal-conservatieve AVRO, de socialistische VARA, enz.), de uitzendtijd, terwijl het beheer van studio’s en technische productiemiddelen aan de overkoepelende NOS werd toever trouwd. In België, ten slotte, ver taalde het streven naar pluralisme zich in politieke benoemingen in de hiërarchie en in de samenstelling van de raad van bestuur van de openbare omroep, waar de verschillende politieke par tijen, eerst op nationaal niveau en vanaf de jaren zeventig in de verschillende taalgemeenschappen, de macht deelden. In de jaren zestig brak de televisie in Europa op grote schaal door en rond het begin van de jaren zeventig kreeg de kijkersbelangstelling een nieuwe impuls dankzij de introductie van de kleurentelevisie (zie grafiek␣ I). De stijging van de kijkersaantallen zorgde voor fors toenemende inkomsten uit kijk- en luistergeld, zodat de openbare omroepen in de periode 1960-1973 hun gouden tijdperk beleefden. Vanaf het midden van de jaren zeventig begon de groei van de televisiepenetratie evenwel te vertragen. Samen met de oplopende inflatie en begrotingstekorten zette dit de reële inkomstengroei van de openbare omroepen onder
4
Tabel I – Internationale vergelijking van het televisielandschap Publieke zender sinds
Financiering openbare zender (%) (a)
VK Frankrijk Nederland Denemarken Duitsland België
1936 1948 1951 1951 1952 1953
Portugal Spanje Italië Oostenrijk Zweden Finland Zwitserland Ierland
1955 1956 1957 1957 1957 1958 1958 1961
D 76 D 44/R 49 (c) D 69/R 22 D 92 (d) D 78/R10 W: D 65/R27 Vl: D 69/R13 D 42/R 47 D 13/R 72 D 56/R 34 D 45/R 43 D 94 D 74/R 14 D 71/R 21 D 35/R 49
Marktaandeel openbare zenders (1997) (in␣ %) 41 41 35 69 45 W: 19 Vl: 28 39 51 46 62 48 48 35 53
Commerciële zender sinds
1954 1984 1989 1995 1985 W:1987 Vl:1989 1992 1989 1976 1993 1992 1958 1999 1998 (e)
# kanalen gericht op binnenland (jan 1999) (b) 115/70 91/76 18/109 14/37 57/227 W: 10/12 Vl: 13/9 21/2 66/ca.500 49/ca.400 4/19 24/50 9/3 9/26 7/1
Marktaandeel binnenlandse kanalen (excl. reg./lokale) (in␣ %) 99 97 81 88 97 W: 51 Vl: 71 100 98 90 62 96 92 50 58
(a)␣ De belangrijkste financieringsbronnen zijn de overheidsdotatie (D) en het uitzenden van reclamespots op televisie en radio (R). Daarnaast kan de omroep vaak nog een beroep doen op andere commerciële inkomsten, bv. uit de verkoop van programma’s, de verkoop van magazines, de verhuur van materiaal, sponsoring, enz. Die zijn minder belangrijk en daarom niet opgenomen in de tabel. (b)␣ Het linkse cijfer geeft de som van het aantal nationale kanalen, overgedragen via de ether, via de kabel of via de satelliet, en de kanalen die zich vanuit het buitenland specifiek op de nationale markt richten. Het rechtse cijfer geeft het aantal regionale of lokale zenders. (c)␣ Cijfers voor France 2; France 3 wordt voor 60␣ % met gemeenschapsgeld en voor 30␣ % met reclame gefinancierd. (d)␣ Cijfers voor Danemarks Radio; de andere openbare omroep TV2 wordt voor 22␣ % met gemeenschapsgeld en voor 70␣ % met reclame gefinancierd. (e)␣ Commerciële televisie was toegestaan vanaf 1988. De Ierse reclamevijver bleek echter te beperkt opdat, naast de geschreven pers en de openbare omroep RTE, ook een commerciële zender erin zou kunnen vissen. Het duurde uiteindelijk tien jaar voor een kapitaalverschaffer het aandurfde. Bronnen: European Audiovisual Observatory (1999) en OECD Communications Outlook (1999).
druk. Forse jaarlijkse verhogingen van het kijken luistergeld waren politiek immers onpopulair. Omgekeerd stegen de kosten van de omroepen nog sneller dan de algemene inflatie. In die context vormde reclame als ‘onzichtbare’ last op de consument een aantrekkelijke alternatieve inkomstenbron. De meeste openbare omroepen, met uitzondering van de Belgische, de Britse BBC en enkele Scandinavische, schakelden dan ook gaandeweg over op gemengde financiering. Dat impliceerde overigens niet dat zij zich ook in hun algemeen aanbod van programma’s commerciëler moesten opstellen, want noch op de kijkersmarkt, noch op de reclamemarkt hadden zij concurrentie.
Marktwerking verovert Europa In 1980 lieten in Europa enkel het VK en Finland een commerciële omroep toe, terwijl in Italië door een hiaat in de wet vanaf 1976 ongereguleerde netwerken van lokale commerciële zenders waren ontstaan. Vanaf het midden van de jaren tachtig maakte de dominantie van overheidsmonopolies plaats voor meer marktwerking (zie tabel␣ I). Dat had twee oorzaken. Ten eerste was er de technologische vooruitgang die de capaciteitsbeperking, verbonden aan de schaarste aan frequenties in de ether, aanzienlijk reduceerde. Televisiesignalen
Nr. 7 / 2000
5
Economisch Financiële Berichten
konden niet enkel meer via elektromagnetische golven van zendmast naar ontvangstantenne gestuurd worden, maar ook via kabelnetwerken en schotelantennes de huiskamer bereiken. Een tweede factor was de deregulering en de afbouw van de nationale overheidsmonopolies. Daarbij fungeerde de liberalisering van de Europese omroepmarkt als katalysator. De Europese richtlijn ‘Televisie zonder Grenzen’ van 1989, herzien in 1997, bepaalde immers dat alle programma’s uitgezonden door omroepen uit de EU vrij verdeeld mochten worden in alle EU-lidstaten, op voorwaarde dat ze de wetgeving van het thuisland respecteerden. Inzake de uitbouw van kabeldistributienetwerken namen in Europa vooral de kleinere, dichtbevolkte landen het voor touw. In België, Nederland, Luxemburg en Zwitserland zijn onder tussen al ongeveer 90␣ % van de gezinnen op het kabelnet aangesloten. Grote landen (o.a. Spanje, Frankrijk en het␣ VK) begonnen later met de aanleg van kabelinfrastructuur. Zij maken momenteel een inhaalbeweging. Directe satelliettelevisie is globaal nog niet zo sterk ingeburgerd, maar kent een sterke groei Tabel II – Penetratie van kabel- en satelliettelevisie: een internationale vergelijking (1997)
Nederland België Luxemburg Zwitserland VS Zweden Noorwegen Duitsland Frankrijk VK Spanje Italië
Penetratie kabel (in␣ %)
Gemiddeld aantal aangeboden zenders via kabel
Penetratie satelliet (in␣ %)
93 89 89 88 65 61 58 51 10 10 4 0
31 30 38 40 n.b. 11 18 25 30 18 30 –
6 1 3 9 9 22 15 37 10 18 10 3
Bron: OECD Communications Outlook (1999).
