Veertig Columns in ‘Zeggenschap’ 2005-2014 Paul de Beer
1
Inhoud
2005 nr.1 Herstel van oude verhoudingen
4
2005 nr.2 Waardevolle zelfverrijking
6
2005 nr.3 Leve de solidariteit – met jezelf!
8
2005 nr.4 Marionettentheater
10
2006 nr.1 Modern koekdenken
12
2006 nr.2 Ban de i-bom
14
2006 nr.3 Afspraak
16
2006 nr.4 Redt het sociaal kapitalisme
18
2007 nr.1 De vorige oorlog
20
2007 nr.2 Zwevende vakbondsleden
22
2007 nr.3 Zinloos gekissebis
24
2007 nr.4 Requiem voor atv
26
2008 nr.1 Zelfstandigen zonder zekerheid
28
2008 nr.2 SER, houd je bij je leest!
30
2008 nr.3 De prijs van werk
32
2008 nr.4 Een gewone crisis?
34
2009 nr.1 Huzarenstukje
36
2009 nr.2 Recentralisatie
38
2009 nr.3 Epidemie
40
2009 nr.4 Revitalisering van het poldermodel
42
2010 nr.1 Iedereen lid van de bond!
44
2010 nr.2 Twee meritocratische misverstanden
46
2010 nr.3 Amerikaanse toestanden
48
2010 nr.4 Wie dan leeft, dan zorgt
50
2011 nr.1 De vloek van Baumol
52
2011 nr.2 Bonussen
54
2011 nr.3 Krappe arbeidsmarkt is fabeltje
56
2011 nr.4 Onzichtbare werkgevers
58
2012 nr.1 Zeven miljoen vakorganisaties
60
2012 nr.2 De grote uitruil
62
2012 nr.3 Is werkloosheid geen probleem meer?
64
2
2012 nr.4 Nog geen polderlente
66
2013 nr.1 Taboe op arbeidstijdverkorting
68
2013 nr.2 Regeerakkoord 2017
70
2013 nr.3 Code Oranje voor Sociaal Europa
72
2013 nr.4 Terug naar trendvolgers
74
2014 nr.1 Een sociaal Europa of een unie van nationale verzorgingsstaten
76
2014 nr.2 Het nieuwe Kapitaal
78
2014 nr.3 De polder opgeschud
80
2014 nr.4 Kan een democratische vakbeweging overleven?
82
3
2005 nr.1 Herstel van oude verhoudingen Na de ongewoon heftige botsing tussen vakbeweging en regering van het afgelopen jaar bieden de CAO-onderhandelingen van dit voorjaar weer een vertrouwd beeld. Beide partijen zetten relatief hoog in – de vakbonden door bovenop een matige loonsverhoging te eisen dat de mogelijkheden voor vervroegde uittreding in tact blijven en er het een en ander wordt geregeld op het gebied van scholing, POP, levensloopregeling en wat klein grut; de werkgevers door de nullijn als uitgangspunt te nemen en in te zetten op langer werken, zowel per week als aan het eind van de loopbaan. Wederzijds klinken verwijten van onverantwoorde eisen. Hier en daar wordt met een actie of staking gedreigd. Afgaande op deze rituelen is het poldermodel nog springlevend! Wie wat verder vooruit kijkt, kan daar moeilijk gelukkig mee zijn. De CAO-onderhandelingen dreigen hierdoor geheel voorbij te gaan aan het structurele probleem waarmee Nederland nu al twee decennia kampt: de stagnerende productiviteitsontwikkeling. Hoewel sommigen in werkgevers- en regeringskring menen dat we onze toekomstige welvaart veilig kunnen stellen door harder en langer te werken, kan iedere econoom je vertellen dat de enige structurele bron van welvaartsgroei de productiviteitsstijging is. De grootste bedreiging voor onze welvaart is dus niet dat we in Nederland minder uren werken dan in andere westerse landen – dat is juist veeleer een bewijs van onze welvaart! Maar dat de productiviteit de laatste tien jaar slechts met een schamele procent per jaar is gestegen, is wel reden tot zorg. Natuurlijk wordt het belang van een sterkere productiviteitsstijging volop met de mond beleden – zie de vele verwijzingen naar de Lissabonagenda, zie het Innovatieplatform, zie de recente verklaring van de Stichting van de Arbeid. Interessanter dan wat er over wordt gezegd, is echter wat ermee wordt gedaan. Productiviteit creëer je niet met beleidsnota’s. Integendeel, zou ik zeggen, die nota’s zijn eerder een excuus voor uitstel. Productiviteitsverhoging wordt uiteindelijk gecreëerd in de bedrijven en instellingen zelf. Vanuit dit perspectief bezien geven de lopende CAO-onderhandelingen weinig reden tot optimisme. Die CAO-onderhandelingen hebben immers primair het karakter van een nulsomspel: wat de ene partij wint, gaat ten koste van de andere partij. In meer alledaagse termen: de onderhandelingen gaan voornamelijk over de verdeling van de koek en niet over hoe we gezamenlijk een grotere koek kunnen bakken. Afspraken om de productiviteit te verhogen zouden de onderhandelingen daarentegen in een positieve-somspel veranderen, waarbij beide partijen te winnen hebben. Hoe zou dit concreet vorm moeten krijgen? Hoewel het moeilijk is om hierover in algemene zin iets te zeggen, wil ik twee suggesties doen hoe zowel werkgevers als werknemers het thema productiviteitsverbetering veel scherper op het netvlies zouden kunnen krijgen.
4
Allereerst zou het een goede zaak zijn als werkgevers en vakbonden gezamenlijk verantwoordelijk zouden worden voor de werknemersverzekeringen (WW en WAO). Als zij zelf zouden opdraaien voor de kosten van die regelingen, maar ook zelf zouden bepalen hoe ze eruit zien – toekenningscriteria, hoogte, duur –, zou daarvan een sterke prikkel uitgaan om de arbeidsomstandigheden te verbeteren en uitval uit het arbeidsproces te beperken. Uiteindelijk zal dat ook de productiviteit ten goede komen. Simpel gezegd, als bedrijven worden gedwongen de sociale kosten die zij veroorzaken te internaliseren, zullen zij meer gaan investeren in menselijk kapitaal. In de tweede plaats zou de verhouding tussen werknemers en werkgevers op den duur ingrijpend kunnen veranderen door werknemers mede-aandeelhouder van hun onderneming te maken. Dit kan stap voor stap worden gerealiseerd door winstdelingsregelingen in de vorm van aandelen, waarmee een collectief werknemersfonds wordt gevoed. Enerzijds krijgen werknemers hierdoor een groter belang in en een grotere betrokkenheid bij het reilen en zeilen van de onderneming. Anderzijds verschaft het hen geleidelijk meer (mede)zeggenschap. Het kan bovendien helpen de afhankelijkheid van de onderneming van externe kapitaalverschaffers te verminderen, waardoor de onderneming zich meer kan gaan richten op langetermijndoelstellingen in plaats van op de luimen van de vaak irrationele kapitaalmarkt. Ook dit is een goede zaak met het oog op de productiviteitsontwikkeling. Mede dankzij het kabinetsbeleid lijkt het lopende CAO-seizoen vooral in het teken te staan van herstel van de oude verhoudingen. De vakbonden zullen hun zegeningen tellen als het lukt de regelingen voor vervroegde uittreding in een andere vorm in stand te houden. De werkgevers zullen hier vrede mee hebben als dit niet leidt tot hogere loonkosten. Beide partijen laten hiermee een kans voorbijgaan om een stap te zetten naar werkelijke vernieuwing van de arbeidsverhoudingen, die een solide basis zou bieden voor structurele welvaartsgroei.
5
2005 nr.2 Waardevolle zelfverrijking Amper is de onrust over de topsalarissen bij de nutsbedrijven tot bedaren gekomen, of een nieuw schandaal rond exorbitante inkomensstijgingen in de publieke sector dient zich aan. Dit maal zijn het niet topfunctionarissen, maar eenvoudige uitvoerende professionals in het onderwijs die zich schaamteloos zouden verrijken. Gewone onderwijzers en leraren hebben het afgelopen jaar dankzij het nieuwe bonussysteem enorme loonsverhogingen gekregen, zo blijkt uit een nog vertrouwelijk rapport. In een tijd dat de rest van de Nederlandse werknemers zich matigt, blijkt het onderwijspersoneel inkomensstijgingen tot soms vele tientallen procenten te hebben gekregen. Natuurlijk, de bonussen in het onderwijs zijn ingevoerd om leerkrachten ‘af te rekenen op resultaat’, zoals alom wenselijk wordt geacht. Een leraar die voor een grote klas staat, dient daarvoor naar evenredigheid te worden beloond. Maar het was natuurlijk nooit de bedoeling om leerkrachten in staat te stellen zich ‘schaamteloos te verrijken’, terwijl andere werknemers al blij mogen zijn met koopkrachtbehoud. De minister van onderwijs doet dan ook begrijpelijkerwijs een oproep aan de schoolbesturen om aan deze exorbitante loonstijgingen een halt toe te roepen. Formeel heeft zij weliswaar weinig over de salarissen in het onderwijs te zeggen, want conform het beleid van verzelfstandiging en privatisering zijn de onderwijsinstellingen op afstand van het Rijk geplaatst. De schoolbesturen zijn daarmee verantwoordelijk geworden voor het beloningsbeleid. Maar zolang er omvangrijke publieke middelen naar het onderwijs stromen, spreekt het voor zich dat de minister zich zorgen maakt over de besteding daarvan. Ondertussen lijken de leerkrachten niet erg onder de indruk van de verontwaardiging die alom is opgestoken. Volgens hen vloeien de sterke inkomensstijgingen onvermijdelijk voort uit het streven naar vraagsturing, benchmarking en marktwerking, dat ook in het onderwijs zijn intree heeft gedaan. Het is toch de bedoeling dat onderwijsinstellingen meer bedrijfsmatig gaan werken en zich meer op de vraag richten? Dat kan uiteraard alleen met bekwame personeelsleden die worden beloond naar prestatie. En daar hangt nu eenmaal een prijskaartje aan. Er is immers al jaren sprake van een tekort aan vakbekwame leerkrachten – een tekort dat de komende jaren, als een groot deel van het vergrijsde personeelsbestand in het onderwijs met (pre)pensioen gaat, alleen nog maar zal toenemen. Tel een aanbodtekort op bij marktwerking en de onvermijdelijke uitkomst is een prijsstijging – lees: loonsverhoging. Is het niet wat flauw, zo redeneren zij verder, om dan een discussie te beginnen over de criteria voor bonussen? Kwantitatieve targets zouden daarin een te grote rol spelen ten opzichte van de klanttevredenheid, zo wordt de onderwijssector voorgehouden. Een overschot op de begroting en stijgende leerlingaantallen – en de daarbij behorende extra inkomsten – zijn weliswaar belangrijke resultaten, maar het gaat uiteindelijk toch om de 6
kwaliteit van het product – het onderwijs – en de tevredenheid van de klanten, leerlingen en ouders. De hoge bonussen worden echter volledig verklaard uit de financiële prestaties, want de kwaliteit van het onderwijs geeft hiervoor geen enkele aanleiding. Wie deze argumenten aanvoert, heeft het principe van vraagsturing en marktwerking echter niet goed begrepen. Het mooie hiervan is nu juist dat de financiële resultaten en de kwaliteit van het product niet meer te scheiden zijn. Op de markt kan een bedrijf of instelling immers alleen goede resultaten boeken als de klanten tevreden zijn. Oftewel: winst = kwaliteit. Een onderwijsinstelling die financieel goed scoort komt dus per definitie het beste aan de wensen van de klanten tegemoet. Denken die klanten daar zelf anders over? Tja, wie klaagt er niet graag over het onderwijs? Maar dat zegt weinig over de feitelijke kwaliteit. Zolang de leerlingen niet weglopen, is er met de kwaliteit niets aan de hand, zo luidt een elementaire wet van de markt. Daar komt nog bij dat niemand het enorme belang van het onderwijs voor de toekomstige economische ontwikkeling van ons land kan ontkennen. Geen kenniseconomie zonder investeringen in kennis. En wie draagt daar de eerste verantwoordelijkheid voor? Juist, het onderwijs. Daarom zijn die sterke loonstijgingen ook helemaal niets om ons zorgen over te maken. Integendeel! De directe bijdrage van het onderwijs aan het nationaal inkomen is – per definitie – gelijk aan de loonsom van het onderwijspersoneel. Een hoger loon in het onderwijs leidt dus onmiddellijk tot een hogere economische groei! En dan hebben we het nog niet eens over de positieve effecten op lange termijn van een hoog ontwikkelde kenniseconomie. Het geeft dan ook geen pas om het personeel in het onderwijs af te schilderen als graaiers en zakkenvullers. Nu zij na jaren van onderbetaling hun beloning hebben gelijkgetrokken met het maatschappelijke nut van hun werk, zouden we wel wat meer waardering mogen opbrengen voor hun onschatbare bijdrage aan onze welvaart. Hun voorbeeld verdient dan ook navolging in andere sectoren. Hoe formuleerden Jacobse en Van Es het ook al weer? O ja: geen gezeik, iedereen rijk!
7
2005 nr.3 Leve de solidariteit – met jezelf! Het zal je maar gebeuren. Als jonge ambtenaar op 2 oktober naar het Museumplein gekomen. Mee gedemonstreerd tegen het kabinetsbeleid en voor het behoud van de prepensioenregelingen. Met vreugde gezien hoe de regering door de massale demonstratie tot concessies werd gedwongen. Vol goede moed de CAO-onderhandelingen van de vakbonden met de werkgevers afgewacht. En dan moeten constateren dat de vakbonden er inderdaad in zijn geslaagd de belangen van de oudere leden veilig te stellen, maar de prijs daarvoor eenzijdig bij de jongeren hebben gelegd! Tja, wat doe je dan. Je praat erover met je collega’s, die het hartgrondig met je eens blijken te zijn. Je besluit het er dan ook niet bij te laten zitten en stuurt gezamenlijk een stuk naar de Volkskrant: “FNV is niet solidair met jonge ambtenaren” (18 juli 2005). Zo, dat kunnen ze in hun zak steken! Staan we, na de strijd tussen vakbeweging en kabinet aan de vooravond van een nieuwe strijd? Dit maal een strijd tussen werknemers onderling, of zelfs een interne strijd binnen de vakbeweging? Je zou het langzamerhand haast zeggen. Met grote regelmaat valt de laatste tijd te horen dat de solidariteit tussen jongeren en ouderen onder druk staat, dat de babyboomers er alleen op uit zijn om hun eigen belangen veilig te stellen, dat de jongeren het kind van de rekening zijn. Inderdaad valt de belangentegenstelling tussen oudere en jongere werkenden moeilijk meer te ontkennen. Immers, iedereen lijkt het erover eens dat het op termijn onvermijdelijk is dat we langer blijven doorwerken. Of de standaard pensioneringsleeftijd weer naar 65 jaar gaat of zelfs 67 jaar moet worden, daar valt over te twisten. Maar dat een werknemer er in de toekomst niet meer op zijn 60e of 62e een punt achter kan zetten, dat staat wel vast. Probleem is evenwel dat de oudere werknemers van nu – en dat ‘oudere’ lijkt al zo rond de 50 te beginnen – jarenlang vut-premies hebben betaald en er steeds van zijn uitgegaan dat zij ergens tussen hun 60e en 62e zouden kunnen stoppen met werken. Dan kun je hen nu toch niet ineens verplichten om zeker drie jaar langer door te werken? De oplossing die de vakbonden hiervoor hebben bedacht is: een overgangsregeling. Ouderen mogen voorlopig nog eerder stoppen, maar jongeren zullen langer moeten doorwerken. En dan heb je de poppen aan het dansen. Waarom zou je als jongere meebetalen aan zo’n overgangsregeling voor oudere werknemers, waar je zelf nooit van zult profiteren? Zeker als het gaat om een luxeregeling voor werknemers die vaak op de beste posities zitten (en daarmee ook nog eens jongere werknemers in de weg zitten!) en gezond van lijf en leden zijn? Moet je als jongere ambtenaar de golfclubjaarkaart van je oudere ex-collega gaan betalen, zoals de verontruste jonge ambtenaren zich, niet zonder gevoel voor retoriek, in de Volkskrant afvragen?
8
Ja, het is inderdaad wat veel gevraagd om solidair te zijn met een groep die én de beste posities bezet houdt én die posities op kosten van anderen zo snel mogelijk wil verlaten. Niet dat de jongeren dat anders zouden doen. Integendeel, zij willen die goed betaalde posities maar al te graag overnemen om vervolgens, zo blijkt telkens weer uit onderzoek, zelf ook rond hun zestigste te stoppen met werken. Maar als dat voor jou, als jongere, niet is weggelegd, waarom zou je het dan de ouderen wel gunnen? Nee, dan kunnen we beter maar gelijk overstappen op een systeem, waarin iedereen voor zijn eigen (pre)pensioenregeling moet sparen. Als alle vut- en prepensioenregelingen onmiddellijk worden afgeschaft hoeven er minder premies te worden opgebracht en is er dus meer ruimte voor de nettolonen. Die extra loonruimte kun je dan mooi gebruiken om geld opzij te leggen om zelf eerder te kunnen stoppen met werken of er al op jongere leeftijd een tijdje tussenuit te gaan. Trouwens, misschien is het maar beter om gelijk ook wat extra te sparen voor je pensioen. Want wie garandeert dat de volgende generatie over dertig of veertig jaar jouw AOW nog zal willen betalen? En nu we het er toch over hebben, geldt hetzelfde eigenlijk niet ook voor de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, waarvan ook vooral ouderen gebruik maken? Kunnen we daar niet beter ook een spaarpotje voor vormen? Zo tekenen zich geleidelijk de contouren af van de verzorgingsstaat van de toekomst. Een verzorgingsstaat die niet meer gebaseerd is op het achterhaalde principe van solidariteit tussen personen, maar op de beter bij deze tijd passende gedachte van solidariteit met je zelf. Met je zelf in een latere levensfase wel te verstaan. Eigenlijk sluit dat uitstekend aan bij het streven van het kabinet-Balkenende dat af wil van een verzorgingsstaat waarin mensen naar believen een beroep doen op de overheid, door meer nadruk te leggen op de eigen verantwoordelijkheid. Waarom waren die jongeren op 2 oktober ook al weer naar Amsterdam gekomen?
9
2005 nr.4 Marionettentheater Als trouwe kijker van het zondagse discussieprogramma Buitenhof erger ik me soms mateloos aan de vraagstelling van de presentator. Komt er net een interessante gedachtewisseling op gang over een belangrijke inhoudelijke kwestie, volgt er onvermijdelijk een ‘persoonlijke’ vraag. “Meneer Terpstra, had uw conflict met de minister van Sociale Zaken er niet ook mee te maken dat u zich verraden voelde door een oud-collega?” De media trachten conflicten in het polderland vaak te herleiden tot persoonlijke tegenstellingen, tot antipathieën en onverenigbaarheid van karakters. Een botsing tussen de vakbeweging en het kabinet wordt dan al snel een persoonlijk conflict tussen de hoofdrolspelers. De uitgestoken hand van Aart-Jan de Geus die Lodewijk de Waal weigert aan te nemen, staat dan symbool voor de moeizame relatie tussen beiden. Eindeloze herhaling van dat fragment draagt in niet geringe mate aan die indruk bij. Onderzoekers van arbeidsverhoudingen – zoals ondergetekende – moeten daar doorgaans niet veel van hebben. De successen en mislukkingen van het poldermodel verklaren zij niet uit het karakter van de hoofdrolspelers, maar uit de werking van instituties, de machtsverhoudingen tussen de partijen en de maatschappelijke omgeving waarin zij opereren. Personen spelen daarin eigenlijk geen rol, of hooguit op de achtergrond. Zij zijn voor onderzoekers niet veel meer dan marionetten, die voor het oog van de camera wel de belangrijke beslissingen lijken te nemen, maar feitelijk niet anders kunnen. In studies van de arbeidsverhoudingen kom je dan ook meestal maar weinig namen van personen tegen, en dan nog voornamelijk om instituties mee aan te duiden: het kabinet-Balkenende, de Zalmnorm, de Bolkestein-richtlijn. Toch is het de vraag of hiermee het belang van personen voldoende recht wordt gedaan. Heeft de geringe aandacht voor personen er niet mee te maken dat hun invloed in empirisch onderzoek moeilijk is te meten? Zo zijn er wel allerlei, meer of minder objectieve, indicatoren voor de mate van corporatisme, de (de)centralisatie van de arbeidsverhoudingen, de organisatiegraad van de vakbeweging, de dekkingsgraad van CAO’s, en ga zo maar door. Vergelijkbare indicatoren voor kenmerken van personen – het humeur van de voorzitter van de FNV, de persoonlijke relatie tussen de minister van Sociale Zaken en de voorzitter van het CNV, de geldingsdrang van de minister van Financiën – ontbreken echter geheel. Het is dan wel zo gemakkelijk om die persoonlijke factoren in je onderzoek maar buiten beschouwing te laten. Als je ze niet kunt meten, zullen ze er ook wel niet toe doen …
10
In journalistieke en soms ook in historische beschouwingen spelen personen vaak een veel prominentere rol. Daarin zijn het niet zelden individuele personen die op cruciale momenten een wending aan de geschiedenis geven. Is dat niet ook de reden dat we van het Akkoord van Wassenaar spreken en niet van het Akkoord van Den Haag? Dit roemruchte akkoord werd weliswaar op 24 november 1982 op een vergadering van de Stichting van de Arbeid in Den Haag door de voorzitters van de vakcentrales en werkgeversorganisaties ondertekend. Maar de feitelijke overeenstemming werd al eerder ten huize van VNO-voorzitter Chris van Veen in Wassenaar bereikt in een reeks persoonlijke gesprekken met FNV-voorzitter Wim Kok. Zou dat ook gelukt zijn als er in hun plaats andere personen hadden gezeten? Evenzo was het akkoord over vut en prepensioen dat een jaar geleden na de grote demonstratie op het Museumplein alsnog door kabinet en sociale partners werd gesloten in niet onbelangrijke mate te danken aan de inspanningen van minister Zalm. Waar De Geus met de vakbeweging niet langer ‘on speaking terms’ was, slaagde Zalm erin met Lodewijk de Waal een compromis uit te dokteren waarmee alle partijen konden leven. Kortom, het valt moeilijk te ontkennen dat personen er soms wel degelijk toe doen. Als dat waar is gaan we – zeker ook voor onderzoekers – boeiende tijden tegemoet. In amper een jaar tijd is en wordt een groot deel van de hoofdrolspelers in het poldermodel vervangen: Agnes Jongerius, René Paas, Bernard Wientjes en Alexander Rinnooy Kan hebben onlangs de voorzittershamer van De Waal, Terpstra, Schraven en Wijffels overgenomen of zullen dit binnenkort doen. Hebben de onderzoekers die het functioneren van het poldermodel vooral verklaren uit instituties, structuren, cultuur en externe omstandigheden gelijk, dan zal deze wisseling van de wacht geen noemenswaardige gevolgen hebben. Dezelfde factoren als in het verleden blijven dan het functioneren van het Nederlandse overlegmodel bepalen. De marionetten worden dan wel vervangen, het spel blijft hetzelfde. Spelen personen en hun onderlinge relaties daarentegen wel een belangrijke rol, dan valt niet uit te sluiten dat we aan het begin van een periode met belangrijke veranderingen in het poldermodel staan. De nieuwe ‘poppen’ zouden dan wel eens de touwtjes zelf in handen kunnen nemen en het spel daarmee een geheel nieuwe wending geven. In welke richting? Daarover valt, zoals het bij een goed poppenspel hoort, bij voorbaat weinig te zeggen.
11
2006 nr.1 Modern koekdenken Wie tegenwoordig nog voor hogere uitkeringen, kleinere inkomensverschillen en meer sociale gelijkheid pleit kan op een meewarige reactie rekenen: die is blijkbaar in de jaren zeventig blijven steken. Opkomen voor de zwakken, dat sorteert alleen maar averechtse effecten. Het maakt de armen lui en passief en zadelt de sterken op met torenhoge lasten. Dat is funest voor de economische groei. Uit onverwachte hoek kunnen de kansarmen en uitgeslotenen de laatste tijd echter op steun en sympathie rekenen. In de rol van buitenstaanders, van outsiders, worden zij opgevoerd als de helden die de machtspositie van de gevestigden, de insiders, kunnen doorbreken en zo voor dynamiek en vernieuwing kunnen zorgen. De hoogste ambtenaar van Economische Zaken, Jan Willem Oosterwijk, pleitte er in het economenblad ESB voor om de economie 'buitenstebinnen' te keren. Op tal van markten - naast de arbeidsmarkt ook de woningmarkt, de (internationale) landbouwmarkt en de hogeronderwijsmarkt - schermen gevestigde partijen hun positie af door nieuwkomers en buitenstaanders de toegang te ontzeggen. Als we de rechten van de insiders beperken en markten open gooien slaan we twee vliegen in één klap: het levert meer economische dynamiek en vernieuwing op en versterkt de positie van de buitenstaanders. Tegelijk meer economische groei en minder sociale ongelijkheid. Wie kan daar tegen zijn? In ieder geval niet GroenLinks. Tweede Kamerleden Femke Halsema en Ineke van Gent voerden eind vorig jaar in hun nota Vrijheid eerlijk delen vergelijkbare argumenten aan om voor minder ontslagbescherming en een kortere WW te pleiten. Werknemers zouden gemakkelijker ontslagen moeten kunnen worden, opdat kansarme buitenstaanders - werklozen, schoolverlaters, herintredende vrouwen - sneller aan de bak komen. Velen kijken de laatste tijd vol bewondering naar Denemarken, waar dit wonder werkelijkheid is geworden: nauwelijks ontslagbescherming, hoge, maar kortdurende werkloosheidsuitkeringen, resulterend in een hogere economische groei en minder langdurige werkloosheid dan in Nederland. Het klinkt allemaal heel logisch. Als gevestigden zeker zijn van hun comfortabele positie, verdwijnt voor hen de prikkel om zich in te spannen en te vernieuwen. Het resultaat is stilstand en verstarring. Tegelijkertijd belemmeren zij buitenstaanders om hun creativiteit en vernieuwende ideeën in te brengen. Dat remt de dynamiek en schaadt uiteindelijk onze welvaart. Het past precies in het moderne denken waarin stilstand gelijk staat met achteruitgang, waarin baanzekerheid moet plaatsmaken voor werkzekerheid, waarin flexibiliteit goed en starheid slecht is.