die vermoedelijk nog een tijdlang zal aanhouden (zie tabel␣ II). Inzake deregulering waren vooral de grote Europese landen de koplopers. Het VK kende met de 14 ITV-zenders, die elk over een regionaal uitzend- en reclamemonopolie beschikten, en Channel 4, dat door ITV werd gefinancierd, al langer commerciële zenders, maar die concurreerden niet met elkaar. In de jaren tachtig verscherpte de mededinging, wat in 1990 culmineerde in de veiling van de ITV-vergunningen aan de hoogste bieder, die wel bepaalde kwaliteitseisen in acht moest nemen. Frankrijk kreeg in 1984 de betaalzender Canal Plus, en in 1985 de volledig met reclame gefinancierde zender La Cinq. Deze ging in 1992 failliet in de concurrentieslag met het in 1987 geprivatiseerde TF1, tot dan de belangrijkste openbare zender. Deze privatisering is tot op heden uniek in Europa. In Duitsland lieten sommige deelstaten commerciële omroepen toe, terwijl andere ze verboden. De kabelvergunningen, satellietcapaciteit en nieuwe landelijke frequenties werden echter door de federale Bundespost toegekend, zodat de commerciële zenders die in één deelstaat waren erkend, de facto het hele land konden bestrijken. Dat gaf aanleiding tot heel wat controverse. Een arrest van het Duitse hooggerechtshof, dat de verdere ontwikkeling van de openbare zenders als voorwaarde stelde en een vrij strikte gedragscode oplegde aan de commerciële omroepen, bracht in 1986 weer consensus. Kleinere , dichtbevolkte landen zoals Nederland en België gingen pas later tot deregulering over.␣ Via die kabel boden zij al een ruim gamma van buitenlandse (publieke) zenders aan, zodat hun eigen omroepen de facto al concurreerden en de consument minder te winnen had bij vrijmaking. Bovendien leefde de verwachting dat hun relatief kleine mediaindustrie weinig van een deregulering zou pro-
6
fiteren en dat de vrijmaking van de televisiemarkt integendeel zou leiden tot meer invoer van buitenlandse programma’s en een afbouw van het eigen openbaar aanbod. Naarmate de liberalisering op Europees vlak veld won, viel een bescherming van de nationale monopolies echter ook in deze landen steeds moeilijker vol te houden. Door de Europese richtlijn waren zij immers verplicht buitenlandse commerciële zenders op hun kabelnet toe te laten als die de␣ wetgeving van hun thuisland naleefden. In anticipatie daarop effenden de regionale kabeldecreten in België het pad voor binnenlandse commerciële zenders. Het Waalse RTL-TVi sleepte in 1987 een erkenning voor negen jaar in de wacht, en VTM kreeg twee jaar later een␣ tv-reclamemonopolie in Vlaanderen, aanvankelijk voor 18 jaar. In Nederland kwam RTLVeronique, later herdoopt tot RTL4, in 1989 vanuit Luxemburg via satelliet op de kabel. Door de afbouw van de publieke monopolies nam het aantal televisiekanalen in Europa een hoge vlucht: in 1983 waren er nog geen vijftig (bijna uitsluitend openbare) kanalen in de EU, Zwitserland en Noorwegen samen (2), in 1999 was dat opgelopen tot niet minder dan 500, en dan nog zonder rekening te houden met de meer dan 1␣ 500 regionale zenders (zie tabel I blz. 5). Daarbij ontwikkelden zich ook enkele pan-Europese zenders. Het gaat hier zowel over ‘etnische zenders’ die landgenoten in het buitenland willen bereiken (bv. TVE, TRT␣ en TV5) als over themazenders die zich tot welbepaalde doelgroepen richten (bv. Eurospor t, CNN International, BBC World, MTV, National Geographic, enz.).␣ Toch was de aanbodexplosie in de meeste Europese landen overwegend een nationaal en veel minder een grensoverschrijdend fenomeen. De taal- en culturele barrières zijn blijkbaar nog te groot om een echte binnenmarkt te creëren. Zeker in de grote landen rijven de eigen binnenlandse zenders het leeuwenaandeel van de markt
binnen. Alleen in kleinere landen of regio’s die dezelfde taal voeren als grotere buurlanden, zoals Oostenrijk, Zwitserland, Luxemburg, Ierland of Wallonië kapen de omroepen uit die␣ buurlanden een derde tot de helft van de kijkers weg. Het marktaandeel van anderstalige␣ buitenlandse zenders blijft evenwel in vrijwel alle Europese landen marginaal. Deze dynamiek van de omroepmarkt zorgde in Europa voor een forse toename van de vraag naar programma’s, waaraan de EUproducenten, gehandicapt door de versnippering in talen en culturen en door geldgebrek, niet zelf konden voldoen. Dat was koren op de molen van de Amerikaanse programmamakers en netwerken, die zich in een concurrentieomgeving thuisvoelen, van de voordelen van een omvangrijke thuismarkt en de universele Engelse taal profiteren en over uitgebreide programmabibliotheken beschikken. Zij kunnen hun vaste kosten al in eigen land dekken, zodat de buitenlandse omzet bijna volledig winst is. Dankzij de nieuwe afzetmogelijkheden op de Europese markt konden de traditionele ethernetwerken in de VS hun krimpende resultaten op de thuismarkt gedeeltelijk compenseren. Ook in de VS zorgde de invoering van kabeldistributie vanaf 1975 immers voor een sterke uitbreiding van de capaciteit, waarvan tal van nieuwe commerciële (bv. CNN, USA Network, Nickelodeon, Discover y Channel, MTV) en betaalzenders (bv. Disney Channel, Movie Channel, Cinemax) gebruikmaakten om de concurrentie met de gevestigde netwerken aan te gaan. Niet-betalende commerciële kabelzenders palmen in de VS inmiddels meer dan 40␣ % van het publiek en een kwar t van de reclamekoek in, en hun aandeel stijgt verder. Om in die meer concurrerende omgeving nog voldoende kijkers te lokken, besteden de traditionele netwerken fortuinen aan succesvolle shows, films en spor t, wat hun winstmarge echter nog meer uitholt. De rol van deze net-
Nr. 7 / 2000
7
Economisch Financiële Berichten
werken bestaat aldus in toenemende mate in het leveren van programma’s aan onafhankelijke stations, het introduceren van shows die later voor veel geld worden verkocht, of, zoals bij ABC-Disney, het promoten van andere producten van de mediagroep. In 1997 kochten EU-zenders voor meer dan zes miljard USD Amerikaanse producties, bijna twintig keer meer dan in 1984. De EUproducenten ontvingen amper een tiende van dat bedrag aan inkomsten uit de VS, zodat het Europese mediadeficit tegenover de␣ VS opliep tot zo’n 5,5 miljard USD. Inspanningen van de Europese Commissie om de eigen audiovisuele productie te stimuleren, zowel door de creatie van een Europese binnenmarkt voor omroepdiensten als via een beperkte financiële ondersteuning, hebben die trend tot nog toe niet kunnen stoppen. De aanbeveling uit de richtlijn van 1989 dat een meerderheid van de films en televisieseries, uitgezonden door EU-omroepen, van Europese makelij moest zijn, bleef in de praktijk grotendeels een dode letter. Door de hogere vraag kwam ook de prijs van populaire programma’s onder fors opwaar tse druk, zowel in Europa als in de VS. Grafiek II – Ontwikkeling van de Belgische audiovisuele industrie 16
1 800
Omzet (in miljarden BEF, linkse schaal) Aantal bedrijven (rechtse schaal)
14
1 600 1 400
12
1 200
10
1 000 8 800 6
600
4
400
2
200
0
0 1975
80
Bron: BTW-statistieken.
85
90
95
98
© KBC Bank CPX072
In␣ een versnipperd medialandschap worden programma’s die hoge kijkcijfers halen voor concurrerende zenders steeds waardevoller. Vooral betaalzenders die met dit soor t programma’s zowel meer adverteerders als betalende kijkers kunnen lokken, zijn bereid om daarvoor een hoge prijs te betalen. Dat houdt het risico in dat sommige heel dure evenementen niet meer door het grote publiek kunnen worden bekeken. Daarom mogen de EU-lidstaten krachtens de vernieuwde richtlijn van 1997 een lijst van belangrijke evenementen opstellen die ongecodeerd moeten worden uitgezonden, zodat ook niet-betalende kijkers er toegang toe hebben. Wederzijdse erkenning tussen landen moet ervoor zorgen dat de verschillende zenders uit alle lidstaten deze lijsten respecteren. Door de deregulering, de marktexpansie en de herstructurering van de mediabedrijven die erop volgde, is de aanbodstructuur van de mediasector onder tussen bijzonder complex geworden. Horizontale integratie (ketens van televisiestations en/of radiozenders in handen van één eigenaar), kruismediabezit (belangen van persgroepen in audiovisuele media), ver ticale integratie (overnames van productiefaciliteiten of distributienetwerken door omroepen) of een combinatie daar van creëerden grote grensoverschrijdende conglomeraten, die dan vaak nog met elkaar allianties aangingen. Op die manier trachten ze zowel hun reclameinkomsten te beschermen als mogelijke concurrenten de pas af te snijden door vroeg in nieuwe technologieën te investeren. Om het pluralisme van de media te garanderen, legden de meeste Europese landen wel beperkingen op inzake eigendom en kruismediabelangen. Ook de Europese Commissie ziet erop toe dat fusies en allianties niet tot te grote machtsconcentraties leiden.␣ Van de 11 concentraties die zij sinds 1990 heeft verboden, waren er 5 in de␣ mediasector (3).