Toch geeft het te denken dat ook rechtse en liberale beleidsmakers ineens zo begaan zijn met het lot van de buitenstaanders. Kijk je wat beter naar hun voorstellen, dan valt al snel op dat het hen er vooral om gaat de rechten van de insiders te beperken. Voorstellen om de 12
outsiders méér rechten te geven heb ik nog niet gehoord. Zo moet de ontslagbescherming voor werknemers met een vast contract soepeler worden, maar pleit niemand voor een striktere ontslagbescherming voor flexibele arbeidskrachten of voor een hogere uitkering voor degenen die (nog) niet aan het werk kunnen komen. Laat staan dat werkgevers verplicht zouden worden om buitenstaanders aan te nemen. Of de buitenstaanders werkelijk zullen profiteren van minder rechten voor de gevestigden staat ondertussen nog te bezien. Deze redenering doet me wel erg denken aan het door economen zo bekritiseerde 'koekdenken'. Wie in het verleden bijvoorbeeld pleitte voor arbeidstijdverkorting om het werk eerlijker te verdelen, kreeg van economen steevast te horen dat hij ten onrechte uitging van een gegeven hoeveelheid werk. Als de een minder gaat werken krijgt de ander niet automatisch meer werk. Maar maken de pleitbezorgers voor minder bescherming voor de insiders niet dezelfde denkfout? Alsof er een gegeven hoeveelheid werk is die verdeeld moet worden over insiders en outsiders. Alsof minder rechten voor de insiders automatisch in meer rechten voor de outsider resulteert. Zou het niet gewoon zo kunnen zijn dat de rechten van alle werknemers minder worden, ten faveure van de werkgevers? Het moderne koekdenken stelt bovendien bescherming, stabiliteit en zekerheid veel te gemakkelijk gelijk aan verstarring en gebrek aan vernieuwing. De realiteit is dat creativiteit en vernieuwingszin veel meer kans krijgen als je je niet voortdurend zorgen hoeft te maken over de dag van morgen. Wie ieder moment zijn baan kan verliezen, moet zich voortdurend oriënteren op de mogelijkheden voor ander werk. Maar wie ervan op aan kan volgend jaar nog bij dezelfde baas te werken, zal zich eerder richten op verdere ontwikkeling in de huidige functie, op scholing en vernieuwing. Er is inmiddels overvloedig onderzoek beschikbaar dat het grote belang van vertrouwen in economische relaties aantoont. Maar vertrouwen gedijt alleen in een omgeving waarin mensen duurzame relaties aangaan die zij niet onmiddellijk verbreken als zich een beter alternatief voordoet. Wat dit betreft lijkt een baan wel wat op een liefdesrelatie. Wie gelooft er werkelijk dat het zijn/haar relatie goed zou doen als je ieder moment kan worden ingewisseld voor een ander die net iets knapper, jonger of creatiever is?
13
2006 nr.2 Ban de i-bom Zondagavond, kwart over negen. Tegen m’n gewoonte in kruip ik nog even achter m’n computer. De komende dagen ben ik veel op stap en er zijn een paar zaken die geen uitstel kunnen velen. Dus pas ik een tekst voor de studiegids van volgend jaar aan, schrijf een commentaar op een conceptartikel voor het tijdschrift waarvan ik redacteur ben en maak de powerpointpresentatie af voor de lezing die ik later in de week houd. Voor ik ze per email kan versturen, verwijder ik eerst een lading SPAM en andere overbodige emails omdat ik de limiet van m’n mailbox heb overschreden. Maar dan heb ik in ieder geval m’n toezeggingen nagekomen. De volgende ochtend om acht uur, voor ik vertrek, check ik nog even m’n email. Tot mijn verbazing zijn al mijn emailtjes van de vorige avond al beantwoord. 21:23 Bedankt voor de tekst voor de studiegids. Nog net op tijd! 22:12 Dank je voor het commentaar. Ik zal het aan de auteur van het artikel toesturen. 23:35 Uw presentatie zal in de documentatiemap voor de conferentie worden opgenomen. Kunt u me ook nog even per omgaande een kort CV toesturen? Blijkbaar was ik zondagavond toch niet de enige die achter z’n computer zat … Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft iets meer dan de helft van de Nederlanders het afgelopen jaar wel eens in het weekend, ’s avonds of ’s nachts gewerkt. Dit percentage loopt echter geleidelijk terug. Minister Brinkhorst van Economische Zaken waarschuwt dan ook regelmatig dat we in de concurrentiestrijd met India en China het onderspit zullen delven als we niet bereid zijn langer te gaan werken. Langer te gaan werken? Hoezo, langer werken? Moeten we soms ook zondagnacht nog achter de computer zitten? Dat zie ik de Chinezen en Indiërs nog niet doen! De moderne economie is een kenniseconomie, zo wordt ons voorgehouden. En zo’n kenniseconomie drijft op informatieuitwisseling. Dat doen we dan ook met volle overgave. Naast het emailbombardement zijn we voortdurend bereikbaar via voicemail en SMS. En omdat onze informatiehonger daarmee nog niet gestild is, surfen we over internet en zappen langs de ontelbare tv-zenders. Zo worden we, afgezien van de uren dat we slapen, vrijwel permanent bestookt door een bombardement van informatie. Volgens de theorie dat kennis tegenwoordig de belangrijkste productiefactor is, die de traditionele productiefactoren kapitaal en arbeidskracht inmiddels ruimschoots in belang is voorbijgestreefd, zou Nederland een uiterst productief land moeten zijn. Inderdaad behoort Nederland, wat de arbeidsproductiviteit per gewerkt uur betreft, tot de wereldtop. Maar merkwaardig genoeg is de jaarlijkse stijging van die productiviteit sinds de jaren tachtig sterk teruggelopen. Tussen 1960 en 1980 groeide die nog met gemiddeld vijf procent per jaar, in de twintig jaar daarna was dit nog slechts anderhalf procent per jaar. Laat dat nu net de periode zijn waarin de PC is geïntroduceerd, internet en email opkwamen en de mobiele 14
telefoon aan zijn zegetocht begon … De Amerikaanse econoom Solow heeft dit aangeduid als de computerparadox: je kunt het computertijdperk overal zien, behalve in de productiviteitsstatistieken. De verklaring voor deze paradox zou wel eens gelegen kunnen zijn in het verschil tussen informatie en kennis. PC, internet, email, GSM, SMS, MSN, enzovoorts, zijn fantastische middelen om informatie uit te wisselen. Maar ze zijn volstrekt indifferent als het gaat om de kwaliteit en bruikbaarheid van informatie. SPAM, nep-viruswaarschuwingen, pesterijtjes en kletspraatjes laten zich even gemakkelijk verspreiden als onmisbare gegevens en briljante ideeën. Het exponentieel toenemende aanbod van informatie maakt het de ontvangers – en dat zijn we allemaal – steeds moeilijker om het kaf van het koren te scheiden. Langzamerhand weegt de waarde van de extra nuttige informatie die we dankzij de moderne communicatiemiddelen ontvangen niet meer op tegen de inspanning om die paar spelden in de hooiberg van zinloze informatie te vinden. Het infobombardement is inmiddels zijn optimum ruimschoots gepasseerd en resulteert nu voornamelijk in infostress. Het vervelende is dat je je hieraan als individu alleen kunt onttrekken op straffe van marginalisering. Als je bij de vergadering op maandagochtend als enige de stukken niet hebt gelezen die in het weekend per email zijn verzonden, daal je onvermijdelijk in de pikorde. Als je, tussen alle zinloze emails, een belangrijk voorstel van je baas over het hoofd hebt gezien, verlies je je recht om te klagen dat er met jouw opvatting geen rekening wordt gehouden. Maar ondertussen is de i-bom er wel verantwoordelijk voor dat onze werktijden geen grenzen meer kennen, dat onze werktijd voor een steeds groter deel bestaat uit het schiften van zinloze en zinvolle informatie, en dat onze productiviteit daardoor eerder wordt geremd dan gestimuleerd. Het is een typisch collectieve-actieprobleem, waarbij individueel rationeel gedrag ontaardt in collectieve dwaasheid. Het gevolg is dat iedereen ongewild zijn steentje bijdraagt aan de informatieoverload, waardoor het probleem alleen maar verder toeneemt. Dergelijke sociale dilemma’s zijn alleen op te lossen als we het gedrag van individuen beter coördineren. Bijvoorbeeld door afspraken te maken over de maximale hoeveelheid informatie die ieder mag verzenden. Een i-quotum dus om de i-bom onschadelijk te maken. Hé, wat een leuk ideetje! Snel deze column afmaken om het per email aan wat mensen voor te leggen en om commentaar te vragen!
15
2006 nr.3 Afspraak Nu de Tweede Kamerverkiezingen naderen is het weer tijd voor goedbedoelde en welgemeende adviezen aan de politieke partijen en het volgende kabinet. De werkgevers waren er dit jaar als eerste bij. Amper waren de vervroegde verkiezingen aangekondigd, of er lag al een boekwerkje met “93 adviezen van ondernemend Nederland voor 2007-2011”. Afzender: VNO-NCW en MKB-Nederland. De vertegenwoordigers van het grootbedrijf en van het midden- en kleinbedrijf hadden al eerder aangekondigd in de toekomst meer gezamenlijk te zullen optrekken. Dit advies is daar de eerste vrucht van. Levert de samenwerking van beide ondernemersclubs een verfrissend nieuw geluid op? Mwah, dat valt nogal mee – of tegen, het is maar hoe je het bekijkt. Meer ruimte voor het bedrijfsleven, investeren in onderwijs en in wegen, versoepeling van het ontslagrecht, verdere verkorting van de duur van de WW, lagere belastingen en beperking van milieuregels. Het zijn niet echt verrassende geluiden. Het meest opmerkelijke is misschien nog wel dat de werkgevers zoveel nadruk leggen op het terugdringen van de overheidsbureaucratie. Dat ondernemers niet veel op hebben met ambtenaren is natuurlijk geen nieuws. Dat zij vinden dat de overheid kleiner moet, evenmin. Wel opmerkelijk is dat zij “drastisch schrappen in bureaucratie en overbodige regels” zo’n beetje als de hoogste prioriteit voor de komende jaren zien. Het is het eerste punt op de lijst van wat er in de periode 2007-2011 “beslist nodig” is. Er moet een norm komen “voor de omvang van de overhead in overheidsorganisaties” en “het aantal beleidsambtenaren moet fors worden verkleind”. Uit een toelichting in de media bleek dat de werkgevers het aantal ambtenaren met tien procent willen verminderen. Opmerkelijk genoeg was het het Ministerie van Financiën – doorgaans de ondernemers toch niet ongunstig gezind – dat onmiddellijk reageerde met becijferingen die weinig heel lieten van het voorstel van de ondernemers (http://www.minfin.nl/nl/actueel/nieuwsberichten,2006/07/Hoeveel-ambtenaren-zijn-eren-waar-werken-ze-.html). Uit een recente inventarisatie van het departement blijkt dat driekwart van de 120.000 rijksambtenaren uitvoerende werkzaamheden verricht. Slechts negen procent (11.000 ambtenaren) heeft een beleidsfunctie en elf procent (14.000) een ondersteunende functie. De rest heeft een inspectietaak. Als de werkgevers hun doelstelling van tien procent minder ambtenaren geheel willen halen uit de beleidsambtenaren, blijft er bij het rijk dus geen beleidsambtenaar meer over! De vraag is dan wel wie die andere 92 aanbevelingen van de werkgevers in beleidsvoorstellen moet omzetten!
16
Maar los van de precieze aantallen, is de overheidsbureaucratie nu echt het belangrijkste probleem voor de komende kabinetsperiode? Wordt het bedrijfsleven werkelijk geknecht door een sovjetbureaucratie die alle initiatieven en creativiteit in de kiem smoort? Ongetwijfeld staan de ondernemers niet alleen in hun oordeel dat de overheid te groot en bemoeizuchtig is en dat er teveel (beleids)ambtenaren zijn. In ieder geval gaan zij daar zelf van uit als zij schrijven: “Burgers en bedrijven hebben steeds minder begrip voor een overheid die uit zijn krachten is gegroeid en hen opzadelt met regels waarvan ze de betekenis niet begrijpen en toezicht dat als overbodig en inefficiënt wordt ervaren.” Eigenlijk zeggen de ondernemers dat het – in ieder geval economisch – een stuk beter met Nederland zou gaan als de overheid zich er minder mee zou bemoeien en meer aan het bedrijfsleven zou overlaten. Nu ben ik de laatste om te ontkennen dat het beleid van het laatste kabinet weinig goeds heeft gebracht voor Nederland. Drastische bezuinigingen, geforceerde invoering van marktwerking in de zorgsector, een ingrijpende beperking van de aanspraken op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen – het zijn geen maatregelen die hebben bijgedragen aan het vertrouwen van de burger. Maar met dit soort maatregelen blijken de ondernemers nu juist geen moeite te hebben. Integendeel, het mag van hen zelfs nog wel een tandje meer. Nee, het grootste probleem zou zijn dat de overheid de bedrijven teveel voor de voeten loopt. Teveel regels, teveel zinloze controle. “Voor wetten en regels geldt volgens de overheid, bedoeld of onbedoeld, nog altijd het uitgangspunt dat burgers en bedrijven niet te vertrouwen zijn. (…) In plaats van wantrouwen, moet vertrouwen het uitgangspunt zijn.” Aha, gebrek aan vertrouwen is de kern van het probleem. We moeten het bedrijfsleven gewoon meer vertrouwen, dan komt het allemaal vanzelf wel goed met Nederland. Blijkbaar zijn de ondernemers niet op het idee gekomen dat je dat vertrouwen eerst moet verdienen. En is er, gezien de ervaringen van de afgelopen jaren, dan toch niet een heel klein beetje reden voor gezond wantrouwen van de zijde van de overheid? Bouwfraude, Ahold, topsalarissen – om maar een paar in het oog lopende zaken te noemen – geven toch niet direct aanleiding om alle vertrouwen te stellen in het zelfreinigende vermogen van het Nederlandse bedrijfsleven. Ik stel de volgende afspraak voor: de komende vier jaar laat het bedrijfsleven zien dat zij het vertrouwen van de burgers ten volle waard is. Dus geen fraudezaken meer, een beheerste ontwikkeling van de topinkomens, geen overtollige werknemers aan de kant schuiven, geen discriminatie van allochtone sollicitanten. En dan besluit de regering over vier jaar dat het bedrijfsleven haar vertrouwen verdiend heeft en dat de overheid dus een stapje terug kan doen.
17
2006 nr.4 Redt het sociaal kapitalisme De afgelopen 25 jaar heeft zich in Nederland een stille revolutie voltrokken.* Destijds – ik spreek nu van de jaren zeventig – was de markt het probleem en de overheid de oplossing, nu wordt de overheid alom als het probleem gezien waarvoor de markt een oplossing moet bieden. Toen verhoogden we de belastingen omdat we meer publieke goederen en diensten wensten, nu moet de publieke sector krimpen omdat we de belastingen willen verlagen. Toen waren werkloosheid en armoede het gevolg van slecht functionerende markten en onrechtvaardige maatschappelijke structuren, nu is iemand er zelf verantwoordelijk voor als ie werkloos of arm is. Toen moest de economische ontwikkeling ten dienste staan van zekerheid en de kwaliteit van het bestaan, nu accepteren we meer onzekerheid en minder kwaliteit als dat de economische groei ten goede komt. Het opmerkelijke van deze revolutie is dat hij langzamerhand door vrijwel alle politieke stromingen is aanvaard, om maar niet te zeggen omhelsd. De revolutionairen van het eerste uur bevonden zich natuurlijk aan de rechterzijde van het politieke spectrum, en in de jaren tachtig verzetten de linkse partijen zich nog heftig tegen hun neoliberale gedachtegoed. Maar beetje voor beetje hebben ook de linkse partijen schoorvoetend steeds meer elementen van de neoliberale agenda overgenomen. Of het nu gaat om de flexibilisering van de arbeidsmarkt – tegenwoordig populair bij GroenLinks –, de wens om fors in de overheidsbureaucratie te snijden – en vogue bij de PvdA –, of de opvatting dat de belastingen niet omhoog mogen – inmiddels ook geaccepteerd door de SP. Er blijven natuurlijk verschillen tussen links en rechts, maar die betreffen eerder de nuances, de details, dan de hoofdlijnen van het economisch beleid. De dominante analyse van de werking van de hedendaagse economie gaat ervan uit dat een ontwikkeling in de richting van het Angelsaksische vrijemarktkapitalisme onvermijdelijk is. Globalisering en de opkomst van nieuwe economieën als India en China, het gebrek aan concurrentie en de starheid van onze markten – de arbeidsmarkt in het bijzonder –, de hoogte van de collectieve lasten, de sterke nadruk op bescherming in plaats van activering, deze en nog veel meer factoren zouden ons sociaal-economische bestel op den duur onhoudbaar maken. Deze diagnose berust echter niet op feiten en gedegen wetenschappelijk onderzoek, maar vooral op ideologie en angst. Landen met hoge lasten en veel sociale bescherming presteren niet slechter dan landen met lage lasten en weinig bescherming. De voordelen van marktwerking, flexibilisering en concurrentie spreken volgens de theorieboekjes van de economen weliswaar vanzelf, maar zijn in de praktijk ver te zoeken. De naoorlogse geschiedenis heeft juist bewezen dat de sociale variant van het kapitalisme die in Noordwest-Europa tot ontwikkeling is gekomen, uitstekend kan presteren. Van dit ‘Rijnlandse’ model van sociaal-kapitalisme hebben we de afgelopen decennia echter steeds meer afstand genomen. 18
Concurrentie geldt tegenwoordig als de belangrijkste voorwaarde voor een welvarende economie. Samenwerking dreigt daardoor in verdrukking te komen en wordt zelfs steeds vaker gelijkgesteld met schadelijke samenspanning. Marktwerking is tegenwoordig de oplossing voor alle vormen van overheidsfalen. Maar wie pleit er, als markten falen, ooit nog voor dat de overheid de rol van de markt moet overnemen? Flexibiliteit is iets waar je eigenlijk niet meer tegen kunt zijn, zeker als je haar tegenover starheid plaatst. Maar als flexibiliteit een doel op zich wordt en ten koste gaat van zekerheid, is er meer verloren dan gewonnen. Financiële prikkels in de vorm van prestatiebeloning, bonussen, en dergelijke, zijn tegenwoordig het instrument om mensen tot topprestaties aan te zetten. Maar ondertussen verliezen steeds meer werkenden hun intrinsieke motivatie, omdat ze nog slechts worden afgerekend op kwantitatieve targets in plaats van op de kwaliteit van hun werk. Misschien wel de belangrijkste omkering van waarden die de afgelopen decennia heeft plaatsgevonden is dat efficiency steevast voorrang krijgt boven rechtvaardigheid. In de praktijk betekent dit dat we het lot van de minst bevoorrechten ondergeschikt maken aan het abstracte belang van economische groei en daarmee een vrijbrief bieden aan de meest bevoorrechten in de samenleving om zich schaamteloos te verrijken. De pleitbezorgers van het neoliberalisme hebben nu zo’n vijfentwintig jaar de tijd gehad om te bewijzen dat zij het recept hebben voor een gezonde, duurzaam houdbare economie. Zij hebben gefaald. De innovatiekracht van de Nederlandse economie schiet tekort, de productiviteitsgroei is ver teruggevallen, de conjunctuurschommelingen worden steeds groter, de sociale bescherming is verminderd en de armoede is gegroeid. Het wordt tijd om een ander recept uit te proberen. Een recept dat niet komt overwaaien uit Amerika, maar waarvoor we inspiratie kunnen putten uit het beste wat de sociale variant van het kapitalisme, die na de Tweede Wereldoorlog in West-Europa tot ontwikkeling is gekomen, heeft voorgebracht.
* Deze column is gebaseerd op mijn inleiding bij de presentatie van Het Sociaal-Kapitalistisch Manifest van de progressieve denktank Waterland op 8 november 2006 (zie www.waterlandstichting.nl).
19
2007 nr.1 De vorige oorlog Van generaals wordt wel gezegd dat zij vooral bezig zijn met de vorige oorlog te winnen, en zich daardoor slecht voorbereiden op de volgende veldslag. Voor het Nederlandse arbeidsmarktbeleid geldt iets vergelijkbaars. De Nederlandse overheid heeft de afgelopen decennia uitstekende maatregelen genomen, maar wel steeds een paar jaar te laat. Zo creëerde het tweede Paarse kabinet (1998-2002) tienduizenden gesubsidieerde ID-banen op een moment dat de arbeidsmarkt snel krapper werd en werkgevers om personeel schrééuwden. Het kabinet-Balkenende concludeerde daaruit dat het tijd was die gesubsidieerde banen weer af te schaffen – juist op het moment dat de klad in de economie kwam en er weer een tekort aan banen ontstond. Het afgelopen jaar waren de pleidooien niet van de lucht voor herinvoering van de gesubsidieerde banen en voor het scheppen van een groot aantal stageplaatsen. De jeugdwerkloosheid was immers opnieuw hoog opgelopen. Maar inmiddels is de (jeugd)werkloosheid al weer twee jaar aan het teruglopen en is het aantal vacatures in jaren niet meer zo groot geweest. Het bezwaar tegen een procyclisch arbeidsmarktbeleid is niet alleen dat het weinig effectief is. Nee, het kan zelfs contraproductief werken doordat het de golfbeweging van de conjunctuur versterkt. Als het overheidsbeleid in een krappe arbeidsmarkt de schaarste aan personeel nog eens vergroot, draagt het bij aan oververhitting van de economie, te sterke loonstijgingen en daardoor een des te sterkere terugval als de boom voorbij is. Nu er een nieuw kabinet aantreedt op het hoogtepunt van de conjunctuur, is het interessant na te gaan of het erin slaagt de traditie van procyclisch beleid te doorbreken. In het regeerakkoord staat dat bij de timing van de uitgaven en lasten er rekening mee wordt gehouden dat het kabinet start in een conjunctureel relatief gunstige situatie. Dat klinkt hoopvol: het nieuwe kabinet realiseert zich in ieder geval dat de hoogconjunctuur niet eeuwig zal duren. Concreet zal in de komende kabinetsperiode ieder jaar 5,3-5,6 miljard euro per jaar worden ‘omgebogen’ (bezuinigd in gewonemensentaal), terwijl de ‘beleidsintensiveringen’ (extra uitgaven) oplopen van 2,7 miljard in 2008 naar 7 miljard in 2011. De eerste paar jaar drukt het kabinet dus lichtjes op de rem om in het laatste jaar flink uit te kunnen pakken. Aangezien de economie tegen die tijd waarschijnlijk flink is afgekoeld, is dat een verstandige keuze. Dit begrotingsbeleid kan ertoe bijdragen de sterke schommelingen die de Nederlandse economie de afgelopen decennia kenmerkten, enigszins te dempen.
Hoe zit het met het arbeidsmarktbeleid? Beweegt dat ook zo mooi tegen de conjunctuur in? Op dit punt is het regeerakkoord minder overtuigend. Balkenende IV wil weer gesubsidieerde banen scheppen en onderscheidt daarin maar liefst vijf soorten: 20
participatiebanen, participatieplaatsen, brugbanen, opstapbanen en investeringsbanen. Dit wekt enige verwondering op een moment dat er van een tekort aan banen geen sprake meer lijkt te zijn. Nu trekt het kabinet alleen voor tienduizend brugbanen voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten daadwerkelijk geld uit. Inderdaad is het zorgelijk dat duizenden herbeoordeelde arbeidsongeschikten hun uitkering verliezen zonder perspectief op werk. Maar juist op een krappe arbeidsmarkt met meer dan 200 duizend openstaande vacatures zou de overheid toch wel enige druk mogen uitoefenen op werkgevers om het ook eens te proberen met iemand waar een vlekje aan zit. Het enige dat het kabinet op dit punt heeft te bieden is een uitbreiding van de no-risk polis en premiekorting voor werkgevers die een gedeeltelijk arbeidsgeschikte in dienst houden of nemen. Dat had wel wat krachtiger gemogen. Ondertussen bezuinigt het kabinet – onder het mom van efficiencyverhoging – wel een half miljard op de uitvoeringsorganisaties CWI en UWV en op het re-integratiebudget van gemeenten. Juist in een krappe arbeidsmarkt zouden die alle zeilen bij moeten kunnen zetten om mensen die al lang in hun kaartenbakken zitten eindelijk naar een (reguliere) baan te leiden. Het gevaar is dan ook niet denkbeeldig dat de overheid opnieuw – net als in de tweede helft van de jaren negentig – een fase van hoogconjunctuur onvoldoende weet te benutten om kansarme groepen aan het werk te krijgen. Tot slot: voor de sociale partners betekent het nieuwe kabinet werkelijk een nieuw geluid. Liefst tien maal spreekt het regeerakkoord de wens uit om gezamenlijk met de sociale partners een probleem aan te pakken: een sociaal akkoord over participatie, over het ontslagrecht, afspraken over de uitvoering van de curieuze AOW-regeling voor zelfstandigen en werknemers met zware beroepen, over aanpassing van de levensloopregeling. Na de vele botsingen tussen de vakbeweging en Balkenende I en II, steekt Balkenende IV haar nu in ieder geval de reikende hand toe om mede de verantwoordelijkheid te dragen om het sociaal-economisch beleid tot een succes te maken. Hopelijk draagt dit ertoe bij dat men daadwerkelijk de blik vooruit werpt en niet opnieuw verzeild raakt in loopgraafgevechten over oude geschilpunten – zoals het ontslagrecht.