8
Vlaams audiovisueel landschap in beweging De komst van commerciële televisie in Vlaanderen in 1989 werd door het publiek meteen goed onthaald.␣ VTM oogstte veel succes met␣ Vlaamse producties en ar tiesten van eigen bodem, en deed daarvoor in grote mate een beroep op externe productiehuizen, in tegenstelling tot de openbare omroep die bijna␣ alle programma’s in eigen huis maakte. Dit␣ schudde de tot dan slapende Vlaamse audiovisuele industrie wakker. Het aantal bedrijfjes in de sector verdubbelde tot meer dan 1␣ 000, en de omzet verdrievoudigde tussen 1988 en 1992 (zie grafiek II). In het beginjaar 1989 kaapte VTM meer dan een kwart van de kijkers weg, in de volgende jaren steeg dat aandeel tot bijna 40␣ % (zie grafiek III). De openbare omroep en de tot dan in Vlaanderen heel populaire Nederlandse zenders gingen fors achteruit. De komst van commerciële televisie veroorzaakte ook een aardverschuiving op de Vlaamse reclamemarkt (zie grafiek IV).␣ Tussen 1988 en 1998 verdrievoudigde die markt in volume. Even belangrijk als dit volume-effect was de substitutie tussen de diverse reclamemedia.␣ Televisie is nu met een marktaandeel van meer dan 40␣ % het voornaamste medium. Sinds de openbare omroep in 1991 het recht kreeg radioreclame uit te zenden, palmt ook radio een groter deel van de reclamekoek in. Dat ging ten koste van de geschreven pers, die haar aandeel zag slinken van 80␣ % in 1988 tot␣ 60␣ % in 1989 en minder dan 40␣ % vanaf 1997 (4). Binnen de geschreven pers incasseerden de weekbladen, vooral de vrouwenen gezinsbladen, de hardste klappen. Dat werd aanvankelijk wel gecompenseerd door de dividenden die zij van VTM ontvingen. Het Vlaamse kabeldecreet bepaalde immers oorspronkelijk dat de geschreven pers een par tici-
Grafiek III – Marktaandelen van de tv-zenders in Vlaanderen 50
VRT VTM Kanaal 2 VT4 NED
In %
45 40 35 30 25 20 15 10 5 0
1988 89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
Bron:␣ Studiedienst␣ VRT. © KBC Bank CPX073
patie van minstens 51␣ % in de nieuwe zender moest aanhouden, juist als compensatie voor het verwachte verlies aan reclame-inkomsten. In vele andere landen waren dergelijke par ticipaties daarentegen aan beperkingen onderworpen, om de onafhankelijkheid van de media te Grafiek IV – Omzet op de reclamemarkt in Vlaanderen (in miljarden BEF) (a) 40
Affichage Bioscoop Geschreven pers Radio Televisie
35 30 25 20 15 10 5 0
1988
1989
1990
1993
1996
1997
1998
1999
Bron: Mediamark. (a) De vermelde cijfers zijn brutocijfers, gebaseerd op de officiële tarieven gehanteerd door de media, en houden geen rekening met kortingen, die soms fors oplopen. Dit geeft een vertekend beeld van het geheel. Omdat de kortingen bij televisie gemiddeld hoger liggen dan bij andere media, is het marktaandeel bovendien overschat. Over de netto reclamebestedingen zijn evenwel geen gestructureerde gegevens voorhanden. © KBC Bank CPX074
Nr. 7 / 2000
9
Economisch Financiële Berichten
vrijwaren. Keerzijde van het Vlaamse compromis was echter dat de aandeelhouders de zender meteen als een financiële ‘melkkoe’ beschouwden, wat leidde tot spanningen met het management, een reeks ontslagen en aandeelhouder sherschikkingen (5). Bovendien kwam VT4, een commerciële zender met Britse licentie, begin 1995 op de Vlaamse kabel. De nieuwe zender werd met verrassend veel enthousiasme onthaald door adver teerders die eropuit waren om de prijzen voor tv-reclame te kelderen. Begin 1996 haalde VT4 een reclameaandeel van 30␣ %, dat nadien zou terugvallen tot een vrij stabiele 20␣ %. Het tweede kanaal dat VTM ter verdediging had opgericht, bracht niet het verhoopte succes, zodat de omroep ook financieel door een diep dal ging en zich uiteindelijk gedwongen zag om fors te snoeien in haar budgetten voor grote producties. Dat had pijnlijke gevolgen voor de␣ Vlaamse audiovisuele industrie. De totale omzet van die industrie kromp in 1994 en belandde in de daaropvolgende jaren op een trager groeipad (zie grafiek␣ II blz. 8). Dankzij deze sanering en de omschakeling op een beleid van winstreservering in plaats van -uitkering geraakte VTM financieel opnieuw op het␣ juiste spoor. In 1998 sneuvelden wel haar wettelijk reclamemonopolie en de verplichte meerderheidspar ticipatie van de geschreven pers, nadat de Europese Commissie ze in een beschikking van juni 1997 strijdig had bevonden met de Europese concurrentieregels. De concurrentie op de Vlaamse kijkersmarkt blijft inmiddels hevig. Niet alleen de nieuwe concurrent VT4, maar ook de openbare omroep knabbelde aan het marktaandeel van VTM. Na een dieptepunt in 1995 werd de openbare omroep begin 1996 grondig geherstructureerd, en nog een jaar later werd hij een naamloze vennootschap van publiek recht, herdoopt tot VRT. Een beheersovereenkomst van vier jaar legde doelstellingen inzake pro-
gramma-aanbod, kijkcijfers, e.d. vast en koppelde de verhoging van het budget aan hun realisatie (zie ook kader tekst blz. 3). De hervorming sloeg alvast aan bij het publiek, maar lokt anderzijds de kritiek uit dat de VRT nu te veel de commerciële toer opgaat.␣ Voor dit dilemma zien echter zowat alle Europese openbare zenders zich geplaatst. De versnippering van het Vlaamse televisielandschap werd verder in de hand gewerkt door de opkomst van commerciële thema-, doelgroepen-(6), en regionale zenders. Momenteel telt Vlaanderen 10 erkende regionale zenders, die elke dag één programma brengen en dat dan in lus herhalen,␣ afgewisseld met reclameblokken. Doordat aldus tv-reclame nu ook binnen het bereik van kleinere budgetten kwam, veroorzaakte dat een nieuwe verschuiving van reclamebudgetten van de lokale geschreven pers naar televisie. Betaaltelevisie is in Vlaanderen dan weer niet zo populair. Dat houdt verband met de hoge kabelpenetratie en het relatief grote aantal gratis te bekijken zenders. Terwijl het Vlaamse televisielandschap grondig her tekend werd, behield de openbare omroep tot voor kor t zijn monopolie op landelijke radio. De VRT exploiteer t 5 radionetten, die in de tweede helft van 1999 ongeveer 83␣ % van de luisteraars aantrokken. Ruim 10␣ % luister t naar lokale privé-radio’s, die over veel minder zendcomfort beschikken dan de VRT␣ (7), minder dan 5␣ % naar buitenlandse zenders, en de rest naar kabelradio. Sinds 1998 mogen lokale radio’s samenwerken op het vlak van informatiegaring, aanmaak van programma’s en reclamewerving, en mogen kabelradio’s zich tot het hele Vlaamse grondgebied richten. Hoewel sindsdien al een aantal kabelradio’s zijn␣ ontstaan, blijven zij een marginaal fenomeen, onder meer omdat zij de grote groep van autoluisteraars niet bereiken. Belangrijker potentiële concurrenten van de VRT zijn de netwerken van lokale radio’s, die als padde-
10
stoelen uit de grond rijzen (8). Onvolledige dekking en soms minder goede ontvangst blijven echter een handicap, zodat zij nog geen echt alternatief vormen voor nationale commerciële radio. Toch zal dit laatste niet lang meer op zich laten wachten. De Vlaamse regering heeft in april 2000 immers een voorontwerp van decreet goedgekeurd dat moet leiden tot de erkenning van twee landelijke commerciële radiozenders. Naast VTM, hebben ook VT4, sommige kabelradio’s en een paar uitgevers hun belangstelling hiervoor al bekendgemaakt. Ongetwijfeld zal dat de sterke positie van de openbare zender op de luistermarkt aantasten, en betekent dit voor de VRT ook een financiële aderlating. Momenteel is hij immers de enige die landelijke radioreclame kan uitzenden. Dit medium ver tegenwoordigt in Vlaanderen zowat 10␣ % van de totale reclamebestedingen, terwijl het EU-gemiddelde minder dan 6␣ % bedraagt. De bruto-inkomsten (die geen rekening houden met de soms aanzienlijke kor tingen) bedragen 3 miljard BEF per jaar,␣ waarvan de VRT meer dan 90␣ % binnenrijft. De verdwijning van dit quasi-monopolie komt voor de VRT dus neer op een belangrijke inkomstenderving. Bovendien is er een reële kans dat door de versnippering ook de totale omzet op de radioreclamemarkt zal krimpen, aangezien de adver teerders een deel van hun␣ reclamebudgetten wellicht opnieuw naar andere media zullen verschuiven.