21
2007 nr.2 Zwevende vakbondsleden Met de kiezerstrouw is het tegenwoordig ver te zoeken. Iedere keer bepaalt een groter deel van het electoraat pas kort voor de verkiezingen welke partij men zijn stem zal gunnen. En dat kan telkens een andere partij zijn. Politieke partijen zijn steeds minder zeker van hun aanhang en de verkiezingsuitslagen vertonen steeds grotere slingerbewegingen. Met de vakbonden lijkt het al niet anders gesteld. Het vakbondslidmaatschap is steeds minder een vanzelfsprekendheid. En ook van welke vakbond men lid wordt, is tegenwoordig minder voorspelbaar dan vroeger. Een protestantse werknemer die CDA stemt kan toch heel goed lid worden van de FNV, net zo als een ‘ongelovige’ PvdA-stemmer zich bij het CNV kan aansluiten. Ogenschijnlijk past de uitkomst van een recent Interview-NSS onderzoek in opdracht van tvprogramma Nova geheel in dit beeld. Onder de FNV-leden bleken eind maart de potentiële SP-stemmers de PvdA-stemmers inmiddels in aantal te zijn voorbijgestreefd. Nog slechts 26 procent van de ondervraagde FNV-leden zou, als er vandaag verkiezingen waren, op de PvdA stemmen en 32 procent op de SP. Ook het gemiddelde vakbondslid lijkt hiermee een zwevende kiezer geworden. De tijden dat de Partij van de Arbeid steevast op de helft of meer van de FNV-stemmen kon rekenen zijn definitief voorbij. Je kunt het onderzoek echter ook op een andere manier interpreteren. Tellen we bij de PvdA- en de SP-stemmers nog de zes procent GroenLinks-stemmers, dan blijkt tweederde van de FNV-leden een voorkeur te hebben voor een linkse partij. Zet je dit af tegen de slechts acht procent van de FNV-leden die op het CDA zou stemmen, dan is er een opvallend sterke samenhang tussen FNV-lidmaatschap en politieke voorkeur. De afgelopen kwart eeuw is hierin opvallend weinig veranderd. Ook kort na haar oprichting in 1976 stemde al tweederde van de FNV-leden links – al bedroeg het percentage CDA-stemmers, zo kort na de fusie van NVV en NKV, nog rond de twintig. Dat er wat grensverkeer plaatsvindt tussen PvdA en SP, zoals in het verleden tussen PvdA en D66 (dat begin jaren negentig bijna een kwart van de FNV-kiezers trok), is dan ook minder verrassend dan dat de leden van de FNV, die tweederde van alle vakbondsleden in Nederland uitmaken, nog altijd zo’n uitgesproken linkse voorkeur hebben. Anders dan een FNV-woordvoerder in NRC Handelsblad van 30 maart jl. wilde doen geloven, is de FNV-achterban zeker geen afspiegeling van de bevolking. Was dat wel het geval, dan had Nederland nu een PvdA-SP-kabinet gehad!
Ogenschijnlijk heeft de vakbeweging – en de FNV in het bijzonder – er alleen maar voordeel bij dat er nu een kabinet zit dat een socialer signatuur draagt dan het vorige en in het regeerakkoord heeft aangekondigd over van alles en nog wat met de sociale partners te willen praten. Hierin schuilt voor de FNV echter ook een risico. De SP is immers de grootste 22
oppositiepartij en zal geen kans voorbij laten gaan om het kabinet het vuur na aan de schenen te leggen. Als de vakbeweging met het kabinet een compromis sluit, bijvoorbeeld over het ontslagrecht, is de kans reëel dat het SP-deel van de achterban dit tandenknarsend zal aanzien. Dreigt er dan geen tweespalt binnen de achterban van de FNV tussen de gematigden, die samenwerking met de regering en met de werkgevers zoeken, en de radicalen, die om actie roepen en van geen compromis willen weten? Dit risico is des te groter naarmate de FNV meer gewicht legt op het Haagse polderen om haar doelen te realiseren. Als de vakbeweging zich actief mengt in politieke discussies en de besluitvorming in het parlement probeert te beïnvloeden, moet zij onvermijdelijk partij kiezen en wordt het voor haar lastiger zowel de PvdA- als de SP-aanhang tevreden te stellen. Geheel los hiervan is het echter de vraag of de vakbeweging er verstandig aan doet zoveel heil uit Den Haag te verwachten. Een recent voorbeeld hiervan was de discussie over de topsalarissen. FNV-voorzitter Agnes Jongerius riep minister van financiën Wouter Bos op de topinkomens aan te pakken met een speciale ‘graaitaks’, maar Bos kaatste de bal terug door de vakbeweging te vragen hierover met de werkgevers afspraken te maken. Was het niet verstandiger geweest als beiden zich bij hun leest hadden gehouden? De minister van financiën gaat over de belastingen en niet over de CAO-onderhandelingen, terwijl de vakbondsvoorzitter over de arbeidsvoorwaarden gaat en niet over de overheidsfinanciën. Ook de discussie over de ontslagbescherming kan beter tussen vakbeweging en werkgevers worden uitgevochten – de huidige wet biedt daar meer dan genoeg mogelijkheden voor – dan dat men daarvoor op een politiek compromis in Den Haag wacht. De kracht van de Nederlandse vakbeweging is primair gelegen in haar vermogen om met werkgevers afspraken te maken over vele zaken die er voor de werknemers werkelijk toe doen. Soms gaat dat in goed overleg, soms zijn daar hardere acties voor nodig. Maar wat uiteindelijk telt is het resultaat. En waarom zouden niet zowel de PvdA-stemmers als de SPstemmers daar vrede mee kunnen hebben?
23
2007 nr.3 Zinloos gekissebis Wordt u ook zo moe van het gekissebis over de ontslagbescherming? Werkgevers, vakbeweging en overheid houden elkaar nu al meer dan een jaar in de houdgreep over de herziening van het ontslagrecht. Eerst blokkeerde het meningsverschil tussen de sociale partners vorig jaar bijna het SER-advies over het middellange termijnbeleid (MLT). Uiteindelijk wisten zij de patstelling te doorbreken door behandeling van het ontslagrecht uit te stellen tot een tweede deel van het MLT-advies – dat er niet meer (of nog niet?) gekomen is. Vervolgens kwamen ook de beoogde coalitiepartijen, CDA, PvdA en CU, er bij de onderhandelingen over het regeerakkoord niet uit en verdaagden een beslissing tot een binnen 100 dagen te organiseren Participatietop. Minister Donner zag zich echter gedwongen de datum voor die Top steeds verder voor zich uit te schuiven, omdat hij eerst in het kabinet overeenstemming over het ontslagrecht wilde bereiken. Uiteindelijk kwam het kabinet niet op de Participatietop van 27 juni met een voorstel voor herziening van het ontslagrecht – wat weer de vraag oproept waarom die dan niet eerder kon worden gehouden – maar een week later. Maar, zoals dat gaat in Nederland Polderland, legde de minister de bal toch weer bij de sociale partners door de Stichting van de Arbeid te vragen advies te geven over het kabinetsplan. Zo zijn we in een jaar tijd nauwelijks een stap verder gekomen. Gezien het belang dat alle partijen eraan hechten, zou je zeggen dat het bij het ontslagrecht gaat om een kwestie die bepalend is voor het slagen of falen van onze economie – of toch in ieder geval de arbeidsmarkt – in het komende decennium. Merkwaardig genoeg levert het vele wetenschappelijke onderzoek dat naar ontslagbescherming is gedaan hiervoor vrijwel geen argumenten op. Het Centraal Planbureau (CPB) bracht in november 2006 een helder literatuuroverzicht uit van dit onderzoek en concludeerde op grond hiervan: “Het nettoeffect van ontslagbescherming op het niveau van de werkloosheid, werkgelegenheid en het arbeidsaanbod is echter beperkt.” Waar er vaak veel – naar mijn smaak te veel – gewicht wordt toegekend aan de analyses van het CPB, speelde dit rapport de afgelopen maanden echter nauwelijks een rol in het debat over het ontslagrecht. Partijen die eenmaal hebben besloten dat het bij het ontslagrecht om een principiële kwestie gaat, zitten natuurlijk niet te wachten op een genuanceerd wetenschappelijk oordeel dat het belang van deze kwestie relativeert. Voor werkgevers is de ontslagbescherming symbool geworden voor alles wat er mis is aan de regulering van de Nederlandse arbeidsmarkt. Het ontslagrecht staat voor overmatige bureaucratie, voor verstarring, voor belemmering van dynamiek en vernieuwing. Van de weeromstuit zijn de vakbonden de ontslagbescherming steeds meer gaan beschouwen als de lakmoesproef voor het sociale gehalte van ons arbeidsbestel. Wie aan het ontslagrecht tornt, tornt aan verworven rechten, aan bescherming van zwakkeren, aan noodzakelijke stabiliteit en 24
zekerheid. En hoe verbetener beide partijen zich in hun stellingen verschansen, hoe riskanter het wordt een handreiking aan de ander te doen. Wie het eerst beweegt, geeft blijk van zwakke knieën en heeft daarmee de strijd al bijna verloren. Er zijn echter weinig redenen waarom het ontslagrecht de komende jaren werkelijk een majeure kwestie voor de Nederlandse arbeidsmarkt zou zijn. Door de gunstige economische vooruitzichten en het naderende afscheid van de babyboomers zal er de komende jaren – en misschien wel het komende decennium – een krappe arbeidsmarkt zijn. Als werkgevers alle moeite moeten doen om genoeg personeel te vinden, dan zullen formele belemmeringen om medewerkers te ontslaan toch niet hun grootste zorg zijn? En omgekeerd: op een krappe arbeidsmarkt en bij een lage werkloosheid hebben werknemers eerder behoefte aan bescherming tegen gedwongen overwerk en een te hoge werkdruk dan tegen ontslag. Daar komt bij – zoals Trudie Schils in economenblad ESB van 4 mei 2007 liet zien – dat de sociale partners nu al volop mogelijkheden hebben om in de CAO hun eigen afspraken te maken over ontslagbescherming. Het bijzondere van de Nederlandse wetgeving ten aanzien van opzegtermijnen, proeftijd, het aantal opeenvolgende flexibele contracten en dergelijke is dat daarvan in de CAO niet alleen naar boven, maar ook naar beneden kan worden afgeweken. Anders gezegd, de sociale partners zijn slechts in beperkte mate gebonden aan de wettelijke regels. Het feit dat de bescherming van werknemers in de CAO vaak sterker is dan de wet voorschrijft, duidt er bovendien op dat de werkgevers en brancheorganisaties die die CAO’s afsluiten geen hoge prioriteit geven aan vermindering van ontslagbescherming. Het kabinetsvoorstel voor herziening van het ontslagrecht is zo gecompliceerd dat eigenlijk niemand weet hoe het in de praktijk zal uitwerken. Sowieso is het, gezien de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek, twijfelachtig of deze herziening een merkbaar effect zal hebben op het functioneren van de Nederlandse arbeidsmarkt. Ik zou zeggen dat de sociale partners hun tijd en energie wel beter kunnen besteden dan opnieuw te pogen tot een eensgezind advies over het ontslagrecht te komen. Voor zover er in bepaalde sectoren behoefte is aan een soepeler of strenger ontslagregime, kunnen de CAO-partijen dat beter zelf uitmaken.
25
2007 nr.4 Requiem voor atv Op 24 november 1982, 25 jaar geleden, sloten de sociale partners in de Stichting van de Arbeid het beroemde Akkoord van Wassenaar. Aangezien dit akkoord veelal – maar niet geheel terecht – wordt gezien als de start van het poldermodel, is het zilveren jubileum een goed moment om de balans op te maken van wat het akkoord heeft opgeleverd. Allereerst kunnen we constateren dat het Akkoord van Wassenaar geen zwarte zwaan is gebleken. Telkens als de Nederlandse economie in zwaar weer terecht komt en de werkloosheid aanzwelt, blijken de sociale partners na enige schermutselingen bereid hun meningsverschillen opzij te zetten en opnieuw tot een centraal akkoord te komen. Dat gebeurde in 1993 en 1994 met de akkoorden ‘Een adempauze’ en ‘Een nieuwe koers’ en in 2004 met het Museumpleinakkoord. Helaas is dat wel steeds een paar jaar te laat. Pas als de werkloosheid fors is opgelopen en de nood het hoogst is, sluiten de sociale partners een akkoord, dat pas in de daaropvolgende jaren effect sorteert. Dit zou wel eens een belangrijke reden kunnen zijn voor de sterke golfbewegingen in Nederland. Doen we het economisch goed, zoals in de tweede helft van de jaren negentig, dan doen we het beduidend beter dan de omringende landen. Maar gaat het slecht, zoals in de eerste helft van de jaren tachtig en van dit decennium, dan blijven onze prestaties ver achter bij die van de buren. Het Akkoord van Wassenaar wordt ook vaak gezien als de introductie van het succesvolle Nederlandse recept van loonmatiging. Toch komt het woord loonmatiging in het akkoord, dat overigens nog geen twee A4-tjes telt, niet voor. Er wordt slechts gesproken over “een mogelijke andere besteding van reeds in de c.a.o.’s vastgestelde loonaanspraken”. Dat betekende dat CAO’s konden worden opengebroken om loon te ruilen voor arbeidstijdverkorting. Inderdaad is dat een adequaat recept gebleken. Hoewel er de afgelopen 25 jaar zeker niet permanent sprake was van loonmatiging, is het wel telkens het middel waarnaar de sociale partners in een noodsituatie grijpen. Volgens de gezaghebbende analyses van het Centraal Planbureau is het ook een effectief instrument, dat belangrijk heeft bijgedragen aan de sterke banengroei in de tweede helft van de jaren tachtig en de jaren negentig. Het lastige voor de vakbonden is natuurlijk dat loonmatiging geen ledenbinder is. Sinds 1982 is de organisatiegraad dan ook afgekalfd van een op de drie werknemers naar een op de vier en het einde van die dalende trend lijkt nog niet in zicht. Het Akkoord van Wassenaar werd destijds vooral gezien als het atv-akkoord. Atv? Voor de jongere lezers: dat was de gangbare afkorting voor arbeidstijdverkorting. Het pessimisme over de werkgelegenheidsontwikkeling was begin jaren tachtig zo groot, dat de vakbeweging herverdeling van werk door middel van arbeidstijdverkorting als laatste redmiddel zag om de explosieve stijging van de werkloosheid in te dammen. Dat de werkgevers, die zich steeds sterk tegen collectieve arbeidstijdverkorting hadden verzet, hiermee akkoord gingen, gold 26
dan ook als een belangrijk succes voor de vakbonden. Inderdaad werd in de meeste CAO’s in de jaren daarna afgesproken om de werkweek te verkorten van 40 naar 38 uur. Velen zagen dat echter nog maar als het begin. In de vrouwenbeweging klonken stemmen op om de standaard werkweek uiteindelijk tot 25 uur te verkorten, niet alleen om meer banen te creëren, maar ook om een gelijke verdeling van betaald en onbetaald werk tussen mannen en vrouwen mogelijk te maken. Maar het proces van atv stagneerde in de tweede helft van de jaren tachtig. Althans, de collectieve verkorting van de werkweek. Individueel korter werken in de vorm van deeltijdwerk – ook een element van het Akkoord van Wassenaar –, nam vanaf dat moment juist een grote vlucht. Uiteindelijk gingen vooral daardoor vrouwen massaal aan het werk – maar de gelijke verdeling tussen mannen en vrouwen bleef ver te zoeken. Onbedoeld lag het Akkoord van Wassenaar daarmee aan de basis van het typisch Nederlandse anderhalfverdienersmodel. De collectieve atv is echter geleidelijk uit beeld verdwenen. Sterker nog, het Akkoord van Wassenaar lijkt juist het einde van de verkorting van de werkweek te hebben ingeluid. In de 25 jaar voorafgaand aan het akkoord werd de standaard werkweek verkort van 48 naar 40 uur, terwijl deze momenteel nog steeds 38 uur bedraagt. De reden daarvoor zou wel eens precies dat Akkoord van Wassenaar kunnen zijn. Daarin wordt atv immers bepleit als werkgelegenheidsinstrument, terwijl het in de kwart eeuw daarvoor als besteding van de welvaartsgroei gold. Sinds de jaren negentig – werk, werk en nog eens werk! – weten we dat voor banengroei geen atv nodig is. Het oude ideaal van de vrijetijdssamenleving, waarnaar we vóór het Akkoord van Wassenaar nog hard op weg leken, is ondertussen echter geheel uit het zicht verdwenen. Misschien tijd om die erfenis van Wassenaar weer nieuw leven in te blazen?
27
2008 nr.1 Zelfstandigen zonder zekerheid Het zal je maar gebeuren. Werkzaam in het welvarende Nederland met zijn uitgebreide stelsel van sociale zekerheid en dichtgereguleerde arbeidsmarkt. Maar toch geen ontslagbescherming, geen vaste beloning, geen regelmatige werktijden, geen pensioenregeling, geen verzekering tegen werkloosheid of arbeidsongeschiktheid, geen controle op arbeidsomstandigheden. Tja, het lot van illegalen valt niet te benijden, hoor ik u al verzuchten. Illegalen? Hoezo, illegalen? Ik heb het hier over de helden van onze moderne flexibele arbeidsmarkt, de redders van de Nederlandse ondernemingsgeest! De jonge Turken van de arbeidsmarkt die tegenwoordig alom worden bejubeld: de zelfstandigen zonder personeel, kortweg ZZP’ers. Terwijl de zittende werknemers met een vaste baan zich krampachtig vastklampen aan het rigide ontslagrecht, zorgen ZZP’ers voor de broodnodige flexibiliteit van onze arbeidsmarkt. Terwijl het grootkapitaal zijn tijd verdrijft met speculeren en het – al dan niet vijandig – overnemen van hun concurrenten, houden de ZZP’ers het echte ondernemerschap in ere. Terwijl vakbonden en werkgevers met elkaar kissebissen over sociale innovatie, vormen de ZZP’ers de motor voor creativiteit en innovatie in onze kenniseconomie. Terwijl (oudere) werknemers nog altijd massaal gebruik maken van riante arbeidsongeschiktheids- en prepensioenregelingen, komt het bij ZZP’ers niet eens op om een beroep te doen op ons sociale stelsel. Kortom, als er één groep is waarvan we het de komende jaren moeten hebben om ons in de internationale concurrentiestrijd staande te houden en onze welvaart veilig te stellen, dan zijn het wel de ZZP’ers. Het is dan ook goed nieuws dat het aantal ZZP’ers snel groeit. Het aantal eenmans- en eenvrouwsbedrijven zonder werknemers in dienst nam tussen 1993 en 2006 met honderdduizend toe tot ruim vierhonderd duizend. Inmiddels heeft ook de vakbeweging zich op het fenomeen ZZP’er gestort. De FNV telt inmiddels twee bonden voor zelfstandigen, die de belangen van 30 duizend ZZP’ers behartigen. Ook het CNV en MHP organiseren ZZP’ers, zij het niet in afzonderlijke bonden. Maar wacht eens even, wat is er uit vakbondsoogpunt eigenlijk zo mooi aan het zelfstandig ondernemerschap? Waarom treedt de vakbeweging voor de ZZP’ers in het strijdperk? Geen arbeidscontract, geen vaste beloning, geen pensioen, geen sociale zekerheid, geen maximale arbeidstijden, geen vakantiegeld, geen ziekte-uitkering. Zijn dat niet precies die zaken waar de vakbeweging de afgelopen eeuw tegen gestreden heeft? En die met veel bloed, zweet en tranen tot stand zijn gebracht? Dat die ZZP’ers al die rechten missen, is nog tot daar aan toe. Maar er is een reëel gevaar dat zij daarmee ook de rechten van de werknemers ondergraven. Doordat ZZP’ers zich niet hoeven te houden aan werktijdenregelingen, het minimumloon en arboconvenanten en geen sociale premies hoeven af te dragen, vormen ze – vooral aan de onderkant van de arbeidsmarkt – geduchte concurrenten voor de werknemers die onder een CAO vallen. Dat kan op den duur de CAO fors onder druk zetten. 28
Toch – of juist daarom – is er voor de vakbeweging alle reden om ook de belangen van ZZP’ers te behartigen. Allereerst natuurlijk, omdat het nieuwe groeikansen biedt. Nu voor de ‘klassieke’ arbeiders – de werknemers in loondienst – de meeste doeleinden zijn gerealiseerd, zeggen veel werknemers de vakbeweging, met dank voor de bewezen diensten, vaarwel. Voortaan kunnen ze hun eigen boontjes wel doppen. Voor de ZZP’ers valt er evenwel nog een wereld te winnen. Veel ZZP’ers voelen zich toch vooral ZZZ’er: zelfstandige zonder zekerheid. De meeste van hen zouden best wat van de zekerheden van de ‘loonslaven’ willen hebben. Een pensioenregeling, een uitkering in geval van arbeidsongeschiktheid, of alleen maar zoiets simpels als betaald zwangerschaps- en bevallingsverlof. Maar wat moeten we ons hier nu precies bij voorstellen? Neem een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Zo’n verzekering afsluiten bij een particuliere verzekeraar is voor ZZP’ers schreeuwend duur. De meesten zien er dan ook van af. Waarom zouden ze zich niet gewoon kunnen aansluiten bij de bestaande collectieve arbeidsongeschiktheidsverzekering voor werknemers, de WIA? Gaat dat op vrijwillige basis, dan zullen echter vooral ZZP’ers met een relatief groot arbeidsongeschiktheidsrisico, zoals ouderen en bouwvakkers, zich verzekeren. ‘Averechtse selectie’ noemen economen dat. Dat zal ongetwijfeld op massief verzet stuiten van de werknemers die al verplicht verzekerd zijn. Want als ze met een groep ‘slechte risico’s’ worden opgescheept gaan zíj meer premie betalen. Om te zorgen dat ook de jonge en gezonde ZZP’ers in ongevaarlijke beroepen meedoen, zou de arbeidsongeschiktheidsverzekering verplicht moeten worden. Maar een verplichte verzekering past slecht bij het zelfstandige ondernemerschap, dat zich er immers door kenmerkt dat men zijn eigen inkomensrisico draagt. Dat geldt eens te meer als er voor ZZP’ers ook andere zaken worden geregeld, zoals een pensioenregeling, een werkloosheidsuitkering, en misschien zelfs tariefafspraken – als tegenhanger van de CAO. Tegenover al die rechten zullen onvermijdelijk steeds meer plichten staan: om premie te betalen, om zich aan vaste tarieven te houden. Langzamerhand begint de ZZP’er dan wel erg veel op de oude vertrouwde werknemer te lijken! En wie zou er beter voor diens belangen op kunnen komen dan de oude vertrouwde vakbeweging?
29
2008 nr.2 SER, houd je bij je leest! Het was op een achternamiddag in 1995, in de beginperiode van het eerste paarse kabinet, dat de Tweede Kamer op een onbewaakt moment besloot de adviesplicht aan de SER af te schaffen. Tot die tijd was de regering wettelijk verplicht over belangrijke sociaaleconomische aangelegenheden advies te vragen aan de Sociaal-Economische Raad. In de sociaalliberale visie, die met het aantreden van het eerste kabinet van liberalen en sociaaldemocraten zijn finest hour beleefde, was het echter ongepast dat het parlement zijn oordeel zou laten beïnvloeden door de sociale partners. Die vertegenwoordigden immers alleen hun eigen belangen. Hoewel het vaker voorkomt dat wetten weinig effect sorteren, had dit parlementaire besluit wel uitzonderlijk weinig gevolgen. Afschaffing van de adviesplicht betekende immers niet dat de regering geen advies meer mocht vragen. Daar ging ze dan ook vrolijk mee door – om te beginnen het eerste paarse kabinet zelf. Blijkbaar vonden zowel de kabinetten-Kok als de kabinetten-Balkenende het toch wel erg prettig om zich van tijd tot tijd tegenover het parlement te kunnen verschuilen achter het oordeel van de sociale partners. Zo bracht de SER de afgelopen tien jaar invloedrijke adviezen uit over onder meer de WAO, de WW, de verhoging van de arbeidsparticipatie en de dienstenrichtlijn van de EU. Ook bij het politiek gevoelige dossier van het ontslagrecht hoopte het kabinet-Balkenende IV dat een unaniem advies van de SER haar uit de brand zou helpen bij deze netelige kwestie. Juist bij dit hoofdpijndossier, dat de kern van de arbeidsverhoudingen raakt, slaagden de sociale partners er echter niet in hun tegenstellingen te overbruggen en raakte het overleg in de SER meerdere malen in een impasse. Het conflict over het ontslagrecht leidde zelfs tot een ernstige bekoeling van de verhoudingen tussen werkgevers en werknemers. Als gevolg daarvan leek de SER een tijdlang lamgeslagen. Dat bleek onlangs weer toen de SER er niet in slaagde het eens te worden over de rol van de werknemer bij het ondernemingsbestuur. Het was dan ook een hele opsteker dat de SER recent toch twee maal na elkaar een unaniem advies naar het kabinet kon sturen en daarmee liet zien dat hij er nog wel degelijk toe doet. Ik heb het dan over de adviezen over kernenergie en over de AWBZ. Kernenergie? ABWZ? Zijn dat zaken waarover de SER de regering adviseert? Sinds wanneer is het oordeel van de sociale partners over kernenergie relevant voor de besluitvorming van het kabinet? En waarom zouden de sociale partners in de SER een oordeel moeten vellen over de AWBZ? Ontleent de SER zijn legitimatie immers niet aan het feit dat hij adviseert over kwesties die direct van belang zijn voor de sociale partners en waarop zij zelf, via het arbeidsvoorwaardenbeleid, ook invloed (kunnen) uitoefenen? De WAO, werkloosheidsuitkeringen, het ontslagrecht, corporate governance, medezeggenschap, dat 30
zijn zaken die de sociale partners direct aangaan. Het is logisch om bij politieke besluitvorming daarover hun oordeel mee te laten wegen – al moet ook dan het parlement uiteindelijk zijn eigen afweging kunnen maken. Maar welke reden kan er zijn om bij het beleid ten aanzien van kernenergie aan de opvatting van de sociale partners een bijzonder gewicht toe te kennen? Natuurlijk, de keuze voor of tegen kernenergie is belangrijk voor de burgers van ons land, maar toch niet speciaal in hun rol als werknemers? Waarom zouden de vakbonden daarover überhaupt een mening moeten? En geldt niet hetzelfde voor de AWBZ? Dat is een volksverzekering die alle burgers – maar niet speciaal werknemers – verzekert tegen onverzekerbare ziektekosten. Iedereen met een inkomen – dus bijvoorbeeld ook zelfstandigen – betaalt daar premie voor. Waarom zou de opvatting van de sociale partners dan speciaal gewicht moeten krijgen? Het is begrijpelijk dat de sociale partners, na de conflicten over het ontslagrecht en het ondernemingsbestuur, wilden laten zien dat ze nog wel degelijk in staat zijn de politiek te voorzien van gezaghebbende adviezen. Het is ook begrijpelijk dat ze daarvoor onderwerpen kiezen die tamelijk risicoloos zijn, omdat ze voor henzelf en hun onderlinge relatie geen consequenties hebben. Maar kan het kabinet dan niet net zo goed de Nederlandse Postduivenhouders Organisatie om advies vragen over de fiscalisering van de AOW of de ANWB over de inzet van troepen in Uruzgan? Juist om te laten zien dat hij er werkelijk nog toe doet zou de SER er verstandig aan doen zo nu en dan ook eens te weigeren om advies uit te brengen. Als het een zaak betreft die niet tot zijn competentie behoort, geldt de aloude regel: SER, houd je bij je leest!
31
2008 nr.3 De prijs van werk Er was eens een land waar werk een grondrecht was. Iedereen had er een baan, niemand was werkloos. En als iemand onverhoopt zonder werk raakte, zorgde de staat ervoor dat hij weer direct elders aan het werk kon. In ons land proberen economen ons duidelijk te maken dat werkloosheid alleen te bestrijden valt door het ontslagrecht versoepelen en te accepteren dat de inkomensverschillen groter worden. Dat is nodig om te zorgen dat er voldoende vacatures zijn en om mensen te prikkelen om aan het werk te gaan. Maar in dit land zonder werkloosheid was ontslag vrijwel onmogelijk en waren de inkomensverschillen juist erg klein. Een dokter verdiende er niet meer dan een bouwvakker. Daar stond wel tegenover, dat iedereen verplicht was een baan die hem aangeboden werd zonder meer te accepteren. Tegenover rechten staan nu eenmaal plichten. Het zal u niet verbazen dat dit wonderland zich in onze harde wereld niet gemakkelijk staande kon houden. Er werd dan ook een muur gebouwd om het land af te schermen van zijn buurland. Zo werd voorkomen dat werklozen uit dat buurland massaal naar het wonderland stroomden om daar een baan te vinden. Op een goede dag viel de muur echter om. Toch waren het niet de buren die toen in groten getale het wonderland binnentrokken op zoek naar werk. Het waren juist de wonderlanders zelf die hun biezen pakten om in het buurland hun heil te zoeken. Dat ze uiteindelijk ook daar hun geluk niet vonden, is weer een ander verhaal. Hoewel Minister Donner, naar ik aanneem, niet dit voorbeeld voor ogen staat, doet de hardnekkigheid waarmee hij – en met hem velen anderen – hamert op het aanbeeld van een hogere arbeidsparticipatie mij onwillekeurig denken aan de ervaringen van de vroegere DDR. Pleidooien voor een grotere arbeidsdeelname – of het nu gaat om vrouwen die meer uren moeten werken, ouderen die langer moeten doorwerken of uitkeringsgerechtigden die weer aan het werk moeten – beroepen zich steevast op de grote voordelen ervan. Als vrouwen meer uren werken, brengen zij extra belasting op en verminderen het tekort aan personeel in de zorg en het onderwijs. Als ouderen langer doorwerken, betalen zij langer pensioen- en AOW-premie en doen zij minder beroep op de voorzieningen voor de oude dag. Als uitkeringsgerechtigden aan het werk gaan, besparen we fors op de sociale zekerheid. Grofweg levert tien procent meer arbeidsparticipatie – in personen, uren of jaren – tien procent meer productie en tien procent meer belasting- en premie-inkomsten op. Dat scheelt een slok op een borrel als het gaat om de betaalbaarheid van de collectieve voorzieningen en de dreigende tekorten aan personeel! Waar we echter veel minder over horen, zijn de kosten van een verhoging van de arbeidsparticipatie. Stilzwijgend veronderstellen veel pleitbezorgers dat de uren die we nu niet (betaald) werken geen waarde hebben en niets bijdragen aan onze welvaart. Maar dat is 32
natuurlijk niet zo. Die uren worden nu besteed aan kinderverzorging, het huishouden, vrijwilligerswerk, scholing, ontspanning en recreatie. Wie er vrijwillig voor kiest om niet (meer) te werken, vindt de waarde van de niet-gewerkte uren blijkbaar groter dan die van een uur extra werk. Willen we hem of haar overhalen om langer te werken, dan moeten we het verlies aan vrije tijd compenseren. Bijvoorbeeld door het subsidiëren van kinderopvangvoorzieningen. Op het moment dat de balans net door slaat in het voordeel van meer werken, heeft dat werk voor hem of haar maar net iets meer waarde dan nietwerken. In economische termen: de marginale opbrengst van werk is voor de persoon in kwestie dan bijna nul. Het voordeel voor de samenleving als geheel moet dan komen van de maatschappelijke opbrengst – externe effecten, noemen economen dat – van een hogere arbeidsparticipatie. Het staat echter allerminst vast dat die maatschappelijke opbrengsten groter zijn dan de kosten die de samenleving maakt om de arbeidsparticipatie te bevorderen. Het is heel goed mogelijk dat de samenleving als geheel er niet beter van wordt. Ligt dit niet anders bij mensen die onvrijwillig niet werken, zoals langdurig werklozen en arbeidsgehandicapten? Als zij aan het werk worden geholpen, gaan zij er zelf in ieder geval op vooruit. Maar ook dan is het de vraag of de samenleving als geheel er beter van wordt. Werkgevers die hen nu niet willen aannemen, achten hun productieve waarde blijkbaar niet hoog genoeg in verhouding tot het loon dat zij minimaal moeten verdienen. Of de kosten die we moeten maken om hen aan het werk te helpen – voor een loonkostensubsidie of een reintegratietraject – worden goedgemaakt door hun productieve bijdrage als zij aan het werk zijn, is dan geen uitgemaakte zaak. Het vele onderzoek naar de (kosten)effectiviteit van reintegratiebeleid stemt in ieder geval weinig hoopvol. Een hogere arbeidsparticipatie is niet gratis, maar heeft een prijs. Of ze die prijs waard is, is een vraag waarop de voorstanders van meer en langer werken vooralsnog het antwoord schuldig blijven.
33
2008 nr.4 Een gewone crisis? Terwijl we de wonden van de kredietcrisis nog likken, dient zich al de volgende crisis aan. Dit maal gaat het om een ‘gewone’ economische terugval, zoals we die elk decennium wel een keer meemaken. Hoewel de media het wekenlang over weinig anders hadden, hebben de meeste burgers – afgezien van de spaarders bij Icesave – nog weinig echt van de kredietcrisis gemerkt. Het gaat toch in hoge mate om een ‘virtuele’ crisis waarin vooral onnoemelijk veel geld is vervluchtigd dat toch al weinig te maken had met de ‘reële’, tastbare economie. Een gewone economische crisis mag dan minder spectaculair zijn, de gevolgen ervan zullen veel werkenden veel meer aan den lijve ondervinden. Zoals we weten van eerdere recessies – begin jaren zeventig, begin jaren tachtig, begin jaren negentig, begin deze eeuw – leidt een terugval van de economische groei tot banenverlies, oplopende werkloosheid, dalende koopkracht en bezuinigingen op publieke voorzieningen. Hoewel het nog onzeker is of de economische groei volgend jaar net boven de nul zal blijven of in de min zal uitkomen, zullen de gevolgen niet anders zijn dan bij voorgaande recessies. Nieuw is wel dat deze recessie samenvalt met een periode waarin de babyboomers massaal de arbeidsmarkt beginnen te verlaten en de beroepsbevolking niet of nauwelijks meer groeit. De boeg van de naoorlogse geboortegolf bereikt in 2009 immers de leeftijd van 63 jaar, waarop de meeste werknemers met prepensioen gaan. Ogenschijnlijk is dat een geluk bij een ongeluk. Als de banengroei stilvalt op een moment dat de beroepsbevolking niet meer groeit, levert dat veel minder werklozen op dan wanneer de beroepsbevolking sterk toeneemt, zoals ten tijde van de diepe crisis in de jaren tachtig het geval was. Toen betraden vrouwen massaal de arbeidsmarkt terwijl er honderdduizenden banen verloren gingen, waardoor de werkloosheid in 1984 een naoorlogse piek van 840.000 bereikte (op basis van de toenmalige definitie). In de komende recessie zal de werkloosheid veel minder sterk oplopen dan we in het verleden gewend waren. En aangezien van de gevolgen van een economische terugval werkloosheid – en vooral hardnekkige werkloosheid – het meeste pijn doet, mogen we in onze handen knijpen dat de komende recessie zo goed getimed is. Of toch niet? Hoe pijnlijk werkloosheid ook is voor degenen die ze treft, ze vormt tegelijkertijd ook de prikkel voor economisch herstel. De lonen reageren in Nederland vrij sterk, zij het met enige vertraging, op de werkloosheid. Ongeveer een jaar nadat de werkloosheid begint op te lopen vertaalt zich dit in een neerwaartse druk op de lonen. Met weer een jaar vertraging reageren werkgevers op die loonmatiging doordat zij weer personeel gaan aannemen, zodat de banenmotor weer aanslaat. Vervolgens begint de werkloosheid te dalen en herstelt het evenwicht op de arbeidsmarkt zich geleidelijk. Dan is er inmiddels wel een jaar of drie, vier overheen gegaan sinds de economische teruggang zich aandiende. Ditzelfde patroon zagen we bij alle voorgaande recessies, dus er is weinig reden om nu iets anders te verwachten. 34
Tenzij de werkloosheid niet echt stijgt. Momenteel is er nog steeds sprake van een krappe arbeidsmarkt – medio 2008 was er een record aantal van 256 duizend openstaande vacatures tegenover 143 duizend werklozen. Zelfs als de banengroei stilvalt, zijn er vooralsnog voldoende banen voor het beschikbare aanbod van arbeidskrachten. Maar als de werkloosheid amper oploopt, is er ook weinig reden voor de vakbonden om hun looneisen te matigen. Het automatische correctiemechanisme treedt dan niet in werking. Dat zou kunnen betekenen dat de bedrijfsrendementen langer onder druk blijven staan en de werkgelegenheid langer stagneert dan in eerdere recessies het geval was. In plaats van kort, maar heftig, dreigt de recessie dan mild, maar langdurig te worden. Dat zou betekenen dat er een reeks van jaren nauwelijks ruimte is voor koopkrachtstijging, terwijl de overheid zich door teruglopende belastinginkomsten genoopt ziet het mes te zetten in publieke voorzieningen. Weer geen geld om de kinderopvang uit te breiden, de wachtlijsten in de zorg aan te pakken en de kwaliteit van het onderwijs en de ouderenzorg te verbeteren. Nederland blijkt telkens weer slecht voorbereid te zijn op een economische teruggang. Vlak voor de omslag in de economische conjunctuur wordt vaak de veerkracht van het poldermodel bejubeld, zoals in de tweede helft van de jaren negentig. Maar als de recessie even aanhoudt zijn de klaagzangen over de stroperigheid en het gebrek aan slagvaardigheid van het Nederlandse overlegmodel niet van de lucht, zoals onder de eerste kabinettenBalkenende. Nu horen we weer alom dat Nederland er zo goed voor staat met zijn hoge arbeidsparticipatie en lage werkloosheid en dat onze economie wel tegen een stootje kan. Ik zou het graag geloven, maar ik vrees dat we elkaar over pakweg een, anderhalf jaar weer collectief de put inpraten als het economisch herstel langer uitblijft dan verwacht. Leren van het verleden blijft moeilijk, vooral omdat het zich nooit precies herhaalt.
35
2009 nr.1 Huzarenstukje Wie een jaar geleden had voorspeld dat Wouter Bos de grootste banken van Nederland zou opkopen of onder curatele zou stellen en daarvoor in ondernemerskring bejubeld zou worden, was voor gek versleten. Wie had aangekondigd dat de werkgevers zouden pleiten voor méér overheidsuitgaven en méér staatsinterventie was niet serieus genomen. Maar het bleek de afgelopen maanden allemaal mogelijk. Terwijl Keynes voor de zoveelste maal herrijst en ook Marx wordt afgestoft, blijft het echter de vraag wat ons nu precies te doen staat. Moeten we teruggrijpen op oude recepten die al lang waren afgeschreven, of vraagt de huidige crisis om een geheel nieuwe aanpak die nooit eerder is beproefd? Dit is allereerst een lastige afweging voor het kabinet. Dat kan niet terugvallen op vertrouwde analyses, want de huidige situatie is in veel opzichten uniek. Over de meest wenselijke instrumenten zijn ook de deskundigen – of wie daarvoor door moeten gaan – het onderling niet eens. En omdat nieuwe instrumenten per definitie niet eerder zijn uitgetest – en zeker niet in vergelijkbare omstandigheden – is iedere maatregel tot op zekere hoogte een gok. Een garantstelling die volgens de geraadpleegde experts verantwoord is, kan uiteindelijk toch verkeerd uitpakken. Maar niets doen is evenmin een optie. Want dan kan alles wat er in de nabije toekomst fout gaat aan het verzaken van het kabinet worden toegeschreven. Eigenlijk is er geen enkele standaardprocedure of vuistregel waarop de regering kan blindvaren. Het is dan ook bewonderenswaardig hoe – ogenschijnlijk – zelfverzekerd en onverschrokken Wouter Bos het afgelopen halfjaar vele miljarden overheidsgeld heeft vrijgespeeld om de financiële sector staande te houden. Mocht het uiteindelijk allemaal goed uitpakken en de belastingbetaler er per saldo zelfs beter van worden dan draagt hij niet alleen met recht de titel van politicus van het jaar, maar mogen we rustig een standbeeld voor hem oprichten! Maar loopt het onverhoopt mis en gaat de overheid voor vele miljarden het schip in, dan zou dit wel eens een voortijdig einde van zijn carrière kunnen betekenen. Anders dan in de bankenwereld kun je in de politiek nu eenmaal alleen een bonus incasseren als je wint en wacht in geval van verlies de electorale afgang. In dit opzicht is de politiek in ieder geval eerlijker dan het bedrijfsleven! Hiermee vergeleken staan de sociale partners voor een simpeler klus. Zij moeten alleen de komende recessie zonder al te veel kleerscheuren zien door te komen. Dat is niet echt een leuke opdracht, maar in ieder geval is het, anders dan het mijnenveld waar Wouter Bos zich in begeeft, bekend terrein. De afgelopen vier decennia hebben we vier maal eerder een recessie meegemaakt, dus inmiddels moet duidelijk zijn hoe je in zo’n situatie dient te handelen. Anders dan voor het kabinet is het voor de sociale partners wel een serieuze optie om terug te grijpen op oude instrumenten. Veel van die oude instrumenten zijn in de loop van de tijd echter afgeschreven omdat zij niet effectief of zelfs contraproductief zouden zijn. 36
Arbeidstijdverkorting, vervroegde uittreding, loonkostensubsidies, gesubsidieerd werk – je kunt er tegenwoordig eigenlijk niet meer mee aankomen. Immers, deze instrumenten zijn bedoeld om het aanbod van arbeid te beperken of de vraag naar arbeid kunstmatig te stimuleren. Maar door de vergrijzing en de stagnerende beroepsbevolking dreigt er, zodra we door de economische recessie heen zijn, juist een tekort aan arbeidskrachten. Op wat langere termijn is het vooral zaak om het arbeidsaanbod te stimuleren doordat we langer gaan werken – zowel per week als over ons hele leven. Hoe lastig het misschien ook uit te leggen valt dat je op korte termijn iets doet, wat op langere termijn ongewenst is, toch zou dat momenteel wel eens de verstandigste keuze kunnen zijn. Als een bedrijf moet kiezen tussen het ontslaan van jongere medewerkers, die het over een paar jaar misschien hard nodig heeft, of het eerder met pensioen sturen van oudere werknemers, dan valt het laatste verre te verkiezen. Als een onderneming de productiecapaciteit noodgedwongen moet inkrimpen, dan kan zij beter iedereen tien procent korter laten werken dan een op de tien medewerkers te ontslaan – zeker als de productie naar verwachting over een of twee jaar weer zal aantrekken. Als er toch onverhoopt werknemers worden ontslagen die niet snel elders aan de slag kunnen, dan kunnen we hen beter tijdelijk op een gesubsidieerde baan tewerkstellen dan hen voor langere tijd aan de kant te laten staan. Want wie langer dan een half jaar werkloos thuis zit, zal ook als de recessie eenmaal voorbij is niet gemakkelijk weer aan de slag komen. Dat het mogelijk is brede steun te verwerven voor maatregelen die tot voor kort als ondenkbaar golden, heeft het kabinet inmiddels laten zien. De sociale partners hebben nu de kans om een zelfde huzarenstukje te leveren.
37
2009 nr.2 Recentralisatie Het roemruchte Akkoord van Wassenaar uit 1982 betekende het begin van een proces van decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden, zo luidt een bekende stelling. De overheid mengt zich sindsdien niet meer direct in de loonvorming, het aantal ondernemings-CAO’s is toegenomen, bedrijfstak-CAO’s bieden meer ruimte voor differentiatie op ondernemingsniveau en ook individuele werknemers hebben meer keuzemogelijkheden gekregen (CAO à la carte). Maar nu we in een wereldwijde recessie zijn beland, lijkt het centrale niveau weer aan belang te winnen. Om de recessie te lijf te gaan hebben de sociale partners, net als in 1982, een centraal akkoord afgesloten. Bovendien werden zij, tot ongenoegen van de oppositiepartijen, al door het kabinet geraadpleegd over het crisispakket voordat dit aan het parlement werd voorgelegd. FNV-voorzitter Agnes Jongerius was de laatste tijd niet van de buis weg te slaan en maakt haar positie (volgens de Volkskrant) als machtigste vrouw van Nederland volledig waar. Staan we, na een kwart eeuw van decentralisatie, nu aan het begin van een periode van recentralisatie? Komt het zwaartepunt in de arbeidsverhoudingen weer te liggen bij het centrale overleg tussen de sociale partners en de overheid? Ogenschijnlijk is daar wel reden voor. Globalisering en de voortgaande Europese integratie, het groeiende belang van multinationals, maar ook van supranationale organisaties als het Internationaal Monetair Fonds en de Wereld Handelsorganisatie leiden tot een verschuiving van de economische macht naar een hoger niveau. De kwetsbaarheid van het bedrijfsleven voor internationale ontwikkelingen wordt steeds groter, zo heeft de internationale financiële crisis aangetoond. Het ligt dan voor de hand om ook over de arbeidsvoorwaarden op een hoger niveau afspraken te maken om deze beter te kunnen afstemmen op die internationale ontwikkelingen. Zolang arbeidsvoorwaardenoverleg op bovennationaal niveau nog een illusie is, is het nationale niveau het hoogst bereikbare niveau. Op dat niveau is ook coördinatie mogelijk tussen de ontwikkeling van de arbeidsvoorwaarden en het nationale economische beleid, die de veerkracht van de Nederlandse economie kan vergroten. Ondertussen kunnen bij de decentralisatietendens in de afgelopen kwart eeuw wel wat kanttekeningen worden geplaatst. Het aantal ondernemings-CAO’s mag dan zijn toegenomen, dat geldt niet voor het aandeel werknemers dat eronder valt. Negen op de tien werknemers waarop een CAO van toepassing is vallen nog altijd onder een bedrijfstak-CAO. Van de mogelijkheid om af te wijken van CAO-bepalingen wordt slechts mondjesmaat gebruik gemaakt, zowel door ondernemingen als door individuele werknemers. Binnen de vakcentrales wordt het arbeidsvoorwaardenbeleid nog altijd sterk gecoördineerd, zodat de uitkomsten van de decentrale CAO-onderhandelingen betrekkelijk weinig uiteenlopen. Maar als er geen sprake is geweest van een sterke decentralisatie in de arbeidsverhoudingen, is er nu, omgekeerd, ook niet veel reden om te verwachten dat het 38
recente sociale akkoord een keerpunt betekent in de richting van meer gecentraliseerde arbeidsverhoudingen. Per slot van rekening zijn er sinds het Akkoord van Wassenaar meer centrale akkoorden afgesloten. Eigenlijk is het in Nederland standaard procedure geworden, dat de sociale partners in tijden van economische teruggang hun meningsverschillen even opzij zetten om tot een gezamenlijke aanpak van de crisis te komen. Zo ging het ook in 1993 en 1994 met de akkoorden ‘Een adempauze’ en ‘Een nieuwe koers’ en in 2004 met het ‘Museumpleinakkoord’. Tegelijkertijd laten die centrale akkoorden doorgaans meer dan genoeg ruimte voor een decentrale invulling die is afgestemd op de specifieke behoeften van bedrijfstakken. Zo is de doelstelling ten aanzien van loonmatiging in het recente akkoord rijkelijk vaag geformuleerd: “De loonrealisatie zal gedifferentieerd uitpakken, maar over de hele linie bescheiden zijn. (…) Hoofddoel is behoud van koopkracht voor werknemers in de marktsector, de publieke sector en voor uitkeringsgerechtigden.” Bovendien wordt nadrukkelijk de mogelijkheid opengelaten om in afzonderlijke bedrijfstakken tot andere afwegingen te komen: “Waar extra ruimte aanwezig is zal eveneens conform bovenstaande benadering gehandeld worden. Het is vanzelfsprekend uiteindelijk aan decentrale partijen om te bezien of er ruimte vertaald wordt in incidentele looncomponenten.” Feitelijk legt het akkoord dan ook nauwelijks beperkingen op aan de onderhandelaars aan de decentrale onderhandelingstafels. Zoals een vakbondsonderhandelaar mij onlangs toevertrouwde: “We zijn al maanden bezig met de voorbereiding van de komende CAO-ronde. Daarbij houden we natuurlijk rekening met de huidige economische situatie. Maar het centrale akkoord heeft daar nauwelijks invloed op.” Eigenlijk kent Nederland een mooi evenwicht tussen globale centrale afspraken die als richtlijn – maar niet meer dan dat – dienen voor de sectorale onderhandelaars, en bedrijfstak-CAO’s die op hun beurt weer voldoende ruimte laten voor eigen keuzen door ondernemingen en werknemers die daar prijs op stellen. Centrale coördinatie, afstemming op specifieke sectorale behoeften en individuele keuzevrijheid gaan zo hand in hand. Dat systeem heeft de afgelopen kwart eeuw zijn waarde bewezen en zal dat waarschijnlijk ook in de toekomst doen.
39
2009 nr.3 Epidemie Nederland staan dit najaar twee epidemieën te wachten. Beide zijn al maanden geleden aangekondigd. En voor beide heeft de overheid inmiddels de nodige maatregelen genomen om de gevolgen op te vangen. Maar de verschillen tussen de aanpak van beide epidemieën zijn opvallender dan de overeenkomsten. De eerste epidemie is natuurlijk de Mexicaanse griep. Deze herfst dreigt hij massaal in Nederland om zich heen te grijpen. Hoewel de ernst van de ziekteverschijnselen lijkt mee te vallen, heeft de minister van Volksgezondheid voor de hele Nederlandse bevolking vaccins besteld, die in oktober beschikbaar komen. Huisartsen, ziekenhuizen en bedrijven zijn gewaarschuwd om zich voor te bereiden op een groot aantal ziektegevallen onder hun patiënten en medewerkers. Zelfs is even overwogen om de schoolvakanties te verlengen om de kans op verspreiding van het virus te verminderen. Kortom, Nederland lijkt goed voorbereid op een snelle verspreiding van de griep. De tweede epidemie is de werkloosheid. Een jaar geleden bleek de kredietcrisis uit te lopen op een wereldwijde economische recessie. Sindsdien is het duidelijk dat ook de werkloosheid fors zal gaan oplopen. Immers, de werkloosheid reageert doorgaans met een jaar vertraging op de omslag in de conjunctuur, doordat bedrijven eerst een tijdje aanzien hoe lang en diep de terugval in de vraag is. Dat de stijging van de werkloosheid tot de zomer beperkt is gebleven was dan ook niet verwonderlijk. Maar naar verwachting zal het aantal ontslagen dit najaar sterk toenemen. Tel daar bij op de schoolverlaters die geen werk kunnen vinden. Dan is het onvermijdelijk dat het aantal werklozen de komende maanden sterk zal toenemen en volgend jaar nog verder oplopen. Hoewel werkloosheid niet in letterlijke zin besmettelijk is, zoals de Mexicaanse griep, is de kans niettemin groot dat zij zich als een lopend vuurtje over de beroepsbevolking zal verspreiden. Ook om de werkloosheid te bestrijden heeft de regering een aantal maatregelen genomen. De belangrijkste is de deeltijd-WW, die het mogelijk maakt werknemers tijdelijk korter te laten werken en over de niet-gewerkte uren een werkloosheidsuitkering te ontvangen. Daarnaast zijn bij het uitkeringsinstituut UWV mobiliteitscentra ingericht om mensen die werkloos worden zo snel mogelijk naar een nieuwe baan te leiden. Verder heeft het kabinet de mogelijkheid verruimd om bij collectief ontslag vakkrachten onmisbaar te verklaren en is de maximale termijn waarvoor jongeren op een tijdelijk contract kunnen worden tewerkgesteld verlengd. Bij deze maatregelen valt op dat ze alle uitgaan van de veronderstelling dat de verslechtering van de arbeidsmarkt betrekkelijk kort zal duren. De deeltijd-WW heeft een maximumduur van vijftien maanden. Het welslagen van de mobiliteitscentra is afhankelijk van het beschikbaarheid komen van voldoende vacatures. En de wijzigingen ten aanzien van
40
collectief ontslag en flexibele contracten zijn vooral bedoeld om de werkgever meer armslag te bieden. Geen van deze maatregelen is berekend op een langdurige periode van massawerkloosheid, waarbij het tekort aan banen meerdere jaren aanhoudt. Inderdaad overheerst momenteel de verwachting dat de werkloosheid niet al te lang zal duren. Immers, de beroepsbevolking krimpt de komende jaren doordat de babyboomers met pensioen gaan. Als de economie weer aantrekt, zal er dus weer snel sprake zijn van een krappe arbeidsmarkt, zo luidt de algemene opinie. In dit opzicht verschilt de verwachting niet veel met die van de Mexicaanse griep, die waarschijnlijk ook weer snel zal verdwijnen. Deze verwachting is echter veel te optimistisch. Het effect van de krimp van de beroepsbevolking zal hooguit zo’n dertigduizend personen per jaar bedragen. Dat valt in het niet bij het verwachte banenverlies als gevolg van de crisis, die vele honderdduizenden beloopt. Zelfs als de economie volgend jaar een licht herstel laat zien, duurt het nog zeker tot 2011 voor de werkgelegenheid weer gaat groeien. De werkloosheid is dan tot misschien wel driekwart miljoen opgelopen. Daarna zal het nog jaren duren voor zij weer naar een vergelijkbaar laag niveau als in 2008 is teruggekeerd. Tot zeker 2014 of 2015 moeten we dus op een hoge werkloosheid rekenen. Maatregelen die bedoeld zijn om een tijdelijke crisisperiode te overbruggen schieten dan ook tekort. Overheid noch sociale partners zijn momenteel voorbereid op een periode van zes of zeven jaar van hoge werkloosheid. Die vraagt om geheel andere maatregelen. Dan moet je eerder denken aan een algemene arbeidstijdverkorting in plaats van een deeltijdWW. Misschien moeten we ouderen tijdelijk in staat te stellen eerder uit te treden in plaats van erop te blijven hameren dat zij langer moeten doorwerken. En ook het (tijdelijk) scheppen van gesubsidieerde banen zolang er in het bedrijfsleven onvoldoende werk is, zou een optie kunnen zijn. Als het om een waarschijnlijk kortstondige en betrekkelijk milde griepepidemie gaat toont het kabinet een opmerkelijke daadkracht. Maar bij de veel langduriger en ontwrichtender werkloosheidsepidemie die ons te wachten staat, ontbreekt het vooralsnog aan besef van urgentie en ernst.