Digitale toekomst In de eerstkomende jaren zal de introductie van digitale technologie de audiovisuele media nog met grote technologische veranderingen confronteren. Digitale transmissie maakt het mogelijk nog meer kanalen in een eng spectrum te bundelen, storingen te elimineren, en interactieve diensten te leveren, zoals snelle internettoegang, rekeningkijken, video-op-aan-
vraag, of elektronische handel. Doordat de vereiste investeringen in satellietcapaciteit, programmarechten en decoder-technologie erg zwaar wegen, komt dit in de praktijk tot nog toe neer op betaaltelevisie. Directe omroepsatellieten waren de pioniers inzake digitale transmissie, in de VS met de lancering van DirecTV in 1994 en in Europa met het Franse CanalSatellite Numérique in 1996. Daarna volgde digitale kabeltelevisie (sinds 1998 bestaat bijvoorbeeld CanalDigital in Vlaanderen) en eind 1998 kwam het Britse ONDigital met digitale televisie via de ether. Alle digitale platforms samen tellen inmiddels ruim 12 miljoen abonnees, dat is 10␣ % van alle Europese huishoudens. Naar verwachting zal dit aantal in de komende vijf jaar minstens verdrievoudigen. Daarbij nemen minder bekabelde landen zoals Frankrijk en het VK het voor touw, net zoals bij analoge betaaltelevisie. In landen zoals België en Nederland, waar bijna alle gezinnen op de kabel aangesloten zijn en een relatief groot aantal zenders in het abonnement ver vat zijn, is het succes voorlopig minder evident.␣ Als zij de nodige investeringen opbrengen, kunnen nochtans ook niet-betalende zenders snel het digitale tijdperk binnenstappen, al hebben ook hun kijkers dan wel een decoder nodig om ze te ontvangen.␣ Verschillende landen hebben plannen om hun openbare zenders op digitale televisie over te schakelen. Het␣ VK wil tussen 2006 en 2010 volledig naar digitale transmissie overstappen en Finland heeft 2006 als streefdatum gesteld.␣ Voorts leeft de verwachting dat digitale televisie zich zal ontwikkelen tot een belangrijk interactief platform, naast pc’s en mobiele telefonie. De voornaamste troef van de televisie blijft daarbij zijn grote verspreiding. De EU telt meer dan 140 miljoen geregistreerde televisietoestellen, bijna het drievoud van het aantal pc’s. Experimenten met interactieve televisie, vooral buiten Europa, werden tot dusver evenwel vrij kil
Nr. 7 / 2000
11
Economisch Financiële Berichten
Welke rol voor de openbare omroepen?
Radio- en televisie-uitzendingen hebben als bijzonder kenmerk dat zij door twee verschillende soorten ‘consumenten’ worden gevraagd: enerzijds de luisteraars of kijkers die aan die uitzendingen een directe informatieve of ontspanningswaarde ontlenen, en anderzijds de adver teerders die via radio of televisie potentiële cliënten willen aantrekken.␣ Als een uitzending eenmaal beschikbaar is voor één luisteraar of kijker, kan zij zonder bijkomende kosten worden beluisterd of bekeken door al wie daartoe over het nodige ontvangstmateriaal beschikt. De consumptie van de ene luisteraar of kijker sluit dus die van een andere niet uit. Zulke niet-uitsluitbare diensten gelden in de economische literatuur als typische voorbeelden van collectieve goederen. Dat zijn goederen die normaal niet door de vrije markt kunnen worden geleverd, aangezien het onmogelijk is om aan de consumenten van deze goederen een marktprijs aan te rekenen. Als de uitzendkosten niet door de aanrekening van marktprijzen kunnen worden gerecupereerd, kunnen zij nog wel worden gefinancierd door een retributie in de vorm van kijk- en luistergeld of uit de algemene belastingen van de overheid, die dan zelf de uitzenddiensten via haar openbare omroep produceert. Dat er ondanks deze niet-uitsluitbaarheid toch particuliere commerciële zenders bestaan, houdt verband
met het tweede soort consument van radio- of televisie-uitzendingen, nl. de adverteerders, van wie de uitsluiting wél mogelijk is (bij een reclamevrije openbare omroep is dat het geval). De vrije markt kan een evenwichtsprijs tot stand brengen waar tegen commerciële zenders bereid zijn om reclameboodschappen van betalende adver teerders uit te zenden. Met de opbrengsten daarvan kunnen die zenders dan hun aanbod van programma’s bekostigen. In de traditionele economische literatuur wordt echter meestal geargumenteerd dat dit aanbod voor de luisteraars of kijkers niet optimaal is. Als bijvoorbeeld 75␣ % van de bevolking␣ geïnteresseerd is in populaire muziek en de rest in praatprogramma’s, zou de vrije markt er toe leiden dat commerciële zenders een overaanbod van populaire muziek uitzenden. Door vooral populaire programma’s uit te zenden bereiken zij een ruimer publiek, genereren zij bijgevolg meer baten voor de adver teerder en kunnen ze hem daarvoor een hogere prijs aanrekenen. De vrije concurrentie kan dit overaanbod nog versterken. Alle concurrerende zenders willen immers een zo groot mogelijke luisteraars- of kijkerskring aanspreken en zullen in het voorbeeld dus allemaal geneigd zijn om vooral populaire muziek uit te zenden. Het gevolg is dat zij elkaars programma’s grotendeels dupliceren, terwijl de liefhebbers van praatprogramma’s nog altijd in de kou blijven staan. De overheid kan dit marktfalen corrigeren door zelf via de openbare omroep praatprogramma’s uit te zenden. Daarnaast kan zij de openbare omroep ook gebruiken als eigen informatiekanaal voor de bevolking, en bijvoorbeeld meer dan commerciële zenders de nadruk leggen op nieuwsberichtgeving en zgn. ‘boodschappen
onthaald. Het initiatief ‘Open TV’ dat in oktober 1999 in het VK van start ging en toegang biedt tot winkelen, bankactiviteiten en e-mail, heeft de interesse ondertussen weer wat aangewakkerd. De VRT van zijn kant kondigde in de lente van dit jaar aan dat hij de basis wil leggen voor een toekomstig digitaal multimediaplatform in Vlaanderen. De hamvraag bij dit alles is of de kijker wel zit te wachten op alle nieuwe zenders en diensten die hem via het scherm worden aangeboden. De kijkduur, die in de beginjaren van de commerciële televisie nog een flinke impuls kreeg, groeit de laatste jaren veel langzamer. In
de omringende landen wordt gemiddeld iets meer televisie gekeken dan in␣ Vlaanderen, maar daar is de groei nog trager en in sommige landen treedt zelfs al een daling op. Dat getuigt van een nakende marktverzadiging, die ook de groei van de reclamekoek zal indijken, en dat terwijl steeds meer kanalen een hapje van die koek trachten mee te pikken. Daarenboven dalen de gemiddelde reclametarieven door de␣ hogere concurrentie en de versnippering, terwijl om dezelfde redenen de kosten voor productie en aankoop van programma’s stijgen. Digitalisatie maakt het de kijker ook mogelijk om als het ware een eigen programmatie op maat te selecteren. Met nieuwe digitale video-
12
van algemeen belang’ (bv. regeringsmededelingen en verkeersinformatie). Bij deze traditionele economische verantwoording van een openbare omroep worden echter hoe langer hoe␣ meer vragen gesteld. Technologische vooruitgang heeft de zendcapaciteit aanzienlijk verhoogd en de gemiddelde uitzendkosten verlaagd, zodat het mogelijk wordt dat commerciële zenders met relatief beperkte reclamebudgetten toch specifieke doelgroepen op rendabele wijze met een gericht programma-aanbod kunnen aanspreken. Door het groeiende, zij het voorlopig nog beperkte, belang van betaaltelevisie verliezen televisie-uitzendingen bovendien voor de kijkers gaandeweg hun karakter van niet-uitsluitbaarheid. Of, om bij ons voorbeeld te blijven, in de toekomst wordt het voor de par ticuliere sector technisch én economisch wellicht steeds meer haalbaar om tegen betaling␣ uitzendingen aan te bieden die enkel voor de liefhebbers van praatprogramma’s zijn bestemd. En als de openbare omroep toch nog een marktleemte kan vullen met programma’s die niet spontaan door de par ticuliere sector worden aangeboden, garandeer t dat␣ nog niet dat zij dit op efficiënte wijze doet. De efficiëntieprikkels van een openbare omroep zijn immers beperkt zolang de overheid bereid blijft om zijn exploitatieverliezen bij te passen. Een alternatieve oplossing, die op dit vlak meer garanties biedt, bestaat erin dat de overheid de uitzending van sociaal noodzakelijk geachte programma’s uitbesteedt aan de goedkoopste leverancier uit de par ticuliere sector, uiteraard met inachtneming van kwaliteitsnormen en toezicht op de naleving er van.
recorders wordt het bijvoorbeeld heel gemakkelijk om de ingelaste reclame over te slaan zonder de band te moeten doorspoelen. Daardoor zullen de omroepen geleidelijk een deel van hun controle over het kijkerspubliek verliezen.␣ Al bij al dreigt dus een overaanbod dat de levensvatbaarheid van sommige stations in gevaar kan brengen. De digitale revolutie verscherpt ten slotte het dilemma waarmee openbare zenders nu al worden geconfronteerd. Hun taak bestaat er in principe in bij te sturen waar de markt faalt, bijvoorbeeld door het uitzenden van educatieve, wetenschappelijke of culturele program-
Als nog een andere mogelijke rechtvaardiging van overheidsinter ventie wordt soms gewezen op de negatieve externe effecten van reclameboodschappen. Reclame lever t de luisteraar of kijker weliswaar wat informatie op, maar hij is daarin slechts matig geïnteresseerd. Bovendien legt zij beslag op zendtijd en verstoort zij de andere programma’s. Reclame veroorzaakt m.a.w. een ‘ergerniskost’ bij de luisteraars en kijkers, die slechts bereid zijn om deze kost te ondergaan voor zover dat nu eenmaal noodzakelijk is om tot hun geliefkoosde programma’s toegang te krijgen. Een openbare zender die dezelfde programma’s aanbiedt (en dus eventueel zelf de populaire toer opgaat), maar dan zonder reclame, kan in theorie de algemene welvaar t verbeteren zolang de kijk- en luistergelden of andere belastingen die het publiek moet betalen om hem te financieren, kleiner zijn dan de ergerniskosten die de commerciële zenders bij datzelfde publiek veroorzaken.␣ Het is tegen deze achtergrond dat in diverse Europese landen momenteel stemmen opgaan om de openbare omroep volledig reclamevrij te maken en tegelijk de bijdragen voor het kijk- en luistergeld te verhogen. Het is evenwel twijfelachtig of de openbare zenders daarmee ooit over voldoende inkomsten kunnen beschikken om de concurrentie met de commerciële zenders op de markt van populaire programma’s aan te gaan. De hoge prijzen die commerciële zenders op deze markt bieden om exclusieve uitzendrechten te verwerven en de hoge kijkcijfers die zij daarmee bereiken, lijken er trouwens op te wijzen dat de ‘ergerniskosten’ van de reclame lang niet opwegen tegen het nut dat de consument aan populaire programma’s ontleent.
ma’s die voor commerciële zenders te weinig reclame-inkomsten in het laatje brengen omdat zij op onvoldoende publieke belangstelling kunnen bogen (zie ook kadertekst hierboven). Door de digitale technologie wordt het gedeelte van het kijkerspubliek dat niet door de markt kan worden bereikt, evenwel steeds kleiner. De vraag is dan of programma’s, die slechts een beperkt deel van de bevolking aanspreken, nog moeten worden aangeboden door openbare omroepen die bijna volledig met gemeenschapsgeld worden gefinancierd. Om nog voldoende kijkers aan te spreken, zien publieke zenders zich omgekeerd vaak verplicht om meer de populaire toer op te gaan,
Nr. 7 / 2000
13
Economisch Financiële Berichten
waardoor zij uiteraard in het vaarwater van de commerciële televisie terechtkomen.␣ Willen zij meespelen in de strijd om de steeds duurdere programmarechten en de investeringen in digitale technologie financieren, dan hebben ook de publieke zenders steeds meer geld nodig. Met zuivere gemeenschapsfinanciering is dat moeilijk haalbaar, tenzij de bijdragen voor kijk- en luistergeld drastisch zouden worden verhoogd. Dat debat is overal in Europa aan de gang. In Vlaanderen is het idee geopperd om de VRT ‘reclamearm’ te maken vanaf 2002, zodat zij vanaf dan nog enkel op gemeenschapsgeld zou kunnen rekenen. Ook in Frankrijk is voorgesteld om de huidige reclametunnels op de openbare zenders te beperken. Deze voorstellen slaan meestal wel aan bij het publiek, dat terzelfder tijd echter veel minder bereid is om als compensatie hiervoor hogere bijdragen voor kijk- en luistergeld te betalen. In het VK is al beslist om de bijdragen voor de BBC op te trekken, hoewel ook daar de kijkers in peilingen aangaven dat de openbare zender beter zijn toevlucht zou nemen tot sponsoring, of zelfs reclame. Een verhoging van de reclameopbrengsten van de openbare omroepen zou anderzijds het onderscheid met de commerciële zender s nog verder doen ver vagen. Volgens het Europese hof van Justitie zou de overheidsdotatie aan openbare omroepen die daarnaast ruime reclame-inkomsten zouden genieten, trouwens neerkomen op een ongeoorloofde overheidssteun en oneerlijke concurrentie met de zuivere commerciële zenders. Hoe dan ook zal het eer stkomende decennium op het vlak van de audiovisuele media hoogstwaarschijnlijk minstens evenveel veranderingen te zien geven als de voorbije tien jaar. De opmars van de vrijemarktwerking, met nog meer concurrentie en toenemend belang van de kijkcijfers, is nog niet ten einde, en zal integendeel nog worden versneld door de verspreiding van digitale transmissie. In de
strijd om reclame-inkomsten zullen een aantal commerciële zenders allicht het onderspit delven en door andere worden overgenomen. De openbare zenders, pioniers van radio en televisie in Europa, krijgen het in zo’n omgeving steeds moeilijker om hun positie op de radio- en televisiemarkt te definiëren (zie ook kader tekst blz. 3). Gezien de culturele fragmentatie van Europa, hechten de overheden in de meeste landen wel een groot belang aan de openbare omroepen als behoeders van hun culturele eigenheid in de audiovisuele media. Een omvangrijke privatiseringsgolf bij deze omroepen ligt dan ook niet meteen in het verschiet, zodat in de komende jaren allicht enkel aan hun financieringswijze zal worden gesleuteld. (1)␣ Uitzonderingen vormden Luxemburg, Andorra en Monaco, waar privé-monopolies toegekend werden. Het bereik en dus de bron van reclame-inkomsten strekten zich uit tot een stuk in de buurlanden. (2)␣ Volgens het Europees Instituut voor de Media. (3)␣ Voorbeelden zijn RTL/Veronica/Endemol in 1995 en Ber telsmann/Kirch in 1997. (4)␣ In 1999 heroverde de geschreven pers een stukje terrein, dankzij promotieacties door de commerciële regies Scripta en Full Page, maar vooral door een aantal tijdelijke factoren zoals de verkiezingen en de voedselschandalen. (5)␣ Bij de star t van VTM hadden negen Vlaamse uitgevers het volledige kapitaal in handen. In 1993 nam de Nederlandse uitgeversgroep VNU de aandelen van vier par tijen of 44␣ % van VTM over. De resterende Vlamingen en enkele financiële partners verenigden zich in de Vlaamse Media Holding (VMH) om het bedrijf te verankeren. Naderhand verkocht VNU zijn par ticipatie weer, en kregen de Persgroep en Roular ta elk de helft van VMH in handen. (6)␣ Voorbeelden zijn Medion, Care TV, Liber ty TV en Kanaal Z. (7)␣ In 1993 reser veerde de Vlaamse regering de frequenties tussen 88.5 en 102.4 MHz voor de openbare, en die tussen 102.4 en 108 MHz voor de␣ lokale privé-zenders. In 1998 telde Vlaanderen 325 erkende niet-openbare radio’s voor 343 frequenties. Die vergunningen zijn verlengd tot 31 december 2001. (8)␣ Zo exploiteer t de moedermaatschappij van VTM␣ er twee, nl. Topradio en Radio Mango.