41
2009 nr.4 Revitalisering van het poldermodel “Na bijna een jaar vruchteloos bakkeleien is de Sociaal-Economische Raad er niet in geslaagd om voor de komende kabinetsjaren een eensluidend advies uit te brengen. Het is de zoveelste nagel in de doodskist van een adviesorgaan, dat sinds enkele jaren zwaar onder vuur ligt.” Aldus schreef de Volkskrant op 12 maart 1994 onder de titel ‘Een onderaardse rustkamer’. De kritiek op het Nederlandse overlegmodel is van alle tijden. Maar even voorspelbaar wordt een fase van kritiek weer gevolgd door een periode van lofzangen op het poldermodel. Zo verkeerde de Nederlandse economie in 1994 weliswaar in een – naar huidige maatstaven zeer milde – recessie, maar vergeleken met andere landen ging het hier eigenlijk opvallend goed. Dat werd in het buitenland eerder opgemerkt dan hier. In 1997 ontvingen de voorzitters van de Stichting van de Arbeid – Lodewijk de Waal en Hans Blankert – als blijk van waardering hiervoor zelfs de prestigieuze Duitse Bertelsmannprijs. Ook het mislukken van de SER-onderhandelingen over de AOW-leeftijd zal niet het einde van het poldermodel betekenen. Integendeel, ik durf de voorspelling aan dat de sociale partners volgend jaar, onder druk van de sterk oplopende werkloosheid, alsnog een centraal akkoord zullen afsluiten, waarvan loonmatiging, als vanouds, weer een kernelement zal zijn. Dat neemt niet weg dat het AOW-debacle wel aanleiding geeft om kritisch naar het huidige functioneren van het polderoverleg te kijken. Daarvoor zijn zeker vier redenen. Ten eerste de beperkte legitimiteit. De SER adviseert regelmatig over zaken die voor alle burgers van belang zijn en niet specifiek voor werknemers en werkgevers. Denk aan recente adviezen over de AWBZ, kernenergie en jeugdzorg. En het geldt ook voor de AOW. Dit zijn bij uitstek kwesties waarbij het algemeen belang in het geding is en die dus een overheidsverantwoordelijkheid zijn. Het perspectief van de sociale partners is per definitie smaller – namelijk dat van de werknemers en werkgevers – en zou daarom geen bijzonder gewicht moeten krijgen. Ten tweede de trage reactiesnelheid. In tijden van economische crisis duurt het meestal één tot twee jaar voor er een centraal akkoord wordt gesloten. Pas als de werkloosheid flink oploopt – doorgaans pas een jaar na de economische omslag – realiseren de sociale partners zich dat zij niet werkeloos kunnen blijven toezien. Voordat een centraal akkoord via de CAO’s doorwerkt in de lonen is er echter weer bijna een jaar verstreken. Dan zijn er twee kostbare jaren verloren gegaan. Ook nu lijkt dit weer het patroon te zijn. Ten derde het afwentelen van verantwoordelijkheid. De sociale partners hebben nogal eens de neiging om, als zij voor een lastige afweging staan, hun verantwoordelijkheid af te wentelen op de overheid. Een bekende formule is om in te stemmen met loonmatiging op voorwaarde van lastenverlichting of van handhaving van de koppeling van de uitkeringen. 42
Daardoor worden zaken verbonden die niets met elkaar te maken hebben. De loonontwikkeling dient afhankelijk te zijn van de economische mogelijkheden, niet van de lastenontwikkeling. Tot slot het afbrokkelend maatschappelijk draagvlak. Als de sociale partners een compromis sluiten met de overheid, worden zij medeverantwoordelijk voor het overheidsbeleid. Dit maakt het ondoorzichtig wie de formele verantwoordelijkheid draagt. Vooral de herkenbaarheid van de vakbeweging vermindert hierdoor, hetgeen bijdraagt aan daling van het ledental en verlies van representativiteit. Uiteindelijk tast dit het draagvlak voor de vakbeweging en voor de overlegeconomie in brede zin aan. Het mislukken van het AOW-advies zou daarom aanleiding moeten zijn voor een herbezinning op de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de overheid en de sociale partners. Concreet stel ik voor om de rol van de sociale partners bij kwesties van algemeen belang te beperken en hun rol te vergroten bij kwesties die specifiek werknemers en werkgevers betreffen. In de praktijk zou dit betekenen dat de rol van de SER kleiner wordt en de rol van de Stichting van de Arbeid groter. De SER wordt een gewoon adviesorgaan, zoals er vele zijn. Bij typische werknemers-werkgevers-kwesties valt in de eerste plaats te denken aan de werknemersverzekeringen. Deze zouden primair een verantwoordelijkheid van de sociale partners moeten worden. Maar ook zaken als het ontslagrecht, medezeggenschap en arbeidsomstandigheden zouden beter door de sociale partners onderling kunnen worden geregeld dan door de overheid. Door de verantwoordelijkheid hiervoor bij de sociale partners te leggen, worden zij ook meer gedwongen om hierover zaken te doen. Als zij er zelf niet uitkomen, kunnen ze de zwarte piet immers niet meer doorschuiven naar de overheid. Vaak wordt het delen van de verantwoordelijkheid door de overheid en de sociale partners gezien als essentie van het poldermodel. Wil het poldermodel aan (aantrekkings)kracht (her)winnen, dan dient in de toekomst juist het verdelen en helder scheiden van verantwoordelijkheden het leidende beginsel te zijn.
43
2010 nr.1 Iedereen lid van de bond! FNV Bondgenoten meldde onlangs met gepaste trots dat het ledental in 2009 met ruim 5.000 is gegroeid. Is daarmee de dalende trend in het ledenbestand en de organisatiegraad van de vakbeweging tot staan gebracht? Dat is zeer de vraag. De ledenontwikkeling van veel andere bonden geeft nog geen reden tot optimisme. En een kortstondige groei van het ledental hebben we eerder gezien, bijvoorbeeld na de grote demonstratie op het Museumplein in 2004. Tot nog toe kunnen dit soort kleine oplevingen de dalende trend in de organisatiegraad niet keren. In 1980 was nog ongeveer een op de drie werknemers van een vakbond, momenteel is dat nog maar een op de vijf. Dat steeds minder werknemers lid zijn van een vakbond betekent nog niet dat zij het nut van een vakbond niet inzien of het beleid van de vakbonden afwijzen. Hier doet zich het free riders of liftersprobleem voor. Wie geen lid is van een vakorganisatie – en dus ook geen contributie betaalt – profiteert toch van veel activiteiten van de vakbond, zoals het afsluiten van CAO’s en de beïnvloeding van overheidsbeleid via de Sociaal-Economische Raad en de Stichting van de Arbeid. Het liftersprobleem is voor veel vakbonden reden om meer nadruk te leggen op individuele dienstverlening, waarvan alleen betalende leden profiteren. Denk aan rechtsbijstand, advies over belastingen en loopbaan, aanvullende verzekeringen, kortingen op consumptiegoederen, et cetera. De hoop is dat als leden meer direct voordeel van hun lidmaatschap hebben, ze ook eerder bereid zullen zijn daarvoor contributie te betalen. Die individuele dienstverlening heeft echter twee nadelen. Ten eerste gaan de kosten van de individuele diensten af van de middelen die beschikbaar zijn voor de andere taken, zoals het onderhandelen over en het afsluiten van CAO’s. Als mensen alleen lid worden vanwege die individuele diensten, zullen de kosten daarvan al snel in de buurt komen van het contributiegedrag, want anders kunnen zij die diensten beter van een commerciële aanbieder (bijv. rechtsbijstandverzekering) betrekken. Ten tweede lijkt er weinig verband te bestaan tussen individuele dienstverlening en collectieve belangenbehartiging. Het is de vraag of de inzet van vakbonden bij CAO-onderhandelingen of een SER-advies voldoende wordt gelegitimeerd door leden die alleen vanwege hun directe eigen belang lid zijn. Daarom kan het liftersprobleem beter op een andere wijze worden aangepakt. Het liftersprobleem doet zich voor bij zogenaamde publieke goederen en diensten, die niet uitsluitbaar en niet rivaliserend zijn. Niet uitsluitbaar betekent dat iedereen ervan profiteert, ongeacht of hij of zij eraan bijdraagt. Niet rivaliserend wil zeggen dat het profijt dat de een van die collectieve goederen trekt niet ten koste gaat het van het profijt van de ander. Zowel CAO’s als het polderoverleg in de SER en de Star zijn in deze zin publieke goederen.. De klassieke oplossing voor het liftersprobleem is om iedereen te verplichten eraan bij te dragen. Zo is iedere burger verplicht voor de publieke goederen die de overheid levert – 44
wegen, dijken, politie, defensie, openbaar bestuur – belasting af te dragen. Waarom zouden we niet hetzelfde principe toepassen bij de publieke goederen die vakbonden leveren? Het belang van CAO’s wordt breed onderschreven – ook door niet vakbondsleden – dus er is reden om alle werknemers daaraan mee te laten betalen in de vorm van een verplichte contributie aan de vakbeweging, bijvoorbeeld in de vorm van een klein vast percentage van het loon. Iedere werknemer mag dan meebetalen, dat lost nog niet het probleem op dat slechts een kleine minderheid van de werknemers lid is van een vakbond en mag meepraten en meebeslissen over het vakbondsbeleid. Daarom zouden alle werknemers niet alleen moeten worden verplicht om mee te betalen, maar ook om lid te worden van een vakbond. Als iedere werknemer vakbondslid is zijn alle problemen rond de representativiteit van de vakbonden in een klap opgelost. Het ledenbestand van de vakbeweging vormt dan per definitie een afspiegeling van de beroepsbevolking. Dit biedt bovendien een uitgelezen kans aan groepen die zich nu onvoldoende vertegenwoordigd achten – zoals jongeren, vrouwen, flexwerkers of hoger opgeleiden – om hun stem te laten horen. Dat kunnen zij binnen de bestaande bonden doen, maar ook door een nieuwe bond op te richten. Aangezien iedereen toch al contributie betaalt, wordt het veel eenvoudiger om een nieuwe vakbond op te richten en een substantieel aantal werknemers te organiseren. Dat houdt bovendien de gevestigde bonden scherp doordat zij gezonde concurrentie ondervinden van nieuwkomers. Om de concurrentie tussen bonden te bevorderen is het zelfs denkbaar van alle werknemers te vragen (twee)jaarlijks hun lidmaatschap te herbevestigen, zodat zij zich steeds weer moeten afvragen of zij zich bij hun huidige bond nog wel thuisvoelen. Het is een open vraag of een verplicht vakbondslidmaatschap vooral de positie van de gevestigde vakbonden zal versterken of dat er juist een veel grotere variëteit aan vakbonden zal ontstaan, vergelijkbaar met het partijpolitieke speelveld. Maar hoe dan ook zou het een belangrijke impuls kunnen bieden aan vernieuwing en revitalisering van onze overlegeconomie.
45
2010 nr.2 Twee meritocratische misverstanden Tussen alle meningsverschillen en strijdpunten in de afgelopen verkiezingscampagne was er een opvallend punt van eensgezindheid tussen de politieke partijen. Nederland moet zich verder ontwikkelen als kenniseconomie en daarvoor zijn investeringen in het onderwijs onontbeerlijk. De partijen verschillen weliswaar van mening over de concrete maatregelen die daarvoor nodig zijn, maar geen enkele partij twijfelt eraan dat onderwijs en scholing essentieel zijn voor onze toekomstige welvaart. Bovendien zien veel partijen in het onderwijs ook een belangrijk instrument voor het bevorderen van gelijke kansen en integratie van allochtonen en andere groepen met een achterstand. Er bestaat in onze samenleving dan ook vrijwel unanieme steun voor het meritocratische ideaal dat maatschappelijke posities worden verdeeld op basis van persoonlijke verdiensten en niet op basis van afkomst, stand of klasse. De realisering van dit ideaal vereist algemene toegankelijkheid van het onderwijs op basis van talent en uitbanning van alle vormen van discriminatie op basis van sociale klasse, sekse, geloof, etniciteit, et cetera. Het mooie van dit ideaal is dat het zowel een meer doelmatige als een meer rechtvaardige samenleving oplevert. Doelmatig, doordat het leidt tot een optimale benutting van alle aanwezige talent. En rechtvaardig doordat het bijdraagt aan gelijke kansen en minder sociale ongelijkheid. Onderwijs is daarmee zowel de motor van onze welvaart als de grote gelijkmaker. Dit meritocratische ideaal berust echter op twee misverstanden. Het eerste misverstand is dat persoonlijke verdiensten volledig worden bepaald door de genoten opleiding. Persoonlijke verdiensten, die op de arbeidsmarkt resulteren in productiviteit, zijn echter van méér factoren afhankelijk dan het opleidingsniveau. De selectie van mensen voor maatschappelijke posities, zoals goed betaalde banen, wordt dan ook niet alleen bepaald door de genoten opleiding, maar ook door het sociaal en cultureel kapitaal waarover kandidaten beschikken. Daarbij gaat het om zaken als je sociale netwerk, je wijze van kleden en gedragen, je accent of dialect, je kennis van cultuur, et cetera. Onderzoek laat zien dat de meeste sollicitanten een baan vinden via hun sociale netwerk. Daarom zijn hoogopgeleiden van een lagere sociaal-economische afkomst minder succesvol dan hoogopgeleiden van hogere sociaal-economische afkomst, zoals uit een recent onderzoek van Paul Jungbluth (Onverzilverd talent II) voor Forum blijkt. Als het breed gedeelde streven om het percentage hoger opgeleiden in onze bevolking te vergroten succesvol is, zullen andere factoren – waaronder de sociale afkomst – belangrijker worden. Immers, naarmate meer kandidaten hoogopgeleide zijn, zullen werkgevers steeds meer op andere kenmerken gaan selecteren. Anders gezegd: naarmate sociale afkomst een minder grote rol speelt bij de toegang tot het hoger onderwijs, zal die afkomst juist belangrijker worden bij het toedelen van maatschappelijke posities.
46
Het tweede meritocratische misverstand is dat talenten minder ongelijk zijn verdeeld en minder erfelijk zijn dan de factoren die in het verleden gelijke kansen in de weg stonden. Zolang de maatschappelijke kansen zeer ongelijk verdeeld waren over sociale klassen, sekse, etniciteit, enzovoorts, waren verschillen in talent van ondergeschikt belang bij de toedeling van maatschappelijke posities. Iemand met een beperkt talent uit een hogere sociale klasse had veel meer kans om een goed betaalde baan te bemachtigen dan een zeer getalenteerd persoon uit een lagere sociale klasse. Maar naarmate maatschappelijke kansen meer gelijk worden, worden verschillen in talenten belangrijker. Stel, om de gedachten te bepalen, dat de totale inkomensongelijkheid constant is. Dan zal een steeds kleiner deel van die inkomensongelijkheid worden veroorzaakt door verschillen in kansen en een steeds groter deel door verschillen in talent en aanleg. Daar komt bij dat aanleg en talenten in hoge mate erfelijk bepaald zijn, deels genetisch (nature), deels door de opvoeding en sociale omgeving (nurture). Daarmee zijn zij een stuk lastiger door beleid te beïnvloeden dan kansenverschillen. Dit betekent dat de meritocratische samenleving in twee opzichten hardnekkige ongelijkheid zal vertonen. In de eerste plaats als gevolg van de verschillen in sociaal en cultureel kapitaal – soft skills worden die tegenwoordig vaak genoemd – die niet direct samenhangen met het genoten onderwijs. In de tweede plaats door overerving van ongelijkheid van aanleg en talenten, waardoor er een nieuwe erfelijke klasse van kansarmen dreigt te ontstaan. Dit is precies wat de naamgever van de meritocratie, de Engelse socioloog Michael Young, ruim een halve eeuw geleden voorzag. Deze minder prettige bijwerkingen van de meritocratie betekenen niet dat we het meritocratische ideaal moeten opgeven. Net zo als de democratie niet de beste maar de minst slechte staatsvorm is, is de meritocratie niet het beste, maar het minst slechte principe van maatschappelijke ordening en toedeling van maatschappelijke posities. Het is echter een illusie dat de meritocratie tot minder maatschappelijke ongelijkheid zal leiden. Onderwijs mag dan essentieel zijn voor onze toekomstige welvaart, het is niet de grote gelijkmaker die veel partijen er graag in zien. Daarvoor zijn andere maatregelen nodig, die meer direct aangrijpen bij de uitkomsten van de meritocratische samenleving, zoals herverdeling van inkomens via belastingen en sociale zekerheid.
47
2010 nr.3 Amerikaanse toestanden De komende jaren staan ons ingrijpende bezuinigingen te wachten. Waarschijnlijk lopen deze tot 2015 op tot 18 miljard euro ofwel zo’n zes procent van de totale overheidsuitgaven. Hoewel het op het moment van schrijven nog niet duidelijk is hoe het bezuinigingspakket er zal uitzien, staat wel vast dat iedereen de gevolgen ervan aan den lijve zal ondervinden. Uitkeringsgerechtigden moeten rekening houden met een beperking van hun aanspraken, onder meer doordat de uitkeringen niet meer worden aangepast aan de loonontwikkeling. Ambtenaren en andere werknemers in de publieke sector moeten waarschijnlijk inleveren ten opzichte van het private bedrijfsleven. Iedere burger zal worden geconfronteerd met minder overheidsvoorzieningen en hogere eigen bijdragen. Voortaan weer zelf betalen voor de schoolboeken van je kinderen of op eigen kosten een rollator aanschaffen. Voor de vakbeweging zal de verleiding groot zijn om zich scherp tegen deze bezuinigingen te verzetten. Net zoals zij dat in de jaren tachtig deed tegen de bezuinigingen van de eerste twee kabinetten-Lubbers (1982-1989) die met hun ‘no-nonsens’ beleid een eind maakten aan de op- en uitbouw van de verzorgingsstaat. Maar het zou verstandig zijn ook lessen te trekken uit de ervaringen van die jaren. Want erg succesvol was dat verzet niet. Af en toe werd een voorgenomen maatregel afgezwakt of uitgesteld, maar dat kon de trend van versobering en vermindering van publieke voorzieningen niet keren. Tussen 1983 en 2005 daalden de publieke uitgaven van 60 naar 45 procent van het bruto binnenlands product. Ook nu is de kans klein dat de vakbeweging erin zal slagen de kabinetsplannen wezenlijk bij te stellen. Een andere strategie, waarmee de vakbeweging vooral in de jaren negentig ervaring heeft opgedaan, biedt meer perspectief. In veel CAO’s werden toen afspraken gemaakt om de ingrepen van de regering in de arbeidsongeschiktheidsuitkering (het ‘WAO-gat’) grotendeels ongedaan te maken. Hiermee accepteerde de vakbeweging dat de overheid en de sociale partners verschillende verantwoordelijkheden hebben. Zo zou de vakbeweging ook nu kunnen proberen de gevolgen van de bezuinigingen voor de werknemers zoveel mogelijk via de CAO te compenseren. Macro-economisch gezien is er niet zoveel verschil tussen een hoger eigen risico in de zorg of een hogere zorgverzekeringspremie, zolang het in totaal om hetzelfde bedrag gaat. Maar voor individuele burgers maakt het wel degelijk veel uit. Wie veel medische zorg nodig heeft zal door een hoger eigen risico veel duurder uit zijn. Iets vergelijkbaars geldt voor de meeste andere bezuinigingen: die raken vooral de mensen die veel van publieke voorzieningen gebruik maken, terwijl lastenverzwaringen meer evenwichtig, naar draagkracht, over de bevolking (kunnen) worden verdeeld. Om de ongelijke verdeling van de lasten van bezuinigingen recht te trekken zou in CAO’s kunnen worden afgesproken om financiële compensatie te bieden aan de werknemers die het zwaarst worden getroffen. Uiteraard zal 48
dat wel uit de beschikbare loonruimte moeten komen, zodat er minder ruimte overblijft voor loonsverhoging. Feitelijk komt dit erop neer dat een deel van de publieke voorzieningen niet meer door de overheid uit de belastingmiddelen wordt gefinancierd, maar door de sociale partners uit de ruimte voor de arbeidsvoorwaarden. Er wordt dan op sectorniveau een potje gevormd waaruit werknemers een vergoeding kunnen krijgen voor medische uitgaven, voor woonlasten, voor schoolboeken, voor kinderopvang, enzovoorts. Maar tevens kan het potje worden gebruikt voor bovenwettelijke aanvullingen op sociale uitkeringen in geval van werkloosheid en arbeidsongeschiktheid. Voor de pleitbezorgers van de traditionele brede en royale verzorgingsstaat is dit natuurlijk een weinig aanlokkelijk perspectief. Niet veel meer dan een doekje voor het bloeden. Het leidt bovendien tot verschillen in aanspraken tussen werknemers en andere burgers, zoals zelfstandigen en gepensioneerden. Daarmee wordt de weg ingeslagen naar een werknemersverzorgingsstaat, die niet langer aan alle burgers dezelfde rechten biedt. Dit lijkt veel op de situatie in Amerika, waar een uitgebreid pakket aan ‘employee benefits’, waaronder doorgaans een ziektekostenverzekering, voor een deel het gemis aan een genereuze verzorgingsstaat compenseert. Amerikaanse toestanden dus, en die hebben in Nederland doorgaans een slechte naam. Het alternatief is echter dat iedereen met minder publieke voorzieningen genoegen moet nemen en dat de lasten daarvan nog ongelijker verdeeld worden. Behoud van de verzorgingsstaat zoals we die nu hebben lijkt de komende jaren immers geen reële optie. Misschien is het dan toch maar beter om je verlies te nemen en te proberen er het beste van te maken.
49
2010 nr.4 Wie dan leeft, dan zorgt Jarenlang hebben we ons in de zoete illusie gekoesterd dat onze toekomst veiliggesteld was. Dankzij de Hollandse spaarzin behoren onze pensioenfondsen tot de best gevulde ter wereld. Daarmee leek onze oude dag heel wat zekerder te zijn dan in al die landen waarin de pensioenen grotendeels of geheel worden gefinancierd uit de lopende premies, het zogenaamde omslagstelsel. Dat houdt in dat de huidige werkenden betalen voor de huidige gepensioneerden en dat de toekomstige werkenden voor de toekomstige gepensioneerden – de huidige werkenden dus – zullen moeten betalen. Aangezien er in de toekomst, als gevolg van de vergrijzing en ontgroening, in alle Europese landen meer ouderen en minder jongeren zullen zijn, moeten de huidige werkenden in die landen nog maar afwachten of de volgende generatie bereid zal zijn hun zware pensioenlasten te dragen. De echte strijd tussen de generaties moet in die landen waarschijnlijk nog komen. Nee, dan hadden we het in Nederland toch een stuk beter geregeld. Het basispensioen, de AOW, is weliswaar ook op het omslagstelsel gebaseerd. Maar doordat de huidige werkenden sparen voor hun eigen toekomstige aanvullende pensioen, zijn zij voor hun toekomstig inkomen veel minder afhankelijk van de solidariteit van de jongere generatie. Waarom is dit Nederlandse stelsel, dat lange tijd als voorbeeld gold voor andere landen, nu dan ineens in ongerede geraakt? Wat is er mis gegaan dat alle zekerheid verdwenen lijkt te zijn? En wie is daar verantwoordelijk voor? De schuld voor de pensioencrisis wordt in de media vooral bij twee (f)actoren gelegd. De eerste is de kredietcrisis en de nasleep daarvan. De tweede is het beleggingsbeleid van de pensioenfondsen. Door de kredietcrisis zijn de beleggingen van de pensioenfondsen, vooral de aandelen, in korte tijd sterk in waarde gedaald. Daardoor bleek ons spaarpotje ineens veel minder goed gevuld dan we dachten. Toch verklaart dit slechts een beperkt deel van de pensioencrisis, aangezien de aandelenkoersen inmiddels weer fors zijn gestegen en de meeste pensioenfondsen een groot deel van hun verlies weer goed hebben gemaakt. Belangrijker is dat als nasleep van de crisis de rente momenteel erg laag is. Doordat pensioenfondsen hun toekomstige verplichtingen (lees: pensioenbetalingen) moeten waarderen tegen de huidige (lange) rentestand, is de contante waarde van deze verplichtingen sterk gestegen, waardoor de meeste pensioenfondsen onder de minimaal verplichte dekkingsgraad zijn gezakt. De pensioenfondsen zelf zijn de afgelopen tien jaar steeds riskanter gaan beleggen om daarmee een hoger rendement te behalen. Als pensioenfondsen eerst een aantal jaren een hoog rendement behalen en hun dekkingsgraad stijgt, kunnen zij gemakkelijk in de verleiding komen om de pensioenuitkeringen te verhogen, door ze aan de loonontwikkeling te koppelen, of de premies te verlagen. Maar een hoger verwacht rendement betekent – per definitie! – ook een groter risico. Het was dan ook te verwachten dat – zij het moeilijk te 50
voorspellen wanneer – er ook weer een periode zou komen met lagere rendementen. Als men daar onvoldoende rekening mee houdt, zit men vervolgens met de gebakken peren. Ook hierin zit een kern van waarheid. Toch verklaren deze beide factoren niet werkelijk waarom er nu ineens paniek is uitgebroken over de pensioenen. Eigenlijk is daar ook geen goede reden voor. Dat wil zeggen, de redenen om ons nu zorgen te maken over ons toekomstige pensioen golden feitelijk vijf of tien jaar geleden ook al. Welbeschouwd is ons toekomstige pensioen nooit zo zeker geweest als we in het verleden meenden. Daarvoor is een heel simpele reden: de toekomst is fundamenteel onzeker. Pensioenfondsen die een welvaartsvast pensioen willen garanderen, moeten inschattingen maken van een groot aantal factoren over een periode van tientallen jaren: de opbrengst van hun beleggingen, de inflatie, de loonontwikkeling, de levensverwachting. Elk van die factoren valt al nauwelijks een paar jaar vooruit te voorspellen, laat staan twintig, veertig of zestig jaar! Wie zou zich durven wagen aan een voorspelling hoe Nederland er in 2050 zal uitzien? Hoe welvarend we zullen zijn, waarmee we ons brood zullen verdienen, hoe oud we zullen worden? Dat is volstrekt ongewis en dus is ook iedere ‘garantie’ om in 2050 of 2060 of 2070 een pensioen met een bepaalde waarde uit te betalen slechts boerenbedrog. Het heeft een beetje lang geduurd, maar de problemen waarmee de pensioenfondsen momenteel te kampen hebben, lijken ons eindelijk van dit feit te hebben doordrongen. Toch is de verleiding groot om nu naar ‘oplossingen’ te zoeken om de toekomstige pensioenen alsnog veilig te stellen, zij het misschien op een wat bescheidener niveau dan we gewend waren. Het ware beter als we eenvoudigweg accepteren dat op lange termijn niets zeker is, maar dat het desondanks – of juist daarom! – toch heel verstandig is om wat geld opzij te leggen als appeltje voor de dorst. Het feit dat u morgen, als u de straat opgaat, bij een ongeval om het leven zou kunnen komen is gelukkig voor de meeste mensen geen reden om thuis te blijven en toekomst met pessimisme tegemoet te zien. Waarom zouden we ons leven dan wel laten verzuren door de onzekerheid of we over tien, twintig of veertig jaar het pensioen zullen ontvangen waar we nu op hopen. Wie dan leeft, dan zorgt!