14
M
eer nog dan andere bedrijfstakken, werd de mediasector de voorbije twee jaar overspoeld door een fusie- en overnamegolf. Van de grootste fusies ter wereld deden er zich sinds 1998 niet minder dan de helft voor in de media- en communicatiewereld. Die conOp zoek naar centratietrend houdt verband met de toesynergieën nemende convergentie tussen domeinen als media, telecommunicatie en informatietechnologie. De concentratie was tot dusver het meest uitgesproken in de Verenigde Staten (VS). Dat komt doordat de convergentie tussen deze domeinen daar al het verst is gevorderd en de regelgeving er soepeler is dan in Europa.
Media
en internet
Amerikaanse giganten De Amerikaanse wetgeving met betrekking tot de audiovisuele media is al van oudsher veel minder streng dan de Europese. In de jaren negentig werd zij nog verder geliberaliseerd, onder andere door versoepelingen in de regelgeving van de Federal Communications Commission (FCC). De VS-markt vormt voor de mediabedrijven bovendien één grote en homogene thuismarkt, met slechts één taal, zodat schaalvergroting er op heel wat minder culturele barrières stuit dan in het gefragmenteerde Europa. Fusies en overnames van mediabedrijven en aanverwante ondernemingen waren in de VS de jongste jaren dan ook schering en inslag. De meest spectaculaire tot dusver was de megafusie in januari 2000 tussen Time Warner, een mediagigant, en America Online, de grootste internetprovider in de VS. In de Europese mediasector leeft onder tussen de vrees dat deze Amerikaanse giganten hun greep op de Europese markt nog zullen verstevigen. De bestaande regelgeving die de Europese markt wil afschermen tegen een te verregaande Amerikaanse dominantie (zoals het opleggen aan de Europese zenders van minimale quota voor eigen Europese producties) was al weinig effectief, maar wordt helemaal zinloos wanneer nieuwe technologieën zoals uitzendingen via het internet van de
grond zullen zijn gekomen. Overigens zijn de Amerikaanse mediabedrijven niet alleen concurrenten, maar ook belangrijke programmaleveranciers van de Europese bedrijven, die moeilijk kunnen overleven zonder de aankoop van relatief goedkope Amerikaanse films en televisieprogramma’s. Aangezien grote afnemers betere voorwaarden kunnen bedingen, is dit voor de Europese mediabedrijven een belangrijk bijkomend argument om een grotere schaal te verwerven. Toch zijn fusies en overnames in de Europese mediasector tot dusver minder frequent gebleven. De mediabedrijven nemen er relatief vaker dan in de VS hun toevlucht tot de verwerving van minderheidspar ticipaties. De sector heeft zich daardoor ontwikkeld tot een␣ kluwen van allerlei soor ten allianties. Een echte pan-Europese consolidatie stuit evenwel nog op tal van beperkingen. De wettelijke restricties en het toezicht op de concurrentie zijn in de EU heel wat strenger dan in de␣ VS. Zo heeft de Europese Commissie de samenwerking inzake digitale betaaltelevisie tussen Kirch en Ber telsmann verworpen en hebben de Franse autoriteiten de fusie tussen de Britse betaaltelevisiegroep BSkyB en het Franse Canal Plus tegengehouden. Sinds de fusie tussen AOL en Time Warner is de Commissie wel wat soepeler geworden. Het minderheidsbelang
Nr. 7 / 2000
15
Economisch Financiële Berichten
van BSkyB in zijn Duitse sectorgenoot Premiere World werd goedgekeurd, zij het met strenge beperkingen inzake de gezamenlijke aankopen van spor t- en filmrechten, en ook de meerderheidspar ticipatie van het Duits-Luxemburgse CLT-UFA in de Duitse privé-zender Vox kreeg het groene licht. De strengere regelgeving in de EU is ook ingegeven door het geloof dat de televisiezenders afkomstig moeten zijn van het land dat ze bedienen, om zo de nationale cultuur en taal te beschermen. De fragmentatie van de Europese reclamemarkt voegt aan deze culturele differentiatie nog een commercieel aspect toe. Aangezien de Europese reclame-industrie grotendeels is opgesplitst in nationale markten, zijn er slechts weinig directe schaalvoordelen verbonden aan een pan-Europese consolidatie.
Digitalisering en internet De toenadering tussen traditionele mediabedrijven enerzijds en telecommunicatie- en informatietechnologiebedrijven anderzijds steunt op de opkomst van digitale technologieën en de doorbraak van het internet. Digitalisering maakt het niet alleen mogelijk om de traditionele radio- en televisiediensten te verrijken (bv. met een betere beeld- en geluidskwaliteit), maar ook om een hele reeks nieuwe interactieve diensten aan te bieden (zoals thuisbankieren en elektronische handel). Een digitale omgeving schept kansen voor allerlei multimediatoepassingen, waarbij onder andere het verschil tussen uitzenden via internet en traditionele televisie geleidelijk zal verdwijnen. Het internet is wel veel flexibeler in het beantwoorden van de consumentenbehoeften. De grootste concurrenten voor de traditionele mediabedrijven worden dus in de komende jaren ongetwijfeld aanbieders van digitale betaaltelevisie en internetbedrijven. Dat
zal de traditionele televisieconsumptie onder druk zetten. Volgens sommige ramingen zou tussen 1999 en 2007 gemiddeld zowat 17␣ % van de kijkduur in de landen van de eurozone verschuiven naar digitale betaaltelevisie en/of naar het internet (zie tabel). In het spoor hiervan zal ook een deel van de reclamebestedingen verschuiven naar het internet, temeer daar dit medium beter dan televisie geschikt is om specifieke doelgroepen te bereiken.␣ Tegen 2002 zou reclame op het internet naar verwachting verdrievoudigd zijn in de VS en verviervoudigd in Europa (tot respectievelijk 6␣ % en 2␣ % van de totale reclamebestedingen). Anderzijds biedt de ontwikkeling van het internet ook tal van groeimogelijkheden voor de mediabedrijven. Zo besteden de internetondernemingen (althans voorlopig) enorme bedragen aan reclame in de traditionele media, om bekendheid bij het grote publiek op te bouwen. Daarenboven heeft het internet nieuwe inkomstenbronnen voor de mediabedrijven in petto, vooral dan op het vlak van de elektronische handel. De groei van deze handel verhoogt bijvoorbeeld de opbrengsten voor de aanbieders van zogenoemde por taalsites op het net, die meestal een provisie van 5␣ à 10␣ % op de omzet ontvangen. De traditionele mediabedrijven zijn goed geplaatst om dit groeipotentieel van de internetmarkt te benutten. Zij beschikken over de nodige inhoud of ‘content’ om een stevige marktpositie op het net te bemachtigen. Door aantrekkelijke programma’s aan te bieden, kunnen zij hun portaalsites verrijken en het bezoek aan hun websites opkrikken. Bovendien kunnen zij langs hun␣ eigen traditionele kanalen reclame maken voor hun internetactiviteiten, en daarbij gebruikmaken van hun merknaam om zo omvangrijke investeringen in het verwerven van naambekendheid uit te sparen. Naambekendheid wordt overigens steeds belangrijker in het mediakluwen, aangezien de meeste consumenten, op zoek naar veiligheid en betrouwbare
16
informatie, geneigd zijn om naar een vertrouwde naam te grijpen. De marginale kosten voor de ontplooiing van internetactiviteiten zijn dan ook veel lager voor gevestigde mediabedrijven dan voor totale nieuwkomers op het net. Ten slotte gaat het meestal om mature bedrijven met een omvangrijke cashflow, waarmee ze hun investeringen intern kunnen financieren, in tegenstelling tot nieuwe internetbedrijven, die noodgedwongen een beroep moeten doen op externe financiering. De liberalisering en de toegenomen concurrentie, samen met de digitalisering, leiden er toe dat de loutere distributie van gegevens een activiteit wordt met een lage toegevoegde waarde. Ondernemingen die in dit gedeelte van de waardeketen actief zijn, streven ernaar om het volume van hun kernactiviteit te vergroten door horizontale allianties of organische groei op nieuwe geografische markten. Tezelfdertijd wensen ze door ver ticale integratie op te schuiven in de waardeketen, van eenvoudige levering naar activiteiten met een hogere toegevoegde waarde, zoals het produceren van inhoud of het aanbieden van on-linediensten en -transacties. Digitale technologieën gebruiken compressietechnieken, waardoor het aantal beschikbare kanalen aanzienlijk toeneemt en er dus veel meer mogelijkheden ontstaan om inhoud te verspreiden. De behoefte aan programma’s om deze kanalen te voeden, wordt dan ook steeds groter. Dit versterkt de concurrentie voor het verwerven van inhoud en doet de prijzen voor programmarechten uit de pan rijzen. Wie zelf inhoud produceer t of over een voldoende schaal beschikt om programmarechten aan te kopen, heeft in deze omgeving dan ook een streepje voor. De recente fusies en overnames wijzen erop dat de jacht op inhoud volop open is. Na de aankondiging van de fusie tussen AOL en Time Warner, zijn investeringen in internet en inhoud ook in de Europese mediasector een
Raming van het effect van het digitale tijdperk op de traditionele televisieconsumptie (in minuten per dag)
België Nederland Ierland Finland Duitsland Oostenrijk Frankrijk Italië Spanje Portugal Eurozone
Traditionele tvconsumptie in 1999
Verwachte daling 1999-2007 totaal
door digitale betaaltelevisie
door internet
188 153 186 148 195 139 190 223 212 183 196
55 50 44 32 39 22 29 32 26 20 34
43 37 36 17 27 9 15 19 15 11
12 13 8 15 12 13 14 13 11 9
Bron:␣ Julius Baer European Brokerage.
belangrijke strategische prioriteit geworden. Een eerste aanzet tot ver ticale integratie in Europa was de poging tot overname van het Britse mediaconcern SBS door het Nederlandse kabelbedrijf UPC. De volgende stap was de overname van de Nederlandse programmamaker Endemol door het Spaanse telecommunicatiebedrijf Telefonica. In april 2000 kondigde de Britse mediagroep Pearson aan haar televisieactiviteiten te willen fuseren met CLTUFA (een joint venture van het Luxemburgse Audiofina en het Duitse Ber telsmann) om op die manier het grootste televisiebedrijf van Europa te vormen. CLT-UFA heeft belangen in␣ 22 commerciële televisiezenders, terwijl Pearson een belangrijke producent van series en spelprogramma’s is. De nieuwe groep plant ook een samenwerking met Canal Plus, voor de aankoop van televisierechten op films en spor tevenementen. Canal Plus wenst op zijn beurt de Canadese mediagroep Seagram over te nemen en mikt hierbij vooral op de uitgebreide bibliotheek aan films en muziek van Seagram om zijn distributiekanalen te voeden. Het Britse mediabedrijf Carlton wil zijn internetactiviteiten samenbundelen met die van vier
Nr. 7 / 2000
17
Economisch Financiële Berichten
Europese commerciële televisiebedrijven (Kirch, Mediaset, Telecinco, en TF1), om gezamenlijke investeringen in interactieve projecten te bevorderen. Nieuwe fusies en overnames zullen ongetwijfeld nog volgen. Geen enkel Europees bedrijf beschikt immers al over voldoende vaardigheden of middelen om de totale waardeketen in de mediasector te controleren.
Beurshype Sinds het najaar van 1999 blijkt ook de beurs de toenemende convergentie tussen inIndexontwikkeling Dow Jones Euro Stoxx Grafiek A – Januari 1997 = 100 500
Algemeen Media Telecom Software
400
300
200
100 1997
7/97
1/98
7/98
12/98
Grafiek B – Januari 1999 = 100 300
Algemeen Media Telecom Software
250
200
150
100
50 1999
7/99
1/2000
8/2000
Bron: Datastream. © KBC Bank CPX075
formatietechnologie, telecommunicatie en media te hebben ontdekt. De aandelenkoersen van bedrijven uit de drie sectoren lopen sindsdien opvallend parallel, wat hun trouwens het gezamenlijk predikaat ‘TMT-aandelen’ heeft opgeleverd. Voordien was de correlatie heel wat minder groot. Zo zetten de softwarebedrijven al in 1997 puike koersprestaties neer op de beurs, maar deze beweging werd toen helemaal niet gevolgd door de telecommunicatie- en mediabedrijven. De aandelenkoersen van de mediabedrijven stabiliseerden zich in de periode 1997-1998, en presteerden daarmee zelfs slechter dan de algemene beursindex (zie grafiek A). De informatietechnologie, en meer bepaald het internet, werd door de beleggers toen veeleer gepercipieerd als een bedreiging voor de traditionele mediabedrijven. De fusies, overnames en/of allianties van de afgelopen maanden hebben evenwel ook de beurs bewustgemaakt van het enorme synergiepotentieel tussen media, telecommunicatie en IT. Dat␣ uitte zich in sterk stijgende aandelenkoersen in alle drie de domeinen, die bovendien een sterke correlatie met elkaar ver toonden (zie grafiek B). De hoge koersen in het voorjaar van 2000 hebben op hun beur t de fusieen overnamegolf gevoed. Bedrijven met hoge marktwaarderingen maakten daarvan immers gebruik om overnames op relatief goedkope wijze via aandelenruil te financieren. Sinds einde maar t blijkt de beurshype rond de ‘TMTbedrijven’ echter wat afgekoeld, waardoor een aantal overnameplannen werden afgeblazen. Wellicht slechts voorlopig, want het lijdt weinig twijfel dat vooral Europese mediabedrijven in de komende maanden bij nog heel wat allianties, fusies en overnames zullen betrokken zijn. Een uiting hier van is de overname van de Canadese mediagroep Seagram door de Franse nutsgroep Vivendi (moeder van de betaalzender Canal Plus) in juni 2000, om op die manier de tweede grootste mediagroep ter wereld te vormen, na de combinatie AOL – Time Warner.