51
2011 nr.1 De vloek van Baumol De onderhandelingen over de cao’s in de overheidssectoren zullen het komende jaar waarschijnlijk moeizaam verlopen. Het kabinet heeft aangekondigd in te zetten op de nullijn voor de lonen en de vakbonden hebben – niet verrassend – laten weten dit onacceptabel te vinden. Het dreigende conflict is een direct gevolg van de omvangrijke bezuiniging van 18 miljard euro die het kabinet-Rutte zich ten doel heeft gesteld. Daarvan wil het zes miljard realiseren bij de overheid. Hoewel het kabinet de bezuiniging vooral wil bereiken door in het overheidsapparaat te snijden, zet het voor 2011 in op bevriezing van de lonen. Dat is begrijpelijk. Reductie van het aantal arbeidsplaatsen bij de overheid kost tijd: hetzij om afspraken te maken over gedwongen ontslagen, hetzij om te wachten tot via natuurlijke verloop voldoende personeel is vertrokken. Bevriezing van salarissen levert daarentegen direct een forse besparing op. Als de lonen bij de overheid en in het onderwijs één procent achterblijven bij de inflatie, spaar je in een klap zo’n tien miljard euro. Het verzet hiertegen van de kant van de ambtenarenbonden is even begrijpelijk. Waarom zou de last van de bezuinigingen eenzijdig moeten worden afgewenteld op het overheidspersoneel? De financiële problemen van de overheid zijn uiteindelijk toch veroorzaakt door de (financiële) crisis in het bedrijfsleven? Wie enige afstand neemt tot het huidige cao-conflict kan echter constateren dat het zijn oorsprong niet vindt in de huidige crisis, maar in een veel structureler probleem. De essentie hiervan is al meer dan veertig jaar geleden geanalyseerd door de Amerikaanse econoom William Baumol. Hij constateerde dat veel activiteiten in de publieke sector, anders dan in de marktsector, erg arbeidsintensief zijn en daardoor weinig mogelijkheden bieden tot productiviteitsstijging. Een gemiddelde fabriekarbeider produceert nu per uur ongeveer twee maal zoveel als dertig jaar geleden. Maar een doorsnee leraar of huisarts kan nu per uur niet meer patiënten ontvangen of meer leerlingen onderwijzen dan in het verleden. Tegelijkertijd is het onvermijdelijk dat de lonen van werknemers in de publieke sector op langere termijn min of meer gelijk op gaan met die in de marktsector. Anders zullen de werkgevers in de publieke sector op den duur niet meer in staat zijn voldoende personeel aan zich te binden. De combinatie van stijgende lonen en stagnerende productiviteit betekent echter dat de publieke dienstverlening ‘per eenheid product’ steeds duurder wordt. De burger moet dus steeds meer belasting betalen voor een zelfde pakket aan publieke diensten. Zowel het kabinet als de bonden kunnen zich beroepen op Baumol. Het kabinet omdat de publieke sector steeds kostbaarder dreigt te worden, terwijl het kabinet de lasten voor de burger juist wil verlichten. De bonden omdat Baumol stelt dat de lonen in de publieke sector niet structureel kunnen achterblijven bij die in het bedrijfsleven. De vloek van Baumol is dat de partijen hierdoor in een patstelling terecht dreigen te komen. 52
Kan de vloek van Baumol worden opgeheven? In theorie zijn hiervoor twee mogelijkheden, maar die zijn geen van beide eenvoudig te realiseren. De eerste mogelijkheid is dat het kabinet een duidelijke keuze maakt welke taken de overheid in de toekomst nog wil (blijven) uitvoeren. Dit vereist een goed doordacht plan voor inkrimping van de publieke sector. Dat is voor de bonden natuurlijk niet leuk, want het betekent dat er veel banen in de publieke sector zullen verdwijnen. Maar in ieder geval kunnen de arbeidsvoorwaarden in de publieke sector dan op peil blijven. Voor de overheid is het ook geen gemakkelijke strategie, want ze zal haar burgers moeten gaan uitleggen dat zij in de toekomst bepaalde voorzieningen niet meer zal aanbieden. De tweede mogelijkheid is dat de arbeidsproductiviteit in de publieke sector wordt verhoogd. Dat zal de kostenstijging van publieke diensten beperken zonder dat er op de lonen hoeft te worden gekort. Dit is in theorie de meest aantrekkelijke oplossing. De vraag is echter of ze in de praktijk te realiseren valt. Ze vereist in ieder geval méér dan ‘efficiencykortingen’, zoals veel eerdere kabinetten hebben doorgevoerd. Die dragen doorgaans niet bij aan werkelijke productiviteitsverhoging, maar leiden vooral tot een hogere werkdruk. Er is een afgewogen combinatie nodig van toepassing van nieuwe technologieën (domotica? tele leren en werken?) en organisatorische veranderingen om slimmer en efficiënter te gaan werken (sociale innovatie). Alleen als de sociale partners erin slagen op dit terrein over hun schaduw heen te springen en tot een doorbraak te komen, valt een scherp conflict te voorkomen en is er een kans om de vloek van Baumol voor langere termijn uit te ba
53
2011 nr.2 Bonussen De bonussen blijven de gemoederen bezig houden. Het voornemen om de bestuursvoorzitter van ING, Hommen, een bonus van 1,25 miljoen euro toe te kennen, bovenop zijn salaris van 1,35 miljoen, riep ongekend heftige reacties op. Niet alleen in de politiek, maar ook onder de klanten van ING. Er dreigden zelfs zoveel rekeninghouders bij de bank weg te lopen, dat Hommen een paar dagen later eieren voor zijn geld koos. Hij besloot af te zien van de bonus. Trouwens, bij nader inzien had hij die bonus zelf helemaal niet willen hebben. Maar de Raad van Commissarissen – waaronder oud-FNV-voorzitter Lodewijk de Waal – had zo lang aangedrongen dat hij hem toch maar had geaccepteerd … Tja. De bonus bij ING is bepaald geen uitzondering. Op 23 april wist NRC Handelsblad te melden dat de beloning van de 25 topbestuurders in Nederland, vooral dankzij hogere bonussen, in 2010 weer het niveau van voor de crisis had bereikt. De verontwaardiging over de bonussen in het bedrijfsleven is begrijpelijk. Vooral als het gaat om de banken. Eerst is er voor miljarden aan gemeenschapsgeld in de banken gepompt om ze overeind te houden en als het dan weer beter gaat, zijn de topbestuurders er als de kippen bij om ervan te profiteren. Dat is niet alleen hoogst onrechtvaardig, maar het geeft ook de verkeerde prikkels. Het zet immers letterlijk een bonus op onverantwoord riskant gedrag: zo lang het goed gaat, worden de bankbestuurders vorstelijk beloond, maar als het mis gaat en de overheid te hulp moet schieten, mogen ze hun eerder verdiende geld gewoon houden. Een paar mooie staaltjes hiervan worden ook gegeven in de met een Oscar beloonde documentaire Inside Job. Volgens sommigen was dit mede de oorzaak van de kredietcrisis. Daar komt nog bij dat de hoogte van de bonussen in geen verhouding staat tot de geleverde prestaties. Het is misschien denkbaar dat een topbestuurder twee of drie maal zo hard werkt als een modale werknemer. Tel daarbij op de last van de verantwoordelijkheid voor zijn bedrijf, de stress die het werk met zich meebrengt en het afbreukrisico. Met veel goede wil zou dat misschien een beloningsverhouding van 10 : 1 rechtvaardigen. Een topsalaris van rond de half miljoen euro, dus. Maar een beloning van ruim vier miljoen, zoals topman Hans Wijers van AkzoNobel in 2010 ontving, laat staan de ruim negen miljoen van Erik Engstrom van Reed Elsevier of de twaalf miljoen van Peter Voser van Shell, is buiten elke redelijke proportie. Reden genoeg dus om de bonussen niet zomaar te accepteren. Toch sluipen er in de publieke en politieke discussie over de bonussen elementen die een weloverwogen zakelijke besluitvorming in de weg staan. Neem de algehele verontwaardiging over de voorgenomen bonus voor de bestuursvoorzitter van ING. Die verontwaardiging was vooral zo groot omdat ING aan een miljardeninfuus van de overheid ligt. Het lijkt er dan veel op dat die bonus uit belastinggeld wordt betaald, oftewel dat Jan Modaal moet bloeden voor het topinkomen 54
van een bankbestuurder. Of dat ook werkelijk zo is, hangt er echter van af wat die bestuurder voor de bank betekent. Als dankzij hem de bank de lening weer snel met rente aan de staat terugbetaalt – zoals Hommen wil –, dan kost hij de belastingbetaler uiteindelijk geen geld, maar zorgt hij er juist voor dat de schade voor de samenleving beperkt blijft. Anders gezegd, als de bonus hem prikkelt het beste te doen voor de bank, dan is dat in dit geval ook goed voor de belastingbetaler. Of daarvoor inderdaad een hoge bonus nodig is, is natuurlijk een andere vraag. Maar daar zou de discussie zich dan ook op moeten richten: in welke mate bevorderen bonussen gewenst dan wel ongewenst gedrag. Als ze een beloning zijn voor ongewenst gedrag, omdat ze zijn gekoppeld aan het korte termijn rendement of een stimulans vormen voor kuddegedrag, dan dienen bonussen te worden tegengegaan. Maar dat geldt dan net zo goed voor bonussen aan bestuurders van bedrijven die niet door de overheid worden gesteund. Als de bonus daarentegen de gewenste prikkel geeft, doordat hij gericht is op de continuïteit van de onderneming op lange termijn, dan is het simpele feit dat de onderneming staatssteun ontvangt onvoldoende reden om de bonus af te wijzen. Uiteraard blijft er ook dan de morele afweging of het acceptabel is dat sommige mensen tientallen malen zo veel verdienen als anderen. Maar opnieuw zou dat oordeel niet primair moeten afhangen van de vraag of de overheid een bedrijf steunt. En ook het morele argument tegen topbeloningen wint aanzienlijk aan kracht als je aannemelijk kunt maken dat een dergelijke bonus ook economisch niet wenselijk is, omdat ze ongewenst gedrag oproept.
55
2011 nr.3 Krappe arbeidsmarkt is fabeltje Nu de economische crisis ten einde loopt, kunnen we ons gaan opmaken voor een langdurige periode van krapte op de arbeidsmarkt. Immers, de babyboomers gaan de komende jaren massaal met pensioen, waardoor de beroepsbevolking krimpt. Als tegelijkertijd de vraag naar arbeid door het economisch herstel aantrekt, zal de werkloosheid als sneeuw voor de zon verdwijnen. Binnen een paar jaar zullen werkgevers met elkaar vechten om de schaarse arbeidskrachten. Dat beloven gouden tijden voor de werknemers te worden. Zelfs voor de kansarme werkzoekenden in de kaartenbakken van het UWV en de sociale diensten gloort er weer hoop. En, wie weet, kan ook de vakbeweging er de vruchten van plukken, doordat zij eindelijk weer eens de vragende partij wordt in de CAO-onderhandelingen. Sinds de Commissie-Bakker drie jaar geleden haar rapport Naar een toekomst die werkt presenteerde, is dit de dominante analyse van de vooruitzichten voor de Nederlandse arbeidsmarkt. De Commissie-Bakker verwachtte dat er in 2015 al een tekort van 375.000 arbeidskrachten van zou zijn, dat daarna nog verder zou oplopen. Door de economische crisis leek dit perspectief aanvankelijk op de lange baan te worden geschoven. Maar de gevolgen van de crisis voor de werkloosheid zijn erg meegevallen, waardoor er hooguit een of twee jaar later een tekort aan arbeidskrachten zal ontstaan. Talloze malen is dit verhaal inmiddels herhaald – door politici, ondernemers en vakbondsbestuurders. Er bestaat dan ook een brede consensus dat ons over enkele jaren een structureel krappe arbeidsmarkt te wachten staat. Er is echter een probleem met deze analyse: zij klopt niet. Dat er een krappe arbeidsmarkt ontstaat als de beroepsbevolking krimpt, is gebaseerd op de simpele redenering dat de vraag naar arbeid (de werkgelegenheid) doorgroeit, terwijl het aanbod van arbeid (de beroepsbevolking) afneemt. Oftewel, vraag en aanbod op de arbeidsmarkt ontwikkelen zich onafhankelijk van elkaar. Het is echter niet voor niets dat we spreken van een arbeidsmarkt. Kenmerkend voor een markt is nu juist dat vraag en aanbod wel op elkaar reageren. Als er in verhouding tot de klandizie teveel groentekraampjes op de markt staan, zakt de prijs van groente. Loopt het storm bij het enige viskraampje, dan gaat de prijs van vis geheid omhoog. Weliswaar is de arbeidsmarkt niet zo transparant als de Albert Cuyp-markt en zijn er tal van instituties die een snelle aanpassing kunnen belemmeren, zoals CAO-afspraken, het minimumloon, ontslagbescherming, et cetera. Maar op wat langere termijn domineren toch de aanpassingsmechanismen. Dat verklaart waarom vraag en aanbod op de Nederlandse arbeidsmarkt zelden meer dan vijf procent en nooit meer dan 10 procent uiteenlopen – dat is immers ongeveer het maximale werkloosheidspercentage. Het verklaart ook waarom Duitsland ongeveer vijf maal zoveel banen heeft als Nederland – simpelweg omdat de Duitse beroepsbevolking ongeveer vijf 56
maal zo groot is. En het verklaart waarom in Duitsland, waar de beroepsbevolking al meer dan vijftien jaar krimpt, de werkloosheid toch niet lager is dan in Nederland. Wie verwacht dat een krimpende beroepsbevolking zal leiden tot een structureel krappe arbeidsmarkt, veronderstelt dat bedrijven eindeloos zullen blijven zoeken naar personeel dat er niet is. Als een werkgever constateert dat zich voor een vacature onvoldoende gekwalificeerde sollicitanten melden, zal hij misschien een tijdje doorzoeken, een wervingsen selectiebureau inschakelen of het loon wat verhogen. Maar als hij dan nog steeds geen geschikte kandidaat heeft gevonden, zal een verstandige ondernemer een andere strategie volgen. Hij probeert het werk uit te besteden, al dan niet in het buitenland, gaat het werk automatiseren, verplaatst het betreffende onderdeel van het bedrijf naar het buitenland of besluit de productie te verminderen. Kortom, hij past zijn personeelsbehoefte aan aan het beschikbare aanbod. Maar dan zal de krapte op de arbeidsmarkt ook maar van tijdelijke aard zijn. Binnen enkele jaren zullen de bedrijven zich hebben aangepast aan de gewijzigde verhoudingen en zal er weer sprake zijn van een normale arbeidsmarkt. Normaal in de zin dat er tijdelijk, tijdens een economische hoogconjunctuur, wel degelijk sprake kan zijn van krapte. Maar zodra de conjunctuur omslaat en we weer in een recessie terecht komen – want de huidige zal beslist niet de laatste zijn – loopt de werkloosheid opnieuw op. Er is dan ook alle reden om te verwachten dat een arbeidsmarkt met een krimpende beroepsbevolking niet zo veel zal verschillen van de arbeidsmarkt die we gewend zijn. Dat is dus een tegenvaller voor werknemers, die dachten dat hen de komende jaren een forse loonstijging te wachten staat. En pech voor die kansarme werkzoekenden die ook bij een krimpende beroepsbevolking nog niet aan de slag kunnen komen. En ook de vakbeweging moet zich maar niet al te snel rijk rekenen omdat ‘vragen’ in de CAOonderhandelingen ook ‘krijgen’ betekent.
57
2011 nr.4 Onzichtbare werkgevers Onlangs volgde Hans Biesheuvel Loek Hermans op als voorzitter van MKB Nederland. Die gebeurtenis kreeg niet veel aandacht in de media. De keuze voor een echte MKBondernemer na de in politiek Den Haag gepokte en gemazelde Hermans zou je kunnen uitleggen als een koerswijziging van de werkgeversorganisatie voor het midden- en kleinbedrijf. Maar daarover viel in de media zo goed als niets te lezen. Waar het conflict in de FNV en de strijd tussen Agnes Jongerius en Henk van der Kolk in de media breed werd uitgemeten, horen we zelden iets over wat zich in de wereld van de werkgevers afspeelt. Het pensioenakkoord werkte als een splijtzwam in de vakbeweging. Maar als het ook binnen de werkgeversorganisaties tot een felle discussie heeft geleid, is dat keurig binnenskamers gebleven. De werkgeversorganisaties komen eigenlijk alleen in het nieuws als zij met een gezamenlijk standpunt naar buiten treden om de vakbeweging van repliek te dienen of het kabinet te adviseren. In de wetenschappelijke literatuur is het al niet veel anders gesteld. Er is een enorme hoeveelheid onderzoek naar de rol van vakbonden. Over de ontwikkeling van de organisatiegraad, over hun rol in loononderhandelingen, over hun politieke invloed, et cetera. Maar onderzoek naar werkgeversorganisaties is zeer schaars. Zo vindt Google Scholar, de zoekmachine voor wetenschappelijke literatuur, liefst 22.441 academische artikelen en papers met trade union(s) of labo(u)r union(s) in de titel en slechts 533 met employer’s association(s) of employer’s organization(s) in de titel. Het gebrek aan aandacht voor werkgeversorganisaties zou kunnen komen doordat hun rol in de arbeidsverhoudingen veel kleiner is dan die van de vakbonden. Maar dit is zeer de vraag. Zo zijn werkgeversorganisaties veel belangrijker om verschillen in de dekkingsgraad van cao’s tussen landen te verklaren dan vakbonden. De cao-dekkingsgraad blijkt geen noemenswaardige samenhang te vertonen met de organisatiegraad van vakbonden, maar is wel nauw gerelateerd aan de organisatiegraad van werkgevers. Dit is begrijpelijk. Want of een werknemer onder een cao valt, wordt niet bepaald door de vraag of hij of zij lid is van een vakbond, maar wel door de vraag of zijn of haar werkgever is aangesloten bij een werkgeversorganisatie die een cao afsluit. (Al kunnen via algemeen verbindend verklaring ook niet-georganiseerde werkgevers verplicht worden de cao na te leven.) Dit verklaart ook waarom de halvering van de organisatiegraad van vakbonden in Nederland in de afgelopen decennia niet heeft geleid tot een kleinere dekking van cao’s. Deze schommelt al decennialang tussen 80 en 85 procent van de werknemers. Tekenend voor de weinige aandacht die werkgeversorganisaties krijgen, is het gebrek aan betrouwbare cijfers over de organisatiegraad van werkgevers – of beter gezegd, het percentage werknemers dat werkt bij een georganiseerde werkgever. Zo bevat de internationale database voor arbeidsverhoudingen, ICWTSS, verzameld door de 58
Amsterdamse socioloog Jelle Visser, slechts voor een beperkt aantal landen en voor een nog beperkter aantal jaren cijfers over de organisatiegraad van werkgevers. We hebben dan ook nauwelijks inzicht in de ontwikkeling van die organisatiegraad over de tijd. Voor Nederland zou die volgens Visser zowel in 2000 als 2008 85% bedragen. Maar in Duitsland is de organisatiegraad van werkgevers fors gedaald, hetgeen heeft geresulteerd in een beduidend lagere dekking van cao’s. Terwijl de representativiteit van vakbonden met enige regelmaat ter discussie wordt gesteld en er wordt gewezen op mogelijke belangentegenstellingen tussen de leden onderling, worden dergelijke vragen zelden gesteld over de werkgeversorganisaties. Toch lijken de onderlinge verschillen tussen werkgevers zeker niet kleiner dan die tussen werknemers. Natuurlijk kun je je afvragen of een academisch opgeleide vrouw van 30 met twee kinderen die als advocaat voor een klein advocatenkantoor werkt dezelfde wensen en belangen heeft als een 55-jarige alleenstaande man met een MBO-diploma die procesoperator is in een groot chemisch bedrijf. Maar geldt dat niet net zo goed voor de werkgevers van dat advocatenkantoor en van het chemische bedrijf? Verschillen in bedrijfsgrootte, in sector, in blootstelling aan internationale concurrentie gaan ongetwijfeld samen met verschillen in belangen en voorkeuren. Toch horen we hoogst zelden over (belangen)strijd tussen de leden van werkgeversorganisaties of over de representativiteit van werkgeversorganisaties. De werkgeversorganisaties zelf zwijgen wijselijk over dergelijke kwesties. Gezien de cruciale rol die zij spelen in ons stelsel van arbeidsverhoudingen, vormt de blinde vlek voor werkgeversorganisaties een belangrijke lacune in onze kennis van het poldermodel. Het zou een goede zaak zijn als er meer onderzoek gedaan zou worden naar werkgeversorganisaties. Hopelijk zijn de werkgeversorganisaties bereid hieraan hun medewerking te verlenen en openheid van zaken te geven. Als zij het poldermodel een warm hart toedragen, zouden zij dit als een ereplicht moeten beschouwen!
59
2012 nr.1 Zeven miljoen vakorganisaties De kwartiermakers voor ‘De Nieuwe Vakbeweging’ (werktitel) zijn onder leiding van PvdApolitica Jetta Klijnsma hard aan de slag gegaan om de opvolger van de FNV in de steigers te zetten. Dat zij geen eenvoudige taak op zich hebben genomen, zal iedereen erkennen. Na het hoog opgelopen conflict binnen de FNV over het pensioenakkoord moeten zij niet alleen de scherven aan elkaar zien te lijmen, maar tevens een geheel nieuwe vakbeweging te fabriceren die is opgewassen tegen de vereisten van deze eeuw. Laten we eens bezien aan welke eisen die nieuwe vakbeweging allemaal zou moeten voldoen. Daarvoor kunnen we allereerst te rade gaan bij de besluitenlijst van Dalfsen, die na bemiddeling door Han Noten en Herman Wijffels, op 3 december 2011 door de bij de FNV aangesloten bonden werd vastgesteld. Deze lijst moet de basis vormen voor De Nieuwe Vakbeweging. De besluitenlijst van Dalfsen benadrukt sterk dat De Nieuwe Vakbeweging ‘van onderop’ wordt georganiseerd. Mensen kunnen zich ‘organiseren en (…) verbinden langs de lijnen van het werk en het beroep.’ ‘De Nieuwe Vakbeweging staat dichtbij mensen en is herkenbaar.’ Bovendien worden de leden zo direct mogelijk betrokken bij de besluitvorming binnen De Nieuwe Vakbeweging. Verder dienen de diversiteit en pluriformiteit ‘in wensen en situaties van werkenden’ het uitgangspunt te worden. Tot slot kunnen ook verenigingen van jongeren, uitkeringsgerechtigden en ouderen tot De Nieuwe Vakbeweging toetreden, evenals niet-FNV-bonden. Uit deze uitgangspunten rijst het beeld op van een los samenwerkingsverband van zeer uiteenlopende verenigingen en belangengroepen. Een belangrijke vraag is dan natuurlijk wat deze (vak)organisaties en hun leden met elkaar (ver)bindt. Over de gezamenlijke doelen van De Nieuwe Vakbeweging is ‘Dalfsen’ nog veel minder duidelijk. Er is sprake van ‘het formuleren van een agenda voor het centrale niveau’ en van ‘de bevoegdheid om op centraal niveau afspraken te maken met betrekking tot sectoroverstijgende belangen’. Maar wat er op die agenda komt te staan en welke de sectoroverstijgende belangen zijn, blijft nog onuitgesproken. Als de nadruk zo sterk ligt op diversiteit en pluriformiteit kan men zich afvragen of er nog wel ruimte overblijft voor een gemeenschappelijke agenda. Is het op dat punt bij de ‘oude’ FNV niet juist misgelopen? Een gezamenlijk gedragen pensioenakkoord had er dan bij De Nieuwe Vakbeweging zeker niet ingezeten. De enige gemeenschappelijke doelstelling die in de besluitenlijst genoemd wordt, is het bijdragen ‘aan het vermogen van mensen om zich in en door hun werk te ontwikkelen tot vrije, onafhankelijke individuen.’ Maar als de moderne werkenden daadwerkelijk zo divers zijn in hun ‘wensen en situaties’, zal het niet eenvoudig zijn hiervoor een gemeenschappelijk beleid te ontwikkelen. Tot slot heeft de overkoepelende organisatie ook nog tot taak om ‘domeindiscussies tussen bonden’ te beslechten. Dat lijkt een wat technische taak, maar die zou wel eens van groot 60
belang kunnen zijn. Dan denk ik niet zozeer aan traditionele domeindiscussies, zoals de vraag of werknemers van geprivatiseerde bedrijven nog bij de publieke sectorbond horen of zich bij een marktsectorbond moeten aansluiten (zoals de buschauffeurs van de streekvervoerbedrijven, die bij een andere bond zitten dan hun collega’s van de gemeentelijke vervoerbedrijven in de drie grote steden). Het gaat er dan vooral om dat De Nieuwe Vakbeweging geen keuze maakt voor één organisatieprincipe: werknemers zouden zich kunnen organiseren op grond van hun beroep, maar ook de sector lijkt te blijven bestaan als organisatieprincipe en daarnaast kunnen mensen zich organiseren op grond van hun leeftijd (jongeren, ouderen) of hun status van niet-werkende (uitkeringsgerechtigden). Bovendien kan men ook nog rechtstreeks lid worden van De Nieuwe Vakbeweging. Dit klinkt logisch: afhankelijk van de situatie kunnen vakbondsleden zich met verschillende groepen identificeren. Een jonge secretaresse zal zich soms het meest betrokken voelen met haar bedrijf, maar op een ander moment met haar beroep (bijvoorbeeld als het om opleiding gaat) of met haar leeftijdgenoten (bijv. bij de discussie over de pensioenen). En weer op een ander moment wil zij misschien haar belangen als vrouw of moeder behartigd zien (denk aan kinderopvang of ouderschapsverlof). En dan hebben we het nog niet gehad over haar etniciteit en seksuele geaardheid. Maar hoe dit praktisch vorm te geven is een heel andere zaak. Logischerwijze zou men zich bij verschillende (vak)organisaties tegelijkertijd moeten kunnen aansluiten. Maar dan ontstaan er ingewikkelde kwesties over de verdeling van de contributiegelden, de besluitvormingsstructuur en de vraag wie haar vertegenwoordigt. Moet er een aparte cao voor secretaresses of jongeren komen? Dat ligt niet voor de hand. Maar hoe worden dan haar belangen als secretaresse of jongere behartigd? Wie pluriformiteit of diversiteit als uitgangspunt voor een nieuwe organisatie neemt, heeft oog voor de grote behoefte van hedendaagse werkenden om als individu te worden erkend. Maar wie niet tevens een heldere visie heeft op de gemeenschappelijke belangen die al die individuen binden, legt tegelijkertijd de basis voor het uiteenvallen van die organisatie. Een vakbeweging die uitgaat van zeven miljoen werkende individuen zal uiteindelijk in zeven miljoen eenpersoonsvakorganisaties uiteenvallen.
61
2012 nr.2 De grote uitruil Met het lenteakkoord van de Kunduz-coalitie is het zwaar bevochten en heftig omstreden pensioenakkoord plotseling van tafel. Het akkoord dat de FNV in een zware interne crisis heeft gestort, maar mogelijk ook het startpunt vormt van een ingrijpende vernieuwing van de vakbeweging, zal zelf een dode letter blijven. Maar daarmee is de pensioenkwestie zelf natuurlijk niet verdwenen. Integendeel. Als de verhoging van de AOW-leeftijd eerder een aanvang neemt, is het des te harder nodig om op korte termijn met een nieuw plan voor de toekomst van de pensioenen te komen. Een beperkte aanpassing van het oude akkoord ligt het meest voor de hand. Voer een aantal voorgenomen veranderingen wat eerder in, zodat er geen gat doordat de pensioenregeling nog niet is aangepast als de AOW-leeftijd omhoog gaat. Misschien doen we er echter verstandiger aan om het lenteakkoord aan te grijpen om het pensioenakkoord nog eens grondig tegen het licht te houden. Op het gevaar af dat de hele discussie over de pensioenen weer van voren af aan begint, wil ik er voor pleiten om de hervorming van het pensioenstelsel in een nieuw, breder licht te bezien. Het lenteakkoord heeft immers weinig met de pensioenproblematiek te maken, maar alles met de overheidsfinanciën. Die zijn sinds de start van de financiële crisis in 2008 steeds meer uit het lood geslagen. Nederland voldoet nu al vier jaar niet meer aan de EMU-normen van een begrotingstekort van maximaal drie procent van het bruto binnenlands product (bbp) en een staatsschuld van maximaal zestig procent. De Nederlandse staatsschuld is inmiddels opgelopen tot boven de 400 miljard euro. Welbeschouwd is de belangrijkste reden dat we niet aan de EMU-normen voldoen juist ons pensioenstelsel! Ga maar na. De Nederlandse bevolking stort jaarlijks 29 miljard euro aan premies in de pensioenfondsen. Daardoor hebben de pensioenfondsen een belegd vermogen van 775 miljard euro opgebouwd, zo’n 130 procent van het bbp. Daarmee heeft Nederland een uitzonderlijk grote pensioenspaarpot. In de meeste landen wordt immers niets of nauwelijks voor het ouderdomspensioen gespaard. Daar worden de meeste pensioenuitkeringen via het zogenaamde omslagstelsel uit de lopende premies betaald. Zou Nederland hetzelfde omslagstelsel hebben gehad, dan hadden we het geld dat we nu in pensioenfondsen hebben belegd, kunnen gebruiken om de staatsschuld af te lossen. En dan hadden we nog 375 miljard euro overgehouden! Dus waarom zouden we de pensioenbesparingen niet inzetten om de staatsschuld af te lossen, zodat de overheid – en uiteindelijk zijn wij dat allemaal samen – weer met een schone lei kan beginnen? Hoe moeten we ons dit concreet voorstellen? De pensioenfondsen zouden met hun belegde vermogen de ruim 400 miljard euro aan uitstaande staatsobligaties moeten opkopen en deze vervolgens kwijtschelden! In ruil daarvoor zou de overheid de plicht op zich moeten 62
nemen om in de toekomst een substantieel deel (ruwweg de helft) van de pensioenuitkeringen voor haar rekening te nemen. Feitelijk zou dit betekenen dat het tweede pijler-pensioen sterk wordt verlaagd en de AOW evenredig wordt verhoogd en deels afhankelijk wordt van eerder ingelegde pensioenpremies. Uiteraard nemen de AOWuitkeringen van de overheid dan sterk toe. Maar daarvoor ontstaat ook ruimte doordat de rente over de staatsschuld van momenteel zo’n veertien miljard euro per jaar wegvalt. Dat is meer dan de helft van het bedrag dat nu jaarlijks aan pensioenen wordt uitgekeerd (24 miljard euro). Bovendien hoeft er minder aan pensioenpremies te worden afgedragen, doordat de pensioenen worden verlaagd. Je kunt het ook zo zien: een deel van ons toekomstige pensioen hebben we nodig om belasting te betalen om de rente over de staatsschuld te betalen. Als we die rente niet meer hoeven te betalen kunnen we ook met een lager pensioen volstaan. Verschuiven we hiermee de problemen echter niet naar de toekomst, als door de vergrijzing het aantal pensioenuitkeringen oploopt? Dan hebben we immers een veel kleinere spaarpot om op terug te vallen. Dit is waar. Maar Nederland staat daarin allerminst alleen, want hetzelfde probleem doet zich in de meeste andere EU-landen voor. Bovendien hebben de problemen rond de te lage dekkingsgraad van pensioenfondsen laten zien, dat een spaarpot voor je toekomstige pensioen ook maar beperkte zekerheid biedt. Uiteindelijk moet dat toekomstige pensioen (of in ieder geval de consumptieve uitgaven die we ermee willen doen) worden opgebracht uit het inkomen dat we in de toekomst gezamenlijk verdienen. Dat is bij een kapitaaldekkingsstelsel niet wezenlijk anders dan bij een omslagstelsel. Meer concreet: de zorg die je nodig hebt als je oud en behoeftig bent kan pas worden geleverd als het eenmaal zover is; die zorg kun je niet nu alvast ‘sparen’. De beste garantie voor ons toekomstige pensioen is niet een omvangrijke pensioenspaarpot, maar een florerende economie die het financiële en economische draagvlak biedt voor een goede oudedagsvoorziening. Daarom kunnen we ons geld beter investeren in een gezonde en duurzame economie dan in ons pensioen.
63
2012 nr.3 Is werkloosheid geen probleem meer? Verlies van je baan is voor de meeste mensen een traumatische ervaring. Hoezeer arbeidsbemiddelaars of re-integratieconsulenten ook betogen dat baanverlies ook een kans biedt om een nieuwe start te maken en een wending te geven aan je loopbaan, voor de meesten betekent gedwongen ontslag niet alleen het verlies van baan en inkomen, maar ook een stevige deuk in het zelfvertrouwen en inperking van het sociale netwerk. Werkloosheid geldt dan ook terecht als een van de grootste maatschappelijke problemen en de hoogte van de werkloosheid is een belangrijke indicator voor het welvaren van een land. Nu de werkloosheid voor het eerst sinds 2005 is opgelopen tot boven het half miljoen, zou je verwachten dat politici elkaar verdringen met plannen om die trend te keren. Natuurlijk is er volop aandacht voor de economische crisis – al is consensus over het gewenste financieeleconomische beleid ver te zoeken. Maar het is opmerkelijk stil als het gaat om de vraag hoe we de werkloosheid moeten bestrijden. Bij vorige crises waarin de werkloosheid sterk opliep, was dat wel anders. In de jaren tachtig van de vorige eeuw, toen de naoorlogse werkloosheid een recordhoogte bereikte, stond de strijd tegen de werkloosheid centraal in het politieke debat. Vooral arbeidstijdverkorting zagen velen toen als een effectief instrument, naast bijvoorbeeld vervroegde uittreding. Dat resulteerde in het roemruchte Akkoord van Wassenaar (1982) waarin vakbonden en werkgevers overeenstemming bereikten over herverdeling van werk in ruil voor loonmatiging. In de jaren negentig, toen de werkloosheid opnieuw opliep, werd de oplossing gezocht in het scheppen van gesubsidieerde banen: de door sommigen bejubelde en door anderen verguisde Melkertbanen. De oplopende werkloosheid aan het begin van deze eeuw riep al minder beleidsreacties op. Het meeste heil werd toen verwacht van effectievere bemiddeling door de Centra voor Werk en Inkomen, maar aan concrete maatregelen ontbrak het grotendeels. Die lijn heeft zich in de huidige crisis doorgezet. De eerste scherpe terugval in de economie na de kredietcrisis was nog aanleiding voor een noodmaatregel. De deeltijd-WW maakte het bedrijven mogelijk om werknemers tijdelijk korter te laten werken in plaats van te ontslaan. Maar nu de crisis zich, na een korte opleving, heeft geïntensiveerd, is deze optie geheel uit beeld verdwenen. Geen van de politieke partijen pleitte er in haar verkiezingsprogramma voor. Wel zijn diverse partijen er voorstander van dat werkgevers de eerste zes maanden de WW gaan betalen. Dat zou hen moeten prikkelen om minder mensen te ontslaan, maar eigenlijk lijkt het hierbij vooral om een verkapte bezuinigingsmaatregel te gaan. Hoe valt te verklaren dat er sinds de eeuwwisseling steeds minder aandacht is voor specifiek beleid om de werkloosheid te bestrijden? Ik zie twee verklaringen. In de eerste plaats wordt werkloosheid steeds meer gezien als een individueel probleem. Gedwongen ontslag kan je weliswaar buiten je schuld overkomen, maar als je langere tijd 64
werkloos blijft, is dit aan jezelf te wijten. Een verkeerde of verouderde opleiding, onvoldoende motivatie, gebrek aan werkervaring. Als werkloosheid het gevolg is van individuele tekortkomingen, ligt de verantwoordelijkheid voor de oplossing ook primair bij het individu en is het niet nodig om hiervoor specifieke maatregelen te ontwikkelen. De tweede verklaring, is dat steeds meer de opvatting heeft postgevat dat structurele werkloosheid in de toekomst geen probleem meer is. In 2008 voorspelde de CommissieBakker dat er, doordat de beroepsbevolking gaat krimpen, structurele krapte gaat ontstaan. In de nabije toekomst zal niet meer een tekort aan werk, maar schaarste aan personeel het grote probleem zijn. Daarom moet iedereen gestimuleerd worden om zich op de arbeidsmarkt aan te bieden. Het werk komt dan vanzelf wel. Los van de vraag hoe men in algemene zin over deze twee zaken denkt – ik heb eerder in deze column betoogd dat structurele krapte een illusie is –, ze gaan beide voorbij aan de mogelijkheid van een langdurige economische crisis, zoals we die nu doormaken. Ook bij een krimpende beroepsbevolking kan er, als er tijdens een crisis veel banen verloren gaan, sprake zijn van een tekort aan banen. Het vooruitzicht dat er op termijn schaarste aan personeel komt, helpt je op dit moment als werkloze weinig. En als de werkloosheid over de hele linie stijgt, kun je moeilijk volhouden dat dit te wijten is aan individuele gebreken. De opleiding of motivatie van individuele personen kan niet ineens massaal verslechteren. Ook in de eenentwintigste eeuw zal werkloosheid, helaas, een heel normaal verschijnsel blijven, waarmee we keer op keer geconfronteerd zullen worden. Er is dan ook alle reden om ons af te vragen welke van de instrumenten die in het verleden zijn ingezet om werkloosheid te bestrijden – arbeidstijdverkorting, loonmatiging, gesubsidieerd werk, deeltijd-WW – het meest effectief was. We hebben in het verleden zoveel ervaring opgedaan, dat het toch mogelijk zou moeten zijn om nu een effectief werkloosheidsbeleid voor deze crisis te ontwikkelen. Waar blijft het nieuwe masterplan?
65
2012 nr.4 Nog geen polderlente Toen in 1994 het eerste paarse kabinet onder leiding van Wim Kok aantrad, bevond het Nederlandse overlegmodel zich in zwaar weer. Er klonk veel kritiek, vooral van de kant van economen, op het gebrek aan besluitvaardigheid van instituties als de SER en de Stichting van de Arbeid, op de stroperigheid van het overleg tussen de overheid en de sociale partners, op de algemeen verbindend verklaring van cao’s, die een flexibele werking van de arbeidsmarkt in de weg stond. Nu het CDA, dat het maatschappelijk middenveld altijd een warm hart toedroeg, voor het eerst sinds lange tijd geen deel uitmaakte van de regering, leken coalitiepartners PvdA en VVD hun kans schoon te zien om de rol van de sociale partners aanzienlijk terug te dringen. Het duurde dan ook niet lang voor de Tweede Kamer op een achternamiddag besloot om de verplichting om voor belangrijke sociaaleconomische kwesties advies aan de SER te vragen, te schrappen. Wie meende dat dit het einde van het overlegmodel inluidde, kwam echter bedrogen uit. In het buitenland had men inmiddels ontdekt dat Nederland in de economische recessie van begin jaren negentig opmerkelijk goed presteerde, in ieder geval vergeleken met andere Europese landen. De werkloosheid behoorde tot de laagste van de EU, terwijl de werkgelegenheid in de voorgaande tien jaar in een recordtempo was gegroeid. Toen de Stichting van de Arbeid in 1997 de prestigieuze Duitse Carl Bertelsmann-prijs ontving als blijk van waardering voor de goede prestaties van het Nederlandse overlegmodel, werd voor het Nederlandse wonder al snel de term poldermodel geïntroduceerd. Uiteindelijk ging premier Wim Kok, als verlate beloning voor het afsluiten van het Akkoord van Wassenaar in 1982, met de eer strijken toen hij in 1999 door Bill Clinton als het grote voorbeeld voor ‘De Derde Weg’ werd aangeprezen. Achttien jaar na Paars-I is er opnieuw een paars kabinet aangetreden. De kritiek die het afgelopen jaar op het poldermodel weerklonk, lijkt in veel opzichten een echo van de kritiek van begin jaren negentig. Ook nu wordt de SER verweten nauwelijks gezaghebbende adviezen uit te brengen. Ook nu krijgen de sociale partners – en vooral de vakbeweging – het verwijt de gevestigde belangen te behartigen en de zo noodzakelijke hervorming van de arbeidsmarkt in de weg te staan. Het was dan ook enigszins verrassend dat informateurs Bos en Kamp, voordat zij het regeerakkoord presenteerden, de sociale partners uitnodigden om hun visie op het gewenste sociaaleconomische beleid van het nieuwe kabinet te geven. En, om duidelijk te maken dat het niet om een eenmalige geste ging, werd in het regeerakkoord expliciet opgenomen dat het kabinet streeft naar een gezamenlijke agenda met de sociale partners en “met hen in gesprek [wil] over de invulling en uitwerking van de maatregelen in dit regeerakkoord, in het bijzonder voor de maatregelen inzake ontslag en WW, binnen de financiële kaders”. Wat het nieuw kabinet betreft is het poldermodel dus nog (of weer?) springlevend, zoals werkgeversvoorman Wientjes met tevredenheid constateerde. Het lijkt er zelfs op dat de werkgevers bereid zijn de vakbonden wat meer tegemoet te komen dan de
66
afgelopen jaren het geval was, om de kans te vergroten dat zij het kabinet eenstemmig tegemoet kunnen treden. Voordat we al te snel in juichen uitbarsten, lijkt het me op z’n plaats toch een kanttekening te plaatsen bij de vermeende wederopstanding van het poldermodel. Het polderoverleg heeft eigenlijk alleen kans op succes als er voor alle partijen – vakbonden, werkgevers en overheid – iets te winnen valt. Daarvoor dienen zij een gemeenschappelijke analyse te hebben van het algemeen belang en bereid te zijn tijdelijk het eigen belang daaraan ondergeschikt te maken, omdat het algemeen belang uiteindelijk in ieders belang is. Dat algemeen belang is momenteel niet zo moeilijk te formuleren, namelijk het overwinnen van de economische crisis en herstel van (duurzame) economische groei en werkgelegenheid. Van een gemeenschappelijke analyse is echter veel minder sprake. Het kabinet geeft prioriteit aan reductie van het overheidstekort om het vertrouwen van de (financiële) markten te herwinnen. De vakbeweging, daarentegen, vindt dat het kabinet meer nadruk moet leggen op het scheppen van banen en het stimuleren van de economie. En de werkgevers vinden dat vooral de bedrijven steun verdienen en dat de middeninkomens moeten worden ontzien. Kortom, achter het gedeelde algemeen belang gaan duidelijk verschillende deelbelangen schuil, vermomd als bijdrage aan het algemeen belang. Praten over ontslagrecht en WW zonder dat men het eens is over de algemene aanpak van de crisis lijkt weinig kans van slagen te hebben. Elk van de partijen zal dan proberen vooral de eigen deelbelangen veilig te stellen: de vakbonden de verworven rechten van (vaste) werknemers, de werkgevers de sterk geflexibiliseerde arbeidsmarkt en het kabinet zijn bezuinigingsdoelstelling. Voordat voor het poldermodel de lente aanbreekt, zullen er nog heel wat belangentegenstellingen en verschillen van inzicht moeten worden overbrugd.
67
2013 nr.1 Taboe op arbeidstijdverkorting Onlangs publiceerden honderd Duitse hoogleraren en vertegenwoordigers van de vakbeweging en de kerken een open brief waarin zij oproepen om een dertigurige werkweek in te voeren. Onder de titel ‘Zonder arbeidstijdverkorting nooit meer volledige werkgelegenheid!’ betogen zij, dat het alleen door het beschikbare werk gelijker over de beroepsbevolking te verdelen mogelijk is om iedereen kans op een fatsoenlijke baan te bieden. Het is opmerkelijk dat een dergelijke oproep in Duitsland weerklinkt, het enige land in Europa waar de werkloosheid gedurende de huidige crisis niet is gestegen. Tegelijkertijd lijkt er in Nederland op het thema arbeidstijdverkorting welhaast een taboe te rusten. In de crisis van de jaren tachtig van de vorige eeuw gold verkorting van de arbeidsduur als het instrument bij uitstek om werkloosheid te bestrijden. Maar nu de huidige crisis die van de jaren tachtig qua diepte en duur lijkt te gaan overtreffen, is er vrijwel niemand die zelfs maar de optie van een kortere arbeidsduur durft te opperen. Alleen creatie van extra banen zal het werkloosheidsprobleem helpen op te lossen, lijkt de consensus te zijn. Zolang de crisis aanhoudt is het perspectief op banengroei echter slechts een vrome wens. Zolang de economie niet aantrekt, zullen bedrijven meer banen schrappen dan nieuwe banen scheppen. Zolang de regering vasthoudt aan haar streven het begrotingstekort binnen de EMU-normen te houden, zal er geen geld zijn om werkgelegenheid te stimuleren in de marktsector of banen te creëren in de publieke sector. En loonmatiging helpt wel om de export weer op gang te krijgen, maar remt tegelijkertijd de binnenlandse vraag, waardoor ze ook geen soelaas biedt. De hoop dat de krimp van de beroepsbevolking nu de babyboomers met pensioen gaan, het probleem wel vanzelf zal oplossen, blijkt ook een misvatting, zoals ik eerder in deze column heb betoogd. Bovendien heeft de versnelde verhoging van de AOWleeftijd juist het omgekeerde effect. Wie niet werkeloos wil toezien hoe de werkloosheid steeds verder oploopt, rest weinig anders dan de beschikbare banen eerlijker te verdelen via een of andere vorm van arbeidsduurverkorting. Daarbij dienen we wel lessen te trekken uit de ervaringen met de arbeidstijdverkorting in de jaren tachtig, die niet erg positief waren. Eén reden daarvoor was dat de contractuele verkorting van de werkweek – van veertig naar achtendertig uur – in veel gevallen er niet toe leidde dat werknemers daadwerkelijk korter gingen werken. Vaak gingen zij simpelweg meer uren onbetaald overwerken. Een tweede reden is dat het niet eenvoudig is om de een of twee uur per week die individuele werknemers korter gaan werken, samen te voegen tot een nieuwe baan. Dit lukt alleen als er tegelijkertijd in meer brede zin wordt nagedacht over het herorderenen van taken (zoals via jobcarving), waarbij nieuwe banen worden gecreëerd doordat zittende werknemers bepaalde taken afstoten. Een derde reden is dat in bedrijven waarin sprake is van overbezetting, de 68
arbeidstijdverkorting wordt benut om de lucht uit de organisatie te persen. Dit kan overigens gedwongen ontslagen helpen te voorkomen, maar dat effect is vaak niet goed zichtbaar. Tot slot is het belangrijk dat arbeidstijdverkorting anno 2013 niet als een structurele maatregel, maar als een tijdelijke maatregel wordt ingevoerd. Als na de crisis de vraag naar arbeid weer aantrekt, terwijl de beroepsbevolking krimpt, kan er (tijdelijk) krapte op de arbeidsmarkt ontstaan. Die krapte kan het beste worden opgevangen door de arbeidstijd weer te verlengen. In plaats van het personeelsbestand te laten fluctueren met de conjunctuur, is het beter dat de arbeidstijd meeademt met de op- en neergaande beweging van de economie. Arbeidstijdverkorting is beslist geen wondermiddel tegen werkloosheid. Maar als het kabinet geen enkele financiële ruimte heeft om de werkgelegenheid te stimuleren, is het beter het tekort aan banen eerlijker te verdelen dan met de armen over elkaar toe te zien hoe er iedere maand weer vijftienduizend werklozen bijkomen.
69
2013 nr.2 Regeerakkoord 2017 Een bekend verwijt aan politici is, dat zij een tijdshorizon van hooguit vier jaren hebben: tot aan de volgende verkiezingen. Daarom schuiven zij lange-termijnproblemen voor zich uit en richten zich alleen op de korte termijn. Noodzakelijke structurele hervormingen blijven daardoor uit. Wie de politieke discussie van de afgelopen jaren heeft gevolgd, kan echter niet anders dan concluderen dat dit verwijt achterhaald is. Het begon met het plan van het vorige kabinet om de AOW-leeftijd op termijn te verhogen naar 66 en daarna, rond 2022, naar 67 jaar. Dit met het oog op de houdbaarheid van de oudedagsvoorziening op de lange termijn. Ook het streven om het begrotingstekort omlaag te brengen werd gerechtvaardigd met het argument dat we de volgende generatie niet met ondraaglijke schulden mogen opzadelen. Vorig jaar, bij de doorrekening van de verkiezingsprogramma’s, bleek de VVD vooral zo goed te scoren omdat haar programma in 2040 (sic!) de meeste banen oplevert. En Diederik Samson van coalitiegenoot PvdA wordt niet moe te herhalen dat de prestaties van dit kabinet pas in 2021 op waarde kunnen worden geschat. (Het is natuurlijk wel de vraag of de kiezers hem daarvoor de tijd zullen gunnen.) Dat niet alleen politici tegenwoordig verder vooruitkijken dan de volgende verkiezingen, blijkt uit het Sociale akkoord dat de sociale partners op 11 april sloten. Verreweg het grootste deel van de 42 pagina’s die het akkoord telt, gaat over beleidsopties voor de langere termijn, beginnend in 2016 en uitmondend in een geheel ‘nieuwe inrichting van de instituties’ in 2020. Het gaat onder meer om het instellen van 35 regionale werkpleinen en werkbedrijven voor arbeidsmarktbeleid en tewerkstelling van arbeidsgehandicapten, het overhevelen van de verantwoordelijkheid voor de werknemersverzekeringen en het arbeidsmarktbeleid naar de sociale partners, hervorming van het ontslagrecht en de invoering van een nieuw pensioencontract. Daarmee hebben de sociale partners nu al een groot deel van de sociaaleconomische paragraaf in het regeerakkoord 2017 geschreven! Dat lijkt geen probleem als de kiezers de huidige coalitiepartners VVD en PvdA in staat zullen stellen om nog vier jaar door te regeren. Maar wat, als er in 2017 een andere coalitie aantreedt? Zal die zich gebonden voelen aan afspraken die het huidige kabinet met de sociale partners heeft gemaakt? Daarmee zou ze zichzelf nauwelijks ruimte bieden om een eigen sociaaleconomische koers uit te stippelen. Degenen die het poldermodel bekritiseren omdat het te veel, en onvoldoende gelegitimeerde macht aan de sociale partners geeft, zouden daarmee het gelijk aan hun kant krijgen. Zou een volgend kabinet de gemaakte afspraken daarentegen terzijde schuiven, dan blijft er van het Sociaal akkoord weinig meer over dan een stuk papier. Immers, voor de huidige kabinetsperiode onderscheidt het Sociaal akkoord zich vooral door uit- of afstel van een aantal voorgenomen hervormingen. Voorlopig geen verkorting van de WW, hervorming van 70
het ontslagrecht en invoering van een quotum voor arbeidsgehandicapten. Aan de tienduizenden werknemers die de komende tijd hun baan dreigen te verliezen, heeft het akkoord niet veel te bieden. De maatregelen voor de korte termijn (tot 2016) zijn er vooral op gericht om de arbeidsmobiliteit te ondersteunen – van baan naar baan, van school naar baan en van werkloosheid naar baan. Maar zolang die banen er simpelweg niet zijn, zal dit vooral betekenen dat een werkvinder een andere werkzoekende verdringt. Als alles meezit hebben de sociale partners een mooi fundament gelegd voor het sociaaleconomisch beleid van het volgende kabinet – in de hoop dat dat kabinet daar dankbaar gebruik van zal maken. Als het tegenzit, zullen die plannen voor de lange termijn nooit tot uitvoering worden gebracht en blijft de werkloosheid de komende tijd pijlsnel oplopen. De scheidslijn tussen succes en falen, tussen een historisch akkoord en een jammerlijke mislukking, is soms erg dun!