18
Internationaal beursoverzicht Beursindex van
Basis
Koers 18/08/2000
Wijziging in % tegenover vorige maand kwartaal jaar
Koers laatste 12 maanden hoogste laagste
30/12/90 = 1000 01/01/80 = 1000 01/01/80 = 1000 01/01/80 = 1000 30/06/94 = 1000
3 153,90 8 527,25 18 845,92 19 330,95 2 137,31
+ + + + +
4,62 4,32 4,32 4,72 3,81
+ 8,16 + 7,27 + 8,87 +10,31 + 1,68
+ + + + –
1,12 0,40 2,38 2,39 7,54
3 393,86 9 077,10 19 684,94 20 267,63 2 457,37
2 579,05 7 038,38 15 270,60 15 495,31 1 968,45
30/06/98 = 1000 30/12/97 = 1000 31/12/92 = 1000 31/12/87 = 100 31/12/90 = 1000 31/12/72 = 100 31/12/85 = 100 31/12/82 = 100 31/07/89 = 100 31/12/83 = 1000 31/12/79 = 100 30/06/88 = 1500
1 351,09 4 703,70 4 979,16 693,75 7 232,42 13 502,18 2 027,83 1 027,90 6 594,35 319,28 6 543,66 5 808,49 8 251,90
– 8,23 – 6,77 – 0,90 + 1,49 – 2,36 –19,80 – 1,84 + 3,25 + 1,23 + 4,55 + 1,44 – 7,29 + 4,50
–15,20 –14,70 – 0,11 + 3,82 + 0,71 –21,60 + 2,00 + 2,77 + 2,21 +12,08 + 4,98 – 7,78 + 5,85
+38,50 +74,94 +35,13 +21,69 +38,27 +76,43 +38,27 +19,67 +47,22 +53,82 + 5,51 +48,11 +18,07
2 539,38 8 159,74 5 183,23 693,75 8 064,97 18 303,58 2 182,34 1 146,21 6 684,08 329,52 6 930,20 6 960,62 8 318,40
828,82 2 290,14 3 564,89 529,13 5 119,10 7 261,02 1 397,13 831,63 4 408,90 207,57 5 869,18 3 865,38 6 712,10
jan 1970 = 100 MSCI World (USD) New York Dow Jones Industrials 26/05/1896 = 40,94 1941-43 = 10 S&P 500 Composite 01/02/71 = 100 Nasdaq Composite 01/09/86 = 1300 Johannesburg JSE Industrial 10/11/98 = 8␣ 000 Sao Paulo Bovespa 01/01/80 = 500 Sydney All Ordinaries 1975 = 1000 Toronto Composite 300 31/07/64 = 100 Hongkong Hang Seng 31/12/66 = 100 Singapore Straits Times 1949 = 100 Tokio Nikkei 225
1 374,48 11 046,48 1 491,72 3 930,34 8 883,96 17 313,00 3 303,50 11 133,81 17 440,00 2 185,52 16 280,49
– + – – + – + + + + –
+ 2,15 + 2,50 + 3,79 +11,07 + 5,72 +18,37 + 9,68 +16,59 +21,77 + 8,63 – 4,41
+11,00 + 0,50 +11,92 +47,88 +24,13 +78,69 +12,27 +58,10 +34,23 + 6,67 – 9,01
1 448,75 11 722,98 1 527,45 5 048,86 10 196,00 18 951,00 3 303,50 11 133,81 18 301,69 2 582,94 20 833,21
1 197,40 9 796,03 1 247,40 2 621,43 6 626,98 9 689,00 2 713,50 6 763,38 12 134,13 1 795,13 15 667,36
Brussel Bel-20 Belgian All Shares – koers Belgian All Shares – return (*) Termijn Belgische – return (*) VLAM 21 Europa Easdaq All Share (EASI) Euro NM All Share Dow Jones Stoxx50 Amsterdam AEX Frankfurt DAX-30 (*) Helsinki HEX Algemeen Milaan COMIT Algemeen Madrid Algemeen Parijs CAC-40 Kopenhagen KFX Londen FTSE 100 Stockholm Affarsvarlden Alg. Zurich SMI Wereld
Bron: Datastream International.
2,23 2,85 0,14 5,91 1,94 0,32 1,33 3,71 0,00 3,75 3,92
(*) return index
Correspondentieadres: KBC Bank NV, ECO - Economisch Financiële Berichten, Havenlaan 2, B-1080␣ Brussel. Tel.: 02/429 59 53 - Fax: 02/218 36 36 Jaarabonnementen kunnen op elk ogenblik ingaan. Aanvraagformulieren zijn verkrijgbaar in elk KBC-bankkantoor of op het bovenvermelde adres. Betaling na␣ ontvangst van het overschrijvingsformulier. Abonnements- of adreswijzigingen kunt u vermelden op de enveloppe, die u afgeeft in een KBC-bankkantoor of␣ opstuurt naar het bovenvermelde adres. Prijs jaarabonnement: Nederlands, Frans of Engels - maandelijks - 10 euro (5 euro voor jongeren tot 25 jaar die een KBC-rekening bezitten). U kunt de Economisch Financiële Berichten opvragen via de website van KBC Bank NV, nl. www.kbc.be Nadruk van artikelen of berichten is toegestaan onder opgave van de␣ bron. De in dit blad voorkomende gegevens zijn ontleend aan door ons betrouwbaar geachte bronnen en␣ worden alleen verstrekt bij wijze van inlichting. Voor de juistheid en volledigheid ervan kunnen wij echter niet instaan. Verantwoordelijke hoofdredacteur: Edwin De Boeck, Kardinaal Sterckxlaan 137, B-1860 Meise.
Nr. 7 / 2000
19
Economisch Financiële Berichten
De Katholieke Universiteit Leuven organiseert 4 debatavonden
PERSPECTIEVEN 2025 ‘Perspectieven 2025’ beweegt zich op het raakvlak tussen wetenschap en maatschappij.␣ Vooraanstaande sprekers belichten de stand van de wetenschap met betrekking tot vier maatschappelijke problemen die onze leefwereld zullen beheersen in de komende 25 jaar. Dit initiatief richt zich zowel tot de gehele wetenschappelijke gemeenschap als tot eenieder die zich fundamentele vragen stelt over de evolutie van wetenschap en maatschappij in de nabije toekomst. • Health care: evolution of medical technologies versus socio-economic aspects – 26 september 2000
• Atmospheric changes, air pollution and energy – 28 september 2000
De evoluties binnen medische wetenschap en technologie verhogen de mogelijkheden binnen de gezondheidszorg. Tegelijker tijd ontstaan echter vragen in verband met de bereidheid van de maatschappij om de nodige financiële middelen vrij te maken zodanig dat de nieuwe medische technologieën voor alle patiënten beschikbaar worden.
Onze levensstijl en onze economische ontwikkeling gaan inherent gepaard met een hoog energieverbruik. De evolutie van de luchtvervuiling is zorgwekkend, ondanks meerdere internationale overeenkomsten in dat verband.
• Europe and democracy – 13 oktober 2000
• Demography world-wide – 27 september 2000
De uitbreiding van de Europese Unie, de demografische evolutie, de houding van de burger en de technologische ontwikkelingen zijn slechts enkele van de vele factoren die in de komende jaren de inhoud en vorm van democratie in Europa kunnen beïnvloeden.
De wereldwijde demografische evolutie is gekenmerkt door een exponentiële bevolkingsgroei in bepaalde gebieden en een afname van het geboor te-aantal in andere, vaak rijkere gebieden. Beide evoluties zullen niet enkel gevolgen hebben voor de lokale welvaar t, maar ook voor de gehele wereld.
J. Delors, gewezen voorzitter van de Europese Commissie M. Eyskens, gewezen Eerste Minister Moderator: E. Suy, gewezen Directeur-generaal UNO Panel: F. Delmar tino, K. Malfliet en K. Lenaer ts, K.U.Leuven Plaats: Aula P. De Somer, aanvang 17.00 uur, Deberiotstraat␣ 24, 3000 Leuven.
D. van de Kaa, gewezen voorzitter Nederlands Interuniversitair Instituut (NIDI) P. Demeny, Population Council United Nations Moderator : R. Lesthaeghe, Vakgroep Sociaal Onderzoek, VUB Panel: K. Matthijs, L. Berlage en E. Tollens, K.U.Leuven Plaats: Grote Aula, aanvang 17.00 uur, Maria-Theresiacollege, Sint-Michielsstraat 6, 3000 Leuven.
• Deelname gratis. Inschrijving vooraf noodzakelijk. Verdere informatie en inlichtingen kunt u bekomen bij: Ann Van der Voorde – Dienst Onderzoekscoördinatie, Naamsestraat 22, 3000 Leuven Tel.: 016/32.40.44 – Fax : 016/32.41.98 E-mail: Ann.Vander
[email protected] http://www.kuleuven.ac.be/575/ Drukk. Schaubroeck, Nazareth
20
Ce bulletin paraît également en français. English edition also available.
W. Bodmer, Imperial Cancer Research Fund, Her tford College, Oxford L.J. Gunning-Schepers, Board of Directors AMC (Academic Medical Centre), Amsterdam Moderator : F. Vandenbroucke, Minister van sociale zaken en pensioenen Panel: K. Kesteloot en H.Vanden Berghe, K.U.Leuven Plaats: Aula P. De Somer, aanvang 17.00 uur, Deberiotstraat␣ 24, 3000 Leuven.
P.J. Crutzen, Max-Planck-Institut für Chemie, Nobelprijs Scheikunde 1995 S. Proost & W. D’Haeseleer, Energie Instituut K.U.Leuven Moderator: Ph. Bodson, Senator Panel: J. Peeters, S. Proost en W. D’Haeseleer, K.U.Leuven Plaats: Aula P. De Somer, aanvang 17.00 uur, Deberiotstraat␣ 24, 3000 Leuven.