71
2013 nr.3 Code Oranje voor Sociaal Europa Volgens minister Asscher van SZW geldt voor Nederland ‘code oranje’ als het gaat om de gevolgen van de toenemende arbeidsmigratie binnen Europa, zo schreef hij in de Volkskrant van 17 augustus. Als op 1 januari 2014 de Nederlandse grens opgengaat voor Roemenen en Bulgaren, dreigt de druk op de arbeidsmarkt, die al fors is opgelopen door de komst van meer dan honderdduizend Polen, nog verder toe te nemen. Zeker nu de werkloosheid in ons land tot ongekende hoogte oploopt, is het moeilijk te verteren dat Oost-Europese arbeidskrachten massaal naar Nederland komen om hier te werken tegen arbeidsvoorwaarden die ver onder de Nederlandse norm liggen. Juist de werknemers met een relatief zwakke positie aan de onderkant van de arbeidsmarkt dreigen hiervan de dupe te worden. Maar misschien nog belangrijker is, dat deze ontwikkeling de bijl zet aan de wortel van ons stelsel van arbeidsverhoudingen. Als wettelijke regelingen, zoals het minimumloon, en cao-bepalingen steeds meer worden ontweken of ontdoken door bedrijven die goedkope arbeidsmigranten inzetten, dan zullen bedrijven die zich netjes aan de Nederlandse arbeidsvoorwaarden houden in de concurrentiestrijd het loodje leggen. Daardoor wordt het ongereguleerde segment van de arbeidsmarkt steeds groter. We dreigen in een neerwaartse spiraal terecht te komen, die uiteindelijk de ondergang van het Nederlandse stelsel van arbeidsverhoudingen kan betekenen. Voorlopig is het gelukkig nog niet zo ver. Maar het lijkt beter nu in te grijpen en de ontwikkelingen proberen bij te sturen dan af te wachten tot de dijken van het poldermodel bezwijken. Zoals Asscher zelf erkent, kan Nederland alleen weinig doen. Vrij verkeer van arbeidskrachten vormt nu eenmaal een van de fundamentele rechten in de EU. Hij wil zich daarom vooral richten op informatieuitwisseling tussen EU-lidstaten over fraude en malafide uitzendbureaus. Daar kun je moeilijk bezwaar tegen maken. Alleen is dit natuurlijk niet de kern van het probleem. Dat is dat er binnen de EU grote verschillen in welvaart bestaan die samengaan met een diepe kloof tussen de arbeidsvoorwaarden in de rijkere en de armere lidstaten. Zo lang die kloof bestaat, zal het voor velen in de armere landen lonen om hier te komen werken tegen arbeidsvoorwaarden die wij onacceptabel achten. Wie pleit voor een meer sociaal Europa, als tegenwicht tegen de financieeleconomische dominantie in de huidige Unie, zou duidelijk moeten maken hoe de EU dit probleem kan aanpakken. Invoering van Europese minimumnormen, wordt dan al snel geroepen. Maar die kunnen nooit een vast bedrag in euro’s voor bijvoorbeeld een Europees minimumloon zijn. Want dat minimumloon zal ook voor de armere lidstaten betaalbaar moeten zijn en dus ver onder het Nederlandse minimumloon liggen. Dat zou juist een legitimering zijn om Bulgaren die door een Bulgaars bedrijf naar Nederland worden uitgezonden, tegen het (Europese) minimumloon te laten werken. Een relatief minimumloon dan, bijvoorbeeld 60% van het 72
gemiddelde loon in een lidstaat? Maar dan blijft het Bulgaarse minimumloon ver achter bij het onze en wordt er feitelijk geen probleem opgelost. En dan zwijgen we nog van de zelfstandigen zonder personeel, voor wie in het geheel geen minimumloon geldt – ook in Nederland niet. Zo bezien is het begrijpelijk, dat de partijen aan de uitersten van het politieke spectrum ervoor pleiten om de arbeidsmigratie binnen Europa aan banden te leggen. Maar daarmee nemen zij afstand van één van de grondbeginselen van de EU en daarmee van het Europese project zelf. De voorstanders van verdere Europese eenwording staan voor de lastige vraag hoe zij een sociaal Europa willen vormgeven. Het feit dat zij op die vraag tot nog toe het antwoord schuldig blijven, geeft weinig hoop dat dit sociale Europa er ooit zal komen. Misschien een mooi onderwerp voor een volgende ingezonden stuk van Asscher?
73
2013 nr.4 Terug naar trendvolgers De cao-onderhandelingen in de publieke sector verlopen al een aantal jaren uiterst moeizaam. De vakbonden hebben in september de onderhandelingen met de VNG over de nieuwe cao voor gemeenteambtenaren opgeschort. De cao voor Rijksambtenaren is al bijna drie jaar verlopen en nog altijd niet vernieuwd. Gezien de situatie van de overheidsfinanciën is dit niet verwonderlijk. Als de overheid wil of moet bezuinigen, komen de arbeidsvoorwaarden van de werknemers in de publieke sector altijd snel in beeld. Een groot deel van de overheidsuitgaven bestaat nu eenmaal uit loonkosten. Een paar jaar de salarissen bevriezen levert dan al snel ettelijke miljarden besparingen op. Dus waarom lastige afwegingen maken tussen het afstoten van overheidstaken, het privatiseren van publieke diensten, het verlagen van uitkeringen en subsidies of het verhogen van eigen bijdragen, als je het ook gewoon bij je eigen personeel kunt halen? Omgekeerd vinden de vakbonden van ambtenaren en andere werknemers in de (semi-)publieke sector het begrijpelijkerwijze niet te verteren, dat zij eenzijdig moeten inleveren om de overheidsfinanciën op orde te brengen. Zij hebben de crisis toch niet veroorzaakt, dus waarom wordt de rekening dan bij hen gelegd? In de moeizame onderhandelingen die hieruit voortvloeien, staan de vakbonden het zwakst. Immers, zolang de partijen niet tot overeenstemming komen en er geen cao wordt afgesloten, krijgen de werkgevers – rijk, gemeenten, waterschappen, universiteiten en hogescholen – automatisch hun zin. De salarissen gaan dan immers niet omhoog en de gehoopte bezuiniging wordt van zelf gerealiseerd. Van werkgeverskant lijkt er dan ook weinig haast te worden gemaakt om de onderhandelingen vlot te trekken. Wel moeten zij er natuurlijk voor waken dat de vakbonden hun geduld verliezen en een staking uitroepen. Maar in een tijd waarin veel mensen al lang blij zijn dat zij nog werk hebben, is staken ook niet het eerste waar je aan denkt als de cao-onderhandelingen vastlopen. Toch is de strategie van bezuinigen op arbeidsvoorwaarden op langere termijn evenmin in het belang van de overheidswerkgevers. Het Centraal Planbureau (CPB) ligt vaak dwars als een kabinet op deze wijze bezuinigingen wil inboeken, omdat het van mening is dat de salarissen in de publieke sector niet structureel kunnen achterblijven bij die in het bedrijfsleven. Dan zullen op den duur namelijk steeds meer ambtenaren overstappen naar een beter betaalde baan in het bedrijfsleven en de overheid zal er steeds minder in slagen om de ontstane vacatures te vervullen. Of zij zal genoegen moeten nemen met minder gekwalificeerde werknemers. En van de ambtenaren die wel blijven zitten zal de motivatie waarschijnlijk de neewaartse trend in hun beloning volgen. Volgens het CPB volgt er na een periode waarin de salarissen bij de overheid zijn achtergebleven dan ook altijd een inhaalbeweging, waardoor zij op langere termijn toch gelijk opgaan met de salarissen in de
74
marktsector. Maar dan hebben de bezuinigingen op de arbeidsvoorwaarden dus ook maar een tijdelijk karakter. Trendmatig moeten de arbeidsvoorwaarden in de publieke sector dus gelijke tred houden met die in het bedrijfsleven om te verzekeren dat de publieke sector een aantrekkelijke werkgever blijft. Tot halverwege de jaren negentig bestond daar in Nederland een mooi systeem voor: dat van het trendvolgerschap. In een periode dat er nog geen echte ‘vrije’ cao-onderhandelingen waren in wat toen de gepremieerde en gesubsidieerde sector heette, werden de arbeidsvoorwaarden jaarlijks automatisch aangepast aan die van de ambtenaren. En de ambtenarensalarissen volgden in principe weer de salarissen in het bedrijfsleven. Al werden op dat principe ook toen al regelmatig uitzonderingen gemaakt om bezuinigingen te realiseren. Destijds is vooral onder druk van de vakbonden afscheid genomen van dit systeem. Het was immers strijdig met het principe van vrije onderhandelingen. Maar in het vooruitzicht van een lange periode van overheidsbezuinigingen, zou het juist vanuit vakbondsperspectief misschien niet zo slecht zijn om het trendvolgerschap weer nieuw leven in te blazen!
75
2014 nr.1 Een sociaal Europa of een unie van nationale verzorgingsstaten Nu de verkiezingen voor het Europese Parlement naderen is de discussie over een sociaal Europa weer losgebarsten. Een oude klacht is dat in het Europese integratieproces de nadruk te veel ligt op monetaire en economische integratie en te weinig op de sociale dimensie. Dit is des te schrijnender in een periode van economische crisis, waarin de meeste Europese regeringen een bezuinigingsbeleid voeren – ‘austerity’ – dat ten koste dreigt te gaan van degenen die het toch al het moeilijkst hebben. Vanuit de vakbeweging en vanuit progressieve politieke partijen klinkt dan ook de roep om de sociale dimensie van Europa te versterken. Alleen, over de vraag hoe lopen de meningen uiteen. Sommigen pleiten voor een sterkere rol van ‘Brussel’ op sociaal gebied, anderen pleiten ervoor dat de EU zich op sociaal gebied juist niet in nationale aangelegenheden mengt. En een enkeling slaagt er in om beide standpunten te combineren: Brussel moet zorgen dat onze sociale standaards niet worden ondergraven door migratie en economische integratie. De onduidelijkheid over de vormgeving van een sociale EU wordt mooi geïllustreerd door een recente publicatie van een aantal aan de vakbeweging en de sociaaldemocratie gelieerde denktanks uit Duitsland en Frankrijk. In Roadmap to a Social Europe hebben zij zo’n veertig bijdragen over een sociaal Europa gebundeld. Geen van deze bijdragen geeft echter aan hoe een sociaal Europa er zou moeten uitzien en dat niet veel meer dan een handvol bijdragen concrete voorstellen doet om een sociaal Europa naderbij te brengen. De omslag van de publicatie toont dan ook heel toepasselijk een doolhof! Zoals ik in mijn column in Zeggenschap 2013 nr.3 al aangaf, vormen bindende afspraken over Europese minimumnormen, zoals sommigen bepleiten, niet werkelijk een stap op weg naar een meer sociaal Europa. Absolute normen zullen, om voor de armste lidstaten betaalbaar te zijn, zo laag zijn dat zij voor de rijkere landen geen betekenis hebben. Relatieve normen – gerelateerd aan het welvaartsniveau in een land – laten in feite de bestaande ongelijkheid in stand. Is er een alternatief? Ik zie eigenlijk maar twee opties, waarvan de eerste weinig realistisch en de tweede weinig aantrekkelijk is. De eerste optie is dat ‘Brussel’ zelf sociale bescherming gaat bieden. Denk bijvoorbeeld aan een klein uniform europensioen vanaf, zeg, 67 jaar. De EU zou daarvoor rechtstreeks bij alle burgers een premie moeten heffen. Als die premie wordt gekoppeld aan het inkomen, komt dit per saldo neer op een inkomensoverdracht van rijke naar arme lidstaten en natuurlijk ook van relatief jonge naar meer vergrijsde lidstaten. Iedere lidstaat zou dat europensioen in minder kunnen brengen op het bestaande pensioen, zodat er in totaal niet meer geld aan pensioen zou hoeven te worden uitgegeven. Door dat europensioen stap voor stap te verhogen, zou de EU geleidelijk de rol van de nationale overheden op het gebied van pensioenen overnemen. Iets soortgelijks zou men kunnen overwegen ten aanzien van 76
kinderbijslag (‘eurokindergeld’) of zelfs, zoals bepleit door de Belgische filosoof Philippe Van Parijs, een gegarandeerd inkomen voor alle EU-burgers, een zogenaamd eurodividend. De kans dat er in de EU voldoende maatschappelijke en politieke steun te mobiliseren valt voor een europensioen, een eurokindergeld of een eurodividend lijkt klein. Daarvoor ontbreekt onder de Europese bevolking het besef van een Europese gemeenschap van gelijkberechtigde burgers. Het veel realistischer alternatief is daarom dat de EU zich juist zo weinig mogelijk mengt in het sociale beleid van de lidstaten. Iedere lidstaat blijft dan in de gelegenheid om het eigen sociale beleid vorm te geven, ook als dit wat lastig te verzoenen is met het vrije verkeer van goederen, diensten, personen en kapitaal. Dat is eerder een stapje terug dan een stap vooruit in het proces van Europese integratie. Maar als een stap op weg naar een sociaal Europa niet haalbaar is, is het dan niet verstandiger genoegen te nemen met een Europese unie van nationale verzorgingsstaten?
77
2014 nr.2 Het nieuwe Kapitaal In de jaren zeventi g dweepte menig vakbondsactivist met Het Kapitaal van Karl Marx als leidraad voor hervorming van het kapitalistische systeem. Hoewel weinigen de drie volumineuze delen van Het Kapitaal gelezen hadden, was het besef dat er een grondige wetenschappelijke analyse van het kapitalisme beschikbaar was voor velen toch een belangrijke inspiratiebron. Marx had toch maar mooi aangetoond dat het kapitalisme aan zijn eigen tegenstrijdigheden ten gronde zou gaan. Bovendien schetste hij – hoe vaag ook – een perspectief op een betere samenleving die aan de horizon gloorde. Dat gaf velen de moed om de vanzelfsprekendheden van de bestaande samenleving ter discussie te stellen. Er was immers een alternatief. De val van de Muur in 1989 betekende de genadeklap voor degenen die op een fundamentele maatschappelijke hervorming hadden gehoopt. Het enige ‘reëel bestaande alternatief’, hoe gecorrumpeerd ook, ging ten onder. Hoewel dat zeker niet het einde van de geschiedenis inluidde, was het wel de definitieve bevestiging van de dominantie van het Anglosaksische kapitalistische systeem. Zelfs een milde variant daarvan, het Rijnlandse kapitalisme, die we in Noordwest-Europa koesterden, leek geen stand te kunnen houden. De financiële crisis die in 2008 als een vloedgolf de wereld overspoelde leek de uitgelezen kans om de alleenheerschappij van het Anglosaksische model ter discussie te stellen. Bewees deze crisis niet dat Marx toch gelijk had? Dat het kapitalisme uiteindelijk geen houdbaar systeem is? Ontgoocheld moeten degenen die hierop hun hoop vestigden inmiddels vaststellen dat de ‘Grote Recessie’, zoals ze door economen is gedoopt, niet het einde van het kapitalistische systeem aankondigde, maar juist de critici van het bestaande systeem verder in het defensief drong. Sociaaldemocratische partijen hebben electoraal niet van de crisis geprofiteerd en ook de vakbeweging lijkt niet versterkt, maar juist verder verzwakt uit deze recessie te voorschijn te komen. Wat begon als een crisis van de banken en de financiële markten, is uitgelopen op een crisis van de overheden en de publieke sector. De honderden miljarden die zijn uitgegeven om de banken te redden, worden nu verhaald op de gewone burger door de belastingen te verhogen en te snijden in publieke voorzieningen. En progressieve partijen hebben daar geen overtuigend weerwoord tegen of werken er – als zij in de regering zitten – zelfs aan mee. En toen was er Piketty. Als uit het niets verscheen er een boek aan het firmament dat dit allemaal in een begrijpelijke taal en op een overtuigende manier in een samenhangend kader plaatste. Een boek dat alleen al door zijn titel, Kapitaal in de eenentwintigste eeuw, onmiddellijk associaties oproept met Marx. Een boek dat met zijn zeshonderdtachtig pagina’s (in de Engelse versie) nog net iets dikker is dan mijn Nederlandse editie van het eerste deel van Het Kapitaal. Een boek waarvan de essentie is terug te brengen tot drie simpele formules (α= r x β, β = s/g en r > g), waarmee de grote beweging van arbeid en 78
kapitaal in de afgelopen twee eeuwen – en volgens Piketty ook in de komende eeuw –wordt beschreven. Het boek bracht de afgelopen maanden een ware schokgolf in de economenwereld teweeg. Veel gerenommeerde ecoomen – onder aanvoering van Paul Krugman, die toch nooit om een eigenwijze mening verlegen zit – leken zich de haren uit het hoofd te trekken dat zij zelf niet op het idee waren gekomen. Maar is dat niet juist kenmerkend voor een baanbrekend werk: dat het, als het eenmaal is opgeschreven, zo voor de hand liggend lijkt, dat iedereen het had kunnen bedenken? Op dit moment is het nog te vroeg om het werk van Piketty goed op waarde te kunnen schatten. Is het uiteindelijk toch een hype of zal zijn boek een nieuwe fase in de economische wetenschap inluiden? In ieder geval is het verplichte kost voor iederen die zich interesseert in arbeidsverhoudingen. Is de relatie tussen arbeid en kapitaal – het centrale thema van zijn boek – immers niet ook de essentie van de arbeidsverhoudingen? Dat hij weinig aandacht besteedt aan die arbeidsverhoudingen zelf, is weliswaar een zwakte van het boek. Maar net als Het Kapitaal in de jaren zeventig een belangrijke inspiratiebron was, niet zozeer vanwege de precieze inhoud als wel vanwege het feit dat het een fundamentele kritiek op het kapitalisme was, zo zal Kapitaal in de eenentwintigste eeuw de komende jaren hopelijk ook een bron van inspiratie zijn voor al diegenen die met lede ogen hebben aangezien hoe de balans tussen kapitaal en arbeid de afgelopen decennia steeds meer naar de kant van het kapitaal is doorgeslagen.
79
2014 nr.3 De polder opgeschud Het aantreden van de nieuwe voorzitter van VNO-NCW is niet onopgemerkt voorbij gegaan. Waar zijn voorganger Bernard Wientjes de gevoeligheden in de Nederlandse polder altijd zorgvuldig in het oog hield, deden de eerste publieke uitspraken van Hans de Boer eerder denken aan een olifant in een porseleinkast. Het door alle polderaars zo gekoesterde Sociaal Akkoord van april 2013 werd door hem stevig bekritiseerd. De werkgevers waren ‘knollen voor citroenen’ verkocht. De afspraak over een quotum voor arbeidsgehandicapten was ‘chantage van het kabinet’, waarvoor hij zelf nooit zou zijn gezwicht. Toen er van alle kanten – inclusief premier Rutte – kritiek op zijn uitspraken kwam, bevestigde hij nog maar eens dat de werkgevers het akkoord hadden ondertekend en het loyaal zouden uitvoeren. Maar de toon was intussen wel gezet. Hoewel De Boer het rumoer afdeed als ‘een storm in een glaasje water’, heeft hij de polder flink in beroering gebracht. Maar dat is niet de enige reden voor onrust in de polder. Het Sociaal Akkoord mag dan alom zijn geprezen, met de uitvoering van de plannen loopt het niet zo vlot. Dat is te zeggen, het kabinet gaat voortvarend te werk met zijn eigen hervormingsplannen. De Wet Werk en Zekerheid over het ontslagrecht, de Participatiewet over de integratie van de Wajong, de bijstand en de sociale werkvoorziening, en de verkorting van de duur van de WW naar maximaal twee jaar zijn inmiddels zonder kleerscheuren door het parlement geloodst. In de uitvoering van de afspraken uit het akkoord waarvoor de sociale partners verantwoordelijk zijn, zit echter weinig schot. Het overleg in de SER over de nieuwe rolverdeling tussen de overheid en de sociale partners voor de WW en het arbeidsmarktbeleid loopt stroef. Of de verkorting van de WW-duur in de cao’s zal worden gecompenseerd, staat nog te bezien. Dat geldt ook voor de toezegging van de werkgevers om op termijn honderd duizend arbeidsgehandicapten in dienst te nemen. Ook aan de werknemerskant van de polder rommelt het. Al weer drie jaar nadat de FNV bijna ten onder ging door ruzie over het pensioenakkoord, is ze nog altijd in een gecompliceerd reorganisatie- en fusieproces verwikkeld. Het samengaan van vier FNVbonden (waaronder de drie grootste) met de vakcentrale FNV in een ongedeelde vakbond, betekent een historische stap. Maar dat daarnaast veertien kleinere bonden zelfstandig blijven, roept nog veel vragen op over hoe de nieuwe organisatie zal gaan functioneren. Ondertussen is de vakcentrale MHP, die eerst haar grootste bond, de Unie, had zien vertrekken, de uit het CNV vertrokken politiebond ACP samengegaan in de Vakcentrale voor Professionals, VCP. Al met al een ingrijpende herverkaveling van het vakbondsterrein. En dan is er ook nog een moeizaam verlopend cao-seizoen. Begin juni was volgens de AWVN nog maar over een op de vier cao’s die aflopen een akkoord bereikt. Nu de economie langzamerhand uit het dal klimt, streven de vakbonden begrijpelijkerwijze naar
80
koopkrachtverbetering, terwijl de werkgevers het economisch herstel daarvoor nog te pril vinden. Al deze ontwikkelingen zijn geen reden om het poldermodel af te schrijven. Dat is al vele malen eerder gebeurd, en telkens herrees de polder als een feniks uit zijn as. Het overleg tussen werkgevers, werknemers en overheid en het streven naar consensus – of in ieder geval compromissen – hebben steeds weer hun waarde bewezen. Maar wel zouden de huidige ontwikkelingen reden kunnen zijn om de poldermatras eens flink op te schudden. De wijze waarop het overleg verloopt, de partijen die daarbij betrokken worden, de aard van de afspraken: dat zijn geen zaken die in beton gegoten zijn. Een nieuwe voorzitter aan werkgeverskant, nieuwe combinaties aan vakbondskant zijn een goede aanleiding om het poldermodel kritisch tegen het licht te houden. Misschien zullen de pleitbezorgers van het poldermodel Hans de Boer uiteindelijk dankbaar zijn als hij de aanzet heeft gegeven tot een grondige opknapbeurt van het poldermodel. Zodat het weer een decennium mee kan.
81
2014 nr.4 Kan een democratische vakbeweging overleven? De bekende vakbondseconome – ik bedoel hier niet een econome die is aangesteld door een vakbond, maar een wetenschapper die vanuit economisch perspectief de vakbeweging bestudeert – Alison Booth heeft ooit de intrigerende, maar voor de vakbeweging deprimerende theorie geformuleerd dat een democratische vakbond onvermijdelijk leden verliest en ten onder gaat. Dat komt doordat de besluitvorming in een democratische vakbond wordt gedomineerd door het mediane lid, terwijl de ledenaanwas of het ledenverlies plaats vindt bij het marginale lid. Dat zit zo. Volgens een populaire theorie in de politieke wetenschappen ligt de macht in een democratie bij de middelste of mediane kiezer. Als kiezers kunnen worden geordend van links naar rechts, zal de mediane kiezer de doorslag geven bij verkiezingen of bij de daaropvolgende coalitievorming. Stel immers, dat er twee politieke partijen zijn, een linkse en een rechtse. De partij die erin slaagt om de stem van de middelste kiezer, die noch links, noch rechts is, te winnen, zal de meerderheid behalen. Daarmee kan de mediane kiezer in belangrijke mate het regeringsbeleid bepalen. Stel, om het wat concreter te maken, dat de linkse en de rechtse partij van mening verschillen over de inkomens(on)gelijkheid: de linkse partij wil de inkomensverschillen kleiner maken terwijl de rechtse partij juist grotere inkomensverschillen wil. Als de mediane kiezer voor kleinere inkomensverschillen is, kan hij/zij de linkse partij aan de macht helpen, zodat er een nivelleringsbeleid wordt gevoerd. Wil de mediane kiezer juist grotere inkomensverschillen, dan komt de rechtse partij aan de macht en wordt er gedenivelleerd. Zijn er meer dan twee partijen en moet er een coalitieregering worden gevormd, dan geeft de middelste partij, waarop de mediane kiezer stemt, de doorslag. Voor een democratische vakbeweging geldt in grote lijnen hetzelfde. Als alle vakbondsleden evenveel gewicht in de schaal leggen, zal bij een stemming het mediane lid de doorslag geven. Laten we veronderstellen dat vooral de leeftijd bepalend is voor de opvatting van de vakbondsleden. De oudere leden willen dat de vakbond opkomt voor het behoud van verworven rechten: een goed pensioen, strikte ontslagbescherming voor werknemers met een vast contract, lonen die oplopen met de leeftijd en genereuze en lang lopende sociale uitkeringen. De jongere leden daarentegen, voor wie die verworven rechten vaak onbereikbaar zijn, willen juist dat de vakbond strijdt voor meer rechten voor outsiders, zoals een betere rechtspositie en meer uitkeringsaanspraken voor flexwerkers. In een democratische vakbond zal de leeftijd van het mediane lid het beleid bepalen. Is het mediane lid relatief oud, dan kiest de vakbond voor behoud van verworven rechten, is het mediane lid relatief jong, dan trekt de vakbond ten strijde voor de rechten van outsiders. Nu is er een belangrijk verschil tussen democratische besluitvorming in een natiestaat en in een vakbond. Het aantal kiesgerechtigden in een land ligt vast, en daarmee ook wie de 82
mediane kiezer is. Maar het ledental van een vakbond wordt beïnvloed door het vakbondsbeleid. Ledenaanwas en -verlies vindt vooral plaats aan de uiteinden van het spectrum van opvattingen. Degenen die zich daar bevinden staan immers het verst af van het mediane lid en dus van het beleid van de vakbond. Als gevolg van de vergrijzing van de beroepsbevolking stijgt de leeftijd van het mediane lid. De kans neemt daardoor toe dat het mediane lid de gevestigde belangen van de oudere leden het zwaarst laat wegen en het vakbondsbeleid zich vooral op die belangen richt. Voor de jongste leden kan dit reden zijn om hun vakbondslidmaatschap op te zeggen. Tegelijkertijd is het niet waarschijnlijk dat er in de oudste categorie leden bijkomen die al jaren met pensioen zijn. Het verlies van de jongste leden betekent dat de leeftijd van het mediane lid nog verder stijgt. Het zwaartepunt van het vakbondsbeleid verschuift hierdoor nog meer naar de belangenbehartiging voor ouderen. Vervolgens haken nog meer jonge leden af, waardoor de mediane leeftijd verder stijgt. Zo loopt het ledental steeds verder terug en vergrijst het ledenbestand steeds meer tot de vakbond uiteindelijk uitsterft. Natuurlijk, het is maar een theorie. En gezegd moet worden, dat empirisch onderzoek niet heel veel bewijs voor de theorie van de mediane kiezer heeft opgeleverd. Maar toch, het vereist niet veel fantasie om parallellen te zien tussen deze theorie en de lotgevallen van de Nederlandse vakbeweging in de afgelopen decennia.
83